Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3 (1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
Afbeelding van Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (8.41 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3

(1884)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 93]
[p. 93]

Meilhac & Halévy.

Froufrou, comédie en cinq actes, par Meilhac et Halévy. Paris, 1869.

Il faut que cela fasse froufrou is eene fransche uitdrukking wier geboorte-akte men niet te zorgvuldig ligten moet. Zij stamt uit den kring van den parijschen Demi-Monde, en is door schrijvers welke van die wereld eene bijzondere studie gemaakt hebben, - meer studie, welligt, dan zij verdient, - het eerst gebezigd in romans en tooneelspelen met losse jongelieden tot helden, en op het stuk der deugd onvaste jonge dames tot heldinnen.

Natuurlijk beslaat in het leven dier schoonen het toilet eene nog voornamer plaats dan bij de groote meerderheid harer minder luidruchtige, ingetogener zusters. Niet-alleen gaan zij gaarne goed gekleed, maar aan elk harer kleedjes moet iets bijzonders zijn. Vooral mag het nieuwe gewaad niet den indruk maken uit eene schriele beurs bekostigd, met eene te korte el gemeten, of om het doet niet welke reden in zijne ruimte beperkt te zijn. Die breed heeft, laat breed hangen. Het nieuwe kleed moet uitstaan, moet golven, moet ritselen en ruischen. Anders is er geen aardigheid aan.

Met dat ruischend denkbeeld en dat ritselend woord heeft het letterkundig broederpaarMeilhac en Halévy de titelrol van een nieuw blijspel ontworpen, en zijn zij er in geslaagd bij het keuriger gedeelte des publieks vergiffenis te erlangen voor

[pagina 94]
[p. 94]

hunne wel wat platte Schoone Helena's en te kluchtige Hertoginnen van Gerolstein.

Froufrou, wier lotgevallen en kwinkslagen de bezoekers van het Théâtre du Gymnase avond aan avond en beurt om beurt hebben doen schreijen en glimlagchen, heet van zichzelve Gilberte Brigard. Bij het opgaan der gordijn is zij een zestien- of zeventienjarig meisje van goeden en meer dan welgestelden huize, schoon en onschuldig, ook geestig en gevat, maar kwalijk opgevoed; zoo weinig opgevoed zelfs dat zij, aan zichzelf overgelaten door haar rijken en ligtzinnigen vader, en indien eene oudere zuster, Louise, haar niet half en half tot moeder verstrekt had, al dadelijk den verkeerden weg zou opgegaan zijn.

In het eerste bedrijf leert men al de hoofdpersonen kennen, en wordt de knoop van alle volgende bedrijven gelegd: Gilberte's koketteren met den saletjonker Valréas, een manlijken Froufrou, gelijk zijzelve de vrouwelijke is; het beklinken van haar huwlijk met graaf Sartoris, een jong en aanzienlijk man, voor de diplomatie bestemd, eigenlijk te ernstig om voor zulk een bedorven kind als Gilberte een goed echtgenoot te kunnen zijn, maar verblind door hare lieftaligheid en sterk door de overtuiging dat hij haar karakter ten goede zal weten te leiden; de teleurstelling en de zelfverloochening van Louise, die gemeend had dat de bezoeken van Sartoris in het huis haars vaders niet de jongere zuster en ijdeltuit, maar haar zelf golden, en nogtans bereid is die zuster tot het aannemen van Sartoris' voorstel te helpen bewegen; eindelijk, het rusteloos in- en uitgaan van den vader, den galanten zestigjarige, die nog op zijn ouden dag aan niets dan minnarijen denkt, voor niemand daarvan een geheim maakt, ook niet voor zijne dochters, en met zijne eigen zonden spottend op schertsenden toon beweert dat, zoo hij zijne haren bruin verft, het is omdat hij zich onwaardig gevoelt ze langer wit te dragen.

Veel kunst en veel vernuft is door de schrijvers aan het karakter van dien ouden heer Brigard besteed; en dit moest wel. Om de dochter aannemelijk te maken, was het noodig den vader te doen aannemen; en, zou het blijspel blijspel blijven, dan moest Brigard's verdorvenheid noch verduisterd worden, noch ophouden te vermaken. In den loop van het stuk

[pagina 95]
[p. 95]

teekent Brigard zich naar het leven, wanneer hij Gilberte voor een keer vindt zitten schreijen in hare kamer en hij tot haar zegt: ‘Wat ik u bidden mag, wees gelukkig! Zoo lang ge gelukkig zijt ben ik alleen een ligtzinnig, van het oogenblik af dat ik u ongelukkig zie maakt ge mij tot een ondragelijk vader. Doe uw ouden heer dat genoegen, Gilberte, en wees gelukkig!’ Die man was in staat al de luimen van Gilberte, gelijk hij van het begin af doet, toe te juichen; in staat het uit te schateren, wanneer Valréas haar het hof maakt en zij roept: ‘Papa, mijnheer Valréas zegt mij allerlei onordentelijkheden; verbied hem toch eens’; in staat Valréas onder den arm te nemen en lagchend met hem het vertrek te verlaten, zeggende: ‘Biecht op, jeugdige lichtmis, en laat hooren wat voor onordentelijks gij mijn dochter vertelt.’

Tusschen het eerste en het tweede bedrijf zijn vier jaren verloopen. Gilberte is nu mevrouw Sartoris, de echtgenoot van een man die voor de ambassade te Karlsruhe in aanmerking komt, en de moeder van een knaapje dat zij voorbeeldig verpleegt, wanneer het bij uitzondering ziek, maar aan kindermeisjes en kameniers overlaat, zoodra het, als naar gewoonte, weder gezond is. Want Froufrou is nog altijd Froufrou, de type der Française van de wereld, de rijke Parisienne, die alleen leeft voor hare vermaken, hare opera-gangen en hare bals, hare jagtpartijen en haar liefhebberijtooneel. De toeschouwer ziet haar terug op het oogenblik dat zij met de gedachte aan deze laatste uitspanning geheel vervuld is. In den vaudeville Indiana et Charlemagne, - een zeer luchtigen vaudeville, waar een jong heer, die in het midden van den nacht te huis komt van een gemaskerd bal, in zijn buurmeisje dezelfde dame herkent welke hem den geheelen avond geïntrigeerd heeft, - zal Gilberte's voormalige aanbidder Valréas de rol van Charlemagne, zij zelf die van Indiana vervullen. Alles voor een weldadig doel.

Haar vader verrast haar, terwijl zij in de eenzaamheid bezig is hare rol te bestuderen en zich te oefenen in het voordragen der zangcoupletten. Hij kent het répertoire van alle schouwburgen van buiten, en dus ook Indiana et Charlemagne. Gilberte zingt aardig, vindt hij; en daar gaan vader en dochter, hij

[pagina 96]
[p. 96]

met zijne versleten stem, zij met haar frissche, als uitgelaten kinderen aan het repeteeren. Graaf Sartoris fronst het voorhoofd bij het vernemen van dat gerucht. Hij komt Gilberte verhalen dat zijne benoeming voor Karlsruhe geteekend is. ‘En waar ligt Karlsruhe?’ vraagt zij. - ‘Niet ver van Baden-Baden.’ - ‘Dat is heerlijk, dan kunt ge ons 's zomers komen opzoeken!’

Doch zoo bedoelt de nieuwe gezant het niet. Hij rekent er op, dat Gilberte met hem te Karlsruhe zal gaan wonen. ‘Te Karlsruhe! Maar, lieve man, dat zou ik besterven... van geluk, maar besterven.’ En zij ontwringt hem de belofte, dat hij voor den post bedanken zal. ‘Maar zult ge mij op uw beurt dan óók iets beloven?’ dringt hij bij haar aan. - ‘Alles, alles wat ge wilt.’ - ‘Speel niet voor Indiana!’ - ‘Neen maar,’ luidt het wederwoord, ‘dat is niet lief van u; ik dacht dat ge mij iets verstandigs zoudt laten beloven.’

De voorstelling zal dan ook doorgaan, en de repetities, in gezelschap van Valréas en van eene bliksemafleidende vriendin, vermenigvuldigen zich. Die vriendin echter, zekere barones De Cambri, trekt meer aan dan zij afleidt, en is zelve ruim zoo ligtzinnig als de overigen. Niet dat zij minnaars nahoudt, integendeel; voor zichzelve is zij de leer toegedaan dat eene gehuwde vrouw genoeg heeft aan de vijftig stokslagen van den pligt, en dwaas handelt zoo zij in naam van het vermaak zich nog vijftig andere laat toedienen. Maar zij stookt gaarne minnarijen bij derden aan, en Gilberte heeft, volgens haar, volkomen gelijk, te Parijs te willen blijven en voor Indiana te willen spelen. In den loop der repetitie nadert het oogenblik dat Charlemagne Indiana kussen moet, en Valréas staat er op dat dit gedeelte der voorbereiding evenzeer au sérieux zal genomen worden als al het andere. Gilberte vindt den voorslag vrij familiaar, en aarzelt. ‘Het is voor een liefdadig doel,’ doet mevrouw De Cambrie opmerken. - ‘Voor een liefdadig doel,’ herhaalt Gilberte, en laat zich kussen door Valréas.

In het derde bedrijf is de oude heer Brigard van huis. Eene zijner opera-nymfen débuteert te Praag, en om van die eerste schreden in het vreemde land getuige te zijn, is hij heel naar Boheme gehold. Graaf Sartoris, bekommerd over de ligtzin-

[pagina 97]
[p. 97]

nigheid van Gilberte en steeds even doodelijk van haar lief gezigt en haar goed hart, maakt van de afwezigheid gebruik om Louise te overreden de woning haars vaders tijdelijk voor de zijne te ruilen, en het bestuur over zijne huishouding op zich te komen nemen. Dit zal, stelt hij zich voor, een uitmuntenden invloed op Gilberte uitoefenen.

De rustige Louise, die meesteres meent te zijn van haar hart, meer dan zij het is, zet zich uit het hoofd dat zij Sartoris eenmaal liever voor haar man dan voor haar zwager had verlangd, en trekt bij hem in. Aanstonds keert de orde in zijne woning terug. Louise neemt de teugels der huishouding in handen, bestuurt en regelt alles, kiest eene nieuwe bonne voor den kleinen Georges; en Sartoris gelooft, nu Gilberte van alle zorg ontheven is en zij geheel leven kan naar hare fantasie, dat haar geluk des te volkomener zal zijn.

Doch weldra hindert het Gilberte dat de geheele wereld in haar huis bij Louise zweert. Verlangt zij haar kind te zien, dan heeft Louise het uitgezonden; verzoekt zij haar man het bestuur over de huishouding weder aan haar op te dragen, dan antwoordt hij: ‘Wij hebben immers Louise! Laat Louise voor die dingen zorgen!’Nu scherpt de toorn haar doorzigt, en ontwaakt bij haar het vermoeden dat Louise vooral gaarne in Sartoris' woning vertoeft, omdat zij eene oude genegenheid voor hem koestert.

Het blijspel bereikt hier een keerpunt. Een schitterend huwelijksvoorstel dat Louise gedaan wordt, dat Louise afslaat, en tot welks aannemen Sartoris uit gemakzucht niet genoeg dringt, voltooit in Gilberte's geest de overtuiging dat zij in haar zuster eene naijverige mededingster heeft. En hier laat het bedorven kind den achtergrond van haar karakter zien. Eerst voert zij op schamperen toon Louise te gemoet: ‘Vindt gij dat mijn man u niet missen kan? Acht gij u geroepen, voor de belangen van mijn man te waken?’ en laat dan dreigend volgen: ‘Jammer dat gij in dien tusschentijd geen oogen hadt voor mij; want ik ben zoo goed als bezweken voor Valréas, en dat zaagt gij niet!’

Louise kan op die verwijten zegevierend antwoorden. Het is een schandelijk verzinsel dat tusschen Sartoris en haar eene

[pagina 98]
[p. 98]

ongeoorloofde betrekking zou bestaan; zij heeft alleen uit genegenheid voor Gilberte gehandeld; zij is vrij, partijen die niet van hare gading zijn af te slaan. Doch Gilberte luistert niet. Driftig en met koortsige gejaagdheid loopt zij de kamer op en neder; stampvoet als een kleine dwingeland die met de maan zou willen spelen; roept: ‘Mijn huis, mijn man, mijn kind, alles hebt ge mij ontnomen; houd alles dan nu ook voor u zelf!’ - snelt voort, en slaat met geweld de deur achter zich digt.

De inhoud der twee laatste bedrijven laat zich, en dat is geen goed teeken, in weinig woorden zamenvatten. Het blijspel wordt een drama; zelfs een melodrama. De toeschouwer ziet zich naar Venetie verplaatst, waar Froufrou, minnares van Valréas geworden en voortvlugtig, met dezen een appartement in een voormalig paleis bewoont. Sartoris verschijnt. Er heeft tusschen de echtgenooten een heftig tooneel plaats, waarin de man zijne vrouw haar bruidschat voor de voeten werpt; daarna een nog heftiger tooneel tusschen den echtgenoot en den minnaar; Sartoris daagt Valréas uit en doodt hem in een tweegevecht; Gilberte blijft alleen, met hare schuld en hare wanhoop; haar laatste daad is dat zij, naar ziel en lichaam geknakt, te Parijs vergiffenis komt vragen en, omringd van vader, kind, en zuster, in Sartoris' armen den adem uitblaast.

Doch deze tooneelen, hoe pathetisch en aangrijpend ook, en ofschoon zij, uitstekend gespeeld, een gedeelte van het auditorium in tranen doen zwemmen, missen het zelfgevondene en frissche waardoor de drie eerste bedrijven zich onderscheiden. Sommige toeschouwers hebben zich aan het berouwvol sterven van Gilberte op het tooneel, in den schoot der haren, geërgerd. Van eene Dame aux Camélias, hebben zij gezegd, kan men iets dergelijks verdragen; niet van eene wettige vrouw en moeder. Daarvoor is het berouw te verheven en het huisgezin te zeer een heiligdom. Anderen zijn knorrig geworden, omdat zij, meenende ten einde toe te zullen kunnen glimlagchen, ten slotte onthaald werden op nogmaals eene voortvlugtige echtbreekster en alweder een doodgeschoten verleider. De verstandigsten hebben beweerd dat door de schrijvers blijk gegeven ware van meer talent, indien zij de gevolgen van

[pagina 99]
[p. 99]

Froufrou's misdrijf hadden weten voor te stellen op eene wijze, meer in overeenstemming met haar bijzonder karakter. Gelijk zij nú te gronde gaat, is door die beoordeelaars gezegd, had elke andere vrouw in hare plaats zich kunnen verlagen. Evenmin als de windbuil Valréas in de wieg gelegd was voor een ernstig Lovelace en schaker, evenmin had de roman van Gilberte's leven zich op die tragische, bloedige, en niettemin triviale wijze moeten ontknoopen.

Werkelijk leveren, in die zelfde twee melodramatische slotbedrijven, enkele tooneelen het bewijs dat de schrijvers, met meer kunst en meer moed, tot het laatst in den toon van het zuiver blijspel hadden kunnen volharden; het niet noodig zou geweest zijn, ten einde zich van een succès te verzekeren, de groote waterwerken te laten springen; en, wat meer is, dat de immoraliteit van den geschilderden toestand sprekender zou zijn uitgekomen, indien zij de gemeenplaats zorgvuldiger vermeden hadden.

Met name bewijst dit het tooneel te Venetie, in het vierde bedrijf, waar de barones De Cambri den vlugtelingen een bezoek komt brengen en zij met Gilberte zich onderhoudt over den indruk, door Gilberte's daad in den kring harer parijsche bekenden gemaakt. Eerst vlot het gesprek niet regt, en de ligtzinnige vriendin laat doorschemeren dat, zoo Gilberte zichzelf bij voortduring voor eene celebriteit houdt, zij zich hersenschimmen maakt. ‘Wat zal ik u zeggen, melieve? Dat geval van u is nu al drie maanden geleden. Niemand spreekt er meer over.’ Doch, nu komen nieuwere verhalen voor den dag; en terwijl de barones in Gilberte's schoot den geheelen zak harer parijsche kronijk uitschudt, wordt tevens bij haar, door het zijn te Venetie en door den aanblik der weelde die Gilberte omringt, de herinnering levendig van een soortgelijk bezoek, onder soortgelijke omstandigheden door haar weleer aan eene andere vriendin gebragt. ‘Neen maar, waarlijk,’ zegt zij en ziet het vertrek rond, ‘gij zijt hier uitmuntend gelogeerd. Een groot verschil met het krot te Parijs waar onze lieve markiezin X. door haar man overvallen werd... Ik ben er een kijkje van gaan nemen. Maar o, melieve, welk een les! Een kamer... meubelen... een behangsel... Poniatowski, te paard

[pagina 100]
[p. 100]

in de Elbe springend. Waarheen men zag, overal aan de vier muren hetzelfde patroon. Ik geef u te raden hoe zij te moede moest zijn, het arme kind, met al die Poniatowski's om zich heen!’

Francisque Sarcey heeft in zijne beoordeeling van Froufrou opgeteekend dat, zoo vaak in het vierde bedrijf de barones De Cambri de beschrijving van dat behangsel geeft, de geheele zaal lagchend in de handen klapt; en hij besluit dat den schrijvers-zelf het middel bekend is, zonder uit de rol van het blijspel te vallen, onzedelijke toestanden naar waarheid te schilderen en hun vloek voelbaar te maken. ‘Waartoe’, vraagt hij, ‘dat melodrama aan het slot? Het publiek heeft getoond dat gij alles moogt durven. Of kan iets kwetsender zijn voor het zedelijk gevoel dan dat de echtbreuk, verontschuldigd wanneer zij goede manieren heeft en een venetiaansch paleis bewoont, bespot wordt wanneer zij genoodzaakt is zich met een appartement van den tweeden of derden rang in de parijsche achterbuurt te behelpen, waar zij geen andere getuigen heeft dan een behangselpapier vol misteekende Poniatowski's?’

Mij dunkt, die opmerking is juist. De echte comici van den ouden en den nieuweren tijd hebben nooit hunne toevlugt behoeven te nemen tot bloedige of hartverscheurende ontknoopingen; steeds hebben zij hun doel weten te bereiken, hunne roeping als zedemeesters weten te handhaven, eenvoudig door het verkeerde verachtelijk of belagchelijk te maken. Echter zouden die redeneringen te naauwernood de moeite van het opteekenen waard zijn, had het succès, door de heeren Meilhac en Halévy met hun blijspel behaald, niet tevens eene algemeener beteekenis, en mogt men in dien triomf niet het teeken zien dat een tooneel, hetwelk aan de geheele wereld den toon geeft en voor eene poos zich sterk gekompromitteerd had, weder tot betere gedachten begint te komen. Hoe luid de keizer van Rusland gelagchen hebbe om de Hertogin van Gerolstein, daarmede zijn de tranen der beleedigde Muzen niet gedroogd; en het blijft eene vernederende bladzijde in het leven der 19de eeuw, dat bij gelegenheid eener wereldtentoonstelling eene stad als Parijs den binnen hare muren zaamgestroomden souvereinen der aarde geen edeler vermaak heeft weten aan te bieden, dan die pan-

[pagina 101]
[p. 101]

talonnade. De Hertogin van Gerolstein, de Schoone Helena, Orfeus in de onderwereld, - de komponist, die daarvoor de muziek leverde, heeft zijn talent aan even zoo vele vergankelijke voorwerpen besteed; de firma Meilhac en Halévy, welke de libretto's bezorgde, hare litterarische ligtzinnigheid tot een spreekwoord gemaakt; het publiek, dat beiden toejuichte, zich van eene zijner zwakste zijden doen kennen. Hoe weinig gevoel voor hetgeen waarlijk geestig en welluidend is moet eene zamenleving bezitten, wier meest ontwikkelde klassen elkander verdringen, ten einde getuige te kunnen zijn van zulke kluchten!

Blijkbaar zijn de Parijzenaars zich ten laatste gaan schamen over zichzelf, en ongetwijfeld moet de ijver waarmede zij, in weerwil der gebreken van het nieuwe blijspel, Froufrou hebben toegejuicht, voor een deel hieruit verklaard worden dat zij de beginnende beterschap der schrijvers als een symptoom hunner eigen aanvankelijke genezing hebben aangemerkt.

De bijnaam der heldin getuigt nog van een bedorven smaak; van onmanlijke vrees voor het breken met zekere overlevering. Of waar vindt men, in de goede kringen der fransche maatschappij, een meisje dat zich niet gehoond zou achten, indien zij door hare vriendinnen met dien lorette-naam werd aangeduid? Voorts past de ontknooping van het stuk kwalijk bij den aanhef, en men moet het in de schrijvers als een gebrek aan studie en vinding beschouwen, dat zij gemeend hebben de eer der zedelijkheid niet anders te kunnen redden dan door een beroep op de traanklieren der toeschouwers.

Doch met dat al getuigt hun blijspel van zoo veel getrouwe en keurige waarneming der menschelijke natuur, en de toejuiching die het vond van zoo veel bereidvaardigheid om de eer, door de potsemakers te lang in beslag genomen, den kunstenaars terug te geven, dat men met Froufrou vrede hebben en zich over haar opgang verheugen moet.

Sommige ernstige en waardige personen, doch eenzijdig ernstig en eene aan gemaaktheid grenzende waardigheid toegedaan, kunnen zich niet voorstellen, zeggen zij, dat men eene verheven levensbeschouwing aankleve, kunde en nadenken in zich vereenige, aan God en zijn gebod geloove, en nogtans zijne hoogste eerzucht stelle in het vervaardigen van een goed blij-

[pagina 102]
[p. 102]

spel. En zeker moet men, om op staanden voet als tooneelschrijver te slagen, zich onderwerpen aan voorwaarden welke noch de menschelijke fierheid vleijen, noch eene hooge gedachte van het publiek doen opvatten.

Moet echter ook de staatsman niet onderhandelen met zijn ideaal? de volksvertegenwoordiger? de dagbladschrijver? de godsdienstleeraar zelfs? Daarom kan ik niet gelooven dat een echt blijspeldichter tot de lagere rangen in de gelederen der kunst behooren zou. Integendeel, in deze eentoonige wereld, vol beslommeringen en zorgen, zou ik den naam van openbaar weldoener niet in de laatste plaats aan hem wenschen te schenken, die duizenden zijner medemenschen een glimlach weet te ontlokken, waar geen hunner zich voor behoeft te schamen, of de kunst verstaat hen voor eene wijl te vermaken, zonder hen te bederven.

 

1870.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken