Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuwe wyn in oude le'erzacken (2010)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuwe wyn in oude le'erzacken

(2010)–Johan de Brune (de Oude)–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Groot. Kleyn. Allenghs.

DE grootste krabben, die-men ziet, / En zijn altijds de beste niet.
Het vvijdste net, van groot beslagh, / Wel minst de voghels vanghen magh.
Gheen dingh zoo kleyn, of zoo gheringh, / Of 't is zomtijds een nuttigh dingh.
. . . . Een cleyne zaeck, / Gheeft zomtijds hulp, en groot vermaeck.
Een byltjen aen den boom ghestelt, / Een groote eyck' oock neder-velt.
In groote schotels, op-ghericht, / Een cleyne porcij dickwils light.
Een sprinckel viers, hoe cleyn het is, / Dat schijnt en blijnckt in duysternis.
Men vult den kop, Met drop by drop.
[pagina 309]
[p. 309]
Al is een sprinckel noch zoo kleen, / 't Ont-steect een grooten brand alleen.
Wat lichts, wanneeerm' het draeght te langh, / Wert svvaers allenghs, en maect ons bangh.
Geen man zoo wijs, noch oock zo groot, / Die niet wel van de kleyn' heeft nood.
Die vvel spreect van de groote, lieght; / Die qualick spreect, zijn zelf bedrieght.
Een schip, in een rivier, schijnt groot; / Dat in de zee schijnt maer een boot.
Men meet gheen menschen, by der el; / Zijn zy maer vroom, zoo ist al vvel.
't Is best te swemmen in de sloot, / Daer 't water diep is ende groot.
Zoo gaet de vveereld in 't ghemeen; / De groote eten op de cleen.
Een greyntje pepers noch zoo kleen, / Is beter voor ons in 't ghemeen,
Als is een mande vol meloenen, / Of wel een waghen met pompoenen.
Een peerd dat cleyn is, vvert zeer haest, / Ghekamt, ghevvassen, en gheaest.
Die met kalck niet metssen kan, / Moet met leem zich helpen dan.
Kleyne voghels, cleyne nesten, / Kleyne reeck'ningh, cleyne resten.
Die gheen kalck heeft om te metssen, / Moet met leem de muer bekletssen.
Groote voghels, groote veeren; / Groote heeren, groote kleeren.
[pagina 310]
[p. 310]
Groote huyzen, groote goten, / Groote verckens, groote koten.
Een musch die isser beter aen, / Met haere veren, als een swaen.
Waer dat veel goeds is by te vinden, / Daer zijn-der veel oock die 't verslinden.
Een groote keucken heeft gheen duyr; / Want armoed is haer nae-ghebuyr.
Dienaers, voghels, paerden, honden, / Daer door zijn-der veel verslonden.
Hoe meerder vis, hoe droever stroom; / Hoe grooter goed, hoe swaerder droom.
Een groot schip wilt een groote zee; / Een groote vloot' een groote ree.
Kleyne keuckens, kleyne dweylen; / Kleyne schepen, kleyne zeylen.
Een kleynen heyrt hoeft weynigh hout, / Een weynigh vleesch hoeft weynigh zout.
Vele kinders, veel ghequels; / Vele koeyen, veel bestels.
Groot ghezin heeft groot bewin, / Daer van nood is groot ghewin.
Kleyne huyzen, kleyn beslommer, / Kleynen rijckdom, kleyn bekommer.
Kleyne winste wel ghespaert, / Daer is 't datmen best me' vaert.
Groote vissen kleyne eten, / Kleyne lien zijn grooters beten.
In groote vis men kleyne vindt: / De heer zijn onderdaen verslint.
[pagina 311]
[p. 311]
By druppels zijnde noch zoo cleen, / Zoo vvert allenghs gheholt de steen.
Het is een zaeck by elck gheweten, / Dat groote vissen kleyne eten.
Een pluyme teffens uyt-gheruckt, / Zoo wert allenghs de gans ghepluckt.
Zulck een is groot en recht gheeert, / Dien gheen dingh mindert of vermeert.
By druppels, diemen nauw en spoort, / Zoo wert allenghs de steen deur-boort.
Gheen hayr zoo kleen natuyr en gheeft, / Dat oock zijn schaduw niet en heeft.
Wat doet de groot' zoo hoogh te klemmen, / Als dat zy kleyne lieden kemmen.
Geen beeck en vindmen, zelfs geen sloot, / Die met klaer water zich vergroot.
Van 't cleyne comtmen tot het groot, / Van een stuck etens, tot een brood.
De kleyne vis van beeck of sloot, / Die maeckt de felle snoecken groot.
Voor cleyne lien, altijds ghetreur: / Haer plaets is achter aen de deur.
Die eenen penningh niet en acht, / En krijghter noyt veel in zijn macht.
'T is beter by de smits te gaen, / Als cleyne smeedjens aen te slaen.
Die 't kleyne niet en heeft in waerd, / 't Is zelden, dat hy rijckdom gaert.
Groote dinghen met fatsoen, / Konnen niet als groote doen.
[pagina 312]
[p. 312]
De groote visschen scheuren 't net; / Groot goed doet aen de ziel belet.
Het is een zaeck die niet can missen, / In groote waters, groote vissen.
Men ziet dat altijds zoo toe-gaen, / Dat leeghe staken langhe staen.
De mugghe met haer teere snuyt, / Sy steect een leeuvv de oogh vvel uyt.
De man, al is hy noch zoo kleen, / Hy velt een eycken-boom alleen.
Gheen zoo svvack, of cleyne man, / Die gheen eycke vellen can.
De kleyne muggh' van geender weerd, / Die zeert en deert het moedigh peerd.
Al is het vvilde svvijn zeer fel, / Een cleyne dogh die houdt het vvel.
Een kat wel op een koningh ziet, / Die over 't gantsche land ghebiedt.
Gheen man zoo vvijs, noch oyt zoo groot, / Die niet vvel rocht in groote nood.
't Moet wel zijn een onnoozel man, / Die niemant schade doen en kan.
Men vanght oock vvel een groot ghediert, / In 't cleyne bosjen, daer het svviert.
't Is aen de groote niet geleghen, / Om daer naer alles t'over-weghen;
Want anders zoud oock wel een koe / Een haes ont-gaen, en maecken moe.
Men vanght oock vvel een groote beest, / Niet zelden in een cleyn foreest.
[pagina 313]
[p. 313]
Een groote kas, en niet daer in, / Een groote renne, zonder hin',
Een groote stad, en weynigh lien, / Een groote beurs, en niet verzien,
Een groote schuer, en weynigh brand, / Een groote kop, en kleyn verstand.
Een cleyne pot die is haest heet, / Een groot' en is zoo niet ghereed.
De minste voghels van het woud, / Die eten oock wel leeuwen bout.
Men maect een cleynen oven heet, / Met vveynigh vier, en zeer ghereet.
De kleynste voghels, zonder vrees, / Verscheuren oock wel leeuwen vlees.
Te langhen cleed het lijf belet, / De rijckdom doet de ziel belet.
De muys allengskens, metter tijd, / Een kabel in twee stucken bijt.
Rivierkens met haer cleyne svvier, / die maecken 't saem een groot rivier.
De grootste waters, meest beducht, / Die maecken verr' het minst gherucht.
De cleynste dinghen van der aerd, / Zijn dickwils van de grootste vvaerd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken