Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het leven van Rozeke van Dalen (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het leven van Rozeke van Dalen
Afbeelding van Het leven van Rozeke van DalenToon afbeelding van titelpagina van Het leven van Rozeke van Dalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

Scans (17.29 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het leven van Rozeke van Dalen

(1927)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 164]
[p. 164]

VIII.

Het was dat jaar een lange, ruwe winter. Weken en weken na elkaar bleef het doodsche veld onder de dikke sneeuw begraven; en daarop vroor het, hard als steen. De menschen liepen met opgetrokken schouders, tot over hun ooren in wollen halsdoeken gewikkeld, als zwarte, sukkelige stumperds over al die harde, strakke blankheid; en de kinderen die van de dorpsschool kwamen leken van verre op misvormde kaboutertjes: de oorlappen der petten neergetrokken, de blauw-verkleumde handjes in de grijze wollen wanten, de neusjes purperrood en de waterige oogjes schreiend van de scherpe kou. Enkele liepen soms met ijssleetjes onder den arm, om ergens op een ondergeloopen stuk weiland te gaan ‘ijsstoelen’; anderen gingen ‘baantje slieren’ op de smalle slootjes, in benden van tien en vijftien glijdend en buitelend in uitgelaten pret onder elkaar. Heel enkelen hadden schaatsen, en die waren zeer trotsch en reden met aanstellerige minachting, in groot gezwaai van

[pagina 165]
[p. 165]

armen en geschrijd van beenen, de tragere ijsstoelers en baantjesslierders voorbij. Hun drukke pret bracht telkens als een korte herleving over het verlaten veld, dat dadelijk na hun lawaaiigen voorbijtocht weer in doodschen winterslaap verzonk.

Vreemd zag het heele land er uit: alles verkleind en als 't ware ineengekrompen. De mooie fruitboomen der boerderijen leken nu niet grooter dan ontbladerde heesters op de smal en klein schijnende erven; en zelfs de woonhuizen, de stallen en de schuren schenen tot de helft geslonken en als 't ware in den grond gedrukt, onder de dikke, gewafelde sneeuwlaag die log de dakpannen bedekte. Het dorpje, in de verte, over de wijdte van het blanke, vlakke veld, was niets meer dan een hoopje lage, nauwelijks zichtbare gebouwen onder een trosje zwarte boomkruinen; en de grijze torennaald der kerk, die anders zoo fier en zoo slank uit het frissche zomergroen opschitterde, leek nu wel een brooze, schrale ijskegel, die elk oogenblik om zou kunnen vallen. En ook het statig kasteel in rood steen met al zijn gesloten vensterluiken, maakte thans geen grooteren indruk dan een gewoon buitenhuis; en 't prachtig park, 's zomers zoo ondoordringbaar zwaar en donker, was nu vol gapende holten en gaten, waar men dwars door de verre landerijen en de boerenhuizen zag, als hadden schendende handen er in groot getal de mooiste boomen weggekapt.

Die winter-kleinheid en bekrompenheid van alles verbaasde en beangstigde bijna Alfons en Rozeke.

‘Ha moar, dat 'n es hier zeu greut niet as dat

[pagina 166]
[p. 166]

Dons gezeid hèt! Da es amoal veel kleinder!’ riepen zij soms met onthutste verwondering uit, toen zij wel eens, in één enkelen oogopslag, geheel hun erfje met gebouwen en omliggende landerijen opnamen. En Alfons moest dan eerst de afstanden stappen, de boomen van den boomgaard tellen, de hoogte der gebouwen en de uitgestrektheid van de akkers meten, vóór zij gelooven konden dat zij niet bedrogen waren.

Doch er waren ook soms heerlijke verrassingen.

Op een ochtend, toen Rozeke in de vroegte buitenkwam, scheen het haar toe of ze zich plotseling op een heel andere doening, in een soort van wonder-of-tooverland bevond. Wat was dat! al die boomen eensklaps zoo groot en overladen met het weelderigste bloeisel! En dat ruischend zilverkleed in plaats van grasveld! En die heg om het erf als een blauw-wazig verre muur van doorschijnendkristal! En al dat bouwland er omheen, glinsterend, fonkelend, flonkerend in de zon, als een eindeloos veld van de fijnst-getinte lichtroze en lichtblauwe, levende en trillende bloemen? Dat was de winterrijp over de naakte boomen en gewassen, de blanke rijp doorschijnend tintelend met allerteerste kleurschakeering in de gouden zonnestralen! Het leefde en beefde, de overladen twijgjes van de naakte kruinen fluisterden en schitterden in stil geritsel als waren zij gansch vol van onbekende, wemelende vogels en kapellen. Zij schitterden en wemelden in zacht-suizend gefladder en gekweel, maar 't was slechts een illuzie: zij vielen ritselend in risten op het wit-glanzende grasveld neer en vloeiden er weg

[pagina 167]
[p. 167]

als groote, stille droefheidstranen; en weer stonden de boomen zwart en naakt als dorre heesters, en weer omheinde de schrale heg met haar doorzichtbaar doorngeraamte 't kleine erfje, en weer lagen de akkers kleintjes afgemeten er omheen, in de langzaam uitdoovende schitterpracht van al dat vreemd en broos-fantastisch leven, dat er eindelijk nat en triestig, onder een aanhoudend dof geruisch als van stille zuchtjes en snikjes, te smelten en te sterven lag.

 

Zij leefden in afwachting van wat langzaam aan komen en worden zou: de lente; en met de lente: den arbeid op het land. Alfons had tegen Maart een knecht gehuurd: Vaprijsken, die boer Kneuvels' boerderij verlaten had en gelukkig was, bij een vroegeren werkkameraad en vriend, een goeden meester en een vaste betrekking te zullen vinden; en Rozeke, die in haar zwangerschap het zware werk van koeienmelken en beestenvoederkoken niet goed meer verrichten kon, had reeds een dienstmeisje, ook een vroegere kennis en een flinke werkster: het Geluw Meuleken. Met die twee konden zij 't vooreerst wel stellen. Een paardenknecht hadden zij niet noodig: dat baantje zou Alfons zelf waarnemen.

Stil en gelukkig leefden zij, met hun hoop en hun gedachten in de toekomst. Slechts bij zeldzame uitzondering ging Rozeke nog een enkelen keer naar het ouderlijk huis, dat nu wel wat ver afgelegen was, maar bijna elken zondag kreeg zij bezoek van de haren. Meestal kwamen moeder en La na de

[pagina 168]
[p. 168]

vesper aanhijgen, telkens klagend dat het niet te doen was door de sneeuw; en als ook vader en de broeders kwamen spraken zij uren lang over vee en landerijen, en eindigden doorgaans met een partijtje kaart te spelen, de mannen rookend bij het haardvuur, met koppen koffie en borrel-glaasjes op de tafel om zich heen. Dat mooie boerderijtje was de trots en als 't ware de rijkdom van hen allen. Zij waren er allen in een hoogeren stand en voornamer aanzien door gekomen; zij waren boeren, echte boeren geworden; en iederen zondag bij het huiswaarts keeren voelde vader de behoefte nog enkele herbergen in het dorp te bezoeken, waar hij dan, dikwijls tot ergernis en spotlust der aanwezigen, zonder eind op het rijk huwelijk en op die schoone rijke ‘doening’ van zijn oudste dochter zat te snoeven en te pochen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken