Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9 (1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9
Afbeelding van Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9Toon afbeelding van titelpagina van Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (8.03 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Litterarische fantasien en kritieken. Deel 9

(1884)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 60]
[p. 60]

Karl Hase.

Idealen en Afdwalingen. Herinneringen uit mijne jeugd, door Dr. Karl Hase, vertaald door H.H. van Witzenburg. Groningen, Erven B. van der Kamp, 1873.

Het is stellig een gemis Karl Hase's Ideale und Irrthümer alleen uit eene hollandsche vertaling te kennen. Een volzin als de volgende, zonder één komma tot opheldering, mag in het oorspronkelijk zich aangenaam laten lezen, de overzetter maakte er een raadsel van: ‘Ik leverde haar den roman uit en ben er slecht voor beloond geworden want zij liet met zulk een overmoedig welbehagen hare bekendheid daarmede en dat zij op een geheimzinnige manier die kennis had opgedaan vooral aan haar broeder merken die het zeer kwalijk zou genomen hebben dat ik hem haar gegeven had dat ik er in geene geringe verlegenheid door geraakte’ (bladz. 282).

Men moet echter het geheel niet naar deze ongelukkige proef beoordeelen. Wanneer men de verzen niet mederekent, die betrekkelijk overvloedig voorkomen en zonder uitzondering aanstootelijk slecht zijn overgebragt, dan is de vertaling van den heer Witzenburg, door elkander genomen, een zeer dragelijk surrogaat.

Bijna niemand zal willen gelooven dat wanneer een duitsch professor in de luthersche theologie, die zijn 70ste levensjaar achter den rug heeft, zich tot het opteekenen zijner eigen ge-

[pagina 61]
[p. 61]

schiedenis zet, daaruit een onderhoudend boek kan groeijen. Wanneer men veertig jaren aan één stuk te Jena kollege heeft gegeven in de dogmatiek (zullen de meesten onzer redeneren), dan zal men menige herinnering op het papier kunnen brengen, welke oud-kollega's en oud-leerlingen nu en dan welbehagelijk doet glimlagchen. In dien kleinen kring, een dorpskring schier, zal het boek opgang maken; en wanneer er portretten van tijdgenooten, andere oud-leerlingen en oud-kollega's, in voorkomen, dan zal de kleinsteedsche klerikale kwaadsprekendheid daarmede winst weten te doen. Maar wat kan zulk een kamergeleerde, zulk een katheder-man, wiens vak bovendien hem uit den aard der zaak levenslang binnen een engen horizont gebannen hield; wat kan hij ons, gewone stervelingen, voor wie het lezen bovenal een middel is om ons boven het stoffelijke, het alledaagsche, het kleingeestige te verheffen en door gemeenschap met het hoogere de krachten van onzen geest te vernieuwen, te verhalen hebben?

Ik moet erkennen dat de geheele eerste, en méér dan de eerste helft van het boek, teleurstelling baart. Niet omdat er veel theologie in voorkomt, maar omdat die hoofdstukken eene aaneenschakeling van onbeduidendheden vormen. De schrijver, vast afgeschrikt door het voorbeeld van een doorluchtig voorganger uit de niet-theologische wereld, heeft geen Wahrheit und Dichtung willen geven, maar alleen Wahrheit. En, daar hij evenmin naar een ander beroemd voorbeeld (de Tagebücher van Varnhagen von Ense, bedoel ik) de groote gebeurtenissen van de eerste vijftien jaren onzer eeuw in zijn kader heeft opgenomen; daar hij zich tot den huiselijken kring bepaald heeft, waarin niets, en tot het aankomend studenteleven, waarin weinig bijzonders is voorgevallen, kan het niet anders of het verhaal moet onder de karigheid der stof geleden hebben.

Doch geheel anders moet het oordeel over de vier laatste hoofdstukken luiden, waar de schrijver niet langer gymnasiast of dusgenaamd akademieburger is, half bedelend in zijn onderhoud voorziende, maar privaatdocent te Tübingen wordt en, wegens vermeende medepligtigheid aan eene voormalige studente-zamenzwering, zich van hoogverraad beschuldigd en voor eene reeks maanden in eene wurtembergsche vesting op-

[pagina 62]
[p. 62]

gesloten ziet. Van dat oogenblik af worden de Idealen en Afdwalingen even belangwekkend, als zij te voren onverschillig lieten; en wanneer aan het slot de verwachting van het hoogste levensgeluk met eene vurig gewenschte reis naar Rome ineenvloeit, dan staat men verwonderd, in plaats van het dorre stuk hout van daareven, eensklaps een bloeijenden ruiker in de hand te houden. Welk een gelukkig denkbeeld was het van den schrijver, zijne mémoires met dat tijdstip te laten eindigen, en van den lezer afscheid te nemen toen met zijn dertigste jaar het Märchen seines Lebens stond op te houden een bevallig sprookje te zijn!

Welbezien is Dr. Hase nooit geweest hetgeen de schare een godgeleerde noemt: waarmede zij of een dogmaticus, of een criticus bedoelt. Nogtans herinner ik mij den tijd dat hij daarvoor in Nederland werd aangezien. Tusschen 1840 en 1850 kon men aan de nederlandsche akademien niet oploopen bij een student in de theologie, of men zag aan den wand het portret van Hase prijken: een mooije kop, met donkere krullende haren, een donker schitterend oog, en een vriendelijken trek om de gevulde lippen. Mij intrigeerde indertijd de kokette pels waarin de duitsche professor zich had laten afbeelden; doch uit de Idealen en Afdwalingen heb ik geleerd dat wij dit kleedingstuk als eene herinnering zijner italiaansche reis hadden moeten aanmerken, toen hij te voet en te paard, somtijds in lange koude winternachten, het Napelsche, Sicilie, en de Campagna doorkruiste.

Karl Hase's destijds meest bekende boeken waren: eene Dogmatik, eene Gnosis, een Leben Jesu, een Hutterus Redivivus; en, op die titels afgaande, was het te vergeven dat wij hem bovenal voor een theoloog hielden. Doch hetgeen de groote duitsche godgeleerden van de eerste helft der eeuw gekenmerkt heeft, was nooit zijne eigenlijke kracht; gelijk thans ook ten overvloede uit zijne gedenkschriften blijkt. In stede van als Schleiermacher, Neander, Strauss, Baur, deels voormalige ongeloovigen, deels voormalige piëtisten, eerst op later leeftijd eene eigen meening omtrent het christendom te veroveren, is Hase van zijne vroegste jeugd een overtuigd en dichterlijk rationalist geweest, wiens verhouding tot de overgeleverde

[pagina 63]
[p. 63]

kerkleer van nature op zulke losse schroeven stond, dat geen twijfelingen hem ooit hebben kunnen pijnigen. Reeds als knaap gevoelde hij zich opgewekt, dorpspredikant te worden: niet uit behoefte aan het verbreiden of overplanten eener diepgewortelde overtuiging, langs den weg der redenering, maar omdat hij een warm, natuurlijk, godsdienstig gevoel in zich vond sluimeren, dat naar uitstorting haakte en anderen deelgenoot wilde maken van dezelfde zaligheid. Nimmer verwezenlijkte zich voor hem die droom. Telkens hebben de omstandigheden hem van den kansel ongemerkt naar de katheder gedrongen. Doch de aanleg is hem bijgebleven en straalt, van achter gezien, in al zijne theologische werken door. Van daar ongetwijfeld de aantrekkingskracht die hij tusschen de zoo even genoemde jaren op de theologische studenten in Nederland uitoefende, - jongelieden die door hunne eigen professoren rijkelijk met de melk van het rationalisme werden gevoed, maar bij Hase vonden wat slechts bij uitzondering te hunnent werd aangetroffen: gemoed in de theologie.

Doch laat mij eene plaats uit zijne gedenkschriften mogen aanhalen; uit die reis naar Rome, waar hij levenslang om gebeden had (want Hase bad; bad als kind, als knaap, als student, als privaat-docent, als buitengewoon hoogleeraar), en die, tegelijk met eene aanstelling te Jena en het jawoord eener beminde jonkvrouw, als eene goede gaaf te meer hem in den schoot viel:

‘Wel kon ik mij niet als Goethe in zijne romeinsche brieven beroemen, hier een nieuw mensch geworden te zijn, en hoopte ik veeleer dat de vrienden te huis het ook met den ouden mensch voor lief zouden nemen; maar toch was die reis onmisbaar voor mijne geheele ontwikkeling, verlangend als ik was om aan geen menschelijke gewaarwording vreemd te blijven en alle toestanden zelf te doorleven. Het zou mij dan ook weinig hebben kunnen schelen, al had dit reisjaar mij niet het minste regtstreeksch voordeel aangebragt, want het voordeel was in zichzelf groot genoeg, en ik heb nooit veel opgehad met de koopmansbezorgdheid die zich elken vrolijken dag als zonde aanrekent, waarop men niet een penningske kan overleggen voor volgende jaren, en die het jammer vindt

[pagina 64]
[p. 64]

dat men op een vuurwerk geen soep kan koken. Diem perdidi! verloren! zal de brave keizer Titus gezegd hebben, zoo vaak er een dag voorbijgegaan was zonder dat hij eenig goed werk verrigt had. Ik wil juist niet beweren dat de goede werken voor de zaligheid nadeelig zijn, zooals een van Luther's vroomste vrienden leerde; maar ik houd het met onze regtzinnige theologen, dat de goede werken niet noodig zijn ter zaligheid; en daar ik niet veel gelegenheid had ze te verrigten, achtte ik nooit een dag verloren, allerminst te Rome, dien ik met volkomen zelfbewustheid op aangename wijs had doorgebragt, en waarop ik in den hoogsten zin des woords had geleefd. Geheel nutteloos voor mijn volgend bestaan was mijne reis echter niet, en als een echte Noordduitscher kon ik bij de thuiskomst toch beweren iets te hebben medegebragt: het in den vertrouwelijken omgang met de Ouden verkregen besef, het in de school der Ouden geleerde ook in het leven te moeten toepassen, en vooral, de door het aanschouwen der oude Kunst in mij gevestigde overtuiging, dat ook in den stijl de natuur de beste leidsvrouw is, en ons hoogste streven wezen moet, met weglaten van al wat niet ter zake behoort, eenvoudig, zonder overdrijving, en natuurlijk, onze gedachten uit te drukken.’

De meesten van hen die als jongelieden Hase's theologische schriften gelezen hebben, zullen daarvan op dit oogenblik, vermoed ik, nog slechts eene onbestemde herinnering hebben overgehouden. Wanneer zij echter, met zijne Idealen en Afdwalingen in de hand, den vroeger ontvangen indruk nagaan, dan zullen zij hem in gedachte en uit de verte hulde bewijzen. De eenen zijn vrijzinniger, de anderen regtzinniger geworden, dan hij ooit geweest is. Maar allen hebben iets te danken aan den humanen man wien de poëzie des levens steeds boven de schoolgeleerdheid ging, en wiens eigen lotgevallen zulk een harmonisch geheel met zijne denkwijs gevormd hebben.

 

1873.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken