| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Den volgenden middag was het stil bij meester Banders in de klas.
Meester Banders was het hoofd van de school, waar we leerden, en we zaten bij hem in de zesde klas. We waren aan 't rekenen. Staartsommen. Van die lange, waarbij je eerst vermenigvuldigen en dan deelen moet.
De griffels tikten op de leien, we waren vol ijver. Meester liep tusschen de rijen door, hielp eens een achterblijver en zette nu en dan een groote G met mooie krullen door een som, die goed was. Wat konden die middagen gezellig zijn in den tijd, dat de dagen steeds minder uren telden en de schemering al viel, voor het buiten vier uur had geslagen. In het lokaal heerschte dan een gedempt licht, dat je rustig en prettig stemde, en dan zat je met zoo'n tevreden gevoel met je dertigen over je werk gebogen, vroeg nu en dan eens kalm wat aan je buurman, zei eens een of ander en werkte weer door.
Meester Banders was een bedaarde, kalme, vrien- | |
| |
delijke man, die best eens een grapje of een praatje kon verdragen, als hij maar wist, dat er goed gewerkt werd. 't Gezelligst waren die middagen nog, als het licht moest branden. Er brandde gaslicht. Meester klom dan met zijn stijve beenen langzaam op een bank, streek een lucifer aan, draaide aan het kraantje, hield den brandenden lucifer boven het glas, ‘plom’ zei het dan en er was licht. Dan blies meester kalm den lucifer uit en stapte met moeilijke bewegingen weer naar beneden. Zoo ging het bij alle vier lampen precies gelijk. En iederen keer was het ons een vreugde om er naar te kijken. We wisten al, wanneer het kwam. Dan tilde meester het deksel van zijn lessenaar op, die voor de klas stond en haalde daar zijn doosje uit. En alsof het afgesproken was, hielden we dan allen even op met werken, zaten met omhoog geheven hoofden in de schemering naar meester te kijken, tot ‘plom’ daar ineens licht kwam en je alle gezichten zag met een warmen, roodachtigen schijn.
‘Ziezoo, Siem,’ was het dan, of: ‘Mijndert, het groote licht laat ons in den steek, de kleintjes moeten ons helpen. Werkt maar weer door, kinders.’
Het was rustig in de klas, de kinders werkten, de griffels tikten. Toch leek er wel iets te broeien. Siem Pieterse zat op de voorste bank, ik in dezelfde rij op de achterste. Meester had al eens een paar maal omgezien naar Siem, en nu vroeg hij al weer:
‘Is er wat, Siem?’
‘Niks, meester,’ zei Siem gauw, wierp zich weer met ijver aan 't rekenen.
| |
| |
Maar een paar minuten later werd er zacht tegen m'n been getikt. Ik keek onder de bank en zag, dat Hein Mulder, die voor mij zat, mij een opgerold papiertje toestak, met: ‘voor Mijndert’ er op. Een potlood was er bij ingesloten.
Nu was het geen gewoonte in onze klas om mekaar briefjes te schrijven. Als we wat te vragen hadden, was 't altijd: ‘Meester, mag ik die of die even wat vragen!’ en dat vond Meester dan wel goed, maar vaak gebeurde het niet.
Maar Siem hield nog al van de geheimzinnigheid. Gelukkig zat Meester juist met zijn rug naar mij toe in de andere rij, Piet van Stralen kon maar niet voort met zijn werk.
Ik dus gauw het papiertje ontrold.
‘Gerrit Glas niet mee doen!’ stond er op. ‘Die lafaard!’ Gauw teruggeschreven:
‘Gerrit Glas wel meedoen, anders verraait ie ons!’
Hein Mulder op zijn rug geklopt, en het telegram aanvaardde langzaam de terugreis. Maar weinig telegrammen zullen met zooveel hartkloppingen verzonden zijn als dat van mij. 't Was een bof, dat Piet van Stralen op dat oogenblik zoo dom was. Daardoor bereikte het bericht nog al spoedig de plaats van zijn bestemming, en ik merkte, dat er weer een nieuw op de heenreis was.
‘Klaas Struiser, kom eens hier!’
't Klonk onverwacht door de klas en de schrik ging door onze rij.
‘Klaas Struiser, kom eens hier!’
Klaas zat op de derde bank in onze rij. Hij stond
| |
| |
langzaam van z'n plaats op en stapte op meester af, die een boos gezicht trok.
‘Neem maar mee, wat je daar in je kastje legt, jongen!’
Klaas weer terug. M'n hart bonsde me in mijn lijf.
Nu zou het uitkomen!
IJverig ging ik aan het rekenen, of ik van den prins geen kwaad wist. Of zou het gekomen zijn, omdat ik juist zoo goed het kwaad wist, dat prins Mijndert begaan had? Ik zag niets dan de cijfers, of eigenlijk zag ik die ook niet, maar deed of ik ze zag. Ik hoorde Klaas langzaam weer naar meester toegaan. Toen was het een oogenblik stil. ‘Nu leest hij het, nu leest hij het’ ging het door mij heen. Ik kreeg het er warm van.
‘Zoo Klaas, ben jij postbode geworden, jongen? Siem Pieterse, kom eens hier!’
Ik hoorde Siems ongelijken pas over den houten vloer. 't Was doodstil in de klas.
‘Heb jij dat geschreven, Siem?’
‘Ja, meester!’
‘En aan wien heb jij dat geschreven, Siem!’
‘Staat er op, meester!’
Ai, nu was het mijn beurt. Ik zag op en voelde, dat ik rood was als een kalkoensche haan.
‘Lees het eens voor, Siem, luid, dat we het allemaal kunnen hooren.’
En Siem las luid met een stem, die een beetje trilde:
‘Hij doet niet mee, die lafaard, en owee als hij ons verraait!’
‘Wie is die lafaard, Siem?’
| |
| |
Siem bewaarde een diep stilzwijgen, dat wou hij niet zeggen.
‘Mijndert Bakker, kom ers hier!’
En nu kwam ik met een benauwd hart voor de vierschaar.
‘Wie is die lafaard, Mijndert?’
Maar Siem wou hem niet verraden, ik dus ook niet.
‘Zoo, dat willen jullie dus niet zeggen, nu dat is zoo kwaad nog niet. 'k Heb liever, dat je me te weinig van een ander vertelt, dan te veel. Maar waaraan mag hij niet meedoen, Siem? Dat wil je me toch zeker wel vertellen?’
‘Aan Sintermaarten, meester.’
‘En waarom niet, Siem?’
‘Omdat hij in 't donker bang is voor een poessie, meester, en denkt dat het een geest is, en dan hard naar huis holt!’
Hier schaterde de heele klas het uit van het lachen. Gelukkig voor Gerrit Glas, dat hij een klas lager zat.
‘Zoo, zoo en jullie kunt alleen moedige jongens gebruiken, Siem?’
‘Tenminste geen bangerds, meester.’
‘Ben jij gauw bang, Siem?’
‘Nee, meester.’
‘Jij, Mijndert?’
‘Nee meester, niet zoo heel erg!’
‘Jij, Klaas?’
‘Nee meester.’
‘En waarom doen jullie dan zoo gniepig met dit briefje?’
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
‘Ziezoo jongens, hier hebben we het verblijf van de bende der holbewoners. -
| |
| |
Ai, die was raak. We voelden ons heel geen helden meer.
‘Was je zoo vol van Sinter Maarten en jullie plannen, Siem, dat je niet wachten kon tot vier uur?’
Siem knikte.
‘Zoo, zoo. Zoo zoo,’ kwam meester, zacht in zichzelf. ‘Ga zitten, jongens. 'k Zal jullie straks je straf wel geven voor je gnieperigheid.’
Verslagen gingen we naar onze plaatsen. Meester was boos, dat merkten we wel en dat gebeurde niet gauw. 't Waren geen prettige minuten, die we doorbrachten. Even later sloeg de klok half vier.
Meester liet ons de leien opbergen.
‘Kinders, ik heb gemerkt, dat sommige jongens zoo slecht hun gedachten bij hun werk kunnen houden door Sinter Maarten, dat we maar zullen ophouden met werken. Ga jullie maar rustig zitten met de handen op den rug, dan kunnen jullie net zooveel aan Sinter Maarten denken als je maar wilt.’
Zoo zaten we. Allen stil. Meester voor de klas op zijn stoel, wij in de banken. O, o, wat duurde dat lang! Je dacht aan veel, maar niet aan Sinter Maarten. Wat was het toen naar in de klas. Eindelijk, eindelijk stond meester op.
‘Ziezoo jongens, er zijn vijt minuten om.’
Vijf minuten en die hadden me wel een half uur geleken!
‘Nu zal ik jullie wat vertellen.’
Vertellen? Meester vertellen? Nu? Daar ging een verwondering door de heele klas.
| |
| |
‘Nu zal ik eens wat vertellen, omdat 't Sinter Maarten is, jullie bent er toch zoo druk mee bezig, niet?’ En meester glimlachte een beetje plagend. ‘Maar onder één voorwaarde? En dat is? Dat die lafaard met die helden mee mag doen. Goed, Siem?’
Siem knikte met een rood hoofd! Was het van schaamte of van genoegen? 't Kon wel zijn van beide.
Die laatste vijf entwintig minuten, wat waren die gauw om. Want meester kon vertellen!
Om vier uur hadden we op 't plein voor de school dadelijk groote bijeenkomst. Veel was er door de brief-schrijverij, die zoo leelijk in 't water viel, gelukkig niet verraden. Alleen, dàt er wat gebeuren zou met Sinter Maarten, maar wàt dat was en wie er aan meededen, daar had meester gelukkig niet naar gevraagd.
‘Je bent er genadig afgekomen, Siempie,’ zei er een.
‘Hij is altijd meesters lievelingetje!’ plaagde Gerrit Groen.
‘Da's een leugen!’ beet Klaas hem direkt toe.
‘Siem is net zoo min z'n lievelingetje, als jij of ik. Zoo gemeen is meester niet.’
‘'t Was eigenlijk jou schuld, Klaas,’ zei ik, ‘want bij jou ontdekte hij het.’
Het had weinig gescheeld, of we waren luid met elkaar aan 't kibbelen gegaan, maar gelukkig begon Siem over onze avondplannen.
‘'t Is beter, dat we afspreken, hoe we vanavond zullen doen,’ merkte hij droogjes op. ‘Wees trouwens
| |
| |
maar blij, dat het is uitgekomen, anders had hij nooit zoo fijn verteld.’
Daar konden we weinig tegen inbrengen. Toen kwam het fluisteren over ons avondwerk. Om zes uur zouden we samen komen achter op het erf van Keesbuur. Daar was het veilig. Ieder zou meenemen, wat er noodig was, en verder zouden de zes nieuwen wel merken, wat er ging gebeuren.
Daar werd hun nog niets van verteld, want Siem en ik waren veel te bang, dat er verder iets van zou uitlekken, vooral na het voorval in de klas. Met een kort afscheid: ‘tot straks’ gingen we dus uit elkaar, de nieuwe zes brandend van nieuwsgierigheid naar wat er komen zou; wij tweeën vol trots, dat we zoo'n heerlijk plan hadden bedacht en - meteen de bazen van het zaakje waren.
Toen Siem van me wegging, zei hij nog even bij Gerrit Glas te willen aanloopen. We hadden hem zoo goed als niet meer gezien.
‘En hij moet toch maar meedoen, al is hij bang van geesten,’ lachte Siem.
't Was een donkere avond. 't Was nieuwe maan, alleen een enkele ster zag je hier en daar aan den donkeren hemel. Kwart voor zessen klopte ik aan de deur in het kleine huisje van Kreupelen Siem. Hij deed me zelf open.
‘Ga je mee?’
‘Ja, dadelijk.’
‘Wie is daar, Siem?’ hoorde ik zijn moeder vragen.
‘Mijndert, moeder.’
| |
| |
‘Kom maar even binnen, Mijndert. Siem moet eerst nog even zijn boterham verder opeten, anders gaat hij er zoo weer van door.’
De deur groette me op haar bekende manier en ik trad binnen. Vrouw Pieterse zat bij de tafel en Japie zat op haar schoot.
‘Buurvrouw! Japie!’
‘Zoo, Mijndert, kom je mijn jongen weer halen om kattekwaad uit te halen!’
‘Ja, buurvrouw.’
Siem knipoogde me met een fijn lachje toe.
‘Jullie bent een mooi stel jongens! Wil je een wortel, Mijndert?’
‘Asjeblieft, buurvrouw!’
‘Moet je maar zien, dat je hem krijgt, vent. Maar je kunt hem verdienen. Wil je dat?’
‘Als het voor zessen kan, buurvrouw!’
‘Ja, dat zal wel gaan, denk ik. Je moet me alleen maar eens vertellen, waar die knieën van Siem gisteravond zoo zwart van waren!’
‘Van den modder, denk ik, buurvrouw.’
‘Zoo'n rakkerd. Ja, dat heb ik gemerkt, dat het modder was. Maar hoe kwam dat allemaal aan zijn kousen en zijn broek?’
‘Dat heeft mijn moeder mij ook al gevraagd, buurvrouw. Maar 'k zou het u niet kunnen zeggen.’
‘Ook niet voor een wortel?’
‘Ook niet voor een wortel.’
‘Dan zal ik het je zeggen: jullie hebt gekropen op je handen en voeten. Want zijn handen waren zoo zwart
| |
| |
als turven. En jullie hebt ook ergens in of onder gezeten, want zijn rug had hij ook vuil gemaakt. Je kondt zien, dat hij ergens langs geschuurd was.’
Drommels, dacht ik, die gebruikt haar oogen goed. Ik wist een oogenblik niet wat te zeggen, en begon een vaag vermoeden te krijgen, dat ze er meer van wist. Ze keek me lachend aan en ik moet er zeker wel wat eigenaardig hebben uitgezien, want ineens riep Japie:
‘Mijnet bang, moemi, Mijnet bang.’
‘Ja Japie, Mijndert is een stoute jongen. Mijndert kruipt onder pakhuizen en Mijndert weet er niets meer van. Mijndert kruipt over de vuile wegen en Mijndert is alles vergeten.’
Stom van verbazing keek ik naar Siem, die zijn laatste hapje van 't lachen haast niet verwerken kon.
‘Heb je... heb je 't verraden?’
‘Nééé. Aan je moeder vertellen is toch geen verraden!’
‘Hoor eens, Mijndert’ zei nu vrouw Pieterse, ‘vertrouw Siem maar nooit iets toe, hoor! Want een uur later weet zijn moeder alles. Die kan op zijn voorhoofd lezen, wat hij weet en wat hij denkt. Kom ers hier, kereltje!’
‘Ze greep Siem bij zijn arm, en of hij al lachende tegenspartelde, het gaf hem niet. Ze nam zijn hoofd tusschen haar handen en las van zijn voorhoofd:
‘'t Is bijna zes uur. Zoo aanstonds komen de holbewoners om te werken voor morgenavond.
Zoo m'n jongen, komen aanstonds de holbewoners? En gaan jullie daar mee om? Jullie? Met zulke jongens
| |
| |
wil ik niets te doen hebben. Vooruit!’ En lachende joeg ze ons naar buiten.
Daar stonden we in het duister van den avond.
Er waren al een paar jongens, Hein Mulder, Jaap van den Berg en Wouter Berens en de anderen waren ook al gauw present. Alleen Gerrit Glas ontbrak nog. Ieder droeg een pak bij zich. De een grooter, de ander kleiner.
Wat nu? Siem zou het zeggen.
‘Zoo dadelijk gaan we naar de kattegang, jongens! Heb je de lantaarn, Mijndert?’
‘Nou, of ik.’ 'k Had moeder om een lantaarn gevraagd. ‘Voor Sinter Maarten,’ had ik gezegd. Meer had ik niet verteld en moeder had niet meer gevraagd.
‘Prachtig’ zei Siem. ‘Ga jij dan eerst met Piet en Hein, dan komen even later Wouter en Jaap, en dan Jan en Gerrit en ik. Maar pas op, hoor, dat ze het niet in de gaten krijgen. Gerrit Glas wou niet mee. Hij had geen zin, zei hij. 't Is me een held!’
Ik trok met Piet en Hein voorzichtig af. Onderweg vertelde ik ze, waar we heen gingen en vol vuur bereikten we de kattegang.
‘Eerst jij maar Hein.’
Hein was een dikkerd. En met moeite werkte hij zich er over heen. Ik stak hem onder door het gat m'n lantaarn toe, en heesch me zelf de hoogte in. ‘Steek aan de kaars, Hein.’
In de hoogte bleef ik zitten. Piet reikte me de pakken toe. Weldra waren we alle drie in de nauwte tusschen de twee huizen. Het wachten was nu nog op de anderen.
| |
| |
Wouter en Jaap verschenen al gauw en even later hoorden we de laatste drie ook aankomen. Bij het licht van de kaars zagen we het eerst het hoofd van Siem boven de plank verschijnen, doch nauwelijks zat hij er bovenop, of de twee die nog op den weg stonden, riepen zacht: ‘Pas op, daar komt iemand’ en weg waren ze.
‘Lantaarn uit,’ beet Siem ons nog toe. Ffft. Uit.
Even stilte als het graf. Siem hing met z'n handen nog aan de plank. Hij durfde zich niet laten vallen, uit vrees ons te verraden. Een zware, langzame stap naderde. We konden elkaar hooren ademen. De man hield stil.
‘Is daar iemand?’
Een stilte als het graf.
‘Is daar iemand? Hé, 'k meende toch wat gezien te hebben, een paar liepen er weg,’ hoorden we hem mompelen.
‘Is daar iemand?’ Hij sloeg met de hand tegen de plank.
‘Miaauw-auw!’
Siem liet zich zoo zacht mogelijk vallen.
‘Niets dan een kat!’
De man verwijderde zich, we hielden ons nog als muizen, tot we den zwaren stap niet meer hoorden. Toen was het een gefluister en een zacht lachen onder elkaar, dat kun je begrijpen.
‘Wat ben jij een fijne poes, Siem!’
De lantaarn werd aangestoken, even later voegden Jan en Gerrit zich bij ons. ‘'t Was Koomen,’ zeiden ze.
Koomen was de veldwachter.
| |
| |
‘Hij keek nog telkens achterom, net of hij het zaakje niet goed vertrouwde.’
Vooruit ging het nu al strompelend en hompelend bij het onzekere kaarslicht. En daarna begon de tocht naar het hol. Vooral Hein Mulder had groote moeite om tusschen de pilaren vooruit te komen met zijn dikke lijf, maar we kwamen toch allen behouden aan. De lantaarn kreeg een veilige plaats in het midden, we schaarden ons in een kring, zittend op heele of halve steenen en de bende der holbewoners begon haar werkzaamheden.
De pakken werden losgemaakt en daar kwam je me wat uit. Oude zakken, die omgevormd moesten worden tot holbewoners-costuums; rapen, die we moesten uithollen, dan zouden er oogen, neus en mond in worden gesneden en een kaars er in gezet; vuurmakers, om boven op stokken te branden; een paar oude, blikken bussen, die voor trommels moesten dienen; een stel stokken voor bogen en rieten pijlen, waarmee we als holbewoners gewapend zouden zijn en ten slotte een paar groote, witte zakken om de schatten, die we den volgenden avond zouden veroveren, in te bewaren.
Siem was een goede aanvoerder. Hij gaf ieder zijn werk.
‘Eerst de zakken,’ klonk zijn bevel.
‘Hoeveel zijn er?’
‘Ik heb er zes meegebracht!’ riep Jan de Zwart.
‘Jò, schreeuw toch niet zoo, ze hooren ons!’ beet dikke Hein hem toe. ‘Ik heb er vijf, m'n moeder had er niet meer,’ voegde hij er fluisterend aan toe.
‘Ik heb er ook nog twee,’ zei Piet van Stralen.
| |
| |
‘Mooi, dan hebben we wel genoeg. Waar zijn de scharen?’
Drie, vier scharen kwamen er te voorschijn.
In den bodem van de zakken werden toen drie gaten geknipt, één in het midden en aan de hoeken ook een. Door het middelste moest het hoofd en door de twee andere de armen. Ze pasten prachtig. Alleen bij Hein lukte het niet erg. Die had nog al een flinken, ronden knikker en die wou niet door het middelste gat.
‘Trek ers, Mijndert!’
Ik trok uit alle macht onder aan en ja, hij schoof over zijn voorhoofd heen. Maar zijn neus was een nieuwe hindernis. Dat was een leuke, dikke wipperd en die hield met alle geweld den zak tegen. Hein proestte en snoof in zijn zak, maar dat gaf niet veel.
‘Help ers een handje, Jaap!’
Nou, dat wou Jaap wel, en met zijn tweeën hingen we onder aan den zak.
‘Au, au. Mijn neus. Hou op, hou op!’
‘Hij gaat! Nog even, Hein, dan is hij er!’
Nog een flinken ruk. Poef, schoten we naar beneden, rolden over den vochtigen grond, maar Hein had zijn nieuwe jas aan en keek met een gezicht nog rood van benauwdheid weer in onze onderaardsche wereld rond.
‘Hè, hè!’ zuchtte hij.
Wat hadden we een pret.
Daarna werden de pijlen en bogen, de rapen en de fakkels in orde gebracht. Onderwijl we daarmee bezig waren, hoorden we bij het begin van de kattegang gestommel en plotseling staakten we allen ons werk.
| |
| |
‘Hoor, wat is dat?’ - We zwegen als muizen en luisterden gespannen. Er klom iemand bij de plank omhoog, we hoorden het nu duidelijk. Wat te doen?
‘Lantaarn uit!’ kommandeerde Siem. ‘Kruip zooveel mogelijk achter een pilaar.’
Fft, we zaten in pikdonker, scharrelden zoo gauw mogelijk achter de pilaren weg, waarbij er echter wel een paar botsingen plaats hadden, evenals tusschen twee booten bij mist op zee. Maar die liepen gelukkig nog al goed af en menschenlevens waren er niet te betreuren. Achter onze pilaren zaten we nu en spitsten onze ooren. Daar klonk geroep. En nog eens en nog eens. We herkenden de stem van Gerrit Glas.
‘Siem, Mijndert, waar zijn jullie?’ hoorden we duidelijk.
‘Mijndert, jij er op af,’ beval Siem. ‘Wij houden ons stiekem, want hij mocht eens anderen bij zich hebben. Hoor hem nu eens schreeuwen! Straks verraadt hij ons nog!’
Snel en onhoorbaar kroop ik naar de kattegang. Ik begon al aardig bekend te worden in ons onderaardsch verblijf. Dicht bij de ingang hield ik halt en luisterde, maar al gauw merkte ik, dat Gerrit alleen was. En nu kwam ik te voorschijn. Hij zat boven op de plank.
‘Stil toch, kerel, moet je ons verraden?’
‘Ben jij het, Mijndert?’
‘Ja, wat moet je?’
‘Is Siem er ook?’
‘Ja, maar wat zou dat?’
‘Mag ik nog meedoen?’
| |
| |
‘Meedoen? Ben je niet bang van geesten?’
‘Toe, wees nu niet flauw! Mag ik?’
‘Weet ìk het. Dat moet je de anderen maar vragen!’
‘Mag ik dan mee?’
‘Van mij wel. Maar zacht! Je zou ons verraden met je geschreeuw!’
Gerrit liet zich naar beneden glijden. Ik kroop snel vooruit. Gerrit scharrelde achteraan, maar dat ging niet heel snel.
‘'t Is Gerrit, jongens. Steek maar licht aan!’
We kropen allen weer bij elkaar en bij het schemerachtige licht van de lantaarn zagen we Gerrit komen aanstruikelen op handen en voeten. Heel erg vriendelijk werd hij nu juist niet ontvangen, daarvoor waren we allen te bang geweest, dat we ontdekt zouden worden.
Siem maakte echter al gauw een eind aan het geschreeuw. ‘Stil mannen. De holbewoners moeten zich zelf niet verraden. Ik zal hem wel eens ondervragen.’
Allen zwegen. Gerrit, op zijn hurken, zat een beetje beteuterd te kijken.
‘Neem een steen en ga zitten,’ zei Siem. Gerrit deed het.
‘Hoe heet je?’
‘Gerrit Glas.’
‘Hm. Hoe oud ben je?’
‘Elf jaar.’
‘Wat kom je doen in het verblijf der holbewoners?’
‘Ik wou meedoen, als ik mag!’
‘Meedoen mag je, dat heb ik je vanmiddag al gezegd, maar toen wou je niet. Waarom schreeuwde ie zoo?’
| |
| |
‘Ik wou weten, of jullie er waren.’
‘En moet je ons dan verraden met je geschreeuw!’
Gerrit zweeg.
‘Als Koomen dichtbij geweest was, waren we voor de haaien geweest. Mannen, hij mag meedoen, hè!’
Een dof gemompel zei, dat de mannen het goed vonden. Dat had Siem meester moeten beloven, maar anders!
‘Maar dan moet hij zweren, trouw te zijn aan de bende der holbewoners!’
‘Ja, ja, ja!’ klonk het nu duidelijk.
‘Zweer Gerrit, dat je trouw zult zijn aan de bende der holbewoners.’
‘Ik zweer, dat ik trouw zal zijn aan de bende der holbewoners.’
‘En dat je den hoofdman gehoorzamen zult!’
‘En dat ik den hoofdman gehoorzamen zal.’
‘Is het goed, mannen?’
‘Ja, ja!’
‘Mooi. Zoo ben je dan nu lid van de club. Tot straf voor je onvoorzichtigheid moet je vanavond waken bij de ingang van ons hol en zoo gauw er onraad nadert, breng je ons daarvan bericht. Begrepen?’
Gerrit knikte, kroop meteen terug en ging dicht bij de plank op wacht zitten. Zoo was Gerrit nu dan toch weer bij de bende. Gauw werd er nu weer voortgewerkt. En toen de torenklok acht zware slagen door de duisternis zond, waren we met alles klaar, en besloten we tot den terugtocht.
‘We laten alles hier liggen, jongens,’ zei Siem.
| |
| |
‘'t Ligt hier zoo veilig, als 't maar kan.’
Alles werd op een stapeltje gelegd en voorzichtig slopen we naar de uitgang.
Zonder ontdekt te zijn kwamen we op straat en vol verwachting voor den volgenden dag gingen we naar huis en naar bed.
‘Jongens,’ zei Gerrit Glas den volgenden morgen tegen ons, ‘weet je wat mijn vader gisteravond tegen mijn moeder zei:
‘Wat zijn de katten vanavond bezig geweest in de kattegag. Ik heb er nog nooit zoo'n herrie gehoord.’
‘Je hebt het toch niet verraden?’
‘Nee, natuurlijk niet!’
|
|