Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mosalect. Bloemlezing uit de Limburgse dialectliteratuur (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mosalect. Bloemlezing uit de Limburgse dialectliteratuur
Afbeelding van Mosalect. Bloemlezing uit de Limburgse dialectliteratuurToon afbeelding van titelpagina van Mosalect. Bloemlezing uit de Limburgse dialectliteratuur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.06 MB)

Scans (32.70 MB)

ebook (7.72 MB)

XML (0.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bloemlezing


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mosalect. Bloemlezing uit de Limburgse dialectliteratuur

(1976)–Max de Bruin, Eugène Coehorst, Paul C.H. van der Goor, Jan Notten, Lou Spronck–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 409]
[p. 409]

Woordenlijst

aagaòns: voorlopig
aansjtotend: belendend
aantak: hartaanval
aa-spendesj: beginnelingen
achtrein: aanstonds
aeg; in 'n aeg: in de vorm van een eg; V-vormig
aerd: woonkeuken
aere: voorhuis
aester: ekster (Als een ekster zich in de nabijheid van iemand ophield, gold dat als een voorteken van iets.)
alike plak: heel perceel
aliquid; surgit amarum aliquid: iets bitters welt op
amerölsje: grappige gebeurtenis
antan; les roses d'antan: de rozen van weleer
aofgesjeigeld: zwaaiend en vallend afgedaald
aombrood: avondeten
aome: biervatten van 150 liter inhoud
astrein: zo dadelijk, aanstonds
avel: alver (kleine vis)
baank: plotseling, direkt
baare: grote aarden inmaakpotten
baasj: barrevoets
babbeltjes: zuurtjes
baevert: bedevaart
baljoene: te keer gaan, razen, tieren
ballaste: stenen
bare: praten, kletsen
batsevietser: slipjas
baw: bijna
bef: kin
bein; hae houwt veur de bein: hij speelt oneerlijk
bejje: pootje baden
bekke: lekker smaken
beloozje: beloofde je
belump: overleg
bemold: beschilderd
bendsje: boord van een hemd
benkelik: geweldig (ook: angstig)
berg: dak van de pijler
berme: opstapelen
bervelts: blootsvoets
besjeeróng: uitdeling van cadeaus
beth- ha- chajiem: huis des levens (naam voor een Joodse begraafplaats)
beurskes: borstjes
beutje: bootje
bier; in de bier krieë: verwaand worden
biesse-knuup: pak rammel
blaech: koffieblik
blaoëjermuis: vleermuizen
bobèches: schaaltjes van kandelaar om afdruipende was op te vangen
boddingen: puddingen
boddje: veerde op
boesch en brok: geld en eten
boesje: geldstukken
boet; door de boet. zoals gewoonlijk
boekgooje: kuitslaan
bòks: broek
bölsjere: feesten
bón: toponiem
braoke: stukken land die braak liggen
brèëke; zich brèëke: overgeven
Breuster; van Breust: kerkdorp van de gemeente Eijsden
brietsele: fijn malen
broeër: broden
broelofsmantoering: feestkledij
broesjend: kolkend
brueje: gooien
buij: ondersteuningen
bule: uitpuilen
cacheire; cacher: geheimhouden
carcinoom: kankergezwel
caressanten: vrijers
Càsele: Castenray
casueel: in dit geval
[pagina 410]
[p. 410]
chevrong: militair teken om anciënniteit aan te duiden
condamneir; condamner: veroordelen
‘cuirs’ en ‘velours’: foutieve verbindingen bij de uitspraak van het Frans
decchant: deken
defendeir; défendre: verdedigen
deuj: dooi
deun: dichtbij
dijus: stakker, zebedeus
dön: hen
doppe: tollen
douns; es ich mien douns mocht: als ik vrij handelen had
drejjer: vlugger
drieë: vlug
drööle: langzaam laten rollen
dunne: lendenen
duppe: domme kerel
eclairör: verkenner
eètsj: eerst
ekke: hoeken
el: echter
elucubratie: ploeterwerk
ergaeve: schikken
erjötse: vermaken
erke: bogen
eterneel: eeuwige
euverbaaide: wadend overstak
faaie: rokken
fagge: takkenbossen
faol: sluier
De Fariaux: Jacques de Fariaux, baron de Maulde, militair gouverneur van Maastricht
fetuuj: kapot, zonder opbrengst
fieloe: fielt
finte: smoesjes
flausen: smoesjes
flieëte: vlechten
flinsjde: vleide
flits: misschien
floepet: angst
floese: smoesjes, flauwe kul
foel: menigte
gaaloos: onnadenkend
gaaplaepel: snotjongen
gaasknabbe: gaspenningen, ook gebruikt als betaalmiddel
gabie: mond
gaeje: wieden
gamin: kwajongen
gan: graag
garegeel: lichtzinnig persoon
gaspel: gesp
gavroche: kwajongen, straatjongen
gebejd: verwerkt
gebeùrd: geboord, omzoomd
gebiffeerd: geschrapt
geciteird: gedagvaard
gedaag: communie
gèdeke: tuintje
gedeurige: alle momenten
gedevoeweirde: toegewijde
gedicideerd: besloten
geer; dao zags te geer taege: die buitengewoon mooi waren
gehäöfd: als boer werkzaam geweest
geilentèrre: smachtend
Geis; Hèllegen Geis: (in dit quintet wordt gezinspeeld op het Heiligen Geeststraatje, het - nu verdwenen - Christusstraatje en de Helpoort)
gelp: zacht en mals
geluije: gloeiend
gemeimel: sentimenteel geliefkoos
gemeuj: lenig, soepel
gemoekt: gevleid
gengber: in staat te lopen
genketig: vloeiend, waar ‘gank’ in zit
gepleugtj: geplukt
geprnoeësterdj: geprotesteerd
gerete: getrokken (aan elkaar)
gereve: gerieven, bedienen
gerjaars: kwajongens, straatjongens
geroch: geur
geroemeld: gebakkeleid
gesjaore: gemaaid, geoogst
gesjier: tuig, gereedschap
gèsselige: priesters
getuzeldj: gestreeld
geujing: hypotheek
gevaagter: vlakken leem tussen vier balken van een vakwerkhuis
gevaerske: ingespannen paard met rijtuig
gewande: het veld, de akker
gewanj(e): akkers
gewórmp: bederf
gezonnen: gezonde
[pagina 411]
[p. 411]
gieppansj: schrokop
gieppig: schrokkerig
gilgoel-ha-métiem: terugreizen, eigenlijk terugrollen van de overledene naar Jerusalem
gloriol: ijdelheid
gokele: goochelen
görg: tenger
gram: schor, hees
grellige: hevige
greun: ongenegen
greunselt: verft groen
greze, grijnzen
griemelke: glimlachje, zachte lach
groffelsnegel: kruidnagelen
grülle: stenen potten
gueridon: rond tafeltje
gumpe: ragdun
haar: links
hakkesjlaeëg: slagen met de hak
haoëmzeek: mier
haofbeeld: tuinbeeld
haòrejaòk: kletswijf
happetig: gretig
Havard: in zijn werk ‘La Hollande Pittoresque’ (Paris 1874-1878, 3 dln)
heffelsje: handvol
heide; dat de heide wagkelt: dat de stukken er af vliegen
heksel: fijn gehakt stro
here: ruimte voor de toonbank in de winkel
hergodswaer: zeer slecht weer
heujt: hoofd
hieësen: knieholte
höäël: hol
hoek: hurkt, bukt
hof; in den hof: in de tuin
hóndj: hond (het lang aangehouden huilend janken van een hond gold als een slecht voorteken)
hoogbat: toponiem
hoop; te hoop: samen
hootsbaan: galerij voor houttransport
hores: mannetjesduiven
hot: rechts
hötje; ei hötje rood moos: een rode kool
houwe: kinderspel
hoze: kousen
huibe: knikkers
huiet: hoofd
huijerkieës: hoofdkaas
huipig: overvloedig
huisj: stil, zachtjes
huisjpringers: sprinkhanen
hultje; met het hultje begoeste te loupen: niet goed wijs werden
humperok: hemdrok
hut der: hoort u
huugsele: verhogingen op boerenkar
huujf: knikker
huult; tot 't huult en mölt: zodat er een geweldig spektakel ontstaat
huusje; oes 't huusje zieë: in de war zijn
ieësjtand: huwelijkse staat
iest: eerst
ievelskepke: neepjeskapje, ouderwetse vrouwenmuts
iksaol: zangkoor in de kerk, oksaal
ingsele: eindelijk
insteuke: souffleren, voorzeggen
inter omnes linguas nulla Mosa Trajectensi prastantior: onder alle talen is er geen betere dan het Maastrichts
isje: essen
Jaan; meyster Jaan: baas
jaor ein; in 't jaor ein es den uul praekt: nooit
jebròche: gebraakt
jèchend: hijgend
jeduijt: gedrukt; et houw jeduijt: de laag stond onder druk
jehatsde: gehaaide
jekniet: met krijt gemerkt
jemiet: gehuurd
jerus: liftkooi
jetseegt: geklokt in de duivensport
jevelles; wat is jevelles?: wat is er van uw dienst?
jezets: tientje van de rozenkrans
jièmelik: erbarmelijk
jlidder: ledematen
jlui: gloeiend
joatserwelt: wat God op de wereld heeft
joesjet; 't reënet dat 't joesjet: het regende dat het goot
kaanjelt: loopt tappelings
kaddiesj: gebed voor de overledenen
kahotte: rolletjes pasmunt
kanke: kenden
karregeleijer: karresporen
[pagina 412]
[p. 412]
kattenate schölkske: katoenen schortje
kebejjes: gevaarten
kèènke: petroleumlamp
keersekaere: kersepitten
keetseluuëter: kandelaar
kéizjem: loon van 14 dagen
kej: kade
kelbas: tas
kèlle: pot, ketel
kellig: kil
kenaar: kanaal
kerref: inkerving in de kolenlaag
ketel; z'ne ketel sjore: biechten
ketelig: prikkelend
ketter: loop!
keveer: verzeker
kiekoet: etalage
kièsfikkel: stevige boterham met witte kaas
kingerbetsjtetsje: kinderbedje
kingerzerksjkes: kinderdoodskisten
kinskörref: luiermand
kirkeplies: suisse
klaafe: kletsen
kladzjuurke: kletsend eindje touw onder aan de zweep
klaeëvermejs: meikever
klaje: platte
klamau: spektakel
klater: vlucht
kleisper: armetierig, tenger
klematte: geld
klieëkaaf: kaf van klaver (eigenteelt)
klitsketjes: dropjes
knabbe; knabbe aaf sjtoeëte: het grove werk doen
knabbusse: proppeschieter, gemaakt van hout van de vlierstruik
knaojers: malkontente zanikers
knik: de spekkoek die in een handdoek is gebonden
knoept; knoepe: verkopen van vee volgens geschat gewicht
knouve: schrapen, potten
knuipe: overdrijven
Knuuëvelkes: toponiem (heuvelachtig terrein tussen Mesch en St.-Geertruid)
koalich: nauwelijks
koeëlef: moestuin, koolhof
koeën: koren
koek; koek sjpuuële: verstoppertje spelen
koeljaas: straatnaam
koer: hof
koerezel: suisse
koet: uil
kojtse: koetsen
kölse: knikkers
kompesbaar: zuurkoolpot
kònkernöllestroek: heester
konzekutief: voortdurend
koolef: tuin
koor: koren, graan
koukelbaum: buiteling over het hoofd
kouts: koets
kraatsj: moed
kräölkes: misdienaars
kräönke: jonge kraai
kreitjet: kraait het
krejjehoop: hoop sintels
kremplik: bekrompen, karig
krets: baardzeer, schurft
krmewwe: klaaglijk miauwen
kruperhinneke: krielkippetje
krutteltich: prikkelbaar
kruus: 'n kruis, last voor de anderen
kruutsnèt: kruisnet
kuël; kuël zitten: resultaat boeken
kuie: kauwen
kuitsjlaon: kopje duikelen
kumbakke: kinnebakkes
küme: met moeite zeggen
kümmet: zuchtte
kungsteners: kunstenaars
kuul: stok
kuutsje: varkentje, big
kwäeëte: eeltknobbels
kweersjlaag: dwarsgang
laa: laden
lajje: lachte
lao: lauwe
laote: loten
leere-sjtats: (fantasie-)vogel, vgl. liervogel
lefenis: uitzet
lepzjde: slobberde
leschkes: boordjes, randjes
lessje: boorden, randen
leviete; iemes z'n leviete leze: iemand de les lezen
linkmiechel: slimmerik
[pagina 413]
[p. 413]
litse: spelterm
lochtsjlaeger: iemand die het zo nauw niet neemt
loeëriej: leerlooierij
loeëts: luchtig
loer: schaduw, luwte
loes-kaal: zo kaal als een luis
luënge: leugen
luuete: bijlichten
luukske sjpringe: op de kelderluiken springen
luus: lis, rietgras
's maens: 's morgens
maenteneere: laten gelden
mangel: mand
maof: paars
maoje: modder
mark: controlepenning
markeboet: portiersloge
Media Vita (in morte sumus): midden in het leven staan wij midden in de dood
mejheudsjes: madeliefjes
mejje: kinderspel
mems: van moeder
ménsje: momentje
mentjen: mannetje, hier: de dood
merketunke: perzik
mesjaotebloom: gemalen foelie van de nootmuskaat
mie-bee: koperen basinstrument in de toon mibemol
minsjt: minste
mispele: stokken, knuppels
moddele: rommelen
moed: moeder
moer: waterketel
moest: muist
möl: fijn stof
Mona Lisa: (in 1963 werd in de Maas een Romeinse steen opgebaggerd met het reliëf van een vrouwengezicht)
mortie: metselspecie
mòt: mist
mouw: stoffig
muëjer: drab, natte massa
muigt: zou kunnen
mupke: koekje
muskes: vogels
muuskebelle: belletje trekken
naober: buurman
näöle: zeuren
naoventrint: bij, vlak bij
neeëre: voorhuis, fig. keelgat
neuzeleer: talmer
nodsde: baatte
noeën: nieuwe
noeëte; noa noeëte: naar behoefte
noètref: nauwelijks
noojt: nodigt uit
notaris; notaris Staps: de vader van de bruid
oas: rakker, kreng
oavend andach: lof
ödder: leeftijd
oes-jangsmond: 't einde van de maand
oëster: oostenwind
oetergaondje: nawinter, vroeg voorjaar
oethaot: voorjaar
oethawt: voorjaar
offuskeire: aanstoot geven
öft: gedroogd fruit
ölleger: orgel
oonderslaag: onderste strook van muur
oppedaod: dadelijk
opwikse: met schoensmeer oppoetsen
orrentliech: flink
os: als
ouwe; in den ouwe: in het ontkoolde pand
ozel: ellende
pajje: pakte
pak: kostuum
paosje: portie
peddepool: kikvorspoel
pennefoekser: duitendief
pensenterger: water met cichorei
persjoonkela; portiunculafeest: aflaatfeest (om de aflaat te verdienen moest men telkens als men de kerk bezocht, zes Onze Vaders bidden)
pès: tot dat
peuze: kinderspel
pièce de milieu: tafelmiddenstuk
pie(j)e haische: gebreide handschoenen met alleen een duim; soort wanten
pieëpele: vlinders
piepenhuske: doorboorde metalen dop voor pijpekop
piepereurke: voorstuk van een pijp
piepers: jonge duiven
piere: beetnemen
pitse: kinderspel
[pagina 414]
[p. 414]
platte: halfronde houten stutten
pletske: koekje
plettjes: jongelui (ongunstige betekenis)
plies: politieagent
plumpe: oogwimpers
pöal; uvver de pöal: over de grens
poest: stronk
poetes: bloedworst
pópnel: langs je neus!
pos: tot
posteur: figuur, gestalte
pötje-rake-sjtuve: primitief jeu de boules
pötwup: puthengel
prej: gelijk
prepsj: koppig, kwaad
prevei: stoep
profundis; De profundis: ‘uit de diepten’; begin van psalm 129; de eerste regel luidt: De profundis clamavi ad te Domine: ‘vanuit de diepten roep ik tot U, o Heer’
pròst: leunstoel
pruumke: stukje gekauwde pruimtabak
puaos; de groate puaos: de grote kerkklok in Echt
puus; der puus krieë: ontslagen worden
radauw: kabaal
rattrapeere: zich herstellen, zich revancheren
reege: bewegen
reemelaot: strofe
reensjtein: grenssteen, reinsteen
refuzere: weigeren
rejje: de rei (cramignon) dansen
reprocheert: verwijt
reske; wiej e reske: zonder moeite
riejer: ril
riezer; oet de riezer: buiten schot
ringe; zich ringe mit: strijden met, worstelen met
roeps: al gauw
roepzek: deugnieten
roevros: rijp
roggeknölle: hompen roggebrood
rökkendje haoje: stellen
rölse: buitelen, stoeien
rommedoe, rommedou: Hervese (of Herfse) kaas, ook Limburgse kaas of stinkkaas genoemd
róspelejgtig: ongeduldig
rouwigheid: ruwheid
ruelich: roodachtig
ruipe: ruiven
rume; rume sjlaon: rijmen
rutske: voorntje
saffraon: saffraan (specerij)
sajette: wollen garens
sappe: loopgraaf
schaermuus: spitsmuizen
schoeëj: bedeltocht
schoon: mama Beffels is geen Maastrichtse, maar is afkomstig uit Tongeren
schouf: schoorsteen
schtubbe: borstrokken
sèbelster: sabel
siebod: aldra
sjallaoker: galmgaten
sjàor: hoge oever
sjaoren: sjouwen
sjeermoule: langwerpige broodjes (met suiker en krenten)
sjelaasj: carbonade
sjerbang: janplezier, char à bancs
sjerp: sjaal
Sjeter: inwoners van Schaesberg
sjevraoje: huiveringen, rillingen
sjintong: kwaadspreekster
sjlaeg: grappen
sjlaviet; mit der sjlaviet: bij de kraag
sjlèg: blinden, raamluiken
sjloond: dal
sjmeichelerieë: vleierij, huichelarij
sjmeile: lange harde grashalmen
sjmouere: boterhammen
sjnagere: smullen
sjoàresting: schoorsteen
sjoeër: zwaar
sjoeften: schoften
sjoeg: brrr
sjoevraoj: rilling
sjöffe: schepenen
sjójjers: schooiers
sjöllever: bep. duivensoort
sjöpke: klein glas voor donker bier
sjörregersknab: babbelaar van forse afmetingen
sjötjs: beschutting, bescherming
sjpaleer; ee sjpaleer maache: in twee rijen opstellen
sjpinche: klein vertrek naast de woonkamer
sjplintermonium: geld
[pagina 415]
[p. 415]
sjpraos: spreeuwen
sjpuuële koek: spelen verstoppertje
sjroetesjtelche: gevangenis
sjronne: kloven
sjtaeke: spel met knikkers of landsteken
sjtaokesj: stookhuis, plaats waar het veevoer gekookt werd
sjtaore: blinden
sjteinhuier: tapuit (vogel)
sjtek; sjtek in 't pötje: spelterm
sjtiebele: dribbelen
sjtieëjel: draaihek
sjtikker: dikke ijzeren staaf om gaten te maken (in de grond)
sjtödig: deftig
sjtoek: vist (letterlijk: stoot)
sjtók: hevige schok
sjtoots: trots
sjtrank: angst
sjtrapatse: kwajongensstreken
sjtreep: pijler
sjtroddelt: stottert
sjtudde: pochte
sjtuver: achterwerk
sjüttelbaas: schudgootmeester, ploegbaas
sjwalge: zwaluwen
sjwung: slingers
slaag: duiventil
slabrik: glijbaan
smalt: vet of olie
smautpaer: juttepeer
smiespelentere: geheimzinnig fluisterend
smuirege: motregen
snagker: levendig, vief, pittig
snuffelter: vlinder
sókkerkäörkes: muisjes
solaasj: soelaas, hier luwte
speebak: speenvarken
speen oet: spande uit
spient: voedt (met de speen)
spool: spinnewiel
steiweeg: geplaveide open binnenplaats achter het huis
steurzje: stuurde je
stieëg: gestaag, voortdurend
störbank: schapraai
stort: waskeuken
strankètsel: hekwerk
strant: brutaal
strantigheid: overmoedigheid
stumpke: eindje worst, eindje kaars
tak: (brak een dorre tak af, dan stierf iemand van de familie of uit de buurt)
tankeldraod: prikkeldraad
tartepömkes: appelflappen
Tedeijom: Te Deum
teerteie: van grove stof
tekst vaak
tèllewèlle: zich in de haren zitten
terluujgraaf: diepe greppel langs de weg
tes; asterante tes: brutale vrouw
tessense: betrouwbaar
teutele: flemerig
tieëne: zich zeeëgene mit de tieëne: wanhopig worden
tiëg: week
tieretejje: van grove stof
tjeeën: ten opzichte van
tòch: leek
todde: lompen
toert: nietwaar
toervel: vlucht, draai
toter: modder
traeve: smalle balken
tròtsj: vrouw met een grote mond
trumpe: luiden met klein klokje vlak voor de mis
tsauw: haast
tseege: laten zien
tsiem: dikke trom
tsijelsjting: bakstenen
tuijel: gewone doen
uëversjreentj: stapt over iets heen
ung(j)ere: middagslaap
uvvertsóg: kussensloop
vaaloer: valsaard
vaarleis: karrespoor
vaarsjtoeëf: vertrek bij de lift waar gebeden werd voor het afdalen in de mijn
vaart; vörse vaart: terstond
vaas: vat
vazel: achtergebleven, sober
verding: accoordwerk
verdöld: verdraaid
versmien: versmaden
verstómpelde: verborgen, verstopten
vertute: eigenaardigheden
vervieëre: bang maken
[pagina 416]
[p. 416]
vervieret: schrok
verzieë: de laatste sacramenten toedienen
verzukke: proberen
verzwötere: het verliezen van de smaak bij eten door te lang staan op het vuur
vetje: vaatje (Paotersvetje: de Franciscanen hadden eeuwen lang een eigen brouwerij in Veray)
veurzieëte: voorouders
viedel: vierde deel, kwart
viesten: winden laten
vietze: twijgen
vieze: slaag
Vindeloeë: Venlo
vintwater: wijwater
vitsje: gevlochten hout in de muur van een vakwerkhuis
vlak: beslist
vleug: dolle streken
vliddig: vies, gemeen
vlum: lies
voelazjig: wispelturig
voele: bederven
vollede: bedronkenen
Voor: Voer (riviertje)
vootsje: greppels
vout; veur de vout: stuk voor stuk, allemaal
vout: vocht
vräöbel: wervel
vräule: dames
vrieë: taai
vroetleikele: met een kluitje in het riet sturen
vroos: vrat (verl. tijd van vreten)
vuumsel: misbaksel
waas: groei, wasdom
wachelder: jeneverstruik
waeg-gaons; al waeg-gaons: al lopend
waever; de waever: een Roermondse rondedans
wais(t): koppig, wrevelig
wajje: wachtte af
wankend: aarzelend
wapperen: doelloos lopen
weelmood: weelde, overvloed
wejesj: waaiers
werke: vestingwerken, ook: stedelijke vuilnisbelt
wèsj; zaot 'm in 't wèsj: zat hem dwars
wesjkouw: was- en kleedruimte
weust: sterk
wieët: wicht
wieje: canadassen (Eygelshovens)
wieje: wilgen, wilgetwijgen
wielst: terwijl
wientempels: libellen of vlinders
wies: tot
wiesse: wilgentenen
wietsje: twijgen
wis: tot
wits: jonge buigzame tak van de wilg
witse oeverriet
woet: woede
wöllemke: kwartje (met afbeelding van Willem III
wonks: wenkte
wouere: waren
wouren; es te wouren: als de Ware (God)
wouve: geld bij elkaar schrapen
wusz: woedend
zat; zat er hem drin: begon hij te rennen
zeejte: zichten (maaien)
zeelder: trektouwen
zeipluter: zeepsop
ziech: kijk
ziejsjoeëtel: vergiet
zieke: zijde (verkleinwoord)
ziekel: sikkel
ziems: flauwe kul
zoek: zuigt
zomerveugel: dagvlinders
Zonnekeuning: op 30 juni 1673
zo's: anders
zump: treurt, huilt
zwelped: pad
zijjes: wijfjesduiven

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken