Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het land van Rubens (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het land van Rubens
Afbeelding van Het land van RubensToon afbeelding van titelpagina van Het land van Rubens

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.47 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

reisbeschrijving


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het land van Rubens

(1881)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 263]
[p. 263]

Negentiende hoofdstuk.

Waar de naam van Herkenrode's abdij nog aan de taal van Kempenland herinnert, maar het landschap reeds begint aan te duiden dat men de Maas en de bergen nadert, daar ligt, tusschen Hasselt en Luik, aan den voet van een heuvel, op wiens top men de bouwvallen eener middeneeuwsche burgt onderscheidt, de kleine stad Los, door het landvolk Loon genoemd. Geen spoorweg verbindt het plaatsje met de bewoonde wereld. Eenzaam en verlaten, leidt het een kwijnend bestaan. Ook Luikerland heeft zijne doode steden.

Belangwekkend is Loon door zijne heugenissen uit het verleden. In de 16de eeuw, toen de bisschoppen van Luik met geweld de hervorming uit hunne landen weerden, kwam uit Loon de stamvader der Vossiussen, na te Heidelberg gestudeerd te hebben, zich nederzetten te Leiden en sterven te Dordrecht. Het voormalig graafschap vormde toen sedert lang een onderdeel van het bisdom.

Die verhuizingen zijn voor de Zuidelijke Nederlanden een beslissend verlies geweest. Belgie zou onder Spanje, onder Oostenrijk, onder Frankrijk, niet gezonken zijn tot het peil, waarop het in de eerste jaren onzer eeuw zich bevond, indien Karel V en Filips II niet begonnen waren, de belijdenis van het katholicisme in alles op den voorgrond te stellen. Slechts een gering aantal buitengewone mannen kon op die wijze den vaderlandschen grond

[pagina 264]
[p. 264]

blijven liefhebben. Ten laatste was de kunst het eenig gebied, waar de gedachte zich vrij kon uiten. Zonder Rubens en zijne school, zou Belgie gedurende drie eeuwen in niets uitgemunt hebben. De onafhankelijke godsdienstige overtuiging, de republikeinsche gezindheid, de wetenschap en de letteren, de nijverheid en de handel, alles ontweek een vaderland, waar de burgers voortdurend tusschen hun geweten en het dagelijksch brood geplaatst werden.

Regeerders moesten begrijpen, dat zij niet slechts op die wijze de vrije ontwikkeling van den menschelijken aanleg in den weg staan, - toch bij volken met eene eigen levenskracht een onbegonnen werk, - maar niemand van die staatkunde voordeel trekt, behalve de tegenpartij. Het land, waar Erasmus een opvolger in Lipsius vond, Mercator roem behaalde, Vivès en Van Helmont zich staande konden houden, Plantyn den polyglotten-bijbel, Moretus de werken van Ortelius drukte, had bewoonbaar moeten blijven voor de Vossiussen, voor Plancius, voor Heinsius, voor Van Baerle, voor Stevyn, voor Zevecote. Het vernuft wordt nooit straffeloos gebannen. Kan de landgenoot het niet verduren, dan onttrekt het zich aan de algemeene zaak, en gaat krachten geven aan den vreemdeling en mededinger.

Nog veel verder dan de 16de eeuw gaan de herinneringen van Borcht-Loon terug, dus genoemd in onderscheiding der stad. Uit de vensters van dit kasteel heeft gravin Ada van Holland, gedurende de tien, of twaalf laatste jaren van haar kort en mistroostig leven, den omtrek ingestaard. De abdij van Herkenrode bewaart haar grafsteen, tegelijk dien van haar echtgenoot.

Een jong schilder, die aan kennis van het tijdvak gevoel voor het tragische paarde, kon met deze geschiedenis roem behalen. Beurtelings liefelijk en aandoenlijk, zouden de tafereelen elkander opvolgen. De Zusters: twee schoone aankomende meisjes uit het jaar 1200, dochters van den graaf van Holland, wandelend in den kloostertuin van Rijnsburg. Aleid verhaalt aan Ada, dat hertog Otto van Gelder, omdat zij de oudste is, haar ten huwlijk heeft gevraagd voor zijn zoon Hendrik. Des te beter, denkt Ada, dan doe ik niemand verdriet door abdis te worden! Ada te Dordrecht, bij het sterfbed van haar vader: Hendrik en Aleid slapen te

[pagina 265]
[p. 265]

Rijnsburg in het graf; de moeder wil voor haar eenig overgebleven kind het graafschap redden; terwijl de priesters nog liggen te bidden naast vaders lijk, wordt Ada getrouwd met graaf Lodewijk van Loon. Ada op Texel: van moeder en echtgenoot verlaten, is zij door haar oom gevangen genomen en zal naar Engeland gevoerd worden, nog geen maand gehuwd. Ada aan het engelsche Hof: in den Tower van Londen leeft zij, omringd door al de personen uit Shakespeare's historiespel: den wreeden koning Jan, de heerschzuchtige koningin-moeder Eleanor, de hartstogtelijke lady Constance, Arthur van Bretagne, Hubert de Burgh. Ada en Blondeau de Nesle: de grijze schildknaap van Richard Leeuwenhart geeft haar les in de muziek. Ada en Lodewijk: de graaf van Loon komt zijne gemalin uit Engeland afhalen. Lodewijks uiteinde: door vergif waanzinnig geworden, weert de graaf zijne jonge vrouw uit de sterfkamer, valt de waarzegster Christine te voet, en belijdt haar zijne zonden. Ada op den burgt: Lodewijks kinderlooze weduwe zit bij het venster van haar kasteel in Luikerland; haar hart ondervraagt het lot, en vindt geen antwoord; speelbal der staatszucht geworden, wenscht zij de dagen harer jeugd terug, toen zij met zuster Aleid te Rijnsburg in den tuin speelde.

Over de Van Eycken sprekend heb ik Jan van Beijeren herdacht, die, prinsbisschop van Luik, op soortgelijke wijze in de lotgevallen van gravin Jakoba greep, als graaf Willem, twee honderd jaren te voren, in die van gravin Ada gedaan had. Van die oudste tijden is in het tegenwoordig Luik niets meer te zien, de oudste kerkgebouwen uitgezonderd. De plundering, aan welke Karel de Stoute in 1468 de stad prijsgaf, heeft de middeneeuwsche overblijfselen als weggevaagd. Het prinsbisschoppelijk paleis werd eerst in 1508 aangevangen, in 1540 voltooid. Ook hier zijn de Belgen in de laatste jaren krachtig aan het restaureren gegaan. Thans paleis van Justitie, vormt de voormalige residentie der luiksche kerkvorsten een der schoonste gedenkteekenen van het land.

In zijne studie over Andries Bourlette laat Bakhuizen van den Brink ons een blik werpen in de luiksche geschiedenis van 1568. Men staat daar in het hart van Willem van Oranje's eersten

[pagina 266]
[p. 266]

grooten strijd met Alva. Luik, hoewel onafhankelijk van Spanje, schaart zich aan Alva's zijde. De instellingen des lands gedogen niet, dat het beginsel der hervorming toegelaten worde. Het aan te nemen zou tot zelfontbinding leiden. Bisschop van Groesbeek beschouwt den prins van Oranje als een persoonlijk vijand van zijn gezag. Elk Luikenaar, die het met den prins houdt, maakt in zijne oogen zich aan landverraad schuldig. Van daar het tragische in Bourlette's lotgevallen. Als Luikenaar, die Luik aan den prins van Oranje wilde overleveren, verdiende Bourlette te sterven; gelijk de prins, zou men zeggen, die zulke werktuigen bezigde, niet verdiende te overwinnen. Maar Bourlette's denkwijze was niet een dier stelsels, welke het van den menschelijken wil afhangt, los te laten of vast te blijven houden. Vrijdenker der 16de eeuw, behoorde hij tot een geslacht van buitengewone mannen, in wier schatting de algemeene zaak vóór het vaderland ging. Hij scheen zich zelven toe, aan eene hoogere wet te gehoorzamen, toen hij de belangen van zijn wettigen meester verried. Telkens als in de geschiedenis tijdperken van algemeene spanning voorkomen, herhaalt zich dit verschijnsel. Elke revolutionaire eeuw ziet onschuldig bloed vloeijen. En altijd is dit bloed van het edelste. Dat Bourlette door zijne afkomst, zijne opvoeding, zijne ambten, aanspraak had op eene eervolle plaats onder de aanzienlijken in Zuid-Nederland, was tevens eene der redenen waarom hij opgehangen werd.

Een der onmiddellijke voorgangers van Gerard van Groesbeek was het, Erard van der Marck, die het paleis van 1540 liet bouwen, welks aanblik, in overeenstemming met het tijdvak, het karakter eener gothiek vertoont, welke slechts op de gelegenheid wacht renaissance te worden. De muren zijn van metselwerk: rood, afgezet met arduinsteen. De kroon van het gebouw wordt door het binnenplein gespannen, waar zestig kolommen de vier zijden van een op den grond rustenden zuilengang dragen. De bogen zyn wijd, in moorschen trant. Moorsch zijn ook de versierselen der kolommen. Als maker van dit fantastisch beeldhouwwerk - bloemen, bladen, en figuren, tot kapitelen verbonden - wordt een Luikenaar genoemd, François Borset.

Ofschoon Luik geen eigen hoofdstuk in de geschiedenis der

[pagina 267]
[p. 267]

zuidnederlandsche kunst vult, heeft het in bisschop Van der Marck een uitnemend voorstander bezeten. Aan hem dankt de stad haar schoon paleis. Door hem ook zou zij, had de dood zijne plannen niet verijdeld, onder het bestuur van Lambert Lombard eene blijvende kunstakademie hebben zien ontstaan.

Van Mander, die nooit de gelegenheid verzuimt zijn stijl met mythologische beelden te versieren, zegt van Lambert Lombard dat hij ‘een kloek en verstandig meester was in de kunsten van schilderen, metselrijen, en perspectieven’; niet alleen ‘weerdig te gedenken om zijn uitnemendheid in de kunst’, maar ook ‘omdat hij is geweest, gelijk als verteld wordt van Chiron, een meester, of voedsterheer der helden, of dat hij zulke voedsterlingen of zuigkinderen heeft opgebragt, als daar zijn geweest Frans Floris, Willem Keye, Hubrecht Goltzius, en meer anderen, die naamwaardig zijn, en hem zijn gerucht eerlijk vermeerderen.’ Werkelijk kwam Lambert Lombard, nadat bisschop Van der Marck hem in de gelegenheid had gesteld Holland, Duitschland, Frankrijk en Italie te bezoeken, zich in zijne geboorteplaats nederzetten, en opende hij daar eene school, waaruit onderscheiden voorname meesters voortgekomen zijn. De bisschop echter leefde toen niet meer. Lombard zelf stierf twee jaren vóór het uitbreken der oneenigheden, die Bourlette op het schavot bragten.

In het portaal der Jakobskerk te Luik, in 1558 uitgevoerd, leeft de herinnering van Lombard's talent. In de nabijheid bouwde hij voor een vermogend partikulier een woonhuis, verdwenen in 1829. Beiden vielen zoozeer in den smaak der tijdgenooten, dat dezen het bejammerden de bisschoppelijke stede toen reeds voltooid te zien. Zij vonden het paleis te gothisch. Lombard, zeiden zij, had uit Italie andere en betere modellen medegebragt. Van Mander maakt zich tot echo dier gevoelens, wanneer hij zegt: ‘Lambert Lombardus heeft ook Italie en Room bezocht, van waar hij niet ijdel noch ledig weder is gekeerd, maar is daar, in zijnen bergigen hoek lands van Luik, een vader van onze kunst geworden, die de rouwe en plompe barbarische wijze weggenomen, en de regte schoone antieksche in de plaats opgerigt en te voorschijn gebragt heeft.’

Ons schoonheidsgevoel maakt die onderscheiding niet. Wij be-

[pagina 268]
[p. 268]

wonderen én het portaal der Jakobskerk, én het paleis. Alleen zien wij op nieuw uit dit voorbeeld hoe krachtig in die dagen, te midden van godsdienst- en burger-oorlogen, de kunst bloeide. Pas heeft de eene bouwstijl een blijvend gedenkteeken voltooid, of onder den invloed van nieuwe denkbeelden wordt op nieuwe vormen gepeinsd, nog volmaakter dan de vorige. Mogelijk ook beoordeelen wij het tragische der toenmalige tijden te zeer naar ons zelven, en zouden wij de daarmede zamengegane belangstelling in de kunsten natuurlijker vinden, zoo wij ons gemakkelijker in den toestand van een vroeger geslacht wisten te verplaatsen. De Luikenaren van 1568 hebben het uiteinde van Andries Bourlette, daar houd ik het voor, minder deerniswaardig gevonden dan wij. Pijnbank en galg waren toen zulke schrikbeelden nog niet. Men kwam om in een politieken orkaan, gelijk thans bij eene spoorwegramp of eene schipbreuk. Een man als Lambert Lombard, een wijsgeer, een dichter, een kunstenaar, naijverig op zijne vrijheid, geen hoveling, geen oogendienaar, vlijtig en onbaatzuchtig, goed echtgenoot en goed vader; zulk een man heeft in dezelfde stad, denzelfden tijd, rustig zijn werk verrigt, schilderend, huizen en kerken bouwend, ontwerpen afleverend, leerlingen vormend, alsof er noch hertog van Alva, noch prins van Oranje in de wereld ware.

Een soortgelijke type is ook Hans Vredeman, bijgenaamd De Vries. Ofschoon twintig jaren later geboren en veel ouder geworden, noem ik hem in één adem met Lombard. Beiden zijn schilders geweest die oog hadden voor architektuur, en aan hunne italiaansche herinneringen eene onuitputtelijke bezieling ontleenden. Een gedichtje van De Vries werd reeds door mij aangehaald. Ten spijt van de ongunst der tijden werkt hij, reizend en trekkend, gedurende veertig jaren aan een boek over de bouwkunst. Geheele bundels plaatwerken, betrekking hebbend op zijn vak, worden tusschentijds door hem uitgegeven. Zijn vader is artillerist geweest te Leeuwarden, onder een generaal van Karel V. Die generaal wordt een beschermer. Hans gaat leeren schilderen te Antwerpen, waar hij triomfbogen helpt oprigten voor Filips II. Een zoon van zijn generaal ziet zich tot bisschop van Utrecht verheffen: dit lokt Hans naar het Sticht. Hij bekomt aanbevelin-

[pagina 269]
[p. 269]

gen voor den graaf van Mansfeld, voor den kardinaal Granvelle, en keert daarmede naar Antwerpen en Brussel terug. Nu ontwaakt in hem een talent voor ‘metselrijen’, hetwelk hem eerlang in geheel Europa vermaard zal maken. De prins van Oranje wordt dupe van een perspektief, door De Vries, in de woning van een vermogend partikulier te Antwerpen, geschilderd op een blinden muur. Wanneer de hertog van Alva het te bont begint te maken, gaat de kunstenaar een paar jaren te Aken wonen, een jaar te Luik. Weder te Brussel gekomen, schildert hij voor den tresorier Aert Molckeman een zomerhuis in perspektief, met eene kwanswijs openstaande deur. Het werk is zoo goed uitgevoerd, dat wanneer Pieter Breugel, bij afwezigheid van De Vries, het komt bezigtigen, hij de penseelen grijpt en om den hoek der deur een vlaamschen boer schildert, met eene vlaamsche boerin in de kluiven. De geheele stad lacht. Na de inneming door Parma neemt meester Hans den wandelstaf weder op. Hij komt te Brunswijk, te Frankfort, te Hamburg, te Dantzig, bij den keizer te Praag, waar hij een zijner zonen aan het werk vindt. Overal schildert hij perspektieven, verfraait woningen, dekoreert paleizen, teekent modellen voor schoone meubelen, wordt de uitvinder van den artistieken comfort. Intusschen zijn zijne jaren geklommen, en komt hij zich te Amsterdam nederzetten. Aan de opregtheid van zijn overgaan tot de gereformeerde religie valt niet te twijfelen; maar de kern van zijn wezen vindt men er niet door aangedaan. Heeft hij eene vergeefsche reis naar Den Haag ondernomen, in de hoop dat prins Maurits hem een leerstoel te Leiden bezorgen zal, hij keert naar Hamburg terug en gaat voort, werken over de bouwkunst te schrijven. Zoo teregt heeft hij gevoeld, een kunstenaar van den echten stempel te zijn en eene toekomst te hebben, dat in 1877 te Brussel de werken van Hans de Vries en zijn zoon, door de fotografie gereproduceerd, als kostbare overblijfselen uit een tijdvak van smaak en opgewekten schoonheidszin, op nieuw het licht hebben gezien.

Gedurende de tweede helft der 17de eeuw heeft Luik één schilder van naam voortgebragt. Doch Gerard Lairesse is op zoo jeugdigen leeftijd zich te Amsterdam gaan nederzetten, dat hij meer aan Holland dan aan Belgie behoort; gelijk zijn talent hem

[pagina 270]
[p. 270]

meer onder de Franschen (Poussin, Lebrun, Lesueur) dan onder de Vlamingen doet tellen. In de kathedraal te Luik wordt zijn aandenken door eene Hemelvaart van Maria, in het stadsmuzeum door eene Hellevaart van Orfeus en door een Gelasterden Apelles bewaard.

Het tegenwoordig Luik is eene stad met meer dan 100,000 inwoners, schilderachtig aan de zamenvloeijing van Maas en Ourthe gelegen. Evenals Antwerpen en Brussel, doet men haar eene groote uitbreidingskuur ondergaan. Haar Square d'Avroy is het schoonste van Belgie. Haar schouwburg gelijkt een paleis. Een standbeeld van Grétry, vóór het theater geplaatst, schijnt aan te duiden dat de luiksche hartstogten van middeneeuwen en renaissancetijd, onder den invloed van zachter zeden, tot bedaren gekomen zijn. Evenals Gent, bezit Luik eene universiteit. In de plaats der hollandsche hoogleeraren van weleer, belast met het onderwijzen hunner moedertaal aan eene jongelingschap welke hen niet verstaan kon, zijn franschsprekende Belgen gekomen. Nu en dan wordt een goed hollandsch boek door dezen in het fransch vertaald. Een Luikenaar der 16de eeuw zou moeite hebben, in de bewoners der ordelijke, bloeijende, hedendaagsche stad, zijne nazaten te herkennen. Nogtans bestaat er geen ander verschil, dan dat de spreekwoordelijke energie der Walen een nieuwen uitweg gevonden heeft. De wapensmeden der burgeroorlogen veranderden in geweermakers en geschutgieters voor de europesche markt. De huursoldaten werden mijnwerkers, en wonnen bij den ruil. Onder den rook van Luik heeft zich te Seraing eene nieuwe stad gevormd, waar het ijzer, het staal, en de kolen vuurs, in plaats van den medemensch te verdelgen, de rijkdomverschaffende nijverheid aan gewrichten en scharnieren helpen. ‘Approchez!’ heet het in Potvin's Belgique:

 
Approchez! Le sol est de braise!
 
Quel est ce lointain ouragan?
 
Feu central, est-ce ta fournaise?
 
Quelle révolte agite un peuple, dans ce camp?
 
Est-ce un nouveau quatre-vingt-treize?
 
Entrez! - On recule, ébloui!
 
Brasier d'enfer! bruit inouï!
[pagina 271]
[p. 271]
 
Les forges, les soufflets aux gigantesques ailes,
 
Les rafales de vents, les trombes d'étincelles,
 
Les torrents de fumée et les langues de feu,
 
Les marteaux cadencés, les balanciers en jeu,
 
Le waggon qui vole et passe,
 
La grue et le moulin, les railways, les canaux,
 
Le laminoir, le gaz, la scie et les fourneaux,
 
Tout grince, siffle, menace,
 
Gronde, foudroie et retentit,
 
Dévore le temps et l'espace,
 
Va, vient, court, vole, bondit!
 
On dirait, sous le feu que la tempête chasse,
 
Une ville qui s'engloutit.

Van het terras der kazerne Saint-Laurent heeft de reiziger een schoon uitzigt. Aan zijne voeten de stad, met de vele menschen, de vele wateren, de vele bruggen, de vele kerken. Aan den horizont, de bedrijvige vallei, van drie rivieren doorsneden. Ginds het gebergte. ‘Dahin! Dahin!’

Er is een Spa van den tegenwoordigen tijd; een van alle tijden; en een der 18de eeuw; toen Luik nog niet aan Belgie behoorde. Dit laatste Spa leeft alleen voort in de boeken onzer grootvaders en overgrootvaders. De prins De Ligne heeft er een tafereel van opgehangen, dat menigeen van het bezoeken eener badplaats genezen zou, zoo men badplaatsen enkel bezocht ter wille van speelbanken, koncerten, toiletten, en bals. Laat ons aannemen dat het tooneel in den zomer van 1780 valt. De wateren van Pouhon en Géronstère hebben sedert geen verandering ondergaan. Mogelijk is ook de groote Redoute-zaal nog dezelfde als toen:

‘J'arrive dans une grande salle où je vois des manchots faire les beaux bras, des boiteux faire la belle jambe; des noms, des titres et des visages ridicules; des animaux amphibies de l'Église ou du monde sauter ou courir une colonne anglaise; des milords hypocondres se promener tristement; des filles de Paris entrer avec de grands éclats de rire, pour qu'on les croie aimables ou à leur aise, mais espérant par là le devenir; des jeunes gens de tous les pays, se croyant et faisant les Anglais, parlant les dents serrées et mis en palefreniers, cheveux ronds, noirs et crasseux, et deux barbes de juif qui enferment de sales oreilles;

[pagina 272]
[p. 272]

des évêques français, avec leurs nièces; un accoucheur, avec l'ordre de Saint-Michel; un dentiste, avec celui de l'Éperon; des maîtres à danser ou à chanter, avec l'uniforme de major russe; des Italiens avec celui de colonel au service de Pologne, promenant de jeunes ours de ce pays-là; des Hollandais cherchant dans les gazettes les cours du change; trente soi-disant chevaliers de Malte; des cordons de toutes couleurs, de droite et de gauche et à la boutonnière, des plaques de toutes les formes, grandeurs, et des deux côtés; cinquante chevaliers de Saint-Louis; de vieilles duchesses revenant de la promenade, avec un grand bâton à la Vendôme et trois doigts de blanc et de rouge; des visages atroces et soupçonneux au milieu d'une montagne de ducats, dévorant tous ceux qu'on mettait en tremblant sur un grand tapis vert; un ou deux Électeurs habillés en chasseurs, petit galon d'or et couteau de chasse; quelques princes incognito, qui ne feraient pas plus d'effet sous leur vrai nom; quelques vieux généraux et officiers, retirés pour des blessures qu'ils n'ont jamais eues; quelques princesses russes, avec leurs médecins; et palatines ou castellanes, avec leur jeune aumônier; des Américains; des bourgmestres de tous les environs; des échappés de toutes les prisons de l'Europe; des charlatans de tous les genres; des avanturiers de toutes les espèces; des abbés de tous les pays; quelques pauvres prêtres hibernois, précepteurs de jeunes Liégeois; quelques archevêques anglais, avec leurs femmes; vingt malades qui dansent comme des perdus pour leur santé; quarante amants, ou qui font semblant de l'être, suant et s'agitant; et soixante valseuses, avec plus ou moins de beauté et d'innocence, d'adresse et de coquetterie, de modestie et de volupté.

Tout cela s'appelait un déjeuner dansant. Le bruit, le bourdonnement des conversations, le tapage de la musique, la monotonie enivrante de la valse, le passage et repassage des oisifs, les blasphèmes des joueurs, les sanglots des joueuses, et la lassitude de cette lanterne magique, me firent sortir de la salle. Dans l'instant, je suis culbuté par une course anglaise sur un mauvais pavé; je me ramasse; j'évite de l'être par une vingtaine de polissons, grands et petits seigneurs, au galop sur de petits

[pagina 273]
[p. 273]

chevaux qu'on appelle des escalins. Je m'assieds, et je vois quelques buveurs d'eau compter régulièrement leurs verres et leurs pas, et s'applaudir, cependant un peu tristement, des progrès de leur estomac. Quelques femmes viennent les joindre; j'écoute. - Les eaux vous passent-elles, madame? dit un vieux président. - Oui, monsieur, depuis hier, répond celle- là. - Votre Excellence commence-t-elle à digérer? ? dit-elle à un ministre d'une cour ecclésiastique. - J'aurai l'honneur de répondre à Votre Excellence, dit celui-ci, que je transpire depuis huit heures du soir jusqu'à dix, et que je sue tout à fait depuis dix jusqu'à minuit; et si je n'avais pas tant d'affaires pour Monseigneur, je me trouverais bien tout à fait de ma cure. - Un Français fait le gentil sur le mot de cure, et lui dit: Je vous croyais au moins vicaire-général. - Goddam! vos Géronstères et vos Pouhon..., dit un lord. - Comment, mes poumons? reprend un demi-sourd. - Je ne dis pas cela, répond le très-honorable membre: j'ai quitté ici-tous les bills de mon pays, qui mettaient ma bile en mouvement, pour ne plus entendre parler de notre infernale et mercantile politique; et au lieu d'eau, je bois du punch comme un diable; buvez tous au moins du clairet comme moi. Nous étions hier dix ou douze Anglais bien ivres; nous nous portons tous à merveille aujourd'hui.

Si j'étais venu à Spa par curiosité,’ eindigt het verhaal dezer maskerade, ‘j'en aurais eu déjà assez; car, dans une demi-heure, je l'avais connu, et toute l'Europe, et presque l'Amérique aussi; il n'y a pas de meilleur observatoire que les bains et les eaux. Mais comme les observations ne guérissent pas les coups de sabre, je me proposai de m'y arrêter; et, pour reposer mes yeux et mes oreilles, je pris le chemin des montagnes.’

De prins De Ligne heeft niet kunnen voorzien dat de loop der gebeurtenissen eenmaal een belgisch schrijver van hem maken en, tot kenschetsing van belgische toestanden, een volgend geslacht bladzijden uit zijne werken aanhalen zou. Hetzelfde weener kongres, welks gematigden den tachtigjarige ten grave droegen, gaf Belgie aan Nederland. De oostenrijksche maarschalk vermaakte zijne handschriften aan een oostenrijksch regiment. Geest te hebben en fransch te schrijven als een Franschman, zou men zeggen,

[pagina 274]
[p. 274]

is de eerzucht geweest, die, na den militairen roem in de gelederen der tegen Frankrijk verbondenen, hem het naast aan het hart gelegen heeft.

Echter weet ik niet of, zoo dat hart niet aan den geboortegrond was blijven hangen, de bevallige hoofdstukken van Coup d'oeil sur Beloeil zouden ontstaan zijn, waarin de prins het belgisch landgoed zijner vaderen beschrijft. Nog in zijn genezing vragen aan de bergen van Luik, vindt men den zoon van Henegouwen terug. De erfgenaam van Beloeil was de natuurlijke badgast van Spa.

Belgie telt enkele van die geslachten (de Lignes, de Arenbergen, de Chimay's), wier uitgebreide bezittingen, bij oudadellijke afkomst, hen met een zuiver maatschappelijk, doch overgeërfd vorstelijk gezag bekleeden. Hunne staatkundige voorregten hebben sedert de omwenteling van 1789 opgehouden. Die van 1830 voltooide de ineensmelting der overblijfselen eener vroegere zamenleving met de tegenwoordige. Een eigenaardig verschijnsel is het, - een bewijs tevens dat de letteren in waarheid eene republiek vormen, - uit dien hoogsten aristokratischen kring één naam naar voren te zien komen, wiens beste aanbeveling bij de nakomelingschap is, gedragen te zijn door een schrijver. Een groot aantal personen zullen Charles de Ligne zijn titel en zijn landgoed benijd; een grooter aantal, eene militaire carrière hebben willen vervullen, zoo schitterend als de zijne. Echter heeft noch Beloeil, noch zelfs zijn degen, hem zoo beroemd gemaakt als zijne pen. De hedendaagsche Belgen handelen verstandig, wanneer zij in naam van hun land dezen prins zich toeëigenen. Sedert zij zelven altegader fransch spreken en schrijven, is elke reden, hem als een vreemdeling te beschouwen, vervallen. Eene gaping in de geschiedenis hunner beschaving wordt op waardige wijze door hem aangevuld. Zijn vernuft is het buitengewoonste, wat te hunnent de 18de eeuw heeft voortgebragt.

Nu ik te Spa en met mijne gedachten in die eeuw verwijl, herdenk ik met welgevallen het eerste deel van Bruno Daalberg's Overijsselsche Predikantsdochter. De roman begint te spelen in den zwolschen Achterhoek. De tijd is die van den Zevenjarigen Oorlog, natijd van het ancien-régime in Europa. Tooneel: de

[pagina 275]
[p. 275]

heerlijkheid Tonningen, erfgoed van den graaf van Mathenesse. Er staat te Tonningen een predikant, Ds. Lange, dien de onopgevoede graaf, wanneer hij op zijn praatstoel zit, aanduidt als ‘mijn spurriepaap’. De predikant, als uit dien bijnaam blijkt, is arm aan wereldsche goederen, afhankelijk van den heer der plaats, maar, bezit eene lieve dochter. Ook de graaf is met eene lieve dochter gezegend. Henriette van Mathenesse en Caroline Lange zijn vriendinnen. Een oom en majoor, te Maastricht in garnizoen, vraagt Caroline te logeren. Ds. Lange gunt zijn kind van harte dit uitstapje; de bruin echter kan het niet trekken. De graaf, een mengsel van goedhartigheid en heerschzucht, raadt de verlegenheid van zijn vazal, verstrekt reispenningen, en Caroline komt te Maastricht. Maar zij blijft er niet lang. Oom en tante koopen het aanvallig nichtje een aanvallig toilet, en nemen haar mede naar Spa.

Sommige trekken van het leven in de toenmalige badplaats, hier door het verhaal gevlochten, hebben karakter. Ik herinner mij eene redetwist tusschen twee oude heeren in de Redoute-zaal, 's avonds, nadat 's middags een jong Hollander, in een moorddadig tweegevecht, een landgenoot en medeminnaar op zijne kamer overhoop gestoken heeft. Van het eerste tot het laatste woord is de vertelling in Bruno Daalberg's eigen stijl gekleed:

‘Monsieur Le Mire, bron-medicus van Spa, ridder van ik weet niet welke orde, en daarbij geheimraad van den luikschen prins-bisschop, was van een ieder bemind, wijl hij een ieder weldeed; en zoo hij, gelijk men voorgaf, het gebrek had, van zich met alles te willen bemoeijen, de goede bemoei-al, gelijk hij genoemd werd, was zoo algemeen geëerbiedigd als bemind, daar hij zich nooit bemoeide dan om wel te doen en zijne medemenschen te helpen.

Dat er een jong officier met een ander jong heer geduëlleerd, en de eerste deze aanhoudende zotheid des beschaafden christendoms met den dood betaald had, wist men door heel Spa bijna zoo ras, als dat milord Loderdale, dienzelfden avond, vijftienduizend guinjes aan den markies d'Abrazzo - die voor een zeer handig speler doorging! - verloren had; en het maakte ongeveer denzelfden indruk. Met dit onderscheid evenwel, dat

[pagina 276]
[p. 276]

andere, ook zeer schrandere en handige spelers, daarbij uitrekenden dat, als graaf Loderdale vijftien duizend guinjes op één avond verliezen kon, hij er naastdenkelijk nog meer te verliezen had; en hiervan was de comparatieve slotsom, dat er veel bij milord, en bij den dooden Hollander volstrekt niets te halen was.

Daar men er echter welstaanshalve een woordje over zeggen moest, en dit te meer, daar er jonge dames in het gezelschap waren, die nog gisteren avond met hem gedanst, en eenige douairières, die van achter den waaijer, voorzigtelijk met kleine zoldervenstertjes voorzien, de schoonheid zijner beenen beloerd hadden, - was het natuurlijk dat men zich, ten haren believe, eens en détail informeerde, hoe en op welke wijze hij gekwetst was? waar de degen in- en waar die uitgegaan was? en of hij aanstonds doodgevallen, of nog eenige oogenblikken was blijven leven?

Een man van aanzien, wiens zwak het was, niet te willen weten dat hij voorheen een zeer onaanzienlijk barbier was geweest, en die daarom een stuk van zijn laatband door zijn knoopsgat getrokken had, zich voor een Chevalier de Saint-Louis uitventte, en thans inderdaad bijna voor een achtbaar man doorging, - een man, die veelal het hoogste woord op de Redoute-zaal voerde, wanneer hij eerst met zijn langen uilsneus rondgesnuffeld had, of er ook iemand van zijne antagonisten of zijne al te gemeenzame oude vrienden aanwezig was, - want van oude kennissen houdt die soort van heeren zoomin als van antagonisten, - deze fatsoenlijke man nu, met zijn langen neus, had zoodra niet vernomen, waarover de kwestie liep, of hij moest er het zijne van zeggen.

Hij sprak pertinent van het duël, van de reden, van de plaats, van de wapenen, van de wond; hij toonde aan, dat de man niet alleen hardsteken dood was, maar ook dat hij hardsteken dood zijn moest, volgens alle de regelen van de kunst: wijl toch eene wond, zeide hij, daar ter plaatse waar hij gewond was, even zoo goed als de slag van de bijl op het dubbel wervelkolletje van den os, als het doorsnijden van den staart in de snoek, en het treffen van de longpezen in het varken, een ge-

[pagina 277]
[p. 277]

wissen dood ten gevolge had; - bij welke gelegenheid de man van aanzien een aantal campagnes, veldslagen, rencontres, enz., aanhaalde, waarin hij zulke dingen altoos zóó en nooit anders had zien gebeuren, en die, zeide zijn Edele, allen zooveel...

- Als volstrekt niets bewijzen, met uw verlof gezegd! viel hem de bron-medicus in de rede, het grijze driekante hoedje, argumenterender wijze, hem beleefdelijk tegen den punt van zijn neus aanhoudende. - Het onmisbaar bewijs van iemands dood is nooit zijne wond, maar - zijn dood. En al hadt gij de ondervinding van een veldmaarschalk of van een veldbarbier, gij zoudt mij van het tegendeel zoo min kunnen overtuigen, als de komkommerachtige plooi, welke gij aan uwen neus geeft om er verachting mede uit te drukken, één oogenblik in staat zoude zijn om mij te impos eren.

Daarom ook, - zei de ander, - naaijen zij hem thans in een zak; en nog vóór de zon opkomt, is de levendige doode man begraven.’

Bladzijden, die aan de teekeningen van Kornelis Troost herinneren, komen bij Bruno Daalberg herhaaldelijk voor. Sommige zijden van de fysionomie der 18de eeuw zijn als in eens camera-obscura door hem opgevangen. Te Spa, kan ik mij voorstellen, gevoelde zijne verbeelding zich tehuis. Figuren als de chevalier-d'industrie Saint-Léger, zijn met liefde geschetst. Reisheugenissen uit de jongelingsjaren moeten den schrijver bij het zamenstellen van zijn roman ten dienst gestaan hebben. Het was zijn laatste boek, verschenen in 1817, bijna zijn sterfjaar:

‘In Spa bevond zich de heer Saint-Léger dadelijk in zijn element: want onaangezien zijn incognito, was hij naauwlijks vierentwintig uren in loco, of hij was reeds omstuwd van een geheelen hoop kennissen en goede vrienden, die allen in hun uiterlijk het kenmerk droegen, tot welke soort van edele brongasten zij behoorden. Markiezen, wier gewaad eerder oudheid van hun geslacht, voor zoo ver die in evenredigheid met armoede staat, dan derzelver tegenwoordigen luister aanduidde. Militairen, wien men het op het oog kon aanzien, dat geen monarch

zich het verlaten hunner dienst, in zoo verre die vrijwillig ge-

[pagina 278]
[p. 278]

weest ware, te berouwen had, en die hun tegenwoordig tractement van geen andere leening dan die der biljard- of pharotafel schenen af te wachten. Vicomtesses bovendien, welker, behalve andere aanlokkelijke hoedanigheden, in de beste verstandhouding met opgemelde heeren stonden, en bij het openbare spel derzelven, door het uitstallen harer bekoorlijkheden, het bedekt en daarom nog gevaarlijker spel der heeren schenen te begunstigen.’

De ongezochte overeenstemming dezer trekken met de schets van den prins De Ligne, is een waarborg van getrouwheid. Welk eene wereld, die naar het leven aldus geteekend kon worden! Echter moet men niet meenen dat de stof voor andere tafereelen ontbrak. Te midden dezer valsche spelers en hunne courtisanes, dezer karikaturen en aangekleede paskwillen, dezer uit alle oorden van Europa bijeengeraapte zamenleving van één dag, ging het gevoel zijn gang. De Nouvelle Héloïse werd te Spa zoo goed in praktijk gebragt, als Gil-Blas. Bruno Daalberg in persoon wordt week, wanneer hij de gewaarwordingen van een jongeling beschrijft, die niemand anders dan de eigen zoon van den graaf Van Mathenesse is, pas uit Parijs teruggekeerd, en bestemd te Spa onwetend in aanraking te komen met de schoone overijsselsche predikantsdochter. De natuurpoëzie der eeuw, arm in arm met eene opvatting der liefde, gelijk onze leeftijd bijna niet meer begrijpen kan, zweeft uit dien kleinen episode u te gemoet. Ik verkort:

‘Jonker Maurits, die begreep dat het niet is om alleen te zijn dat men naar Spa gaat en er handen vol geld verteert, zocht de weinige dagen, die hij voorhad aldaar nog door te brengen, zich met het aangename der ligging en der environs te vermaken; en daar men onzen wandelaar bovenal de hut van Annette en Lubin had aangeprezen, besloot hij, deze in oogenschouw te gaan nemen.

De hut van Annette en Lubin, in een der liefelijkste schuilhoeken van de afgelegenste heuvels, was een verblijf, naar men wil, door de tedere weldadigheid eener aanzienlijke lady, voor een arm, jong, en beminlijk paar, dat zij uit de elende getogen had, gesticht en rijkelijk begiftigd. Langen tijd doorbragt het

[pagina 279]
[p. 279]

zedig en altoos minnenswaardig huisgezin aldaar in schuldelooze ingetogenheid. Elk gevoelig hart, 't welk deze streken bezocht, smaakte eene sentimentele pelgrimaadje naar het verblijf der eerlijke jongelieden. Hier rustte men vrolijk uit: hier werd het vreemd gezelschap met melk en vruchten opgewacht: en de milddadige vereering der talrijke bezoekers vermeerderde het onbekrompen bestaan.’

De namen dezer jonge Luikenaren waren ontleend aan het tooneelstukje Annette et Lubin, toegeschreven aan Marie Favart,

Maurits van Saksen's slagtoffer. In 1762 door haar, voor het eerst te Parijs gezongen en gespeeld, maakte het in geheel Europa een verklaarbaren opgang. De hersenschim der privatieve onschuld van het landelijke, het aan den natuurstaat grenzende, wordt er in geschilderd met de frischheid van een pas ontloken genre, nog niet door navolging verlept, nog niet door van hand tot hand gaan beduimeld. De geheele kleine komedie ademt van het begin tot het einde de denk- en gevoelswijze, waaraan Rousseau voor langer dan eene halve eeuw het burgerschapsregt verzekeren zou. Het volgend recitatief is van beter faktuur, dan in vele andere libretto's van dien en van later tijd aangetroffen wordt:

 
ANNETTE.
 
Toutes ces maisons magnifiques
 
Qu'à la Ville on trouve partout,
 
Ne valent pas nos toits rustiques.
 
Ces feuillages nouveaux sont bien plus de mon goût,
 
Que ces planchers pleins de dorure
 
Où l'on ne voit le bonheur qu'en peinture.
 
 
 
LUBIN.
 
Les Grands ne sont heureux qu'en nous contrefaisant;
 
Chez eux, la plus riche tenture
 
Ne leur paraît un spectacle amusant
 
Qu'autant qu'elle rend bien nos champs, notre verdure,
 
Nos danses sous l'ormeau, nos travaux, nos loisirs:
 
Ils appellent cela, je crois, un paysage.
 
 
 
ANNETTE.
 
Ah! Lubin, nous devons bien aimer nos plaisirs,
 
Puisqu'il faut tant d'argent pour en avoir l'image.
[pagina 280]
[p. 280]
 
 
 
 
LUBIN.
 
Pauvres gens! leur grandeur ne doit pas nous tenter:
 
Ils peignent nos plaisirs, au lieu de les goûter.

In die gevoelens stond ook de hollandsche gravin, welke in de laatste jaren der achttiende eeuw te Spa, de door Bruno Daalberg bedoelde hut van Annette en Lubin deed inrigten of herstellen:

Mathenesse was in de gelukkige stemming, waarin een hart zich bevindt, dat, weergekomen van de overtollige vermaken, die het sedert eenigen tijd omringden, en warsch of in de onmogelijkheid gesteld van dezelve langer te genieten, als 't ware door verveling tot zichzelven terugkeert, en den zin voor eenvoudiger genoegens, welken het sedert lang meende verloren te hebben, bij zich ontbranden voelt. Op den schoonsten zomeravond klimt hij langs de zwaarbelommerde lanen van het op dat uur verlatene Pouhon, de zachthellende heuvels langzaam op, die naar den gewenschten berg leiden. Elk oogenblik blijft hij in verrukking staan, en beschouwt den oord rondom zich henen: ziet eindelijk, zich omkeerend, geheel Spa voor zijne voeten liggen. Hij klimt hooger; en daar de lust om een oogenblik uit te rusten hem bekruipt, werpt hij zich op het gras neder. De meer verheven schoonheden der natuur vertoonen zich nog liefelijker voor zijn oog. Spa is van dien kant niet meer zigtbbaar: Spa is thans vergeten: en reeds van verre aan 't afhangen eens heuvels, die den gindschen berg bekroont, ziet hij de gelukkige woning der onschuld...

Op het oogenblik dat hij door zulke verrukkingen zich voelt weggevoerd, wordt hij door het onverwacht gillen van een kind uit dezelve getrokken. Hij staat werktuigelijk op, en gaat eenige schreden achterwaarts op het geluid aan. Daar ontwaart hij, hoe een meisje van naauwlijks drie jaren, dat al spelende in een der snelvlietende beekjes van den berg gevallen is, zich op het oogenblik bevindt om door de rotsklompen, waarop het water onstuimig aanloopt, verbrijzeld te worden. Hij ijlt het kind te gemoet en wil het redden, toen de rotsklomp zelve onder zijne voeten wegbreekt en hij achterover met denzelven in den stroom

[pagina 281]
[p. 281]

tuimelt. Het kind ware eene gewisse prooi des doods geworden, zoo niet Mathenesse, hoewel door den val bedwelmd en min of meer gekwetst, tijdig genoeg opgevlogen was om het wichtje, dat hem met den val des waters toegevoerd werd, nog in zijne armen op te vangen en wederom met haar op den grond neder te vallen.

In deze ligging wordt het ouderenpaar, dat óók op den gil toegeschoten is, deszelfs eenig kind gewaar. Bevreesdheid en schrik schilderen zich op het vaderlijk gelaat: verbazing en wanhoop op dat van de moeder. Zij ijlt de lieveling van haar hart te gemoet, neemt haar uit de armen van den jongeling, en besproeit haar met heete tranen. De man beurt den redder van zijn huiselijk geluk op, valt hem dankbaar om den hals: en de moeder, die haar kind wederom bezit en den pligt inziet, welken deszelfs redding haar inboezemt, omarmt hem insgelijks met de teederste verrukking.

Het was eene schoone vrouw; en onaangezien zijnen val, onaangezien den verdubbelden eerbied, welken de moeder van een kind, 't welk hij zelf gered heeft, inboezemt, was hem de kus van zulk eene vrouw aangenaam. Deze was de zoete belooning van zijn edel bestaan!

Doch wat wordt er van den parijschen petit-maître, van den zoo nieuwlings herschapen loshoofd, toen, in plaats van deze bevallige moeder, eensklaps eene jonge blonde schoonheid van achttien jaren, en zooveel bevalliger nog dan de schoone moeder, in tedere aandoening van een verwilderd gevoel, waarvan zij zelve zich geen reden weet te geven, hem insgelijks in de armen valt? Thans weet hij niet, wat hem overkomt: thans is hij zichzelven niet meer bewust: zulk een gelaat zag hij voor dezen niet: zulk eene vrouw bood hem Parijs noch Versailles aan! En die schoonheid lag in zijne armen! omhelsde hem tederlijk! Hare tranen, tranen van het aanminnigst gevoel van dankbaarheid voor het redden van het leven harer vriendin, door het redden van deez' haar kind, rolden van hare wangen op de zijne!

Leefde Mathenesse? droomde hij? sliep hij? of was hij inderdaad wakker? Neen, hij leefde: maar de schoone gezellin van

[pagina 282]
[p. 282]

de dankbare ouders leefde bijna niet meer, toen zij zich eensklaps in de armen van eenen vreemdeling bespeurde, waarin zij zich, in een overijld oogenblik van aandoening, geworpen had! Door dankbaar te willen zijn, had zij de welvoegelijkheid uit het oog verloren. De schoone heeft dit bemerkt, maar het is te laat. Zij bloost er over, en verschuilt zich van schaamte in den boezem van hare vriendin!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Petrus Paulus Rubens


plaatsen

  • Antwerpen

  • Gent

  • Brugge

  • Brussel


landen

  • Frankrijk


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De Overijsselsche predikants-dochter


auteurs

  • over R.C. Bakhuizen van den Brink

  • over Gérard de Lairesse

  • over Hans Vredeman de Vries

  • over Bruno Daalberg

  • over Cornelis Troost


plaatsen

  • Loon

  • Luik

  • Spa