De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870)
(1929)–I.J. Brugmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste hoofdstuk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het beoordeelen van de economische phase, die Nederland van 1813 tot 1870 doorliep, komen drieërlei factoren in aanmerking. Allereerst technisch-economische. Onderzocht zal moeten worden, of en in hoeverre het grootbedrijf tegenover het kleinbedrijf de overhand kreeg; in hoeverre het gebruik van mechanische kracht, met name stoomkracht in zwang is gekomen. Daarnevens zullen eenige andere verschijnselen worden nagegaan, die licht kunnen werpen op de vraag, of het ‘handwerk’-stadium reeds plaats moest maken voor dat der ‘fabriek’; te noemen zijn de grootte van het afzetgebied en het werken op bestelling. Naast de genoemde factoren zijn er andere van meer sociologisch-economischen aard, op de klassescheiding tusschen ondernemers en arbeiders betrekking hebbende. Hier komt inzonderheid het vraagstuk aan de orde, of, zoo al niet het grootbedrijf, dan toch de grootondernemer reeds zijn intrede in het economisch leven had gedaan. Grootondernemers nl. kunnen ook voorkomen zonder dat zij eigenaar zijn van grootbedrijven, o.a. als zij een aanzienlijk aantal arbeiders in den vorm van huisindustrie exploiteeren; in verband daarmede zal deze laatste bedrijfsvorm tevens worden beschreven. Ten slotte zijn het de economisch-psychologische feiten, die het karakter van onze periode bepalen. Op voetspoor van Sombart aannemend, dat een ongebreideld winststreven en een rationalistische levenshouding voor de moderne productiewijze karakteristiek zijn, zullen wij trachten na te gaan, of deze trekken ook reeds eigen waren aan de geslachten, die tusschen 1813 en 1870 leefden. Als uitgangspunt van het onderzoek zullen de enquêtes van 1816 en 1819 worden genomen, die in de Inleiding uitvoerig zijn besproken. Zij geven op de meeste vragen, die hierboven werden uiteengezet, een voldoende antwoord. Wij zullen de provinciesgewijze verdeeling van de enquêtes moeten volgen, daar de gegevens uit het eene gewest soms belangrijk uitvoeriger zijn dan uit het andere. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De economische verhoudingen omstreeks 1819De ‘fabrijkstaat’ biedt een overzicht van de grootte der verschillende nijverheidsondernemingen, die op 31 December 1819 bestonden, daar van elke soort van onderneming in elke gemeente het totale aantal arbeiders vermeld wordt. Al moge nu | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het aantal arbeiders van elke onderneming afzonderlijk niet nauwkeurig bekend zijn, toch geven deze opgaven tot houdbare conclusies aanleiding. Vooraf nog de opmerking, dat wij onder grootbedrijven de bedrijven rekenen met 40 of meer arbeiders, onder kleinbedrijven die met minder dan 10 arbeiders. Deze grenzen zijn niet alleen betrekkelijk willekeurigGa naar voetnoot1), zij doen den bedrijfsomvang - die zich in nog zooveel andere factoren als omvang van het afzetgebied, grootte van het geïnvesteerde kapitaal, waarde der omgezette productie e.d. uit - slechts onvoldoende tot zijn recht komen. Wij gebruiken het arbeiderscriterium dus slechts, omdat het het eenige is waarover gegevens beschikbaar zijn; hiertegen is in zooverre minder bezwaar, dat de statistiek alleen de nijverheid omvat en niet ook de handels- en verkeers-ondernemingenGa naar voetnoot2).
Wanneer wij thans de provincie Friesland in oogenschouw nemen, dan blijkt dat in 1819 in Friesland grootbedrijf niet voorkwam; het klein- en dwergbedrijf nam een overheerschende positie in. Het overgroote deel der bedrijven heeft minder dan 10 arbeiders in dienst. Voor niet alle echter is dit feit van even groote beteekenis. Er zijn er, die naar hun aard voor grootbedrijf minder geschikt zijn, en die tot op den huidigen dag van geringen omvang zijn gebleven. Zoo geeft het feit, dat de 372 ‘timmerwinkels’ in de geheele provincie 1113 werklieden benevens 133 kinderen in dienst hadden, weinig reliëf. Wel echter is van belang, dat talrijke industrietakken, die thans in het groot worden uitgeoefend, in 1819 nog volkomen het karakter van kleinbedrijf hadden. De 24 bierbrouwerijen bijv. hadden slechts 28 arbeiders; in de 494 broodbakkerijen werkten 442 arbeiders en 42 kinderen; in de 69 leerlooierijen zijn 93 arbeiders en 2 kinderen werkzaam. Voorts is het aantal arbeiders uit den aard der zaak klein bij alle bedrijven, die den wind als beweegkracht gebruiken. De voor het Nederlandsche landschap zoo in hooge mate karakteristieke windmolen, is, voor zoover zij voor industrieele doeleinden wordt gebruikt, naar den aard aangewezen op kleinbedrijf. Meer dan 4 arbeiders kunnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als regel in een molen niet worden gebezigd. De windmolens werden voornamelijk voor de navolgende takken van nijverheid gebruikt: houtzagerij, gerst- en rijstpellerij (‘grutmolens’), koren-malerij, trasmalerij, run- of schorsmalerij, olie- en papierfabricageGa naar voetnoot1). Nagenoeg al deze takken van nijverheid worden thans fabriekmatig uitgeoefend. Slechts één industrie was er in 1819 in Friesland, die grootere proportiën had aangenomen. Het was de klei-industrie. Dat deze een uitzondering maakte vindt een verklaring in den aard van het bedrijf, dat aan het voorkomen van bepaalde kleisoorten gebonden is en dus op ruimere afzetgebieden berekend moest zijn; bovendien speelt deze industrie zich grootendeels in de open lucht af en staat zij in de wintermaanden stil. In de 19 pannenbakkerijen, die op 31 December 1819 in de provincie aanwezig waren, waren 163 volwassenen en 145 kinderen werkzaam. Er zijn onder deze 19 zuivere kleinbedrijven (Oostdongeradeel heeft er b.v. 2 met samen slechts 6 arbeiders); maar de 2 pannenbakkerijen te Franeker telden 51 arbeiders, de 5 te Harlingen 50 volwassenen en 90 kinderen. Niet anders was het in de steenbakkerijen; ze waren 17 in getal en gaven werk aan 432 arbeiders en 13 kinderen. De grootste etablissementen vond men in Franeker (2 fabrieken met samen 60 arbeiders) en in de gemeente Oostdongeradeel (1 fabriek met 30 arbeiders). De beide plateelbakkerijen en de tegelbakkerij, die worden vermeld, hadden elk omstreeks 20 arbeiders in dienst. Naast de klei-industrie verdient de textielnijverheid de aandacht. Ook voor deze worden in sommige gemeenten fabrieken vermeld met een opmerkelijk groot aantal werklieden. De hennepspinnerij te Harlingen bezigt 20 arbeiders en 20 kinderen, die te Stavoren 20 arbeiders. In Harlingen zijn bovendien 2 katoenweverijen, die samen 55 arbeiders tellen. Te Sneek werken in een katoenspinnerij 30 personen, waaronder 20 kinderen. Groote getallen worden ook in Leeuwarden vermeld; de 11 wolkammerijen aldaar bezigen 300 arbeiders ‘bestaande meest in kinderen’; de 7 te Franeker geven werk aan 14 arbeiders benevens 200 spinsters. Toch is het waarschijnlijk dat in deze gevallen van middel- of grootbedrijf geen sprake is, omdat het meerendeel der arbeiders | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thuis heeft gewerkt. Bij de Leeuwarder wolkammerijen blijkt dit ten duidelijkste en in de andere gevallen zal het niet anders zijn geweest. Behalve de reeds genoemde komen nog eenige op zichzelf staande middelbedrijven voor. De 6 cichoreifabrieken te Leeuwarden, die slechts 3 kwartalen per jaar werken, bezigen tezamen 100 volwassen arbeiders en 50 kinderen. In de gemeente Wonseradeel wordt een papiermakerij met 27 arbeiders, waaronder 4 kinderen, vermeld; de gemeente Barradeel heeft 2 touwslagerijen met 33 arbeiders. Ten slotte tellen de veenderijen in het Zuid-Oosten van de provincie elk circa 20 arbeiders. Hiermede zijn alle bedrijven opgenoemd, die 10 of meer arbeiders in dienst hadden. In alle overige takken van nijverheid was het kleinbedrijf alleen-heerscher. Tot nog toe hebben wij alleen den omvang van het bedrijf in oogenschouw genomen. Thans iets over de inrichting daarvan. De in het klein georganiseerde industrie pleegt met den naam ‘handwerk’ te worden aangeduid, wanneer de patroon in het technisch productieproces nog medewerkt, als hulpmiddelen slechts eenvoudige werktuigen worden gebruikt en de afzet slechts in de naaste omgeving en in hoofdzaak op bestelling geschiedt. Voor zoover de fabriekstaat beoordeeling toelaat, was de Friesche industrie in 1819 nog geheel in de handwerkperiode. Van stoom als beweegkracht was nog geen sprake. Over de windkracht is boven reeds gesproken; daarnaast werden in enkele gevallen paarden als beweegkracht gebezigd. Eenmaal wordt melding gemaakt van een molen die door handkracht wordt bewogen. In al deze gevallen waren het kleinbedrijven, die van deze beweegkrachten gebruik maakten. Van fabriekenGa naar voetnoot1) in eigenlijken zin was dus geen sprake. Belangrijke aanwijzingen voor het handwerkkarakter der Friesche nijverheid in 1819 leveren de opgaven aangaande de grootte van het afzetgebied. Weliswaar behoeven handwerk en locale afzet evenmin samen te gaan als fabriek met ‘Fernabsatz’, getuige de vele als handwerk uitgeoefende luxe-industrieën met geografisch zeer extensieven afzet. Voorts bedenke men, dat talrijke bedrijfstakken naar hun aard zich tot plaatselijken afzet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beperken en dat de mate waarin export naar het buitenland plaats vindt, belangrijk door de tariefpolitiek der omliggende staten wordt beïnvloed. Niettemin bevestigen de opgaven omtrent het afzetgebiedGa naar voetnoot1) onze opvatting dat Friesland toentertijd nog in de handwerkperiode verkeerde. Immers bij talrijke soorten van nijverheid, die thans voor een uitgebreide markt produceeren, was de afzet nog zuiver plaatselijk en dus ook in quantiteit gering. Naast de takken van bedrijf, die naar hun aard op plaatselijken afzet zijn aangewezen (broodbakkerijen, smederijen, slagerijen en in het algemeen de zgn. ambachtsnijverheid) wordt ook een locale afzet vermeld voor: alle bierbrouwerijen, mouterijen, bedden-makerijen, mandenmakerijen, zwartververijen, goud- en zilversmederijen, korenmolens; nagenoeg alle blauwververijen, hoedenmakerijen, jeneverstokerijen, grutterijen, pelmolens, touwslagerijen, kaarsenmakerijen, linnenweverijen, mosterdfabrieken, olieslagerijen. Natuurlijk komt daarnaast bij menig bedrijf het geheele land als afzetgebied in aanmerking. Opmerkelijk is, dat export naar vreemde landen zelden voorkomt; geenszins toevallig is het, dat onder deze weinige juist ook de klei-industrie behoort, die, zooals boven werd aangetoond, het stadium van kleinbedrijf was ontgroeid. Op de positie van de patroons wordt een duidelijk licht geworpen door de omstandigheid, dat zij veelal zelf medearbeiden te midden van hun knechts. Veelvuldig nl. wordt achter het aantal arbeiders de opmerking gevoegd ‘benevens de werkmeesters’Ga naar voetnoot2), zoodat blijkbaar de patroon zich eigenlijk niet van den werkman onderscheidde. Een enkel maal echter komt het voor, dat de eigenaar niet medearbeider was. Zoo werkten in de 2 scheepstimmerwerven in de gemeente Achtkarspelen 6 arbeiders ‘benevens de eene meester’. Zou in deze gevallen de ‘baas’ reeds tot ‘ondernemer’ zijn geworden, die calculeert en organiseert, doch buiten het technische productieproces staat? Het is bezwaarlijk aan te nemen als men let op den geringen omvang der bedrijven in kwestie. Dat de ‘meester’ hier geen technischen bedrijfsarbeid ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richtte moet andere oorzaken hebben gehad, b.v. ouderdom of het uitoefenen van een nevenbedrijf. Merkwaardig is, dat de tabel van huisindustrie weinig gewag maakt. In de gemeente Dantumadeel zijn 65 arbeiders ‘aan hunne huizen werkende;’ die heidebezems fabriceeren. Zijn deze lieden afhankelijk geweest van één of meer ondernemers? Het is mogelijk, doch meer aannemelijk is de veronderstelling, dat dit schamele bedrijf door arme daglooners voor eigen rekening werd uitgeoefend om bijverdienste te hebben. Vandaar ook dat de tabel geen loonbedrag vermeldt. Wel daarentegen zijn als echte huisindustrie te beschouwen de ‘breierijen’ te Leeuwarden; in dit bedrijf worden 100 volwassenen en 150 kinderen vermeld, die aan hun huizen werken voor de wolkammerijen. Dat de eigenaars in laatstgenoemde bedrijven hier als ‘Verleger’ optreden blijkt uit het feit dat de breisters een bepaald loon verdienden: 35 cent per dag, de kinderen 15 cent. Daar er 11 wolkammerijen te Leeuwarden waren, had elk dezer dus gemiddeld bijna 10 gezinnen aan het werk. Als huisindustrie wordt voorts nog te Leeuwarden de linnenweverij uitgeoefend; 20 volwassenen zijn werkzaam in dit bedrijf, dat ‘aan de huizen der werklieden verrigt’ wordt. Zij verdienen daarmee als loon 60 cent per dag. In wiens dienst zij waren blijkt niet.
Groningen's aspect in industrieel opzicht verschilde in 1819 niet van dat van FrieslandGa naar voetnoot1). Wat allereerst de grootte der bedrijven betreft: het kleinbedrijf heerschte alom. Wij bezitten helaas geen opgaven van elke gemeente afzonderlijk; wij moeten dus met gemiddelden werken, hetgeen de verschijnselen aanzienlijk vervlakt. Toch blijft het kenmerkend, dat het aantal broodbakkerijen grooter was dan het aantal arbeiders daarin werkzaam (442 tegen 383); dat de 35 bierbrouwerijen 50 arbeiders in dienst hadden; dat in 21 kaarsenmakerijen 20 arbeiders geëmployeerd waren; dat het gemiddeld aantal arbeiders in de kalkbranderij nog geen 2 bedroeg. Grootbedrijven kwamen nauwelijks voor. In de stad Groningen was een papierfabriek, waar 40 volwassenen en 6 kinderen werkzaam waren. Eenigszins uitgaande boven het eigenlijke kleinbe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drijf zijn de steen- en pannebakkerijen, die, 19 in getal, aan 152 volwassenen en 42 kinderen werk verschaftenGa naar voetnoot1). Verder was er in de stad Groningen een suikerraffinaderij, die 12 arbeiders telde Maar dat was ook al; het overige was steeds: kleinbedrijf. Van de beweegkracht die de Groningsche industrie in 1819 gebruikte behoeft weinig te worden gezegd. De stoom was nog onbekend. Naast de talrijke windmolens waren in enkele fabrieken paardenmolens of handmolens in gebruik. Nagenoeg alle industrieele bedrijven, die in 1819 in Groningen bestonden, werkten - aldus het provinciaal verslag over 1819 -Ga naar voetnoot2) voor provinciale behoefte. Weinig bedrijven vonden ook in andere provinciën een afzetgebied. Waar verzending naar het buitenland plaats had, bepaalde die zich tot Oostfriesland, dat van 1807 tot 1813 bij het Koninkrijk Holland, later bij het Fransche Keizerrijk had behoord. Een en ander blijkt tenminste uit de gegevens voor de stad GroningenGa naar voetnoot3). Vermelding verdient, dat onder de weinige bedrijven, wier afzetgebied ruimer dan ‘plaatselijk’ is, de papierfabriek en de suikerraffinaderij voorkomen, dus de grootere bedrijven. De enquête vermeldt bij de papierfabriek - die toen 52 arbeiders in dienst had - nog een typische bijzonderheid omtrent de afzetmarkt: ‘Meestal in de provincie Friesland en Groningen, nu en dan op eigene speculatiën na buitenlands’, waaruit blijkt dat verkoop op bestelling ook bij Groningen's grootste fabriek regel was. Bij verreweg het grootste aantal bedrijven, dat zich in 1819 in de stad Groningen bevond, werkten de ‘werkmeesters’ zelf mede. Het ontbreken van deze mededeeling wil trouwens niet zeggen, dat de patroon niet medearbeider was. Vermelding verdient slechts, dat bij de kaarsenmakerijen wordt opgegeven ‘de werkmeesters werken somtijds mede.’ Gegevens over de huisindustrie zijn slechts voor de stad Groningen beschikbaar. De enquête van 1816 geeft 40 wolkammerijen ter plaatse op met 80 arbeiders ‘waaronder breiders en spinders niet zijn begrepen, dewelke eenige honderden bedragen’; ongetwijfeld waren deze lieden aan hunne huizen werkzaam. Andere thuisarbeid schijnt toenmaals te Groningen niet te hebben bestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drente, schaars bevolkt en grootendeels uit woesten heidegrond bestaande, had een zeer geringe industriëele ontwikkeling. Ieder dorp had zijn eigen schoenmakerijen, korenmolens, grofsmederijen enz., die alle voor plaatselijken afzet werkten. Vaak werkte de patroon zonder een enkele knecht. Meppel was de eenige plaats, waar de industrie iets meer beteekende, d.w.z. grooter van omvang was en haar producten over het geheele land verzond. De eenige industrieele onderneming, die meer dan 10 arbeiders in dienst had, was te Meppel gevestigd: een linnenweverij met 50 arbeiders. Voorts hadden enkele veenderijen meer dan 10 arbeiders in dienst. Al het overige was kleinbedrijf, veelal zelfs dwerg-bedrijf.
Misschien meer nog dan bij andere provinciën kan men bij Overijsel betreuren, dat het cijfermateriaal zoo schaarsch is en dat toelichting erbij ontbreekt. Al dadelijk geven de cijfers van de textielnijverheid, die natuurlijk in de eerste plaats de aandacht vraagt, reden tot verbazing. Wij laten ze in tabelvorm op blz. 10 volgen. Bij het beschouwen van deze opgave herinnert men zich onwillekeurig de waarschuwing, die de Staten van Overijssel tot de Regeering richtten, toen zij den 25sten November 1816 verschillende statistische gegevens inzonden: ‘Men heeft wel is waar sedert eenige jaren meer dan eens Statistieke Tabelle vervaardigd, den Landbouw, Fabrieken en Handel concernerende, dan die eenigsints met de zaak bekend is weet, hoe weinig waarheid in dezelve over het algemeen gevonden wordt’. Het is niet aan twijfel onderhevig dat de huisindustrie, die in 1819 in de Twentsche spin- en weefnijverheid in zwang was - wij komen erop terug - de cijfers heeft gevitieerd; men mag aannemen dat de boer, die in zijn vrije uren weefde of spon, soms als werkman, soms als fabriek, d.i. ondernemer is beschouwd. Onder dit voorbehoud kunnen uit de tabel de volgende conclusies worden getrokken. In de katoenspinnerij waren gemiddeld per fabriek 19 personen werkzaam. Dit behoeft niet te beteekenen dat deze allen in een fabriekslokaal werkzaam waren; een deel kan thuis hebben gesponnen. Opmerkelijk is, dat in de wolspinnerij het aantal fabrieken niet is ingevuld. Dit is geen toevallige omissie. In zeer vele boerderijen placht de boerin in ledige uren wol te spinnen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deels voor eigen gebruik, deels voor derden; dat de arbeid vooral door vrouwen verricht werd, wordt ook bevestigd door het lage loon dat hier door volwassenen werd verdiend: 40 cent per dag. Dat de katoenspinnerij al ten deele fabriekmatig werd uitgeoefend, de wolspinnerij nog niet, zal uit den aard der grondstof verklaard moeten worden: de wol kon de boer zich, als hij schapen hield, rechtstreeks toeëigenen of kon althans in de omgeving worden verkregen, terwijl de katoen uit vreemde streken moest komen. Wat de weefnijverheid betreft, de fabricage van laken en andere wollen stoffen had weinig te beteekenen. Niet de wol-, maar de katoenindustrie was in Twente, evenals thans, hoofdzaak. Echter werden niet zuivere katoenen weefsels vervaardigd, doch een weefsel, dat katoenen inslag, linnen kettingdraden had: bombazijn. Volgens de tabel waren er in de bombazijnfabricage gemiddeld 73 arbeiders per fabriek, of liever per onderneming, want de huisindustrie was ook hier veelvuldig overheerschend. Dit blijkt uit de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgave van Oldenzaal uit 1820Ga naar voetnoot1); de zes fabrieken aldaar hadden 11 werklieden in eigenlijken loondienst, daarnaast echter 288 volwassenen en 95 kinderen, die thuis arbeidden. Na 1830 moest het bombazijn voor het geheel katoenen weefsel wijken. Vermelding verdient, dat het verven, bleeken en drukken in bedrijfjes geschiedde van geringen omvang; ze waren trouwens gering in getal. Er waren, om een voorbeeld te geven, 24 blauwververijen met 3 en 1 garenververij met 7 arbeiders, voorts 4 linnenververijen en 1 wolververij zonder personeel. Andere grootbedrijven dan de in het voorafgaande genoemde waren er in 1819 in Overijsel niet, behoudens een tapijtfabriek (te Deventer), waar ruim 200 personen werkzaam waren. Zelfs middelbedrijven zijn schaarsch; te noemen zijn slechts de 10 steenbakkerijen, die aan 158 personen een kostwinning opleverden, 12 kalkbranderijen met 162 en een ijzersmelterij (Deventer) met 23 arbeiders. Alle andere bedrijven hebben een gemiddeld aantal arbeiders van nog geen 10 in dienst. Naar verwacht mocht worden in een provincie als deze, die toch altijd meer industrieel ontwikkeld was, was de afzet der producten van nijverheid minder lokaal beperkt dan in de reeds behandelde provinciën. De meeste industrieën, die hiervoor in aanmerking kwamen, hadden het binnenland als afzetgebied; opvallend is echter dat de bierbrouwerijen, katoenweverijen, linnendrukkerijen en -ververijen, pannebakkerijen, suikerbakkerijen en wolspinnerijen hunne producten alleen plaatselijk sleten. Verzending naar het buitenland kwam weinig voor. De voornaamste uitvoerartikelen van deze provincie waren boter en runGa naar voetnoot2). Bij de textielindustrie wordt buitenlandsche verzending slechts opgegeven bij de marseillefabrieken en de katoenspinnerijen.
Dank zij de opgaven, die verschillende Geldersche gemeenten in 1817 verzonden ten behoeve van de Commissie ter herziening van het belastingstelsel, vloeien de gegevens voor deze provincie wat rijker. Veranderingen in het beeld, dat het algemeene provinciale overzicht geeft, brengen zij in zooverre, dat thans een enkel grooter bedrijf voor den dag komt, dat in het algemeen gemiddelde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuil ging. De generale tabel meldt 115 papierfabrieken, waarin 334 werklieden en 132 kinderen arbeidden, of gemiddeld per fabriek 4. In Arnhem bestond echter in 1817 de windpapiermolen De Pannekoek, waar 24 personen werktenGa naar voetnoot1). Evenals reeds in andere provinciën kon worden geconstateerd, was in Gelderland de steenfabricage een van de weinige bedrijven, die als middel- of grootbedrijf was georganiseerd. Een ‘steenoven’ te Tiel bezigt in 1817's zomers 50 arbeidersGa naar voetnoot2), een dito te Culemborg 25Ga naar voetnoot3), een te Dalem 50Ga naar voetnoot4). Verder zijn nog als bedrijven van eenigen omvang te noemen een siroopfabriek te Arnhem met 30 arbeiders (in 1819: 24) en een glasblazerij te Dalem4) met 38 arbeiders. De ijzergieterijen in den Achterhoek zijn ook hierbij te noemen; die te Keppel had in 1817 20 arbeiders in dienstGa naar voetnoot5), die te Gendringen waarschijnlijk meer, daar in 1819 voor de geheele provincie 2 gieterijen met 70 volwassen arbeiders worden opgegeven. Ten slotte eenige woorden over de textielnijverheid, die nu eenmaal in deze tijden nog alle andere in belang verre overtreft. De Geldersche textielindustrie schijnt meer in 't groot te zijn uitgeoefend dan de Twentsche; de tabel van 1819 vermeldt o.a. 4 baaifabrieken met 68 volwassenen en 91 kinderen; 1 lakenfabriek met 21 mannen en 36 kinderen, 2 wollenstoffenfabrieken met 90 volwassenen en 91 kinderen; 5 weverijen van linnen servetgoed met 180 volwassenen en 25 kinderen; 1 katoengarenfabriek met 76 arbeiders en (in 1817) te Culemborg3) 2 lintfabrieken met resp. 20 en 46 werklieden. Hoezeer de patroons nog medewerkten in het bedrijf, leert een mededeeling uit Tiel2). In de toelichting op de loonopgaven schrijft het stadsbestuur: ‘In de meeste fabrieken en Ambachten werken de bazen en derzelver zoons mede, welke onder het opgegeven getal (scil. der werklieden, B.) niet begrepen zijn.’ Voor de ambachten nu is dit niets bijzonders, wel echter voor de fabrieken; het waren bierbrouwerijen, zoutmolens, oliemolens, leerlooierijen, lijnbanen, hoedenmakerijen en kaarsenmakerijen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrent het afzetgebied van de Geldersche industrie kan hetzelfde worden opgemerkt als omtrent de Overijselsche: het omvatte als regel het binnenland, doch de uitvoer naar andere staten was in verhouding gering; zoo exporteerden van de textielindustrie alleen de baai- en wollenstoffenfabrieken. Op zichzelf stonden de kopermolens, die hun waren uitsluitend naar het buitenland verzonden; een in die dagen zeldzaam voorbeeld van een zuivere exportindustrie.
De Utrechtsche fabrieksstaat van 1816, die bewaard is gebleven, geeft een welkome aanvulling bij de tabellen van 1819. Uit de opgaven blijkt, dat behalve de steenbakkerijen en glasblazerijen de textielnijverheid grootbedrijf te zien gaf. Te noemen zijn inzonderheid (in 1816): 1o. een floret- of halfzijdeweverij te Utrecht met 132 ‘oude en jonge’ werklieden; 2o. een katoendrukkerij te Utrecht met 38 werklieden en 16 kinderen; 3o. de 6 katoengaren-spinnerijen te Amersfoort, emplooieerend 300 werklieden, grootendeels thuis werkende; 4o. kousen-, sajet-, handschoenenfabricage te Utrecht; 18 ondernemingen met 2500 arbeiders, waarvan ‘de vaste knechts.... 40 in getal zijn’ (onder deze vaste knechts moeten de fabrieksarbeiders worden verstaan, de rest werkte thuis); 5o. een lijnbaan te IJsselstein met 60 arbeiders; 6o. een garen en lintfabriek te Zeist met ‘omtrent 100 oude en jonge’ arbeiders; 7o. een lakenfabriek te Utrecht met 90 arbeiders en kinderen. Voegt men hier aan toe, dat er nog te Utrecht een kunstcementfabriek bestond met een aantal werklieden ‘tot 100 naar het saisoen’, dan schijnt het alsof in Utrecht de grootindustrie in het begin van de 19de eeuw reeds een belangrijke rol speelde. Bedenkt men echter, dat de meeste textielarbeiders hun arbeid in hunne woningen verrichtten, dan volgt hieruit, dat wel reeds een aantal grootondernemingen bestonden, doch dat van industrieel grootbedrijf, inzonderheid van fabrieken, nog weinig sprake was. Echte fabrieken waren slechts de 14 steenbakkerijen, de 2 glasblazerijen en de kunstcementfabriek. Vermelden wij nog, dat de wolindustrie te Veenendaal geheel kleinbedrijf was. Er waren daar 60 wolkammerijen, tevens sajeten wollengarenfabrieken en -ververijen; deze hadden 150 werk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieden in dienst ‘behalve een aantal van eenige honderd spinsters: die tehuis werken.’ De Utrechtsche fabrieksstaat leert, dat niet zelden bedrijfsgrootte en territoriale uitgestrektheid van de markt paralle loopen. De 2 Utrechtsche bierbrouwerijen, die grooter van omvang waren dan toenmaals gebruikelijk was - ze hadden samen 45 werklieden -, sleten hun waar ‘binnenslands, somtijds naar buiten’. Van de andere brouwerijen in de provincie, 9 in getal, die 1 à 3 werklieden in dienst hadden, was het afzetgebied slechts ‘in den omtrek’. Ook in andere provinciën hadden de kleine brouwerijen slechts een plaatselijk afzetgebied. De glasblazerijen verzonden vooral flesschen naar de koloniën, terwijl de pannen- en steenbakkerijen eveneens in buitenland en koloniën afnemers hadden. Ook de groote Utrechtsche lakenfabrieken deden zendingen naar het buitenland; overigens beperkte zich de Utrechtsche textielindustrie tot Nederland.
De Noordhollandsche nijverheid concentreerde zich een eeuw geleden om twee plaatsen: Haarlem en de Zaan. Een korte beschouwing van de industrieele ontwikkeling van de Zaanstreek moge voorafgaan. Eén bedrijf was hier, dat in 1816 - wij ontleenen onze gegevens aan de bewaard gebleven enquête van dat jaar - zich tot grootbedrijf had gevormd: de papierfabricage. Opgegeven wordt een witpapiermolen te Zaandijk met 40 werklieden; in Zaandijk zijn er 5 met 300, in Koog twee met 120 à 140 arbeiders, te Wormer zelfs een met 70 à 80; elders in den omtrek zijn kleinere, die gemiddeld toch nog 15 à 25 personen in dienst hebben. Geheel anders was het met de andere bedrijven, die toenmaals langs de Zaan werden uitgeoefend; hier heerschte het zuivere kleinbedrijf. Men zag er pelmolens en oliemolens met als regel 3 werklieden elk. Een drietal blauwselfabrieken bezigde 14 arbeiders. De zoo belangrijke houtzagerij was eveneens kleinbedrijf; in Zaandam hadden de 82 houtzaagmolens 328 personen in dienst, dus gemiddeld 4. In de 59 oliemolens in dezelfde stad werkten 177 arbeiders. Verder had men in de Zaanstreek de gewone cement-, mosterd-, pel- en andere molens, die met hun 1 à 3 arbeiders zuivere kleinbedrijven waren; benevens eenige stijfselfabriek-jes van geringen omvang. Van beschuit- of meel-, van chocolade- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fabrieken nog geen spoor; de papiermakerijen waren de eenige bedrijven, die werkelijk den naam ‘fabrieken’ verdienden. Thans Haarlem, het toenmaals zoo belangrijke textielcentrum. Haarlem was in de 18e eeuw vooral beroemd geweest door de fabricatie van zijden en halfzijden stoffen (de zgn. smalreederij) en die van gaas. In 1816 waren er in de stad 4 fabrieken van zijden of garen gaas, waarin 46 arbeiders werkzaam waren; verder waren er 2 fabrieken van zijden stoffen, die samen 40 personen in dienst hadden. Van groote beteekenis was dit bedrijf dus niet meer. Van meer gewicht waren de beide garentwijnderijen; deze hadden 270 arbeiders. Als grootbedrijven waren nog georganiseerd de lint- en koordenfabrieken, vier in getal, die aan 160 werklieden onderhoud verschaften. Wat de andere takken der textielindustrie te Haarlem betreft: deze hadden weinig beteekenis. Er worden vermeld een vijftal ‘zeer kwijnende’ kantfabrieken met 27, een weinig floreerende kousenfabriek met 16, benevens een ‘tamelijk florissant(e)’ wolspinnerij met 20 à 25 arbeiders, terwijl er verder een katoenspinnerijGa naar voetnoot1) als ‘niet zeer favorabel’ wordt opgegeven. Afzonderlijke vermelding verdient de zeildoekfabricage te Krommenie en Assendelft, die omstreeks 1870 nog aan talrijke gezinnen brood gaf, doch later verviel. De fabrieksstaat van 1816 geeft op: één fabriek te Assendelft met 100 arbeiders en 13 te Krommenie met 525-550. Hier ziet men dus wederom het verschijnsel, dat de grootonderneming gedecentraliseerd optreedt in den vorm van huisindustrie. Ook in Hoorn en Alkmaar waren zeilenmakerijen van gelijken omvang. Wat Noord-Holland in 1816 aan middel- en grootondernemingen te zien gaf, was in hoofdzaak textiel- of daarmede samenhangende nijverheid. Te wijzen is op een katoendrukkerij te Amsterdam met 73 werknemers en 2 onder Nieuwer-Amstel met 26, resp. 25. Grootbedrijf ziet men ook in de nauw met deze bedrijfstakken samenhangende bleekerijen langs de duinkant; de grootste bleekerij, die te Velzen was, bezigde 41 personen, meest vrouwen. Te Amsterdam waren 3 zijdetwijnderijen met 160 werklieden. Grootondernemingen in huisindustrieelen vorm waren nog - wij willen niet steeds cijfers geven - de koehaarspinnerij te Naarden, als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede de hennepspinnerijen en -hekelarijen in Graft en de passementfabriek te Amsterdam. Afgezien van eenige weinig talrijke middelbedrijven - waaronder de beroemde lettergieterij van Enschedé te Haarlem met 32 arbeiders - was in de overige industrie uitsluitend kleinbedrijf. Reeds vermeldden wij de kleinbedrijven in de Zaanstreek; wij zouden daarnaast kunnen opmerken dat de zoutziederijen, buskruitfabrieken, zeepziederijen, cichoreifabrieken, kaarsenmakerijen, leerlooierijen, messenmakerijen, likeurstokerijen, stijfselmakerijen, chocoladefabrieken alle kleine bedrijfjes waren, waarin de eigenaar met slechts enkele knechts, ten hoogste vijf, werkzaam was. De naam ‘fabrieken’ was voor deze veel te weidsch. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat Noord-Holland in den aanvang der 19de eeuw meer industrieel ontwikkeld was dan b.v. Friesland, waar nauwelijks een enkel grootbedrijf kon worden aangewezen. In verband hiermede is het rayon, waarbinnen de nijverheid hare producten verzond, uitgestrekter dan elders. Verscheping naar de koloniën wordt nogal eens vermeld, terwijl ook verzending naar het buitenland vaak voorkomt. Bij de bierbrouwerijen ziet men hetzelfde verschijnsel als reeds in Utrecht werd geconstateerd: ze exporteerden, voornamelijk naar Oost- en West-Indië, en waren in omvang grooter dan de brouwerijen in de landprovinciën. Opmerkelijk is het nog dat de gevallen, waarin het bedrijf slechts in de behoeften van de eigen gemeente voorzag, zeer schaarsch zijn. Ook dit bewijst, dat de industrialisatie hier verder was voortgeschreden dan in de landprovinciën.
Het is merkwaardig, dat in Zuid-Holland de industrieële opbouw van die in Noord-Holland verschilde. Konden in laatstgenoemde provincie een niet onaanzienlijk getal grootbedrijven worden aangewezen, in Zuid-Holland vermeldt de tabel slechts vier bedrijven met (gemiddeld) 40 werklieden of meer. Het zijn een katoendrukkerij met 40 knechts, een knoopenmakerij met hetzelfde aantal, zes lakenfabrieken met 350 en twee vlasspinnerijen met 80 arbeiders. Ten deele is dit het gevolg van het feit, dat voor Noord-Holland een splitsing naar de gemeenten beschikbaar was. Doch ook als men de algemeene opgave van 1819 voor beide provincies vergelijkt, ziet men verschillen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige voorbeelden:
De verklaring hiervan moet gezocht worden in de omstandigheid, dat juist de Zuidhollandsche industriesteden in ongunstigen toestand verkeerden en vele arbeiders hadden moeten afdanken. In Delft, waar in 1816 de grootste plateelbakkerij nog 50 arbeiders in dienst hadGa naar voetnoot1), was in 1819 dit maximum tot 33 geslonkenGa naar voetnoot2). Ook de Leidsche industrie was allesbehalve floreerend. Dat hier toch waarlijk wel grootondernemingen zich hadden ontwikkeld in de textielnijverheid, doet de enquête van 1816 zienGa naar voetnoot3), die o.a. vermeldt: 62 fabrieken van baaien, boezels, serge en saai met 2200, 30 à 40 sajetfabrieken met 1000 à 1500, 40 à 50 wollegaren-fabrieken met 2000 werklieden. Opmerkelijk is nog, dat de Zuidhollandsche nijverheid voor een belangrijk deel op plaatselijken afzet was aangewezen, terwijl, zooals gezegd, in het noorden juist het tegendeel het geval was. Er zijn verschillende bedrijven, die in Noord-Holland hunne waren in binnen- en buitenland of koloniën van de hand doen, en in Zuid-Holland slechts voor de naaste omgeving werken. Zoo de bleekerijen, garentwijnderijen, passementfabrieken, koperslagerijen, kaarsenmakerijen, korenmolens en enkele meer. Het omgekeerde komt nergens voor. Men bedenke hierbij, dat Rotterdam als havenstad toenmaals slechts weinig beteekende.
Zeeland was in 1819 al zeer weinig industrieel ontwikkeld. Grootbedrijf of liever grootondernemingen kwamen alleen bij de wol- en vlasspinnerij voor. Middelbedrijven waren er in het geheel niet. In de meekrapfabricage, die hier van belang was, zul- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len wel enkele ondernemingen zijn geweest met 10 of meer knechts, doch het gemiddelde aantal bleef daar beneden: er worden 41 meestoven opgegeven met 343 arbeiders. Geheel in overeenstemming hiermede zijn de gegevens omtrent het afzetgebied; dit laatste toch is overwegend lokaal beperkt, ‘plaatselijk’. Export schijnt alleen te hebben plaats gevonden bij de genoemde meestoven, de eenige buskruitfabriek, de vlashekelarijen, de zoutziederijen en de zeilenmakerijen.
Op één enkele papiermolen na, waar niet minder dan 70 volwassenen en 4 kinderen werkzaam waren, vallen alle grootondernemingen, die Noord-Brabant in 1819 te zien gaf, onder de textiel-, speciaal, naar te verwachten was, onder de linnen- en wol-industrie. Bij de 9 fabrieken van geruit linnen zijn 926 personen in dienst, terwijl de 11 wollenstoffenfabrieken 593 personen, waaronder 264 kinderen, onledig houden. Uit de beschrijving van Hogendorp, die juist in dezen tijd door Brabant reisde, blijkt, dat hier inderdaad van fabrieken mag worden gesproken; een deel der arbeiders werkte in lokalen, waar door menschenhanden of paardenkracht bewogen machines waren opgesteldGa naar voetnoot1). In het journaal van een in 1800 gehouden inspectiereis door het land memoreert Goldberg te Tilburg de lakenfabriek van Vreede en Van Marle, waarin de gansche fabricage van de lakens is gecentraliseerd, behalve het vollenGa naar voetnoot2). De bekende lakenfabriek van Diepen, Jellinghaus & Co. aldaar had in 1814 in het geheel 35 weefgetouwen in de fabriek en slechts 6 daarbuitenGa naar voetnoot3). Nog meer grootondernemingen vallen te vermelden. Twee breierijen bezigen 150, een kantwerkerij 330 personen. Dit waren natuurlijk thuiswerkers, meest vrouwen en kinderen; onder de 330 kantwerksters waren zelfs 180 kinderen. Ook aan de 3 haarkleedenfabrieken (130 arbeiders) en de tapijtfabriek (165 arbeiders waren stellig vele arbeiders verbonden, die hun werk aan huis verrichtten. Nadere gegevens hieromtrent ontbreken. Wat er aan middelbedrijf in Noord-Brabant voorkwam, behoorde eveneens tot de textielindustrie, op een enkele uitzonde- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring na. Er waren 26 fabrieken van katoenen stoffen, met een gemiddeld aantal van ruim 30 arbeiders. Kleiner waren de katoenspinnerijen (gemiddeld 9 arbeiders). Bij de linnennijverheid waren de verhoudingen geheel afwijkend. Uit de opgave omtrent de vlasspinnerijen, die 80 in getal waren doch waarin geen enkele werknemer zijn bestaan vond, kan worden opgemaakt, dat deze tak van bedrijf nog door zelfstandige thuiswerkende spinners werd verricht, meest naast het boerenbedrijf. Voor de vlashekelarijen geldt hetzelfde. Het weven van linnen geschiedde er eveneens in het klein: de 839 weverijen telden 933 volwassen werklieden en 20 kinderen. De wolindustrie overtrof echter de beide reeds genoemde in bedrijfsgrootte. Bij de 26 wolspinnerijen waren 480 volwassenen en 90 kinderen werkzaam; de groote wollenstoffenfabrieken memoreerden wij reeds; lakenfabrieken waren er 115, met 1732 volwassen en 605 jeugdige werklieden. Dat het wolweven als afzonderlijk bedrijf zeldzaam was, blijkt uit de tabel, die 5 lakenwevers met 14 knechts en 2 wollenweverijen zonder knechts opgeeft. Afgaande op het voorhanden cijfermateriaal mag men concludeeren, dat de wolindustrie het dichtst bij het stadium ‘fabriek’ was aangeland, en dat de linnenindustrie nog het verst daarvan was verwijderd. Afgezien van de vele bedrijven, die naar hun aard aangewezen zijn op verkoop in de naaste omgeving, vonden de meeste Noord-brabantsche industrieën hun afnemers in het geheele land. Daartegenover staat, dat export naar andere landen slechts zelden voorkwam, en dan nog niet eens bij de meer belangrijke bedrijven. Zoo wordt bij de geheele textielindustrie alleen buitenlandsche verzending opgegeven bij de 5 lakenweverijtjes en bij de linnenweverijen. Voor een geisoleerd land als Brabant, zonder gunstige ligging aan zee of rivieren, is een en ander begrijpelijk.
De fabrieksstaat van 1819 geeft wel cijfers voor het hertogdom Limburg, doch splitsing naar de gemeenten ontbreekt. Daar de uitgestrektheid van dit land vóór België's losscheuring ongeveer dubbel zoo groot was als de huidige provincie, zijn de gegevens, in de tabel vermeld, voor ons doel dus onbruikbaar. De tabel voor Venlo uit 1816, die bewaard is geblevenGa naar voetnoot1), doet buiten een pijpenfabriek met 65 arbeiders slechts kleinbedrijf zien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De ontwikkeling van het grootbedrijfBij de beschrijving van de economische structuur van Nederland in 1819 is reeds met een enkel woord vermeld, wat wij onder grootbedrijf verstaan (p. 3). Wij namen daar aan als zuiver uiterlijk, doch gemakkelijk te hanteeren criterium, dat bedrijven met meer dan 40 arbeiders als grootbedrijf zijn te beschouwen. In aansluiting daaraan worde opgemerkt, dat grootbedrijf en fabriek niet mogen worden verward. Vooreerst is, terwijl van ‘fabriek’ alleen in de nijverheid wordt gesproken, grootbedrijf ook buiten industrieele productie mogelijk: in den landbouw, in het verkeerswezen, in den handel. Bovendien zijn niet alle industrieele grootbedrijven als fabrieken aan te merken; naast de fabriek toch bestaat de zgn. manufactuur. Geheel vast staat het verschil tusschen deze beide soorten van industrieel grootbedrijfGa naar voetnoot1) niet. SombartGa naar voetnoot2) verstaat onder manufacturen ‘die grootbedrijven, waarin de essentieele deelen van het productie-proces met de hand worden verricht’. Indien dit juist was, dan zou Büchers verwijt, dat de onderscheiding tusschen manufactuur en fabriek slechts een ‘willkürliche Begriffsspalterei’ isGa naar voetnoot3), terecht zijn gemaakt; immers de vraag, of in een bepaald bedrijf de handenarbeid al of niet de hoofdrol speelt, is zelfs bij nauwkeurige kennis van de technische inrichting bezwaarlijk te beantwoorden. Voldoende houvast krijgt men pas als men criteria aanlegt, die scherp zijn omlijnd. Als zoodanig komen in aanmerking:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hier gegeven omschrijving van het begrip ‘manufactuur.’ stemt niet overeen met de sinds Marx gebruikelijkeGa naar voetnoot1). Gewoonlijk toch worden als manufacturen beschouwd de ‘fabrieken zonder machines’ ook dus die, waar arbeidssplitsing plaats vindt. In dat geval echter heeft de onderscheiding meer technisch dan economisch belang. Overigens moet worden opgemerkt, dat van een ‘manufactuurperiode’ die aan de periode van de fabriek zou zijn voorafgegaan (Marx) geen sprake kan zijn. Slechts bij enkele industrieën (textiel-, schoenindustrie) kan deze ontwikkelingslijn worden getrokken. In tegenstelling met het handwerk arbeiden de beide genoemde vormen van industrieel grootbedrijf voor een uitgestrekter markt dan alleen de plaatselijke; ook zullen zij in den regel meer op voorraad dan op bestelling werken. Voorts voltrekt zich hier de scheiding tusschen dirigeerenden en uitvoerenden arbeid; de leider van het bedrijf - al of niet ondernemer - oefent een commercieele taak uit en verricht contrôle en administratie, doch staat buiten het technische productieproces. Het hier volgende overzicht van het grootbedrijf in Nederland in de 19e eeuw zou dus van alle genoemde factoren gewag moeten maken. Echter: de geschiedenis van de Nederlandsche grootindustrie is nog niet geschreven en ook van de afzonderlijke ondernemingen ontbreken veelal gepubliceerde gegevens. Van de interne verhoudingen in het bedrijf, van den omvang der productie, van het afzetgebied, is ongeveer niets bekend. Derhalve zal in de volgende bladzijden nagenoeg uitsluitend de bedrijfsgrootte worden nagegaan, gemeten in het aantal arbeiders. Bedrijven van eenigszins grooten omvang hebben in geen economisch tijdperk ontbroken. Het feit dus, dat in een volkshuishouding op zeker oogenblik grootbedrijven voorkomen, bewijst niets omtrent de mate, waarin zij economisch is ontwikkeld. Houdbare conclusies kunnen slechts worden getrokken, als men het aantal grootbedrijven kent en dan de verhouding tusschen groot- en kleinbedrijf kan bepalen. Doch, ondanks jarenlangen aandrang, een bedrijfsstatistiek van ons land ontbreekt. De eenig mogelijke methode, die nog overblijft, is dus slechts: na te gaan, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of in een bepaalde periode een sterke toeneming van grootbedrijf te constateeren valt. Deze toeneming, die wij inderdaad kunnen bespeuren in het door ons behandelde tijdvak, is vooral merkbaar bij nieuwe takkan van bedrijf. Onder deze neemt weer de machineindustrie de eerste plaats in. De bekende fabriek van stoom- en andere werktuigen van Van Vlissingen en Dudok van Heel te Amsterdam ontwikkelde zich in korten tijd tot een bedrijf van zeer grooten omvang. Het aantal arbeiders bedroeg in 1827, bij de oprichting, 26Ga naar voetnoot1); in 1830 80 à 100Ga naar voetnoot2); in 1848 ruim 8001); in 1856 reeds 1600Ga naar voetnoot3). Een zoo snelle toeneming - die onder den energieken Paul van Vlissingen plaats vond - draagt een volkomen modern karakterGa naar voetnoot4). De andere machinefabrieken te Amsterdam wassen in minder snel tempo, doch ook zij ontwikkelen zich tot respectabele grootte. In de fabriek ‘De Atlas’ werkten in 1856 230, bij Gebr. Schutte 140, bij Weiler & Co. 119 arbeiders3). Te Rotterdam is te wijzen op de bekende scheepswerf te Feyenoord, die door de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij in 1825 werd opgericht onder leiding van den bekwamen RoentgenGa naar voetnoot5). In 1852 waren hier circa 650 arbeiders werkzaamGa naar voetnoot6). Naast deze nieuwe fabrieken staat een uitbreiding der oudere ijzergieterijen, die zich veelal tot machinefabrieken vervormen. De reeds in de 18e eeuw bestaande ijzergieterij te Deventer van Nering Bögel telde in 1841 een personeel van 146 manGa naar voetnoot7). Ook de ijzergieterijen in den Achterhoek, daar ontstaan door de aanwezigheid van ijzeroer, gaan in grootte boven het middelbedrijf uit. In het jaar 1856 had de gieterij te Gendringen 136 arbeiders in dienst, die te Hummelo 85Ga naar voetnoot8). Een ander bedrijf, waarvan nog met meer recht kan worden gezegd dat het een nieuwe tak van productie is, ontwikkelde zich eveneens tot grootbedrijf, althans in de grootere gemeenten: de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gasfabricage. In 1854 waren bij de beide gasfabrieken te Amsterdam resp. 240 en ruim 200 arbeiders in dienstGa naar voetnoot1). In andere steden was de ontwikkeling minder snel. In 1864 telde de gemeentelijke gasfabriek te Utrecht 54 werklieden, die te Haarlem 40, te Kralingen 56 arbeidersGa naar voetnoot2). In het Zuiden des lands, inzonderheid in de provincie Brabant, ontstond omstreeks 1860 een nieuwe industrie, die zich direct van de stoomkracht ging bedienen en in den vorm van grootbedrijf werd geëxploiteerd. Het was de beetwortelsuikerfabricage, die tijdens het continentaalstelsel, toen de verbinding met de koloniën verbroken was en de rietsuiker dus uitbleef, had gebloeid, doch spoedig was verdwenen toen de zee weer open kwam. In 1858 doet deze industrie opnieuw in ons land haar intrede; in dat jaar werd een beetwortelsuikerfabriek te Zevenbergen opgerichtGa naar voetnoot3). In 1871 waren er al 32 zulke fabrieken, alle met 100 à 300 arbeidersGa naar voetnoot4). De rietsuikerraffinaderijen bleven echter niet achter; ook zij kwamen in den loop der 19e eeuw van klein- tot grootbedrijf. Het was de stoomkracht, die na 1830 dezen overgang teweeg bracht. De kleine raffinaderijtjes, die dooreengenomen 8 werklieden haddenGa naar voetnoot5) maakten plaats voor groote fabrieken; te Amsterdam werkte reeds in 1847 de fabriek van C. de Bruyn Mzn. met 543 volwassen werkliedenGa naar voetnoot6). De Nederlandsche suikerraffinaderij aldaar telde zelfs in 1852 400 à 800 arbeidersGa naar voetnoot7). Te zelfder tijd dat in het Zuiden de fabricage van beetwortelsuiker opkomt, valt in de provincie Groningen de aanvang van een anderen nieuwen bedrijfstak van groot belang: de aardappelmeelindustrie, waaraan de naam van W.A. Scholten onverbrekelijk is verbondenGa naar voetnoot8). Scholten begon in 1841 met een klein fabriekje van aardappelmeel te Foxhol, dat door een paard werd bewogen. Pas in 1858 verscheen in deze streek een tweede zooda- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nige fabriek te Muntendam. Na 1860 verrijzen ze echter als paddestoelen uit den grond; de vele handen, die door de achteruitgang der scheepsbouw in de veenkoloniën werkloos waren geworden, vonden hier arbeid. In 1871 had Scholten o.a. in exploitatie: een aardappelsiroopfabriek te Hoogezand met 77 arbeiders, een aardappelmoutwijnbranderij te Sappemeer met 60 arbeiders, een aardappelmeersiroop- en sagofabriek te Zuidbroek met 80 arbeiders. Het waren echter niet alleen de nieuwe bedrijfssoorten, die zich tot grootbedrijven ontwikkelden. Daarnaast ontstonden nieuwe ondernemingen van grooten omvang in reeds lang bestaande takken van bedrijf. Vermeld werden reeds de suikerraffinaderij en de ijzergieterij; gewezen kan nog worden op de broodbakkerij. Dit bedrijf werd tot in het midden der 19e eeuw uitsluitend in het klein uitgeoefend. De bakker kocht niet meel in maar graan, dat hij op de plaatselijke windkorenmolens liet malen; velen van hen waren slechts loonbakkers, die het deeg van den consument kregenGa naar voetnoot1). De eerste groote broodfabriek in ons land was die, welke in 1856 door Dr. S. Sarphati te Amsterdam werd opgericht; zij werd dra door andere gevolgdGa naar voetnoot2). De fabriekmatige productie, wier snelle opkomst verband houdt met de afschaffing van de accijns op het gemaal in 1856, bracht een volslagen ommekeer in de arbeidsverhoudingen te weeg. De vroegere bakkers hadden slechts 1 à 2 gezellen, meestal bij den patroon inwonend, die op den duur zelf patroon konden worden. De bakkersgezellen in de nieuwe inrichtingen waren echte fabrieksarbeiders; hun werk was weinig afwisselend en vereischte geen bijzondere vakkennisGa naar voetnoot3). Een duidelijke overgang van klein- tot grootbedrijf maakte ook de diamantnijverheid door. In den aanvang der 19e eeuw bestond hier slechts kleinbedrijf. De diamanten werden op zolders geslepen, hetzij bij de arbeiders aan huis, hetzij in gehuurde lokaliteiten, die daarvoor speciaal door de eigenaars waren ingericht. De eerste ‘fabriek’ werd in 1822 gebouwd op het Roeterseiland; zij werd door paarden in beweging gebracht. Nog grooter werd de bedrijfsomvang, toen de stoom als drijfkracht der molens werd ingevoerd. De fabriek, die door de in 1845 opgerichte Diamantslijperij Maatschappij werd gebouwd, begon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
direct met 168 molensGa naar voetnoot1), welk aantal gaandeweg werd uitgebreid. Hoe ontwikkelde zich de bedrijfsgrootte in de textielnijverheid? Op deze vraag valt het antwoord niet gemakkelijk te geven door de onvolledigheid der gegevens. In geen tak van nijverheid toch is de huisindustrie zoo verbreid geweest als in deze; daardoor is in vele gevallen, waarin van een groot aantal arbeiders sprake is, het vermoeden gewettigd dat een deel van deze thuis werkte; ook al wordt dit er niet uitdrukkelijk bij vermeld. In al deze gevallen zou van grootbedrijf niet mogen worden gesprokers. Het vereenigen van voorheen thuis werkende spinners en wevers in één groote lokaliteit heeft vooral plaats gehad toen de stoomkracht in gebruik kwam. Doch ook reeds daarvóór. In Twente kwam het in de 17e eeuw voor, dat de wevers in ‘weefhuezen’ werden vereenigd en dat voor vrouwen ‘spinhuezen’ werden opgerichtGa naar voetnoot2). De aanleiding daartoe zal gelegen hebben in de verschillende gemakken van contrôle e.d., die een gecentraliseerd bedrijf aan den ondernemer bood. Omvangrijk waren deze lokalen echter niet. Als C.T. Stork in zijn werkje over de Twentsche katoennijverheid de reis van Hogendorp naar Twente in 1819 ter sprake brengt, merkt hij op: ‘Op vele plaatsen zoude de vraag naar den eigenaar der fabriek, een winkelier van achter de toonbank, een bakker van den oven, een smid van het vuur hebben weggeroepen, om den reizenden staatsman te voeren in vertrekken, vochtig en klein, als wij zelf nog in onze jeugd gekend hebben - de schrijver is in 1822 geboren -, die werkplaatsen heetten, maar niet dan vunzige holen waren, waar enkele mannen en vrouwen aan het weefgetouw of aan den spinstoel bezig waren’Ga naar voetnoot3). In Oldenzaal, Stork's woonplaats, kwam het eerste grootbedrijf pas na 1830; er werd toen met medewerking van het armbestuur een weverij van koffiezakken opgericht, waar de talrijke bedelaars, 70 à 80 in getal, die vroeger het stadje onveilig maakten, werk vondenGa naar voetnoot4). Als Stork in 1835 in Enschede komt, bewondert hij daar als een opmerkelijke nieuwigheid ‘de nieuwe groote stoomspinnerij van vier verdiepingen met haar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prachtige Engelsche machines’Ga naar voetnoot1). De eerste grootbedrijven in de Twentsche textielindustrie komen dus omstreeks 1830 op. Men bedenke, dat de eerste stoomspinnerij van 1829 dateert; die, welke Stork in Enschedé zag, was de tweede van dien aard. Dat juist na 1830 in Nederland de eerste groote textielbedrijven opkomen, heeft nog een andere oorzaak. De afscheiding van België had ten gevolge, dat de aldaar gevestigde industrie haar afzetgebied in Nederlandsch-Indië verloor, daar hare goederen bij den invoer zwaar werden belast. De ondernemers zagen er dus voordeel in om naar Noord-Nederland te verhuizenGa naar voetnoot2). Aldus werd de spinnerij van De Heyder & Co. van Lier bij Antwerpen naar Leiden verplaatst, de katoendrukkerij en ververij van Th. Prévinaire van Brussel naar Haarlem overgebracht. Deze fabrikanten, komende uit een land, waar het grootbedrijf reeds veel meer was doorgedrongen, introduceerden dezen bedrijfsvorm thans ook in Noord-Nederland. De textielfabrieken te Haarlem werden dra een der grootste in het land. In 1841 waren in de katoenbleekerij, ververij en drukkerij aldaar van Th. Wilson 268 personen werkzaam; in de fabriek van Prévinaire 429. De katoenspinnerij en weverij ‘De Phoenix’, waarvan E.L. Jacobson beheerend vennoot was, had zelfs in dat jaar 647 arbeiders in dienst, die allen in de fabrieksgebouwen werktenGa naar voetnoot3). In verband met Sombart's stellingGa naar voetnoot4), dat het kapitalisme vooral door vreemdelingen zou zijn gebracht, verdient het opmerking, dat onder de eerste textiel-grootindustrieelen naar verhouding zoovele buitenlanders zijn geweest. Prévinaire en De Heyder waren Belgen, Thomas Wilson was een Engelschman. Jacobson was een Hollander, doch had zijn etablissement van Belgen gekochtGa naar voetnoot5). Meer nog: vele nieuwe procédé's, die bij ons in zwang kwamen, waren door vreemdelingen hier geïntroduceerd. ‘Het is ongelooflijk’ zegt Sloet's tijdschrift in 1855Ga naar voetnoot6) ‘hoe vele bedrijven en werkmethoden wij aan arme Duitschers te danken hebben, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich in ons land voor goed kwamen vestigen of tijdelijk ophouden .... De Veluwe is aan hen zijne papier- en kopermolens verschuldigd, de IJsseloevers hunne worstmakerijen. In Zwolle leerde men voor het eerst van een doortrekkenden Duitscher de kunst om met zwavel, in plaats van met lood, ijzer in steen te bevestigen enz.’ Wij voegen hierbij, dat de aanwezigheid van talrijke buitenlandsche arbeiders ten onzent in de 19e eeuw in dezelfde richting wijst. De afscheiding van België gaf tot de oprichting van nog een ander grootbedrijf aanleiding, dat zelfs alle andere in omvang ging overtreffen: de fabriek van Petrus Regout te Maastricht. Regout was vóór 1830 een der grootste importeurs van Belgisch glas en aardewerk; toen die invoer sinds de omwenteling werd belemmerd, besloot hij zelf een fabriek op te richten: eerst een van glas en kristal (1834), later een van aardewerk (1836)Ga naar voetnoot1). De snelle groei van Regout's onderneming blijkt uit het volgende staatje, waarin het aantal arbeiders voor verschillende jaren is aangegevenGa naar voetnoot2):
Opmerkelijk is, dat in de provincie Limburg, ook afgezien van Regout's bedrijven, zich het grootbedrijf spoediger heeft ontwikkeld dan elders. In 1850 bestond te Roermond een papierfabriek, die met 150 werklieden, 2 stoomwerktuigen en 3 stoomketels werkte; in Meersen een papierfabriek met 98, te Maastricht eene met 200 arbeidersGa naar voetnoot3). Vier jaren later was het aantal arbeiders in deze inrichtingen reeds resp. 175, 230 en 280, terwijl terzelfder tijd de grootste papierfabriek in de Zaanstreek, eene te Wormerveer, 70 arbeiders had en in de Veluwsche molens gemiddeld per | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderneming 10 à 20 arbeiders werkzaam warenGa naar voetnoot1). In hetzelfde jaar 1850 worden nog vermeld een wapenfabriek te Maastricht met 150 en een brandkastenfabriek te Roermond met 90 à 100 arbeidersGa naar voetnoot2). Behalve Regout's fabriek kende Maastricht twee aardewerkfabrieken, die in 1857 resp. aan 185 en 67 arbeiders werk gavenGa naar voetnoot3). Nog kan worden gewezen op de beide steenkolenmijnen te Kerkrade, waar in 1857 310 personen werkzaam warenGa naar voetnoot4). In bovenstaande vluchtige schets is de ontwikkeling nagegaan van de bedrijfsgrootte in eenige afzonderlijke takken van nijverheid, die van bijzonder belang schenen. Wil men thans nog een overzicht hebben over de nijverheid in haar geheel, dan komen de jaren 1857 en 1871 in aanmerking, de eenige jaren, waarvan een min of meer volledig overzicht bestaatGa naar voetnoot5). De fabrieksstaat over 1857Ga naar voetnoot6) kent reeds een groote hoeveelheid bedrijven, die 40 arbeiders of meer in dienst hebben en dus als grootbedrijven kunnen worden bestempeld. Van deze zonderen wij dadelijk diegene af, waarin de huisindustrie van overwegende beteekenis kan zijn geweest, zulks om de vroeger vermelde reden; zoo de schoenmakerij, de sigarenfabricage en inzonderheid de textielindustrie. De bedrijven nu, die in 1857 van eenigen omvang waren, zijn in hoofdzaak de volgende: 1. De steenbakkerij, hetgeen na het bij de behandeling der enquête-1819 opgemerkte geen verwondering behoeft te wekken. Het aantal arbeiders schijnt in de provincie Gelderland als regel tusschen de 50 en 100 te hebben bedragen. Bedrijven van kleineren omvang - zooals te Oosterhout, waar 3 bakkerijen 18 arbei- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders telden - komen daarentegen vooral in de provincie Brabant voor. 2. De metaalindustrie is op p. 22 reeds met enkele woorden besproken, voorzoover de fabricage van machines en de ijzergieterij betreft. Grootbedrijven worden in 1857 ook vermeld in de wapensmederij (Maastricht, Oud-Vroenhoven), ankersmederij (Amsterdam), koper- en loodpletterij (fabriek te 's-Gravenhage met 477 arbeiders!, verder te Utrecht en te Voorst); ten slotte in den bouw van ijzeren schepen (Rotterdam, IJsselmonde, Amsterdam). 3. De glasblazerij, waarbij continu bedrijf en het brandend houden van ovens vereischt wordt, is geheel als grootbedrijf georganiseerd. Behalve te Maastricht wordt zij o.a. vermeld te Nieuwer-Amstel (fabriek van 50 arbeiders), Nieuw Buinen, gemeente Borger (2 fabrieken met 81 arbeiders), Loosdrecht (fabriek met 40 arbeiders), Leerdam (3 fabrieken met 131 arbeiders) en Kralingen (58 arbeiders). 4. Over de gasfabricage is op p. 23 reeds een en ander medegedeeld, alsook over de opkomende aardappelmeelindustrie in de Groningsche veenkoloniën. 5. Van niet alle der 29 suikerraffinaderijen, die te Amsterdam zich bevonden, is het aantal arbeiders bekend. Als groote fabrieken kunnen worden genoemd die van Spakler & Tetterode met 70, die van Beuker & Hulshoff met 115 werklieden, en de Amsterdamsche stoomsuikerraffinaderij, waar er 165 werkzaam warenGa naar voetnoot1). 6. Wagenmakerijen van grooten omvang worden opgegeven te Haarlem (de fabriek van Beynes met 48 werklieden), en De Bilt (46 arbeiders). Hierbij behoort ook genoemd te worden de houten scheepsbouw: in Schiedam was in 1843 reeds een werf met 68 arbeidersGa naar voetnoot2). 7. De fabrieksstaat van 1857 vermeldt te Amsterdam een lettergieterij met 70 arbeiders. In Haarlem waren in 1843 reeds 46 volwassenen en 5 kinderen werkzaam in de bekende gieterij van EnschedéGa naar voetnoot3). 8. Eenige op zich zelf staande bedrijven: de waskaarsenfabriek te Amsterdam (130 arbeiders), een fabriek van blauwsel en lak- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moes te Westzaan (55)Ga naar voetnoot1), 3 touwslagerijen te Kralingen (128), benevens een koordslagerij te Groningen (65). De meeste lijnbanen waren echter van geringeren omvang; zoo telden de 29 touwslagerijen te Moordrecht 365 arbeiders, de 13 te Oudewater 215. Herinnerd worde ten slotte aan de talrijke grootbedrijven in Limburg. Tot zoover de fabrieksstaat van 1857. Wij gaan thans over tot die van 1871Ga naar voetnoot2). Hadden de beide publicaties grootere volledigheid, dan zou men voor elke bedrijfstak de toe- of afneming hebben kunnen nagaan en de ontwikkeling van het grootbedrijf in het tusschenliggende tijdvak nauwkeurig leeren kennen. Nu dit om de vroeger reeds aangevoerde redenen ondoenlijk is, bepalen wij ons tot het weergeven van den algemeenen indruk, dien de vergelijking achterlaat. Het meest opvallend is de snelle opkomst van een grootbedrijf dat in 1857 nog niet bestond: de beetwortelsuikerfabricage, waarover reeds op p. 23 een en ander is medegedeeld. De staat vermeldt alleen in Noord-Brabant 15 zulke bedrijven, wat even zoovele grootbedrijven zijn; zij hadden tezamen 2783 arbeiders in dienst, dus per bedrijf gemiddeld 186. Fabrieken van dezelfde grootteklasse worden vermeld in Arnhem, Geldermalsen, Gorinchem, Dordrecht, Rijswijk, Utrecht, Ambt-Ommen en Ulestraten. Een tweede tak van industrie, die in 1857 eveneens geheel ontbrak, is de vervaardiging van stroocarton, die juist omstreeks 1870 opkomt. Brinckman vermeldt een stroo- en pakpapierfabriek te Tiel met 48, een te Leeuwarden met 68, een te Hoogezand met 48 arbeiders. Daarnaast is te noemen de aardappelmeelfabricage, die in 1857 weliswaar niet geheel onbekend was, doch pas daarna tot wasdom kwam (zie p. 23/4). In 1871 waren in de Groningsche veenkoloniën - immers daar waren deze nieuwe bedrijven geconcentreerd - 16 aardappelmeel- en aardappelsiroopfabrieken; de grootste hiervan was de fabriek van W.A. Scholten te Zuidbroek, waar 80 arbeiders werkten. De toeneming van deze industrie blijkt ook uit de uitvoercijfers van aardappelmeel; het saldo-uitvoer hiervan bedroeg gemiddeld per jaar in de periode | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1847-1856: 5, 1857-1866: 95, 1867-1876: 1414 duizend guldensGa naar voetnoot1). De periode 1857-1871 geeft ongetwijfeld een toeneming van het industrieele grootbedrijf te zien. Nu is uit de ontwikkelingsgeschiedenis van andere landen bekend, dat deze toeneming hand in hand is gegaan met de aanwending van de stoomkracht, of, zooals men vaak minder zuiver zegt: van machines. Gaan wij dus thans na, hoe deze evolutie in Nederland plaats greep. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De invoering van de stoomkrachtOnder de factoren, die de opkomst van het fabriekswezen hebben bevorderd, is de aanwending van stoommachines een der belangrijkste. Alvorens echter wordt nagegaan, wanneer en langs welke wegen deze nieuwe beweegkracht in het Nederlandsche bedrijfsleven haar intree deed, dient te worden vastgesteld, wat onder ‘machines’ moet worden verstaan, wat vooral noodig is, omdat de gelijkstelling van machines met stoommachines soms verwarring heeft gesticht. Zoowel de machine als het werktuig of instrument zijn technische hulpmiddelen in het bedrijf; het essentieele verschil tusschen beide is nu, dat het werktuig de menschelijke arbeid bijstaat, de machine daarentegen den menschelijken arbeid vervangt. Sombart geeft een duidelijk voorbeeld, waaruit blijkt, dat ook het spraakgebruik de onderscheiding in acht neemt: een naald is een werktuig, dat den mensch behulpzaam is bij zijn arbeid, doch een naaimachine doet automatisch den arbeid, die anders door een mensch wordt verricht. Uit ditzelfde voorbeeld blijkt tevens, dat ‘machine’ en ‘stoom’ niet noodwendig samengaan; naast de stoom kunnen evenzeer menschen, dieren, wind en water machines in beweging zetten. Intusschen zijn er wel een tweetal belangrijke verschillen tusschen de stoommachine eenerzijds, de overige soorten van beweegkracht anderzijds. Vooreerst werken deze laatste steeds in meer of mindere mate intermitteerend: menschen en paarden worden vermoeid; de wind gaat liggen; de waterloop is van het jaargetijde afhankelijk; meer de stoommachine raast onvermoeid zonder ophouden door. Belangrijker nog is het tweede verschil: de stoommachine, wier gebruik pas loonend is als haar kracht ten volle wordt benuttigd, dwingt tot grootbedrijf, terwijl het gebruik van waterkracht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook bij kleinbedrijf economisch mogelijk is en de andere soorten van beweegkracht voor grootbedrijf zelfs minder geschikt zijn. De stoommachine heeft dus niet de fabriek doen ontstaan, maar wel haar in sterke mate in de hand gewerkt. Vandaar, dat de verbreiding van de stoommachine voor de economische geschiedenis zulk een groote beteekenis heeft. Wanneer is in Nederland het eerst voor industrieele doeleinden van de stoomkracht gebruik gemaaktGa naar voetnoot1)? Volgens Van der Vijver, den bekenden beschrijver van Amsterdam, is in het jaar 1807 de eerste in ons land in werking gesteld, n.l. in de koperpletterij van Hendrikus de Heus te AmsterdamGa naar voetnoot2). Dit is echter niet juist. Op zijn inspectiereis door ons land in het jaar 1800 zag Goldberg, toenmaals agent van nationale oeconomie, op het Nieuwerk te Rotterdam een branderij ‘welke tegelijk heeft eene mouterij en graanmolen, die door eene stoommachine wordt bewogen’Ga naar voetnoot3). Ook in Den Briel moet in deze jaren een stoommoutmolen hebben bestaan; volgens Nemnich verbood echter het gouvernement eenigen tijd later het gebruik van stoom in dit bedrijfGa naar voetnoot4). Van groot gewicht waren deze losse gevallen trouwens niet. Anders was het met de vorderingen van het machinewezen in de textielindustrie. De technische uitvindingen in dezen bedrijfstak, die in Engeland het eerst werden toegepast gedurende de 2e helft der 18e eeuw, hebben ver strekkenden invloed gehad op de structuur van het bedrijf en op de sociale positie van de daarin werkzame personen. Kon Hargreaves' spinmachine (de zgn. Jenny) ten huize van de werklieden worden gebruikt, Arkwright's Waterframe, waarmede grove draden konden worden vervaardigd, was veel zwaarder van kaliber en eischte fabrieksbedrijf met water-, weldra stoomkracht bewogen (1768). Crompton's Mule (1779) vereenigde de beginselen, waarop de beide voorafgaande uitvindingen berustten en werd weldra zoozeer geperfectionneerd, dat zij mèt de Jenny de huisindustrie in de spinnerij allengs verdwijnen deed. De mechanische weefstoel kwam pas later. Cartwright's | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitvinding, die eveneens slechts in grootbedrijf aan te wenden is, dateert van 1785Ga naar voetnoot1). Van deze veranderingen was in Nederland in de eerste jaren na de Restauratie nog weinig te bespeuren. Hogendorp, die voor economische en speciaal ook bedrijfsverhoudingen een scherp oog had, anders dan zijn tijdgenooten, constateerde op een reis in den nazomer van 1819, dat te Almelo het machinale spinnen nog niet in zwang was gekomenGa naar voetnoot2). Van machinale weverij, die in Engeland pas in een beginstadium verkeerdeGa naar voetnoot3), was dus evenmin sprake. In Hengelo daarentegen waren in de katoenspinnerij reeds machines in gebruik, doch primitief: de molentjes, die de machines in beweging zetten, werden door menschenkracht gedreven. Hogendorp constateerde, dat dit tegenover het vroegere spinnen op het wiel een verbetering was, doch een geringe in vergelijking met de kracht der stoomwerktuigenGa naar voetnoot4). In Helmond blijkt in de spinnerij de machine al haar intrede te hebben gedaan. Hogendorp, die in den zomer van 1818 op zijn reis naar Aken het Brabantsche textielgebied bezoekt, vermeldt, dat de machines al veel werkvolk uit de fabrieken hebben gejaagdGa naar voetnoot5). Van welken aard deze waren, blijkt echter niet. Grooten omvang zal het gebruik van machines niet hebben gehad. In Tilburg althans kwam de eerste in 1809Ga naar voetnoot6). D'Alphonse schrijft omtrent Holland nog in 1813: ‘L'on ne présume pas que les filatures de coton en Hollande fassent pour la plupart encore usage d'aucun mécanisme; tout le travail se fait par les bras’Ga naar voetnoot7). De eerste stoommachine in de textielnijverheid is, voorzoover kan worden nagegaan, in 1818 in ons land in werking gesteld, en wel te LeidenGa naar voetnoot8). In de groote plattelandscentra kwam zij eerst een tiental jaren later. In Twente was het de Almelosche fabrikant H.E. Hofkes, die in 1829 de eerste stoomspinnerij oprichtte. Zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld werd in 1833 te Enschede gevolgdGa naar voetnoot1). De Brabantsche spinnijverheid was al twee jaren vóór Twente van de stoomkracht gebruik gaan maken: in 1827 werd daar in de wolspinnerij en -vollerij van Pieter van Dooren een stoomwerktuig geplaatstGa naar voetnoot2). Had dus omstreeks 1830 de machine zich reeds in de spinindustrie ingeburgerd, bij de weverij was het nog zoover niet. Het weven, dat grootendeels aan huis geschiedde, - hieronder zal dit uitvoeriger worden besproken -, vond nog op dezelfde primitieve wijze plaats als eenige eeuwen terug. De invoering van de snelspoel door den Engelschman Ainsworth, die in overleg met de Nederlandsche Handel Maatschappij te Goor en elders weefscholen stichtte ten einde de wevers met het nieuwe procédé vertrouwd te maken, bracht hierin wel verandering en verbetering, maar geen ommekeer; de wevers toch bleven aan hunne huizen werken. De stoom, die ook hier de groote omwenteling zou geven, kwam in de weverij pas laat in zwang. Eerst in 1852 kreeg Twente haar eerste stoomweverij: het was die, welke door de bekende Almelosche firma G. & H. Salomonson te Nijverdal werd opgerichtGa naar voetnoot3). Wij zijn met het bovenstaande al op de ontwikkeling vooruitgeloopen door de punten, waar de stoom haar intrede deed, in oogen schouw te nemen. Wij willen echter, omdat zij voor de arbeidsverhoudingen van zoo groot belang zijn, ook nagaan welke andere soorten van beweegkracht in zwang waren gedurende onze periode. De toestand in 1819 is vroeger geschilderd; hoe zij in 1841 was, zal thans worden nagegaanGa naar voetnoot4). Al moge het beeld, dat we daarvan krijgen, niet volledig zijn - we bezitten alleen gegevens van die ondernemingen, waarin op eenigszins ruime schaal kinderarbeid voorkwam - toch kan het hier geboden materiaal een inzicht geven in den stand van de techniek op dat tijdstip, daar juist in de textielnijverheid altijd veel kinderarbeid is gebruikt. In FrieslandGa naar voetnoot5) maakte nog geen der textielfabrieken, die in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enquête worden vermeld, van de stoomkracht gebruik. De ‘spinbaan’ te Stavoren gebruikte, evenals die te Hindeloopen, kinderen (‘draaiers’) die de spinnewielen in beweging brengen. In de vlasspinnerij te Bolsward worden alle werktuigen, nl. 9 weefgetouwen, 70 spinnewielen en een hekelbank, door menschenhanden in beweging gebracht. In de zaklinnenfabriek te Harlingen, waar niet minder dan 210 spinnewielen en 48 weefgetouwen stonden, ontbraken de machines nog geheel. Te Sneek was de ontwikkeling reeds verder; daar was een katoen- en wolspinnerij, waarin een windmolen eenige spin- en kaardmachinesGa naar voetnoot1) in beweging brengt. In Leeuwarden wordt een fabriek vermeld, waar de wol- en katoen krassen1) door paarden worden bewogen; in deze fabriek zijn 69 arbeiders werkzaam. De calicotsfabrieken in de provincie Drente kenden in 1841 het gebruik van machines nog niet; de getouwen werden hier alle ‘door handen en voeten’ bewogenGa naar voetnoot2). Alleen te Veenhuizen, waar een der koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid was gevestigd was een groote ‘stoomfabriek’. OverijselGa naar voetnoot3) geeft een verder voortgeschreden ontwikkeling te zien. In de weverijen worden nog slechts handgetouwen gebruikt, al of niet met Ainsworth's snelspoel. In de katoenspinnerijen blijkt de stoom in zwang te zijn gekomen te Stad Almelo, Ambt Almelo, Hellendoorn en Lonneker; de meeste spinmachines werden dus nog door handkracht bewogen. Te Enschede wordt bepaaldelijk vermeld, dat ‘handenarbeid’ de uitsluitende beweegkracht is, niet alleen in de weverijen, maar ook in de katoenspinnerijen, en uit den brief van Burgemeester en Wethouders aan den Gouverneur van Overijsel blijkt duidelijk, dat zij zich in hun opgave niet hebben beperkt tot de fabrieken, waarin kinderarbeid in eenigszins ruime mate voorkwam. Vermelding verdient nog het bestaan van een stoombleekerij te Goor. Deze, tevens de eerste van dien aard in ons land, was in 1836 door Ainsworth opgerichtGa naar voetnoot4). Over het geheel was dus in 1841 het gebruik van de stoomkracht in Twente nog slechts in een beginstadium .Voor zoover in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de spinnijverheid machines waren ingevoerd, werden deze door menschenhanden, meestal vrouwenGa naar voetnoot1), of kinderen, bewogen. Paarden als beweegkracht schijnen, behalve in een duffel- en dekenfabriek te Kampen, niet te zijn gebezigd. Voorzoover de onvolledige gegevens een conclusie toelaten geven zij den indruk, dat in het Brabantsche textielgebiedGa naar voetnoot2) de stoom meer was doorgedrongen dan in Twente; de nabijheid van het op industrieel gebied meer ontwikkelde België kan hierbij een rol hebben gespeeld. Met name de industrie in Tilburg geeft een technisch hooge ontwikkeling te zien; van de 8 lakenfabrieken worden 7 door stoomwerktuigen gedreven, één door paardenGa naar voetnoot3). Of de grootere omvang der bedrijven hier de aanwending der stoomkracht economisch mogelijk heeft gemaakt, of dat omgekeerd de invoering van den stoom een uitbreiding der bedrijven te weeg heeft gebracht, is bezwaarlijk uit te maken; zeker echter is wel, dat mede de afwijkende aard van de Tilburgsche industrie het verschil met de verhoudingen in Twente heeft veroorzaakt. De Tilburgsche nijverheid fabriceert wollen, en niet, zooals Twente, katoenen stoffen. Nu plachten de Twentsche textielgoederen meestal ongeverfd, niet zelden zelfs ongebleekt, naar de consumenten in warmere streken te worden verzondenGa naar voetnoot4); de Tilburgsche lakens daarentegen, voor andere afnemers bestemd, werden als regel geverfd en moesten bovendien, meer dan bij de katoenen stoffen het geval is, na het weefproces talrijke apprêtise-werkzaamheden ondergaan, die evenals het spinnen en verven in de fabriek geschiedden. Gevolg hiervan was, dat de fabrieksarbeid in de wolindustrie naar verhouding meer beteekenis had dan die in de katoenindustrie. Een geheel ander beeld geeft Helmond; hier had geen der 8 opgegeven fabrieken, die naast wollen ook katoenen en linnen stoffen vervaardigden, stoomketels; ‘handenarbeid’ was hier nagenoeg uitsluitend werkzaam. De reden van deze afwijking moet hierin gezocht worden, dat de benoodigde garens niet te Helmond | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden gesponnen, doch uit Engeland werden ingevoerd, sinds na 1831 de spinnerijen ter plaatse waren vervallenGa naar voetnoot1). Waar ook hier, zooals overal elders, het weven als huisindustrie werd uitgeoefend, bepaalde zich de fabrieksarbeid tot verf- en apprêtise-werkzaamheden; aan stoomkracht was in zulke bedrijven weinig behoefte. Eindhoven schijnt, ook wat de technische inrichting betreft, tusschen Helmond en Tilburg in te liggen. Katoen- en wolspinnerijen kwamen hier voor; de meeste machines werden door stoom of water gedreven, maar daarnaast zijn ook groote ‘handmolens’ in gebruik tot het spinnen van wol en katoen. Te Geldrop was één stoomwolspinnerij; in de overige fabrieken, die lakens, duffels, baaien enz. vervaardigden, werden alle machines door menschenkracht in beweging gebracht. In ZeelandGa naar voetnoot2) wordt slechts van één wolspinnerij gewag gemaakt, waar werktuigen door handenarbeid in beweging worden gebracht. Daarnaast waren er een 9-tal katoenweverijen, waar calicots werden vervaardigd, d.z. ongebleekte katoenen stoffen. Merkwaardig is, dat de weverij hier niet, zooals elders, in de huizen der werklieden plaats vond, doch in groote lokalen. De grootste instelling, die te Middelburg, telde 178 werklieden (w.o. 46) vrouwen), die over 2 gebouwen waren verdeeld. Als uitsluitende beweegkracht, golden hier en elders: handen en voeten. De Zeeuwsche calicotsfabrieken waren dus geen fabrieken in eigenlijken zin, maar typische manufacturen. De UtrechtscheGa naar voetnoot3) textielindustrie kende in 1841 de stoom nog niet. In Amersfoort waren 7 katoenspinnerijen, die alleen menschenhanden - mannen, vrouwen of kinderen - als beweegkracht gebruikten, behoudens het feit, dat in één fabriek de kaarden voorspinmachines door paarden werden bewogen. Wanneer mannen voor dergelijken mechanischen arbeid werden gebezigd, waren het meestal de bejaarden, die voor hun eigenlijk werk ongeschikt waren gewordenGa naar voetnoot4). In de stad Utrecht dienden menschen, paarden of water als beweegkracht; de stoom ontbrak nog. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat ten slotte Noord-Holland betreft, hier vragen de groote Haarlemsche fabriekenGa naar voetnoot1) allereerst de aandacht. Dat zoowel in de katoenbleekerij, -drukkerij en -ververij van Th. Wilson als in de drukkerij en ververij van Th. Prévinaire benevens in de katoenspinnerij en -weverij ‘De Phoenix’ de stoom als eenige drijfkracht diende, spreekt voor deze omvangrijke bedrijven vanzelf. In Wilson's fabriek waren 2 stoommachines en 6 ketels; bij Prévinaire werkt een stoommachine van 30 P.K.; de Phoenix heeft zelfs voor de spinnerij en de weverij elk afzonderlijk een stoommachine van resp. 48 en 52 paardenkrachten. Deze laatste fabriek, die in 1841 al 408 weefgetouwen telde, is de eerste ‘mechanique weverij’ in ons land geweest, die succes had, nadat eenige andere pogingen in die richting waren misluktGa naar voetnoot2). - De gegevens omtrent AmsterdamGa naar voetnoot3) zijn van geringer belang. Het bovenstaande overzicht van de textielindustrie in 1841 is, het worde herhaald, allerminst volledig. Afgezien van het feit, dat niet alle gemeentebesturen met voldoende uitvoerigheid hunne opgaven inzonden, was het door de beperkte en weinig omlijnde opzet van de enquête van het inzicht der gemeentebesturen afhankelijk, welke fabrieken werden opgegeven. Er is echter geen reden om aan te nemen, dat het hierboven gegeven résumé niet als representatief zou kunnen worden beschouwd van het geheel; wij beschouwen ons derhalve gerechtigd tot de conclusie, dat in 1841 de stoom in de textielindustrie nog niet de overhand had. De weefnijverheid kende het gebruik van stoom en machines - dit gaat hier samen - niet; verreweg het grootste deel der weverij was handweverij, die plaats vond bij de werklieden aan huis. Wel was de mechaniseering van de spinnerij reeds begonnen. Al was, getuige de Friesche gegevens, het spinnewiel niet geheel verdwenen, de meeste spinnerijen maakten toch reeds van machines gebruik; als beweegkracht was de stoom nog niet overheerschend, daar menige machine nog door menschenkracht, soms door paarden, werd bewogen. Het gebruik van de stoomkracht zette zich in de spinnerij sedert 1841 geregeld voort, zoodat reeds in 1850 de handspinnerijen de concurrentie niet meer konden volhoudenGa naar voetnoot4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De groote zegetocht van de stoommachine vond in de Twentsche textielnijverheid na 1860 plaats. Toen ten gevolge van den Amerikaanschen burgeroorlog de katoenaanvoeren nagenoeg stilstonden en de zoogen. Cotton famine intrad, brak voor de Twentsche industrie een tijd van productiestremming in, die werd benuttigd om het bedrijf moderner te outilleeren. Zoodoende geven deze jaren een belangrijke toeneming te zien van de stoommachines. Tusschen 1861 en 1867 steeg het aantal stoomspinnerijen van 10 tot 18; het aantal spillen van 41.000 tot 162.000. Waren er in 1861 nog slechts 13 stoomweverijen met 2286 getouwen, in 1867 waren er reeds 34 met 7960Ga naar voetnoot1). Deze opmerkelijke toeneming hangt echter ook met andere factoren samen; de brand van Enschede in 1866, die plotseling verschillende fabrieken voor de noodzakelijkheid stelde, het bedrijf opnieuw in te richten naar de eischen der moderne techniek, en de aanleg van kanalen en spoorwegenGa naar voetnoot2), waardoor de transportkosten der steenkool aanzienlijk daalden. De handweverij ging zich nu gaandeweg beperken tot de verder van de fabriekscentra afgelegen dorpenGa naar voetnoot3). Omstreeks denzelfden tijd is ook in de andere textielgebieden de overwinning door de stoom behaald. De eerste Veenendaalsche stoomspinnerij en -weverij dateert van 1862. In Leiden kwam ter zelfder tijd de groote stoomweverij met 700 stoelenGa naar voetnoot4). In 1864 constateert een reiziger, dat in Helmond, Eindhoven, Stratum en Geldrop bijna alle lijnwaadfabrieken met stoom werkenGa naar voetnoot5). Ook hij merkt op, dat de huisweverij zich is gaan beperken tot de dorpen in den omtrek. In Tilburg, waar in 1851 tegenover 18 door stoom gedreven textielfabrieken nog een vijftigtal waren, die door paarden of handkracht werden bewogenGa naar voetnoot6), had dit proces minder snel plaats. Daar kwam in 1909 nog een niet onaanzienlijke huisindustrie voorGa naar voetnoot7). Wij hebben de technische ontwikkeling van de textielnijverheid uitvoerig beschreven, omdat zij in deze tijden de belangrijkste in- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dustrie was. Het is dus onnoodig, veelal trouwens onmogelijk, na te gaan, wanneer zich hetzelfde proces in andere bedrijven voltrok. Wij bepalen ons dus tot enkele, waarbij de gegevens een duidelijke taal spreken. Daar is alleereefst de diamantindustrie; zij is geheel tot de stad Amsterdam beperkt en is, om haar eigenaardig karakter, nauwkeuriger beschreven dan de meeste andere industrieënGa naar voetnoot1). Zooals reeds op p. 24 is vermeld, kwam hier na 1820 het fabriekssysteem in zwang. Toen het bedrijf nog in de huizen werd uitgeoefend, gaf het samenzijn van beide geslachten - meisjes dienden tot beweegkracht - tot veel onzedelijkheid aanleidingGa naar voetnoot2). In de fabrieken werden de molens door paarden bewogen, die zich aanvankelijk in hetzelfde vertrek als de werklieden bevonden; later, toen dit tot onhoudbare toestanden leidde, verhuisden de arbeiders uit de ‘manège’ naar een afzonderlijk werklokaal. De stoommachine deed haar intrede in het jaar 1840, toen een fabriek in de Rapenburgerstraat de paarden afschafte en door stoomkracht vervingGa naar voetnoot3). De nieuwe stoomslijperijen bleken de helft goedkooper te werken dan de oude paardenfabrieken, zoodat deze laatste allengs verdwenenGa naar voetnoot4). In 1850 had de Diamantslijperij maatschappij reeds 3 stoomfabrieken in werking met 520 stoelen; daarnaast was er nog slechts één fabriek, waarin de stoelen, plus minus 40 in getal, door paarden werden bewogenGa naar voetnoot5). In een andere belangrijke tak van industrie te Amsterdam, de suikerraffinaderij, werd reeds 10 jaren eerder de stoomkracht ingevoerd: 1830. Tusschen 1835 en 1845 werden gaandeweg de fabrieken van dezen aard van stoomwerktuigen voorzienGa naar voetnoot6). Wij hebben deze industrie mede als voorbeeld gekozen, omdat zij doet zien, hoe revolutioneerend deze technische verandering veelal op de bedrijfsverhoudingen werkte. In 1830 bestonden te Amsterdam 65 raffinaderijen, die tezamen 12 à 14 millioen kilo produceerden, terwijl in 1843 de fabriek van C. de Bruyn (die in 1832 de stoom invoerde) alleen reeds 20 millioen leveren konGa naar voetnoot7): De nieuwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stoomfabrieken drukten alras de kleinere bedrijfjes kapot; reeds het verslag van de Kamer van Koophandel over 1834Ga naar voetnoot1) maakte gewag van ‘den zwaren strijd, dien de oude suikerrafinaderijen hebben te voeren met de nieuwe, groote, door stoom gedrevene.’ Deze gevallen staan niet op zichzelf. De opkomst van de groote machinefabrieken, die van Van Vlissingen in de eerste plaats, welke in dezen tijd valtGa naar voetnoot2), is een bewijs, dat de stoommachine sinds 1840, maar vooral na 1850, toenemend in gebruik kwam. Te Amsterdam vermeldde de Kamer van Koophandel in haar verslag over 1844Ga naar voetnoot3), dat de windkorenmolens een ‘allermoeilijkste concurrentie’ hebben te doorstaan met de onderscheiden opgerichte stoomkorenmolens. In 1855 wordt bericht, dat bij de oliemolens in de Zaanstreek en bij de meekrapbereiding in Noord-Brabant, Zuid-Holland en Zeeland de stoom toenemende toepassing vondGa naar voetnoot4); voorts, dat de papiermolens klagen, behalve die, welke met stoom werkenGa naar voetnoot5). Deze voorbeelden zouden gemakkelijk met andere zijn te vermeerderen. Een algemeen overzicht van de verbreiding van den stoom geeft het aantal der stoomtoestellen, dat in de verschillende jaren in Nederland in gebruik was. Op 6 Mei 1824 (Stb. 32) kwam een Koninklijk Besluit tot stand, waarbij voorloopige veiligheidsmaatregelen werden genomen. Hoe weinig de stoom in het algemeen, ook op de schepen, nog verbreiding had gevonden, blijkt uit de omstandigheid, dat bij iedere aanvrage de minister twee of meer deskundigen moest benoemen, om den ketel te onderzoeken - een omslachtige regeling. Uit de opgaven, die naar aanleiding van dit K.B. aan de provinciën werden gevraagd, blijkt, dat er in Overijsel, Groningen, Gelderland, Zeeland en Limburg op dat tijdstip geen stoomwerktuigen in gebruik warenGa naar voetnoot6). Zuid-HollandGa naar voetnoot7) vermeldt daarentegen een achttal (2 fabrieken in Leiden, 1 in Delft, 2 in Rotterdam, waarvan 1 van de Ned. Stoombootmaatschappij, 1 in Delfshaven, 1 Hoogheemraadschap Rijnland, benevens 1 stoomboot Rotterdam-Dordrecht). Dertien jaar later, in 1837, was het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal stoommachines 72. Hoe daarna provinciegewijs dit aantal tot het jaar 1853 klom, leert het volgende staatjeGa naar voetnoot1):
Rest de vraag, door welke oorzaken de stoommachine in ons land zoo betrekkelijk laat verbreiding vond. Deze oorzaken zijn van uiteenloopenden aard. Als algemeene factor kan gelden de aard van de ondernemers dier dagen, die, naar hieronder nog nader zal worden uiteengezet, van alle nieuwigheden afkeerig waren. De fabrikanten moesten aanvankelijk niets van de stoom hebben en bleven daartegen liever den ongelijken strijd voortzettenGa naar voetnoot2). De malaise, die hierdoor ontstond, maakte van haar kant de fabrikanten weder huiverig, groote uitgaven voor machines te doen. Onder de economische oorzaken is verder te vermelden, dat de benoodigde steenkool van elders moest worden aangevoerd, wat bij de gebrekkige transportmiddelen een aanzienlijke prijsverhooging beteekende; bovendien maakte de brandstofaccijns het stookmateriaal duur. De afschaffing van deze accijns in 1863 heeft de tendens tot stoomgebruik niet onaanzienlijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergroot. Ten slotte verdient opmerking, dat ook onze handelspolitiek belemmerend werkte, door den invoer van stoommachines te belastenGa naar voetnoot1); bovendien was aanvankelijk de uitvoer uit Engeland verboden. De Nederlandsche machinenijverheid profiteerde van een en ander; maar de mechaniseering van de Nederlandsche nijverheid is ook hierdoor vertraagd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Grootonderneming en huisindustrieOm industrieel grootondernemer te zijn, is eigendom van grootbedrijf niet noodwendig. Er zijn industrieën, waarin de arbeiders niet gezamenlijk arbeiden in een daarvoor ingerichte lokaliteit, doch hun werk thuis verrichten. Ook hij, die een groot aantal van zulke werkkrachten van zich afhankelijk heeft weten te maken, is grootondernemer. Wel behoeft hij minder kapitaal dan bij gecentraliseerd grootbedrijf het geval is, maar overigens worden van hem dezelfde qualiteiten gevergd als van den leider van een grootbedrijf. Naarmate de als huisindustrieel werkzame personen in aankoop van grondstoffen, in gebruik van hulpmiddelen, enz. minder afhankelijk zijn van hun opdrachtgever, wordt deze laatste meer handelaar dan industrieel. Om deze reden moeten grootonderneming en huisindustrie te zamen worden onderzocht. Naast de huisindustrie bestaan nog andere mogelijkheden, waardoor een stand van grootondernemers ontstaat. Wie eigenaar is van verschillende kleinbedrijven tegelijk, is evenzeer grootondernemer als hij, die door het bezit van aandeelen, zooals vooral in de Vereenigde Staten gebruikelijk is, zeggenschap heeft over vele industrieën. Intusschen zullen dergelijke gevallen ons in dit hoofdstuk niet bezighouden. Omtrent den eigendom der verschillende productieinrichtingen toch in de 19de eeuw weten wij niets hoegenaamd, terwijl het effectenkapitalisme tot 1870 in ons land te weinig was doorgedrongen, dan dat op de wijze van verwerving van aandeelen grootondernemers zouden kunnen zijn ontstaan. Ten slotte is het ook nog mogelijk, dat de ondernemer een groot aantal personen in dienst heeft, die bij de consumenten thuis of b.v. bij den woningbouw werkzaam zijn als timmerman, schilder enz. Wat deze soort van grootondernemingen betreft, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1819 kwamen ze niet voor, in 1843 wel. In laatstgenoemd jaar b.v. waren in Haarlem aanwezig 3 metselarijen en 1 timmerwinkel met meer dan 20 arbeidersGa naar voetnoot1). Deze vorm van grootonderneming is echter, ook in zijn sociale gevolgen, minder belangrijk dan de huisindustrieele. Drie soorten van nijverheid waren het in hoofdzaak, waarin de huisindustrie van overwegende beteekenis was: de schoenmakerij, de tabaks- en sigarenfabricage en vooral de textielindustrie. Deze laatste verdient de eerste en de uitvoerigste behandeling; zij is ook het best beschreven. a. Textielnijverheid. - Men heeft wel eens in de drie bedrijfsvormen handwerk, huisindustrie en fabriek of c.q. manufactuur drie achtereenvolgende economische stadia willen zien; ten onrechte. Maar de textielnijverheid is een der weinige, waarvoor deze beschouwingswijze inderdaad te aanvaarden isGa naar voetnoot2). Reeds in de middeleeuwen (15e eeuw) vindt men in Leiden het verschijnsel, dat de voorheen zelfstandig arbeidende handwerkers in het textielbedrijf afhankelijk worden van den handelaar, den drapenier, en dus huisindustrieelen wordenGa naar voetnoot3). Later ontstond een nieuwe vorm van huisindustrie. De bedrijven verplaatsten zich toen van de steden naar het platteland, waar minder drukkende lasten waren, grootere vrijheid van beroepsuitoefening heerschte en goedkoopere arbeidskrachten ter beschikking waren. Die arbeidskrachten werden gevonden bij de boerenbevolking, die veelal reeds gewoon was om voor eigen behoefte te spinnen en te weven, en in vrije uren gelegenheid had tot werken voor de ondernemers, die hen daartoe aanzochten. De verplaatsing van de stedelijke, voornamelijk Hollandsche industrie, naar Twente en Brabant, was in de 18e eeuw voor een belangrijk deel voltooid. Voorbeelden van gedecentraliseerde grootbedrijven in de textielindustrie zijn reeds te vinden in het rapport, dat d'Alphonse als ‘intendant de l'intérieur’ omtrent den economischen toestand van Holland in 1813 uitbracht. Hij vermeldt o.a. in Delft een fabriek van militaire kleeding, die stilstaat, maar voorheen zeer belangrijk was en pl.m. 1000 arbeiders hadGa naar voetnoot4). Hoewel d'Alphonse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zegt, dat van deze 1000 het grootste deel thuis werkte, zal dit toch moeten worden aangenomen. Te Hilversum zijn in 1811 180 personen werkzaam voor twee Amsterdamsche ondernemers met de vervaardiging van ‘revêches rayées’. In Zeist is een linten-fabriek, die 50 arbeiders telt ‘dispersés dans les communes voisines’Ga naar voetnoot1). Hogendorp vond, toen hij in 1819 Twente bezocht, de huisindustrie als verre overheerschende bedrijfsvorm. In Almelo zijn de wevers, constateert hij, meest boeren, die hun ledige uren aan een weefgetouw doorbrengen. In schier elk huisgezin wordt voorts garen gesponnen. Te Borne is het evenzoo: ‘alles spint en weeft hier’, ook de boer in zijn vrijen tijd. Van de textielindustrie te Enschede wordt opgemerkt, dat de meeste wevers en spinners op het land wonen en tevens landbouwers zijnGa naar voetnoot2). Dit samengaan van landbouw en industrie komt in ons tijdperk veelvuldig voor; wij komen er op terug. Omtrent de grootte der Twentsche ondernemingen deelt Hogendorp niets mede; wel van de Brabantsche, die hij in 1818 bezoekt. Hij vermeldt te 's-Hertogenbosch de garentwijnderij van den heer Loutermans, waarvoor meer dan 2500 menschen spinnen. ‘Het spinnen geschiedt buitenshuis en meest al op het land, evenzoo het bleken’. Een duidelijk voorbeeld van een grootonderneming. Te Eindhoven wordt deels het vlas aan de huizen gesponnen, deels het garen uit Brunswijk geïmporteerd; spinfabrieken zijn er nietGa naar voetnoot3). Tot na 1830 had in Twente de huisindustrie de overhand; wat daarnaast ‘fabrieken’ heette, was, zooals C.T. Stork het treffend beschrijft ‘een vochtig, laag, donker en ongezond lokaal, waarin een twintigtal personen bezig waren 14 à 15 uur daags katoen te spinnen’Ga naar voetnoot4). De invoering van den stoom in de spinnerij sedert 1829 bracht hierin weinig verandering, doordat terzelfder tijd een groote uitbreiding van de Twentsche nijverheid ontstond door de afscheiding van België. De Noordelijke Nederlanden moesten voortaan zelf in de behoefte aan geweven stoffen in Ned.-Indië kunnen voorzien; daarom bewerkte de Nederlandsche Handel-Maatschappij met geheimen regeeringssteun (de zgn. lijnwaadcontracten) de oprichting van talrijke calicotsweverijen, ook buiten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twente, b.v. in den Achterhoek, op de Veluwe, in Zeeland. Deze bedrijven waren meerendeels in den huisindustrieelen vorm gegoten. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat nog in 1841 B. &. W. van Enschede schrijven: ‘Alhoewel de fabryken te Enschede de voornaamste tak van bestaan uitmaken, zoo vindt men aldaar geen gebouwen van grooten omvang, waarin de werklieden hunnen arbeid verrigten en ook algemeen bekend zijn onder den naam van fabryken’Ga naar voetnoot1). De stoomspinnerijen wonnen slechts langzaam terrein; in de weefnijverheid, waarin de eerste stoomfabriek pas in 1852 werd geopend, had de huisindustrie nog veel langer de hoofdrol. Zoo was in de vijftiger jaren in de Hengelosche bontweverij de huisindustrie nog overwegend; de fabrikant had slechts een ververij en een kleine werkplaats, waar de gekleurde kettingen werden gemaaktGa naar voetnoot2). Het provinciaal verslag van Overijsel over 1853 constateert, dat in de weverij van calicots e.a. stoffen het aantal der in de fabrieken werkenden ‘zeer gering’ is in verhouding tot hen, die in hunne woningen wevenGa naar voetnoot3). In Lonneker bedroeg in 1862 het aantal fabrieksarbeiders 250 à 260, terwijl dat der huiswevers ruim 1000 bedroegGa naar voetnoot4). Pas na 1860 begon de stoomfabriek de wevers uit hunne huizen te trekken. Uitvoeriger zijn de gegevens omtrent Brabant. Hier overheerschte de lakenfabricage, welke meer fabrieksarbeid met zich bracht dan de katoenindustrie. Doch de huisindustrie stond toch ook hier bovenaan. In 1851 waren te Eindhoven 5 fabrieken van wollen- en katoenen stoffen, die te zamen 45 personen in dienst hadden, maar bovendien pl.m. 300 wevers buiten de fabriekGa naar voetnoot5). Nog in 1863 constateerde de Staatscommissie voor den kinderarbeid, dat het meerendeel der arbeidersbevolking van Helmond, pl.m. 2400, uit thuiswevers bestondGa naar voetnoot6); daarentegen werkten de Geldropsche wevers reeds in de fabriekGa naar voetnoot7). Een fabriek van katoenen en halfwollen stoffen te Asten had in 1853 in haar fabrieksgebouw 20 arbeiders, daarbuiten pl.m. 400Ga naar voetnoot8); dergelijke verhou- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen worden ook voor andere plattelandsgemeenten opgegeven. Als in Twente trad hier de huisindustrie na 1860 terug, in de bontweverij pas na 1870; zij verdween het eerst en het snelst in de steden, terwijl zij op het platteland tot op den huidigen dag nog niet is vervallenGa naar voetnoot1). Duidelijk zichtbaar is de ondergeschikte functie, die de fabriek in het textielproductieproces vervult, ook in Limburg. Te Roermond geschiedt in 1841 het weven bij de arbeiders thuis; in de fabriek heeft slechts de voorbereiding van het weven benevens het verven plaatsGa naar voetnoot2). In 1861 is het daar volgens een mededeeling van B. &. W. aan den Commissaris des Konings evenzooGa naar voetnoot3). De zeer overwegende beteekenis van de huisnijverheid nog in dat jaar blijkt uit het volgende staatjeGa naar voetnoot4).
In Gelderland zijn de verhoudingen van gelijken aard. Te Borculo waren in 1853 van de 289 personen die in de textielindustrie werkzaam waren, slechts 76 in de fabrieken; in de calicotsweverij werkten zelfs alle arbeiders in hunne woningenGa naar voetnoot5). In Dinxperlo, Oldebroek en elders was het niet anders. Vroeger is de huisarbeid verdwenen in de Zeeuwsche calicotsweverijen, die aldaar in 1839 door de Twentsche textielfirma G. & H. Salomonson werden opgericht in overleg met de plaatselijke besturen, die emplooi voor hunne armlastigen zochtenGa naar voetnoot6). Coronel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelt in 1861 mede, dat de weefstoel van lieverlede uit het gezin is verdwenen en, met uitzondering van enkele getouwen op het platteland, voor uitsluitenden fabrieksarbeid heeft plaats gemaaktGa naar voetnoot1). In het Gooi, het land van de koehaarspinnerij en tapijtenweverij, heeft de huisindustrie weer veel langer stand gehoudenGa naar voetnoot2). Juist anders dan elders is hier het spinnen steeds huisarbeid gebleven, die verricht werd door vrouwen, kinderen en oude gebrekkige mannen, terwijl het weven in de fabrieken plaats vondGa naar voetnoot3). Dat het spinnen hier niet naar de fabriek is overgebracht, is vermoedelijk te verklaren door de omstandigheid, dat de tewerkstelling dezer personae miserabiles half armenzorg-karakter had; dientengevolge waren deze spinners voor fabrieksarbeid ongeschikt en bestond voor vervanging door meer valide werkkrachten geen aanleiding. Anderzijds was het weven van tapijten in de armzalige hutten der bewoners niet wel doenlijk. Opmerkelijk is het berichtGa naar voetnoot4), dat voor eiken tapijtwever dooreengenomen tien spinners aan het werk moesten worden gehouden; dit in verband met Sombart's veelal moeilijk te controleeren mededeeling, dat in de periode van het vroegkapitalisme gemiddeld 8 à 10 spinners noodig waren om het garen te spinnen, dat één wever in denzelfden tijd kon verwerkenGa naar voetnoot5). Ten slotte Leiden. Gelijk te verwachten is, verdween de stedelijke huisindustrie, die niet met den landbouw verbonden was zooals de plattelandsche, betrekkelijk vroeg. De Staatscommissie van 1863 maakt bij de bespreking der Leidsche toestanden van thuiswerkers geen gewag meer. Zij bestonden toen nog wel, doch hun arbeid was tot ondergeschikte bewerkingen beperktGa naar voetnoot6). Groote ondernemingen in de textielindustrie waren geen zeldzaamheid. Vooreerst Limburg: te Roermond althans waren ruim 600 volwassen huisindustrieelen van een viertal fabrikanten afhankelijk. Ook in het Brabantsche industriegebied vindt men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grootondernemingen, al of niet tevens grootbedrijven; zoo worden in 1853 o.a. vermeldGa naar voetnoot1): een katoendrukkerij te Tilburg met 134 arbeiders, 9 fabrieken van wollen, linnen en katoenen stoffen te Eindhoven met bijna 600 arbeiders (waarvan slechts 64 in de fabriek), een soortgelijke fabriek te Woensel met 56 arbeiders in, maar 334 mannen, 43 vrouwen en 53 kinderen buiten het fabrieksgebouw. Ook in Leiden komt de grootonderneming voor; van de 16 deken- en duffelfabrieken, die er in 1853 waren, hadden de beide voornaamste 140 en 136 werklieden in dienstGa naar voetnoot2). De kroon spant Haarlem; daar werkten omstreeks 1835 reeds 600 personen in de fabriek van Prévinaire, die in totaal 2587 arbeiders in dienst hadGa naar voetnoot3). De Twentsche industrie kende reeds in 1841Ga naar voetnoot4) talrijke grootondernemingen, daarentegen weinige grootbedrijven. Groote stoomkatoenspinnerijen waren er nog maar enkele: twee te Stad-Almelo met tezamen 132 werklieden, een te Ambt-Almelo met 94, ten slotte de ‘groote stoom’ onder Lonneker met 177 arbeiders; deze laatste was wel de grootste textielfabriek in Twente. De vele grootondernemingen daarentegen werden vooral in de calicotsweverij gevonden; de grootste zijn de beide te Haaksbergen, die 589 handgetouwen hebben in en buiten de fabrieken. De bovenstaande feiten doen met voldoende duidelijkheid zien, dat de grootonderneming in de textielindustrie reeds van beteekenis was in het midden der 19de eeuw. Thans iets over de sociale positie van de huisindustrieelen en hunne verhouding tegenover hunne opdrachtgevers. Hier moet onderscheid worden gemaakt tusschen de thuisarbeid op het platteland en die in de steden. De op het land levende huiswerkers waren boeren, bij wie het spinnewiel en het weefgetouw oorspronkelijk hadden gediend voor eigen behoeftenvoorziening. Volgens Goldberg, toenmaals Directeur van koophandel en koloniën, was in 1815 de toestand in de linnenindustrie nog zoo. In een memorie over de Nederlandsche fabrieken van manufacturenGa naar voetnoot5) schrijft hij: ‘De landlieden van eenige Gewesten der noordelijke provinciënGa naar voetnoot6) doen weliswaar ook van eigen gesponnen garen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenig linnen weven, doch nauwelijks zooveel als in hun huishouding noodig is; er komt dus daarvan niets in den handel.’ Hoe, om in de terminologie van Bücher te spreken, de huisvlijt hier tot huisindustrie werd, laat zich gemakkelijk denken. De boeren kwamen er toe om, als er veel vrije tijd beschikbaar was of bij geringe opbrengst van den bodem bijverdienste noodzakelijk bleek, boven hun eigen behoefte te produceeren en dit surplus aan kooplieden te verkoopen. In dit stadium staan beide partijen nog als gelijke tegenover elkaar. Anders wordt het, wanneer de boer de benoodigde grondstoffen van zijn opdrachtgever ontvangt; dan moet hij de productie inrichten op de wijze als zijn broodheer het verlangt; dan is de verhouding kooper-verkooper omgezet in eene van werkgever tot werknemer. In nog sterkere mate is dit het geval als ook de hulpmiddelen eigendom van den werkgever zijn. Dat de boeren, die eenigen huisarbeid van beteekenis voor de textielfabrikanten verrichtten, hunne grondstof ontvingen van deze laatsten, is te begrijpen. De voor het weven - immers het weven was de huistextielnijverheid bij uitnemendheid - benoodigde draden kon de wever onmogelijk in eigen huis produceeren, daar de hiervoor beschikbare arbeidskracht, die van de boerin, ontoereikend was. De meeste garens moesten dus van elders worden geïmporteerd, wat de individueele boer lastig kon doen; dit was veeleer het werk voor den opdrachtgever-koopman. Evenzeer lag het bij de spinnerij voor de hand, dat de grondstof, die geheel (katoen) of ten deele (wol, vlas) moest worden geïmporteerd, niet door de huisarbeiders zelve werd ingekocht. Zoo zorgde in Brabant de opkooper van het door den huiswever te vervaardigen linen voor het vlasGa naar voetnoot1). Een indirect bewijs voor hetzelfde zijn de klachten over door de wevers gepleegd bedrog: zij houden een gedeelte van de verstrekte grondstof achter en maken dan de vervaardigde stoffen door het aanbrengen van vocht zwaarderGa naar voetnoot2). De meeste thuiswevers zijn, voorzooverre zij tenminste niet in de fabriek gingen, half boeren gebleven in onze periode; tot zuivere loonarbeiders zijn zij meestal niet geworden. Dit volgt uit de herhaaldelijk geconstateerde omstandigheid, dat zij alleen 's winters in de nijverheid werkzaam zijn en in den zomer landarbeid verrichten. Slechts een enkele maal hooren we van wevers, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geheele jaar door aan den weefstoel zitten; zoo bestaat in 1857 te Hengevelde (Ambt-Delden) een calicotfabriek, waarvan 335 thuiswevers een gedeelte van het jaar, doch 162 het geheele jaar werkzaam zijnGa naar voetnoot1). Deze laatsten waren zoodoende gewone textielarbeiders geworden. De afhankelijkheid van den fabrikant was eveneens groot in die gevallen, waarin de wever het getouw van hem huurde of in bruikleen kreeg. In de calicotnijverheid te Rijssen bijv. werden de weefgetouwen door den fabrikant in bruikleen verstrektGa naar voetnoot2). Op het budget van een gehuwd fabrieksarbeider te Hilversum omstreeks 1870 komt een post van 46 cent per week voor wegens huur van het weefgetouw en het spinnewiel, benevens aankoop van de kaardenGa naar voetnoot3). Evenzeer bestond een groote mate van afhankelijkheid, als de woning van den werkgever in huur was verkregen, zooals in HelmondGa naar voetnoot4). Om nog een andere reden dan de reeds genoemde waren de meeste thuisarbeiders niet in volslagen afhankelijkheid van de fabrikanten. Ze werkten veelal niet voor één, doch voor meerdere fabrikanten tegelijk. Van de Roermondsche wevers wordt bericht in 1841 dat zij ‘geheel onafhankelijk van de fabrijk zijn, geene vaste dienstneming bij dezelve hebben en dan hier, dan daar werk zoeken’Ga naar voetnoot5). Van de 140 wevers en 960 spinners, die in 1854 te Laren arbeiden, zijn de meeste voor meer dan één ‘baas’ werkzaamGa naar voetnoot6). Een soortgelijke mededeeling komt in 1857 uit RijssenGa naar voetnoot7). Over de personen, in wier dienst de thuisarbeiders stonden, is weinig bekend. In de eerste plaats waren het gewone fabrikanten, die een deel van het werk niet in de fabriek lieten verrichten, doch het uitgaven aan thuiswerkers. Menigmaal was het een spinnerij of een ververij, die tevens aan de huizen den weefarbeid lieten verrichten. In Lonneker bestond bijv. in 1855 een kort te voren opgerichte stoomweverij, die 220 fabrieksarbeiders in dienst had, doch daarnevens 2200 wevers in hunne huizen, waarvan de meesten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen 's winters weefdenGa naar voetnoot1). Groote fabrikanten hadden op verschillende plaatsen bijkantoren, waar zij employés installeerden, die met de arbeiders ter plaatse afrekendenGa naar voetnoot2). Behalve aan industrieelen werden de thuis vervaardigde goederen ook afgegeven aan opkoopers of handelaars. In hetzelfde jaar 1885 waren in de gemeente Haaksbergen verscheidene wevers tehuis werkzaam voor een ‘reeder’ of ‘koopman’Ga naar voetnoot3). Te Vriezenveen waren de wevers op vijf verschillende wijzen werkzaam: enkelen arbeidden in het fabrieksgebouw der aldaar gevestigde calicotweverij; anderen werkten thuis voor deze fabriek; de overigen werkten deels voor twee zaakwaarnemers van elders woonachtige fabrikanten, deels voor Almelosche fabrikanten, deels voor ‘bijzondere personen’. Onder deze laatsten zijn de kooplieden te verstaan3).
b. Schoenenindustrie. - Na de textielnijverheid komt allereerst in aanmerking de Brabantsche schoenenindustrie. De enquête van 1819, die in Noord-Brabant 997 schoenmakerijen opgeeft met 1002 arbeiders en 163 kinderen, werkende voor ‘plaatselijken’ aftrek, doet zien, dat ondernemingen van eenigen omvang zelfs in huisindustrieelen vorm hier in dat jaar nog niet voorkwamen. Ter vergelijking de cijfers van een drietal andere groote provinciën.
Uit dit staatje blijkt, dat de bedrijfsgrootte in de Brabantsche schoenenindustrie niet van die van andere provinciën verschilde. Dat echter niet alle inrichtingen in eerstgenoemde provincie zuivere ambachten of ‘handwerk’ waren, die uitsluitend voor de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
consumenten ter plaatse werkten, doet hun groote aantal zien. Blijkbaar werden dus vele schoenen aan handelaars verkocht. Nadere gegevens omtrent de schoenenindustrie komen pas omstreeks het midden der 19de eeuw ter beschikking, als de gemeente- en provinciale verslagen daarover mededeelingen doen. Voor Waalwijk vermeldt de fabrieksstaat van 1843 26 schoenmakerijen, waaronder 10 wier aantal werknemers 10 of minder bedroeg; 9 hadden 11-25, 7 hadden meer dan 25 werknemersGa naar voetnoot1). In 1853 had 81% der ondernemingen 10 of minder arbeiders in dienst; 13,2% hadden 11-25, 5,7% 26-50 arbeidersGa naar voetnoot2). Hoeveel van dezen thuis werkten wordt niet opgegeven. In hetzelfde jaar bestond in Sprang het getal schoenmakers, meesters zoowel als knechts, uit 140 volwassen personen en 85 leerlingen. De meeste knechts werkten aan huis en voor verreweg het grootste gedeelte voor bazen uit naburige gemeentenGa naar voetnoot3). In 1857 waren in Drunen 12 schoenmakerijen met 125 volwassen knechts en 150 ‘leerlingen of kinderen’, meest aan hunne woningen werkende, wat dus gemiddeld 23 per onderneming geeft. Bovendien was een gelijk getal personen voor ‘bazen’ uit andere gemeenten werkzaamGa naar voetnoot4). De huisindustrieele ondernemingsvorm was dus in deze jaren in de Langstraat nog de algemeene. Verandering hierin bracht vooral de invoering van machines. Het gemeenteverslag van Waalwijk over 1859 spreekt het eerst over de invoering van de stikmachine; deze had tot gevolg, dat een deel der thuisarbeiders in de fabriek terecht kwamGa naar voetnoot5). Ook buiten de Langstraat waren vele schoenmakers van gewone ambachtslieden tot ondernemers opgeklommen. De twee schoen- en laarzenmakerijen te Uden hadden bijv. in 1854 7 resp. 4 arbeiders; het meeste werk lieten ze echter buitenshuis vervaardigen, waarbij het loon per jaar werd berekendGa naar voetnoot6). De huisindustrie overheerschte dus ook hier.
c. Sigarenindustrie. - De gegevens omtrent de sigarenindus- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trie zijn niet zeer uitgebreid. Er zijn in dit bedrijf twee vormen van huisindustrie: volledige arbeid thuis voor fabrikanten en bijwerk buiten de fabrieksuren. De eerste vorm - over de tweede ontbreken bijzonderheden - moet veel zijn voorgekomen, doch de bronnen, die anders hieromtrent inlichtingen geven: provinciale- en gemeenteverslagen, laten ons hier in den steek. Een mededeeling uit Arnhem van 1857, dat de sigarenmakerijen aldaar aan vele vrouwen en jonge kinderen eenige verdienste verschaffenGa naar voetnoot1) wijst in de richting van een uitgebreide huisindustrie. Omstreeks denzelfden tijd verschaften de drie sigarenfabrieken te Utrecht werk aan 400 mannen, waaronder de buiten de fabriek werkenden zijn begrepenGa naar voetnoot2). Een sigarenfabriek te Kampen had in 1843 61 volwassenen en 26 jeugdigen in dienstGa naar voetnoot3). Belangrijker is een bericht uit Amsterdam in 1861. Den 15den Februari van dat jaar schrijven van Soolen en Schuit, sigarenfabrikanten aldaar, aan het GemeentebestuurGa naar voetnoot4): ‘Van al de Sigarenfabriekanten zijn er althans hier ter stede geen 10% die op onze wijze, dat is fabriekmatig, laten arbeiden, maar laten de overige ter vermijding van de groote onkosten hieraan verbonden hunne sigaren door zoogenaamde “tehuiswerkers” maken, welke echter evenmin buiten bosjesmakers of stripjongens kunnen’. Omtrent de omvang der tabaks- en sigarenfabrieken te Amsterdam in 1853, waarbij ‘zeer vele’ arbeiders thuiswerken, volgen hier eenige cijfersGa naar voetnoot5).
De meeste huisindustrieele ondernemingen waren dus klein van omvang; grootondernemers kende dit bedrijf weinig. Een huisindustrie, die thans verdwenen is, doch een eeuw gele- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den nog bestond, is de speldenfabricage te 's-Hertogenbosch. Hogendorp constateert in 1818, dat er naast de vele kleine speldenfabriekjes bestaan ‘grossiers in spelden, die het koperdraad aan ‘de werklieden in de huizen geven’Ga naar voetnoot1). Aparte vermelding verdient ten slotte de zilversmederij, waarvan evenals thans Schoonhoven het centrum was. In 1816 waren aldaar 30 goud- en zilversmederijen met 148 arbeiders; van huisindustrieele grootondernemingen wordt daarbij niet gereptGa naar voetnoot2). Omstreeks 1860 werd het bedrijf aldaar meest in werkplaatsen van ongeveer 10 arbeiders uitgeoefend; sindsdien is het aantal huisindustrieelen, anders dan de gebruikelijke ontwikkelingsgang is, toegenomen doordat zij, die door hun patroon werden ontslagen, thuis gingen werkenGa naar voetnoot3). Een volledig overzicht van alle huisindustrie tot 1870 is onmogelijk te geven, omdat geen gegevens beschikbaar zijn van al dien huisarbeid, die niet een afzonderlijk bedrijf vormde, doch slechts accessoir was aan een ander (erwtenlezen, koffieverlezen, zakjesplakken enz.). Wij zullen dus met bovenstaande schets moeten volstaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Het kleinbedrijfKon in de voorafgaande bladzijden bij de beschrijving der na 1819 opkomende industrieele grootbedrijven en ondernemingen eenigermate naar volledigheid worden gestreefd, bij het kleinbedrijf is dit ten eenenmale ondoenlijk. Wij kunnen slechts erop wijzen, dat in 1870 nog geenszins alle bedrijven, die daarvoor in aanmerking kwamen, in het groot werden uitgeoefend. Zeer duidelijk blijkt dit bij de bierfabricage. In 1854 wordt van een bierbrouwerij te Heumen vermeld ‘kan als de voornaamste in Gelderland beschouwd worden’; het aantal hier werkzame arbeider bedroeg ..6Ga naar voetnoot4). Hoezeer nog in 1857 het kleinbedrijf overheerschend was in de bierbrouwerij, blijkt uit het volgende staatjeGa naar voetnoot5). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat in 1871 de verhoudingen niet anders waren geworden leeren de cijfers voor dat jaar uit BrabantGa naar voetnoot1). 141 brouwerijen hadden toen 332 werklieden. Na het midden der eeuw begint zich echter geleidelijk in dezen bedrijfstak een concentratieproces te vertoonen; in plaats van de kleine lokale brouwerijen, die slechts voor de naaste omgeving brouwen, krijgt men een gering aantal groote fabrieken in eenige groote steden, zonder dat de totale productie daaltGa naar voetnoot2). Het hierboven omtrent de bierfabricage vermelde geldt mutatis mutandis ook voor het looiersbedrijf. Dat ook in de leerlooierij nog alles kleinbedrijf was, blijkt uit onderstaande tabel, waarin het aantal dezer inrichtingen in 1857 is opgegevenGa naar voetnoot3):
Een duidelijk beeld van kleinbedrijf vertoonen ten slotte die bedrijven, waarin de windmolen als beweegkracht werd gebruikt. Reeds eerder werd er op gewezen, dat de windmolen in het alge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meen op kleinbedrijf is aangewezen. Een uitzondering maken slechts die bedrijven, waarin de windkracht een ondergeschikte beteekenis had en het handwerk hoofdzaak bleef; dit geldt inzonderheid voor de houtzagerijen, waar werkzaamheden als schaven e.d. met de hand werden beoefend. Voor het maalbedrijf geldt dit laatste niet; de wind doet hier het essentieele werk. Dat het aantal windmolens na 1850 ging afnemen, zagen wij vroeger reeds. Toch was nog in 1871 vooral het aantal korenmolens opmerkelijk groot, zooals uit de statistiek van dat jaar blijktGa naar voetnoot1). Het bedroeg:
Het blijkt dus, dat ook nog in 1871 de toestand bestond, dat als regel elke gemeente haar eigen korenmolen(s) had. Daar werd het graan gemalen, hetzij voor de bakkers, hetzij voor de meelwinkelsGa naar voetnoot2), hetzij voor de consumenten. Nog in 1858 heerschte in de stad Utrecht de gewoonte, dat de ingezetenen hun eigen brood baktenGa naar voetnoot3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Algemeene karakteristiek van het tijdperkHet tijdperk, waarin wij thans leven, pleegt als dat van het kapitalisme, beter nog, van de modern-kapitalistische productiewijze te worden aangeduid, waarin de particuliere kapitaalbezitters de leidende rol vervullen in het productieproces, dat zij uit rentabiliteitsoogpunt beoordeelen. Bij een onderzoek naar de mate van kapitalistische ontwikkeling in een bepaalde historische periode zijn de volgende verschijnselen, die, met andere, in het moderne kapitalisme optreden, als richtsnoer te gebruiken: een rusteloos streven naar winst, speciaal kapitaalwinst, met zich brengend een gestadige verandering en verbetering der productiemethoden; de aanwezigheid van een ondernemersklasse, die tegenover zich een schare van bezitlooze arbeiders heeft; het overheerschen van grootonderneming en grootbedrijf, meestal gepaard gaande met het veelvuldig gebruik van stoom of andere mechanische beweegkracht. De hieraan voorafgaande periode, die wel kapitalistische trekken vertoont, maar waarin deze nog niet overheerschend zijn, willen wij op voetspoor van Sombart die van het ‘vroegkapitalisme’ noemen. Nederland nu - om de conclusie dadelijk voorop te zetten - verkeerde tot 1870 in het stadium van het vroegkapitalisme. Dit stadium wordt niet, evenmin als het moderne kapitalisme, door één enkel kenmerk gekarakteriseerd; talrijk zijn de factoren, die op dit tijdperk hun stempel drukken. In de volgende bladzijden zullen wij de voornaamste noemen. Terwille van de volledigheid van het overzicht moeten daarbij eenige feiten worden herhaald, die reeds eerder met het oog op hun beteekenis voor ons onderwerp - de arbeidende klasse - uitvoeriger zijn behandeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Geest van het tijdperk.- De kenmerkende geestesrichting voor de moderne kapitalistische productiewijze is het ongebreidelde streven naar winst. De producent, niet tevreden met een inkomen, dat voor behoorlijk levensonderhoud toereikend is, streeft er naar door voortdurende technische veranderingen, uitbreidingen, uitvindingen, zijn inkomen te vergrooten. Dit rustelooze winststreven uit zich niet in verwoede speculatiën en fantastische gelukzoekerij, maar in een volkomen rationalistisch zoeken naar nieuwe mogelijkheden. De moderne maatschappij, die stil- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stand als achteruitgang beschouwt, kenmerkt zich door haar snelle en voortdurende verandering. De producent in het vroegkapitalisme is een geheel andere figuur. Hij is met de gewone winst tevreden en denkt er niet aan zijne methodes te veranderen, zoolang een gebiedende wenk van den consument hem niet hiertoe noopt. Hij is niet den ganschen dag zoekend naar nieuwe afzetgebieden, nieuwe producten, nieuwe machines. Hij behoeft niet te organiseeren en te calculeeren en kan de zaken gerust aan den meesterknecht overlatenGa naar voetnoot1). Dat in het negentiende-eeuwsche Nederland tot 1870 de kapitalistische geest nog niet was doorgedrongen, is onmiskenbaar, al schijnt na 1850 eenigermate een verandering in te treden. Dit kan niet met cijfers worden bewezen, wel met voorbeelden aannemelijk gemaakt. Wie fabrikant was in deze periode, had in het algemeen niet over gebrek aan vrijen tijd te klagen. Voor liefhebberijen was ruimschoots tijd beschikbaar; zoodoende ging menig fabrikant zich wijden aan wat toen als het edelste tijdverdrijf werd beschouwd: de dichtkunst. Op zijn Twentsche reis logeert Hogendorp te Almelo bij den fabrikant Hofkes, die tevens ‘dichter’ isGa naar voetnoot2). W.H. Warnsinck, een der oprichters van het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen, is van zijn beroep poëet en suikerraffinadeurGa naar voetnoot3). Ook de dichter Hendrik Harmen Klijn exploiteerde, evenals zijn broeder Barend, een suikerraffinaderijGa naar voetnoot4). Gideon Jérémie Boissevain zegt ervan: ‘Bij de toenmalige hoogte, waarop het fabriekswezen stond, waarbij alles naar eene eenmaal vastgestelde wijze ging en het voornaamste werk op den meesterknecht aankwam, bleef er voor den fabrikant veel tijd overig. Deze werd door Klijn besteed tot eigen oefening in de taal en dichtkunde’Ga naar voetnoot5). Een zeer typeerende uitlating. Dat dergelijke producenten afkeerig waren van nieuwigheden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hun zouden genoodzaakt hebben zich meer met het bedrijf te bemoeien, spreekt van zelf. De traditie was het, die het richtsnoer was in de bedrijfsvoering. Als in 1854 Thorbecke in de Tweede Kamer informeert, waardoor het komt dat, ondanks de preferentieele tarieven de Nederlandsche textielgoederen het in Indië tegen de buitenlandsche moeten afleggen, dan antwoordt de Minister: die anderen houden meer rekening met de smaak van den inlander. Twente bleef echter liever bij de overgeleverde productiemethodenGa naar voetnoot1). Nieuwe uitvindingen kwamen, als ze ooit werden toegepast, uit het buitenlandGa naar voetnoot2). In Engeland gold het als aanbeveling van een waar dat zij ‘improved’ was; in Nederland: dat zij uit een ‘van ouds bekende winkel’ kwamGa naar voetnoot3). De fabrieken gingen van de eene hand in de andere over, zonder dat de nieuwe patroon hervormingen aanbrachtGa naar voetnoot4). Dat Nederland op de kort na 1850 gehouden wereldtentoonstellingen dan ook een treurig figuur maakte, behoeft niet te verwonderen. Op de Londensche expositie van 1851 was Nederland ‘zoo ellendig vertegenwoordigd, dat ieder Nederlander in het glazen paleis zijnen naam van Dutchman verloochende’Ga naar voetnoot5). En als dan de zaken eens slecht gingen, werd dan het roer omgewend? Het had er niets van. Dan werd geroepen om protectie, om wering van rondtrekkende kooplieden, om herstel van de gilden. In het begin der eeuw, toen de vruchten der revolutie nog niet rijp waren, klinken deze roepstemmen het luidst. In de bedrijfsenquêtes van 1816 en 1819 zijn deze desiderata schering en inslag. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland kunnen dan ook, als zij de tabellen der enquête 1819 naar Den Haag zendenGa naar voetnoot6), niet nalaten op te merken, dat de wenschen der fabrikeurs wel zeer uiteenloopend zijn en dikwijls lijnrecht tegen elkaar ingaan; verder merken zij op, dat zij allerminst voor wederinvoering der gilden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. Ook Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant verklaren zich in 1816 niet eens met die burgemeesters, die herstel van het gildewezen bepleiten; de nijverheid zou daardoor ‘al te zeer aan banden gelegd’ wordenGa naar voetnoot1). De regeeringscolleges waren toenmaals dus vooruitstrevender dan menig fabrikant. Reeds in 1815 verwijt Goldberg aan de katoenfabrikanten, dat zij minder dan hunne buitenlandsche collega's de veranderingen in de mode volgen; ook wachten zij liever bestellingen af dan op voorraad te werkenGa naar voetnoot2). In latere jaren was het nog niet anders. De wensch tot herstel der gilden wordt nog tientallen jaren later vernomen. Waar van regeeringsmaatregelen geen heil werd verwacht, heerschte een mismoedige berusting. Men proeve den fin-de-sièclegeest in het adres, waarbij de Amsterdamsche Kamer van koophandel zich in 1825 bij den Koning verzette tegen diens plannen tot het afsluiten van het IJ en het graven van een kanaal door Waterland naar Marken: ‘Neen Sire, het grijze Amsterdam.... ondergaat geduldig het lot van al het ondermaansche, dat opkomt, opbloeit en voorbijgaat; maar zij heeft daarbij dat fijn gevoel voor eigen behoud nog niet verloren, dan dat zij zich niet verzet tegen al, wat den gang des tijds nog zou kunnen verhaasten’Ga naar voetnoot3). Geen wonder, dat in 1846 de Maatschappij van Nijverheid weeklaagt: ‘De heillooze stelling, dat er tot het opzetten eener industrieele onderneming weinig meer behoefd wordt dan een klein kapitaal, een geringe arbeidzaamheid en een ouden meesterknecht, deze heillooze stelling is het, die onze Nijverheid heeft in den grond geboord’Ga naar voetnoot4). Geen wonder ook, dat de klacht over te weinig energie zoo vaak wordt gehoord. De industrieelen, heet het in 1843Ga naar voetnoot5) zijn òf afkeerig van nieuwigheden, òf zij vervallen in het andere uiterste en storten zich blindelings in de armen van gelukzoekers. Portielje klaagt in 1844 over gebrek aan ondernemingszucht, ‘welke, naar aller getuigenis, hier te lande in eene ziekelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rust ontaard is’Ga naar voetnoot1). Hoe anders de veelal te gespannen energie, die in het moderne kapitalisme zich uitviert. Het spreekt wel van zelf, dat in een maatschappij, waarin de productieverhoudingen zich zoozeer door stabiliteit kenmerkten, weinig behoefte was aan rationeele bedrijfsleiding. Trouwens, vele industrieelen waren eigenlijk meer kooplieden dan wetenschappelijke bedrijfsleidersGa naar voetnoot2). Aan advertenties, die ten doel zouden hebben het publiek van den concurrent naar de eigen zaak te lokken, werd niet gedachtGa naar voetnoot3). Men prikkelde den consument niet tot koopen, doch wachtte rustig zijn komst af. Een Duitsch reiziger verneemt in 1838 van een Hollandsch koopman: ‘Wir reisen nicht, wir bieten nicht feil, sondern wir lassen uns suchen, denn wir denken: das Werk muss den Meister loben und nicht umgekehrt’Ga naar voetnoot4) De vooruitstrevende dokter Coronel constateert in 1859: vroeger hield de winkelier zijn voornaamste en soliedste waren op zolder, thans zoekt de een den ander met spiegelglas e.d. te overtreffen. Hij juicht die verandering, die een symptoom is van den overgang naar het moderne kapitalisme, blijkbaar niet in alle opzichten toeGa naar voetnoot5). Zoozeer vertoonde de toenmalige maatschappij een beeld van rust, dat ook afwijkingen van de gebruikelijke prijzen door de producenten als wrevelwekkende abnormaliteiten werden gevoeld. De houding van oom Stastok, die zijn oortjesband liever op den zolder verrotten laat dan het onder de markt te verkoopen, is niet die van den modernen handelaar, voor wien alleen de marktpositie beslissend is: En Beets' figuren zijn typen, geen karikaturen. Een middel tot rationalistische bedrijfsuitoefening is de scheiding van bedrijfskapitaal en privévermogen. De naamlooze vennootschap is de ondernemingsvorm, die aan dezen wensch het best tegemoet komt. Treffend is het nu, dat deze vennootschapsvorm in onze periode zelden werd toegepast. Het aantal ‘naamlooze maatschappijen’ dat in 1850/1 in Nederland in de patentbelasting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was aangeslagen, bedroeg slechts 137; in 1860/1 was dit getal tot 254 gestegen, dus bijna verdubbeld; maar groot is het aantal nog allerminstGa naar voetnoot1). In het dienstjaar 1870/1 was het 456Ga naar voetnoot2). Gebrek aan ondernemingszin uitte zich ook hier, niet slechts bij de fabrikanten maar ook bij de kapitalisten, die hun geld liever in staatsschuld, of vaste goederen belegden dan in nijverheidsondernemingenGa naar voetnoot3). Hoe nauw productie- en consumptiehuishouding verbonden waren leert ook een opgave van December 1834 omtrent de patentbelasting in Amsterdam. Van de 601 aangeslagen fabrikanten woonden toen niet minder dan 584 ‘aan de fabriek’ en slechts 17 ‘elders’Ga naar voetnoot4) - een groote tegenstelling met den modernen tijd. Aan technisch onderwijs had de industrieel dier dagen geen behoefte. Alles werd uit de praktijk geleerd. Bij de industrieëlen was de kennis der natuurwetenschappen onvoldoendeGa naar voetnoot5). De door den veelszins merkwaardigen Dr. S. Sarphati in 1846 te Amsterdam opgerichte handelsschool was een nieuwigheid, die voorloopig noch navolging, noch steun bij de autoriteiten vondGa naar voetnoot6). Men bedenke, ook dat Thorbecke's wet op het middelbaar onderwijs, die de Hoogere Burgerschool bracht, van 1863 dateert en dat de Polytechnische School te Delft in 1864 werd geopend. De weinige energieke werkgevers, die in technisch opzicht met hunnen tijd (d.i. de buitenlandsche, niet de nationale tijd!) wilden meegaan, moesten dus reizen maken naar Engeland en DuitschlandGa naar voetnoot7). Een belangrijke verbetering als de snelspoel in de weefindustrie moest hier door een Engelschman, Thomas Ainsworth, worden gebrachtGa naar voetnoot8). Als in 1835 een nieuwe verfmethode in Twente zal worden ingevoerd, moeten eenige fabrikanten uit Enschede voor gezamenlijke rekening een werkman uit België laten komen om hun het nieuwe procédé te leerenGa naar voetnoot9). Te Hilversum werd de vervaardiging van cocosmatten (sedert 1857) van een Belg geleerdGa naar voetnoot10). Toen de op- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting van de Nederlandsche Handel-Maatschappij den Amsterdamschen scheepsbouw deed herleven, was dit bedrijf zoo achterlijk, dat men vreemde technici met hun gezinnen moest doen overkomenGa naar voetnoot1). Bovenstaande beknopte aanwijzingen mogen volstaan om aannemelijk te maken, dat in de door ons behandelde periode de geest van het moderne kapitalisme nog niet was doorgedrongen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. De industrie.- Hieromtrent zijn in de voorafgaande bladzijden al talrijke gegevens vermeld, zoodat wij kunnen volstaan met het trekken van eenige algemeene lijnen. Het moderne kapitalisme is de tijd van het machinale- en grootbedrijf, van de fabriek. Het ‘handwerk’ is er niet verdwenen, maar wel tot inferieure beteekenis weggezonkenGa naar voetnoot2). Van een verval van het handwerk nu is in de door ons behandelde periode geen sprake. Wij zagen, dat in 1819 het kleinbedrijf de alleenheerschappij voerde. De eerste bres, die in het kleinbedrijf wordt geschoten, dateert van omstreeks 1830, als verschillende Belgische groote fabrikanten hun standplaats naar het noorden verplaatsen, de machinefabricage opkomt en de stoom zijn intree doet in de spinnijverheid. De tijd van malaise, die na 1840 volgde - berooide schatkist, mislukte aardappeloogst, ‘kwijning en verval allerwegen’Ga naar voetnoot3) - maakte intusschen, dat de nieuwe bedrijfsvorm niet zeer gezwind toenam. Pas na 1850 en vooral 1860, toen in de textielnijverheid de groote stoomfabrieken werden gebouwd en door de geleidelijke invoering van den vrijhandel de welvaart des lands toenam, ziet men het grootbedrijf sneller opkomen. Toch wekt het overzicht van de Nederlandsche nijverheid in 1871 geenszins den indruk, dat het handwerk heeft moeten wijken; het staat, naar het schijnt, als gelijkgerechtigd naast de fabriek. SombartGa naar voetnoot4) spreekt van het uitgesproken landelijk karakter van de vroegkapitalistische industrie. Terwijl de industrie in de prae-kapitalistische middeleeuwen een duidelijk stedelijk stempel vertoont, ziet men in de daarop volgende eeuwen een ‘rustikaliseering’. De industrie zoekt dan het platteland op, waar de loonen lager, de belastingen minder zwaar zijn en de gildebanden niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
knellen. Nog in de 19e eeuw was dit proces niet tot stilstand gekomen. De katoenindustrie; zoo heet het in 1852Ga naar voetnoot1) kwijnt te Haarlem, verdwijnt te Amsterdam, maar floreert in Twente; de wolindustrie in Leiden en Utrecht moet voor de Brabantsche plaats maken. In Holland blijven, aldus dezelfde auteur, alleen die industrieën, die rechtstreeks in verband met den handel staan: scheeps- en machinebouw, branderijen en suikerraffinaderijen. In den modernen tijd ziet men dan wederom de slingerbeweging naar den anderen kant gaan, en concentreert zich de nijverheid in steden, veelal nieuwe, uit kleine dorpen of uit niets opgekomene, waar alleen kan beschikt worden over de menigte administratief en technisch personeel, dat zich in de moderne industrie tusschen den ondernemer en de arbeiders inschuift. De geperfectioneerde techniek kan niet volstaan met den ongeregelden arbeid van boeren, die nog den landbouw beoefenen. Met name gold dit voor de textielindustrie. Na 1860 gaat zij zich in steden terugtrekken (Tilburg, Helmond, Eindhoven, Enschede, Hengelo, Almelo) ‘zoodat de boer voortaan als 't ware te kiezen had tusschen het werken binnen vier muren en het werken in de vrije natuur’Ga naar voetnoot2). Men bedenke, dat in 1859 Enschede slechts 4334 inwoners had, en omstreeks 1850 Tilburg niet meer dan een klein provinciestadje was; het kleppen van het weefgetouw werd er toen in den wijden omtrek overal in de boerenwoningen gehoord. De eenige steden, die vóór 1870Ga naar voetnoot3) reeds min of meer het karakter van fabriekssteden droegen, waren Maastricht en Haarlem. Er was nog een andere oorzaak, waardoor de groote fabrieksstad in deze tijden nog niet kon optreden. Wij bedoelen de decentralisatie van de nijverheid. In den modernen tijd ziet men het verschijnsel, dat een bepaalde tak van bedrijf zich om één stad of in één streek concentreert; de vroegkapitalistische tijd daarentegen kenmerkt zich door een meer gelijkmatige verspreiding van de industrie over het geheele landGa naar voetnoot4). De kaarten nu, die in het 3e Deel van Everwijn's beschrijving van handel en nijverheid te vinden zijn, doen duidelijk zien welk een groote verandering in verschillende soorten van bedrijf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen het midden der 19e en het begin der 20e eeuw intrad. Vergelijkt men b.v. de verspreiding van de textielindustrie in 1857 met die in 1906, dan ziet men de wijziging, het centralisatieproces dus, zeer duidelijk: in laatstgenoemd jaar blijkt de nijverheid, die in Zuid-Limburg, in Friesland, in de Langstraat, op Walcheren in 1857 bestond, geheel te zijn verdwenen, terwijl van de Groningsche textielnijverheid slechts een schaduw over isGa naar voetnoot1). Die verdwijning is, het worde ten overvloede gezegd, niet een symptoom van verval, maar van verplaatsing; wij weten immers, dat juist na '60 vooral de Twentsche spin- en weefnijverheid zeer hooge vlucht nam. De leernij verheid verging het evenzooGa naar voetnoot2). In 1857 nog op uitgebreide schaal mede voorkomende in Groningen en Friesland, is zij in 1906 nagenoeg tot Brabant beperkt; en binnen deze provincie is zij ook minder verspreid dan een halve eeuw te voren. Deze voorbeelden zouden met andere kunnen worden vermeerderd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. De landbouw.- In de West-Europeesche staten manifesteert zich de overgang van het vroege naar het moderne kapitalisme o.a. hierdoor, dat zij van agrarische tot industrieele landen worden. De moderne industrieele landen vertoonen alle hetzelfde beeld: zij voeren de producten van hun nijverheid uit in ruil voor de ingevoerde landbouwproducten, die zij behoeven. In de eerste helft der eeuw had Nederland duidelijk het karakter van een landbouwstaat. De invoer van vreemde fabrikaten was aanzienlijk; de inheemsche industrie werkte nagenoeg uitsluitend voor binnenlandschen afzetGa naar voetnoot3). In Nederland ziet men na het midden der eeuw de invoer van granen toenemen, zooals uit onderstaande tabel blijkt:
Saldo invoer van granen in duizenden guldens, gemiddeld per jaar in elke periodeGa naar voetnoot4).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral de tarweinvoer stijgt na 1856 aanzienlijk. Inzicht in de relatieve beteekenis van den landbouw geven de beroepstellingen van 1849 en 1859Ga naar voetnoot1); ter vergelijking voegen wij de cijfers-van 1920 erbij.
Misschien nog sprekender is de omstandigheid, dat tusschen 1849 en 1920 de totale bevolking met 125% toenam, de industriëele met 177%, de agrarische met 94%. Het is bekend, dat in den landbouw een geleidelijke overheersching van het grootbedrijf, zooals de industrie die te zien gaf, niet heeft plaats gevonden. Het kapitalisme dringt hier op andere wijze door: toepassing van rationeele methoden (gevolg van stelselmatig landbouwonderwijs) en een toenemende afhankelijkheid van de industrieGa naar voetnoot2). Deze laatste nu treedt pas in sinds de agrarische crisis van 1877. Door de daling der graanprijzen nam toen de tarwebouw af; in plaats daarvan gingen de boeren vooral verbouwen aardappelen en suikerbieten, waardoor zij afhankelijk werden van de op het platteland verrijzende aardappelmeel- en -stroopfabrieken en van de beetwortelsuikerfabriekenGa naar voetnoot3). Begonnen is dit proces in 1877 weliswaar niet; het saldo uitvoer van aardappelen bedroeg 1847-'56 per jaar gemiddeld 55, 1857-'66 169, in 1867-'76 399 duizend guldensGa naar voetnoot4). Wij herinneren er aan, dat de eerste aardappelmeelfabriek dateert van tusschen 1835 en 1840, de eerste beetwortelsuikerfabriek van 1858. Daarnaast worde gewezen op de machinale zuivelbereiding, waarbij de boerencoöperatie zulk een gewichtige plaats inneemt. Henriëtte Ro- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land Holst schildert dezen overgang aldus: ‘De schoorsteenen der boterfabrieken duiken overal op tusschen de weilanden en groene steëen, en de centrifuge zwaait rond, waar het karnvat eeuwenlang onveranderd stand hieldGa naar voetnoot1)’. Dat proces nu trad pas na 1870 op. In 1871 waren er, blijkens Brinckman's statistiek, in geheel Nederland nog maar 5 boterfabrieken: 2 fabrieken van Jurgens te Oss, met 40 arbeiders, 1 op Tholen en 2 te Overschie (‘vetsmelterijen’), terwijl er slechts één melkfabriek wordt gevonden (te Schiedam), die verduurzaamde melk vervaardigde. Kaas-fabrieken bestonden er in 1871 niet meer dan een tweetal. Deze gegevens spreken een duidelijke taal: de machinale zuivelbereiding was in onze periode nog nauwelijks in opkomst. Wat de bedrijfsuitoefening der boeren betreft, tot het midden der 19de eeuw leefden zij nog op de wijze van hunne voorvaderen. Op de nog niet door verkeersmiddelen met elkaar verbonden hoeven dekten productie en consumptie elkaar grootendeels nog: van arbeidsverdeeling was weinig sprakeGa naar voetnoot2). In verband hiermede was de geldbehoefte der boeren gering, en geschiedde het ruilverkeer, waar dit voorkwam, in naturaGa naar voetnoot3). Vereenigingsleven kenden de boeren niet; dat komt pas na 1870, als de dorpslandbouwvereenigingen opkomen, het eerst in Limburg, waar de zoogenaamde Landbouw-casino's weldra een belangrijke plaats in het leven der boeren gaan innemenGa naar voetnoot4), welke associaties vnl. ten doel hadden den praktischen en wetenschappelijken vooruitgang op landhuishoudkundig gebied te bevorderen. De coöperatie in het landbouwbedrijf komt nog veel later: na 1890Ga naar voetnoot5). Ook een behoorlijke organisatie van het landbouwonderwijs ontbrak in onze periode; zelfs moest een sinds 1842 bestaande landbouwschool te Groningen worden opgeheven wegens gebrek aan belangstelling van de zijde der boerenGa naar voetnoot6). Zoo verkeerde de Nederlandsche boerenstand gedurende de geheele periode, die ons bezig houdt, in een toestand, die weinig van die in vroegere eeuwen verschilde. Zelfs blijven de sporen van ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andering, die de industrie na 1850 vertoont, hier achterwege. De nieuwe tijd is hier pas later aangebroken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. Het verkeer.- De modern-kapitalistische tijd heeft behoefte aan snelheid. De leuze ‘tijd is geld’ is een kenmerkende uiting van zijn geest; het is deze leuze, die aan de moderne maatschappij die rustelooze gejaagdheid geeft, die wij al eerder signaleerden. In het verkeer te land is de opkomst der spoorwegen een belangrijke mijlpaal op den weg naar het moderne kapitalisme, dat zonder het snelle en intensieve verkeer bezwaarlijk denkbaar is. Mag men hieruit concludeeren, dat in het jaar 1839, toen in Nederland de eerste ‘stoomtrekker’ over den ijzeren weg reed, de aanvang van den nieuwen tijd valt? Geenszins. Een nieuw tijdperk zet niet daar in, waar de eerste symptomen van een nieuw verschijnsel zich voordoen, doch daar waar, Hegeliaansch gesproken, de quantiteit omslaat tot qualiteitGa naar voetnoot1). De opening van het lijntje Amsterdam-Haarlem, dat trouwens aanvankelijk slechts voor personenvervoer was ingericht, veranderde aan Nederlands economische structuur voorloopig nietsGa naar voetnoot2). Voordat van Hall's staatsspoorwegen er waren, kon van een spoorwegnet, dat de uiteenliggende deelen des lands dichter bij elkaar bracht en met het buitenland aansluiting had, nog niet worden gesproken; men bedenke, dat in 1860 nog geen andere lijnen bestonden dan: Amsterdam - Den Haag - Rotterdam, Amsterdam - Arnhem - Duitschland en Rotterdam - Utrecht, benevens de lijntjes van Moerdijk en Breda naar Roosendaal en België, en van Maastricht naar Aken. De voor het platteland nog meer beteekenende aanleg van stoomtramwegen dateert sedert 1880 en valt derhalve buiten ons bestek. Voor Nederland zijn dus 1860 en 1880 de belangrijke jaren voor de openbare vervoermiddelen te land en niet 1839. Ten aanzien van het verkeer ter zee zullen wij slechts enkele opmerkingen over de ontwikkeling van de stoomvaart maken, die van belang kunnen zijn voor de kennis der economische situatie. Hiermede immers kan worden volstaan, omdat, anders dan bij de industrie, de invoering van de stoomkracht in de scheepvaart op de positie van de arbeiders geen invloed hoegenaamd heeft gehad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste stoomschip, dat in Nederland was gebouwd, werd in 1823 in de vaart gebracht. Het behoorde aan de kort te voren te Rotterdam opgerichte Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, die behalve reederij tevens scheepsbouwmaatschappij werdGa naar voetnoot1). De oprichting van een soortgelijke maatschappij te Amsterdam volgde spoedig: in 1825 kwam de Naamlooze Vennootschap Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij tot standGa naar voetnoot2). Ook met deze maatschappij werd weldra een fabriek verbonden tot het herstellen van stoom- en andere werktuigenGa naar voetnoot3). Wij zagen al vroeger, hoe snel deze fabriek in omvang toenam; zij bleek winstgevender dan het nogal onfortuinlijke scheepvaartbedrijf; de geschiedenis der Amsterdamsche Stoomboot Maatschappij, die in 1877 ophield te bestaan, is een voortdurende lijdensgeschiedenis, ook al door de van meer dan één zijde ondervonden tegenwerking. Kort na het midden der 19de eeuw begint er in de Amsterdamsche stoomvaart eindelijk leven te komen; dan pas krijgt de A.S.M. voor het eerst concurrenten, waarvan de voornaamste was de in 1856 opgerichte Koninklijke Nederlandsche StoombootMaatschappij. Ook buiten Amsterdam gaat na 1850 de stoomvaart zich op verblijdende wijze ontwikkelen. Toch was die ontwikkeling voorshands nog langzaam. Toen in 1869 het Suezkanaal tot stand kwam, dat aan de groote scheepvaart zulke wijde perspectieven opende, lag er geen Nederlandsche stoomvaart gereed, om deze nieuwe taak te aanvaardenGa naar voetnoot4). Amsterdam had toen trouwens nog niet zijn rechtstreeksche verbinding met de zee, daar het Noordzeekanaal pas in 1876 werd geopend; Rotterdam had sedert 1872 zijn Nieuwe Waterweg. De groote Amsterdamsche maatschappijen dateeren dan ook van 1870 - de Maatschappij ‘Nederland’ werd in dat jaar opgericht - of later, behoudens de reeds genoemde K.N.S.M. Ook de verbindingen met Engeland en Amerika komen dan tot stand; de Maatschappij ‘Zeeland’ in 1875, de Holland-Amerika-Lijn in 1873. Ten slotte het geestelijk verkeer. Een behoorlijke wettelijke regeling van het postvervoer, dat voordien traag en duur was, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam tot stand in 1850. Een belangrijke toeneming van het verkeer was hiervan het gevolg: van Mei-Augustus 1851 was het brievenvervoer met 105% boven dat van hetzelfde tijdvak in 1850 gestegenGa naar voetnoot1). Nadat in 1855 het tarief was verlaagd, werd in 1870 het uniforme stuiversport voor brieven ingevoerd, dat sindsdien langen tijd is blijven bestaan en tot een ongekende stijging van het aantal vervoerde stukken aanleiding heeft gegeven. Het aantal portbetalende brieven (in duizendtallen), dat in 1849 niet meer dan 6.078 bedroeg, steeg in 1851 tot 10.791 en bedroeg in 1855: 14.193, 1860: 19.057, 1865: 23.627 en in 1870: 33.796. In 1880 waren het al 56.029 duizendGa naar voetnoot2). Een ontwikkelingslijn als de posterijen, maar met veel sterkere stijging, geeft de telegraaf te zien. Een regeling van ‘de gemeenschap door electro-magnetische telegrafen’ kwam in 1852 tot stand. Telegrafisch verkeer bestond ook vóór dit jaar, doch slechts langs de weinige spoorwegen en tusschen Amsterdam en Den Helder, welke verbindingen voor het publiek weinig toegankelijk waren. De snelle groei van dit nieuwe verkeersmiddel na het midden der eeuw blijkt uit de cijfers van het aantal betaalde telegrammen. Dit aantal bedroegGa naar voetnoot3):
Zoo werd ook hier na 1850 een aanvang gemaakt met de bevordering van het snelle berichtenverkeer, dat de moderne mensch nu eenmaal noodig heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e. Het bankwezen.- Het behoeft zeker geen verwondering te wekken, dat in een land als Nederland, dat langen tijd economisch zoozeer achterlijk was, het bankwezen pas laat tot ontwikkeling is gekomen. Eerst na 1860 valt de opkomst van een modern bankwezen in ons land. Vóórdien bestonden er wel reeds ‘bankiers’, doch deze verstrekten credieten uit eigen middelen en niet met middelen van derden; er waren ook kassierskantoren (Associatie-Cassa 1806, Ontvang- en Betaalkas 1813), doch deze lieten de bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen gedeponeerde gelden onaangeroerd liggen zonder ze weder uit te leenen. Wezenlijke banken, d.z. instellingen, waarbij actieve en passieve credietzaken samengaan, waren er niet, behalve natuurlijk de Nederlandsche Bank. Deze speelde echter tot de jaren na '60 een geringe rol als verschafster van credieten; in het eerste octrooi van 1814 werd zelfs onder de functies der bank het crediet-verkeer in het geheel niet genoemdGa naar voetnoot1). De zakenman beschouwde het vragen van voorschotten aan de Bank als een bewijs van onsoliditeitGa naar voetnoot2). Handel drijven zonder eigen kapitaal gold als windhandel en de leus der oude koopmanshuizen was ‘Wij geven crediet, maar nemen zelf geen crediet’Ga naar voetnoot3). Na 1860 wordt dit anders. In 1861 valt de oprichting van de Twentsche Bankvereeniging, in 1863 van de Rotterdamsche Bank en zoo meerdereGa naar voetnoot4). Dit zijn moderne banken, die rente voor hunne deposito's vergoeden en zich met alle bankzaken in den uitgebreidsten zin belasten. Ook de depositobanken komen in deze jaren op, naar Engelsch voorbeeld. De in 1864 door de Associatie-Cassa opgerichte Rente-Cassa vergoedde, anders dan de moederinstelling, rente voor deposito's; zij verrichtte disconteeringen, beleeningen en prolongaties, doch alle andere crediet-operaties waren uitgesloten. De van 1865 dateerende Kasvereeniging is een soortgelijke depositobankGa naar voetnoot5). Terzelfder tijd onstaan instellingen, die een navolging zijn van het Fransche Crédit Mobilier en tegelijk emissiebanken, effectenovername- en effectenhandelsinstellingen zijn: de Algemeene Maatschappij voor handel en nijverheid (1863) en de op instigatie van Saphati opgerichte Nederlandsche credit- en depositobank (eveneens 1863). In het algemeen staat vóór 1870 het Nederlandsche bankwezen sterk onder invloed van het Crédit MobilierGa naar voetnoot6) Ook de hypotheekbank dateert uit deze jaren; de eerste werd in 1861 opgericht. Ten slotte valt op te merken, dat de in 1863 opge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richte Nederlandsch-Indische Handelsbank de eerste bank was, die zich speciaal met Indische zaken inliet. Zoo was in 1870 het bankwezen in Nederland nog in zijn eerste ontwikkeling. Pas daarna zou Nederland in nauwer contact komen met de internationale geldmarkt, dat zich o.a. uit in de stichting van banken in de groote financieele centra van Europa. De eerste instelling van dien aard was de Banque franco-hollandaise te Parijs (1872)Ga naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. De bevolking.- De jongste tijd kenmerkt zich door een belangrijke toeneming der bevolking, die een sterke menschenagglomeratie in de groote steden met zich brengt. De groote industriestad met haar schare bezitloos proletariaat is een verschijnsel van den modern-kapitalistischen tijd en kwam dan ook in de periode vóór 1870 niet voor. Opmerkelijk is allereerst, dat tot 1860 de bevolking van het platteland sneller toenam dan in de steden. In de periode 1860-1870 wies de bevolking der gemeenten, die in 1899 20.000 of meer inwoners hadden, iets sneller dan die in de overige gemeenten. De groote verschillen kwamen echter pas na 1870: het platteland blijft dan langzaam groeien, maar de steden vertoonen een steeds snellere toeneming. Onderstaande cijfers doen een en ander duidelijk zien.
Toeneming der bevolking van het Rijk sedert 1830 (relatieve cijfers)Ga naar voetnoot2).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dezelfde richting wijzen de geringe bevolkingsgetallen, nog in 1870, van de voornaamste Brabantsche en Twentsche industriecentra. Hengelo, Almelo, Enschede, Eindhoven, Helmond waren bij de volkstelling van 1869 nog plaatsjes van 3 à 6000 inwonersGa naar voetnoot1). Een belangstellend reiziger, die in 1871 Twente doorkruiste, werd dan ook gefrappeerd door het sterk landelijk karakter van het district; de meeste fabrieken lagen niet in, maar buiten de stedenGa naar voetnoot2). Van een trek naar de steden was in de periode 1813-1870 geen sprake. Begrijpelijk, waar de landbouw in het algemeen, ten minste na 1850, bloeiend was, doch handel en nijverheid weinig vooruitgang vertoonden. Het accres van de steden door vestiging had weinig te beteekenen; het geboorte-overschot was zoo goed als de eenige factor, die het zielental deed stijgenGa naar voetnoot3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
g. De arbeidende klasse.- Niet in de laatste plaats geeft de positie, die de arbeidende klasse inneemt in de maatschappij, aan het economisch karakter dier maatschappij een kenmerk, In het moderne kapitalisme geschiedt de lagere, uitvoerende arbeid door personen, die niets anders bezitten dan hun arbeidskracht en voor wie alle hoop - trouwens ook alle opleiding en kunde - ontbreekt om eens zelf leider te worden. Vandaar, dat zij zich als een aparte klasse gaan voelen en zich als zoodanig gaan organiseeren tegenover de ondernemersklasse. Daarentegen heerscht in de vroegkapitalistische periode nog de meer patriarchale verhouding tusschen meester en gezel. Van strijdbare vakvereenigingen, van stakingen is dan geen sprake. Maar wij kunnen niet vooruitloopen op het resultaat van het onderzoek, dat in de volgende hoofdstukken is neergelegd, en volstaan daarom met de vermelding, dat de positie van de arbeidende klasse in Nederland tot 1870 dat typisch vroegkapitalistisch karakter draagt. Zij bevestigt dus het reeds verkregen resultaat, dat niet vóór 1870 in Nederland de moderne tijd is aangebroken. |
|