Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het leven van Rozeke van Dalen (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het leven van Rozeke van Dalen
Afbeelding van Het leven van Rozeke van DalenToon afbeelding van titelpagina van Het leven van Rozeke van Dalen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

Scans (17.29 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het leven van Rozeke van Dalen

(1927)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

XXX.

Hij kwam terug! Nog enkele uren maar en hij zou weer bij haar zijn!

Haar eerste gevoel was er een van onberedeneerde, onstuimige vreugd. Zij had hem sinds zoo lang niet meer gezien, zij had zoo zeer naar hem verlangd! Nu eerst, nu hij zoo onverwacht bijna weer thuis was, voelde ze plotseling hoezeer zij hem elk oogenblik gemist had, hoe vurig zij naar hem verlangd had. Nu.... o nu hielp geen redeneering meer, hij kwam terug en dat geluk overtrof en vergoedde àlles; nu zou ze niet geduld hebben dat hij nog maar één dag, nog maar één uurtje langer weg bleef. Zij liep werktuigelijk tot aan het hek langs waar het jongetje verdwenen was, alsof zij hem reeds in de verte kon zien komen; zij kwam terug in huis gerend en riep naar 't Geluw Meuleken die in het achterhuis aan 't boenen was; zij was als gek van vreugd en holde weer naar buiten in de schuur waar Vaprijsken dorschte; en hardop riep ze 't overal in haar uitgelaten blijdschap:

[pagina 88]
[p. 88]

‘Meuleken! Vaprijsken! Alfons komt van den oavond weere thuis!’ Zij tilde haar zoontje in haar armen en zoende 't kleinste in zijn wieg en juichte, zalig met emotie-tranen in haar oogen: ‘Hilairken! Marietjen! voader komt van den oavond weere thuis!’

Eerst na die onbedwingbaar-spontane uitbarsting van blijdschap kwam zij langzaam tot bedenken en bedaren; en van lieverlede sloeg haar onbezonnen vreugd in doffe, kommervolle drukking neer. - Wat mocht er wel gebeurd zijn, wat mocht hem wel schelen, dat hij zoo plotseling alles in den steek liet om als 't ware weg te vluchten? Was zijn toestand dan eensklaps zooveel erger geworden? Had men hem iets misdaan? En waarom was zelfs het sterk aandringen van de barones, die nu zeker o zoo boos op hem en wellicht ook op haar zou zijn, niet bij machte geweest hem nog langer daar te houden? - Zooveel onoplosbare, kwellende vragen, die eerst opheldering zouden krijgen als hij 's avonds weer thuis zou zijn.

Zij liet Smul van den akker halen waar hij bezig was met mest te vervoeren en zond hem bij hun buurman Lauwe vragen of hij Alfons met zijn sjees van 't station mocht afhalen. Eerst was ze van plan zelve mee te gaan, maar de gedachte dat ze met Smul 's avonds alleen in het rijtuig zou zitten boezemde haar zulk een angst in, dat zij dadelijk van haar voornemen afzag. Zij zond Vaprijsken mee, die ook meteen haar ouders zou gaan waarschuwen.

Trillend van ongeduld en emotie stond zij op zijn

[pagina 89]
[p. 89]

komst te wachten. Het was half negen; elk oogenblik zou 't rijtuig kunnen komen. Zij kon geen minuut meer stilzitten, voortdurend liep zij met het Geluw Meuleken naar buiten in den kil-mistigen avond tot aan het hek van den landweg en stond daar rillend in het donkere verschiet te peiloogen en te luisteren. - Eindelijk zag zij in de verte een lichtje flikkeren. Daar kwam zeker de sjees. Krampachtig greep zij 't Geluw Meuleken bij den arm en een snik verkropte in haar keel. Het licht werd grooter, geler, heller, schoot korte, vlugge stralen over de eventjes uit mistige duisternis opduikende boomstammen aan den zijrand van den modderigen weg. En eindelijk zag ze vaag het donkere gevaarte: het in kadans knikkende hoofd van 't paard, de gelijkmatig aandravende beenen, het zachtjes schommelen van de zwarte sjeeze-kap en het dof spakenglimmen van de wentelende wielen. In korten, vluggen draai kwam het door 't hek gereden en zij sprong met het Geluw Meuleken op zij en riep met heesche, schorre angststem:

‘Es hij doar?’

‘Joa hij, bezinne’, antwoordde Vaprijsken van onder de kap.

‘Alfons!.... hoe es 't mee ou?’ riep zij nog, met het Geluw Meuleken naast het rijtuig meehollend.

Zij hoorde geen antwoord of er werd er geen gegeven en die stilte knelde haar als met doodschen angst.

‘Hoe es 't, Alfons? hoe es 't?’ herhaalde zij, haast schreiend.

De sjees had vóór den drempel stilgehouden en

[pagina 90]
[p. 90]

nu hoorde zij toch eindelijk zijn heesche zwakke stem onder de kap:

‘Azeu.... stillekes.’

‘Och Hiere toch!’ kreet zij.

Haastig was Vaprijsken uitgewipt. Hij schudde vlug, in de duisternis, het hoofd tot haar, als om zwijgend te beduiden dat 't niet goed was. - Dood-angstig, met in elkaar gewrongen handen, staarde zij onder de zwarte kap. Smul was ingelijks uitgestegen en hield zwijgend bij den breidel de merrie, die ongeduldig naar haar veulen hinnikte. Al die schrikkelijke stilte en 't klagend hinneken van 't paard joegen haar angst ten top. Zij snikte. - Vaprijsken haalde den koffer van onder de voorbank, steeg op de trede en strekte in de duisternis onder de kap zijn hand uit.

‘Kom, boas, geef mij ou hand,’ hoorde Rozeke hem zeggen.

En toen kwam een donkere, gebogen gestalte te voorschijn en zij hoorde eene bijna klankloos-heesche stem, die met zuchtende inspanning zei:

‘Hou mij goe vaste, mijn heufd droait.’

‘Zij gerust, boas, 'k hou ou goe vaste.’

Hij was uit de sjees; Rozeke greep schreiend zijn hand en leidde hem met 't Geluw Meuleken naar binnen.

‘Hoe es 't Alfons? hoe goat 't mee ou?’ snikte zij.

‘Stillekes,.... 'k ben moe,.... mijn bedde....’ heeschte hij zuchtend.

‘Ha moar zet ou iest 'n beetse bij den heird, 'k 'n hè ou nog nie gezien, 'k 'n hè ou nog nie g'heurd,’ schreide Rozeke wanhopig.

[pagina 91]
[p. 91]

Hij zakte op een leunstoel in elkaar bij 't roode vuur en Rozeke schrikte als voor een spook toen zij hem eindelijk bij de heldere vlam kon aankijken. Zijn door de zon gebruind gezicht was dor en mager als ivoor en been, zijn mond stond hijgend open en zijn groote oogholten leken twee donkere putten, waarin de strak-starende oogen ziekelijk glommen zonder uitdrukking, gelijk ballen van glas. Zij durfde geen woord meer spreken, 't was als een lijk, een aangekleed geraamte dat daar vóór haar zat. Haar boventanden beten zenuwachtig-sidderend op haar onderlip en heel haar aangezicht stond krampachtig verwrongen van de inspanning om niet opnieuw in huilen en in snikken los te barsten. Het Geluw Meuleken bleef even roerloos, als met schrik geslagen, op den drempel van het achterhuis, waarin zij op een wenk van Rozeke verdween.

‘Hoe goat 't hier?’ vroeg hij eindelijk, eensklaps, als met een kracht van herleving zijn groote, holle oogen tot haar opslaande.

‘O, goed, alles heel héél goed,’ haastte zij zich te antwoorden; ‘de stal, de kinders, 't veuleken, alles heel héél goed.’

Hij schudde het hoofd en weer staarde zijn blik, als schrik-verwilderd, vóór zich uit.

‘'K 'n kòst het ginter nie mier uithouen; 'k 'n kost nie mier, 'k zoe d'r van verdriet gestorve zijn,’ hijgde hij.

‘Woarom?.... was 't nie goe mier van 't eten meschien?.... of kost ge tegen de lucht nie mier?’ vroeg ze bedeesd, - ‘Wilt-e nou al gauw iets eten?’ riep ze eensklaps levendig.

[pagina 92]
[p. 92]

Hij schudde 't hoofd, gaf eerst geen antwoord.

‘'K 'n kòst nie mier, 'k 'n kost nie mier! 't Was alles goed, moar 'k moest hier weere thuis zijn,’ zuchtte hij eindelijk. ‘'t Es te verre.... 't es te vremde.... Mevreiwe zal kwoad zijn, moar 'k 'n kan 't nie helpen.... 'k gijnge ginter deud,... 'k moest weere thuis zijn.’

Zij kreunde, droef-hoofdschuddend, wanhopig van verslagenheid en smart. Maar zij spande bovenmenschelijk haar krachten in om het hem niet te laten merken, zij zei hem dat hij welkom was, dat zij zoo gelukkig was hem weer te zien en dat zij wel alles met de jonge barones zou effen praten. En teerbezorgd, vroeg zij hem nog eens met nadruk wat hij nu eten of drinken wilde.

‘'K 'n hé gienen honger; anders nie of 'n glas woarme melk,’ zei hij.

Zij vloog naar 't achterhuis, beval het Geluw Meuleken spoedig melk te warmen.

‘'K ben blije, 'k ben toch zeu blije da 'k weere thuis ben,’ zuchtte hij, streelend haar hand nemend.

‘'K ben euk zeu blije,’ antwoordde zij ontroerd.

Hij dronk zijn melk met smaak en een weeke glimlach gleed, vaag als een schim, over zijn bleeke lippen, terwijl zijn glazig-doffe oogen eventjes weer opleefden.

‘En de kinders stellen 't goed, e-woar?’ zei hij. ‘'K ben toch euk zeu blije da 'k ze nou zal weere zien. En 't veuleken? 'K ben zeu curieus om 't veuleken te zien. As 't morgen 'n beetse goe weer es goa 'k ne kier tot in de stal.’

[pagina 93]
[p. 93]

‘'t Es tòch zulk 'n scheun beestjen,’ glimlachte zij zwakjes; ‘maar ge meug wel oppassen: de mirrie es er wried zjaloes van.’

‘Sloa ze?’ vroeg hij.

‘Nien z'; moar ze tracht iederien uit de stal wig te drummen. Vaprijsken 'n mag er noch aan noch omtrent komen en zelfs Smul 'n mag er nog nie altijd bij goan.’

Hij dronk zijn glas melk leeg en stond met inspanning op. Hij hoestte even, heesch en zwak, met piepend gereutel, diep in zijn binnenste.

‘Nog 'n gloazeke melk?’ vroeg zij bezorgd.

‘Merci: 'k goa ne kier noar de kinders kijken en dan noar mijn bedde. 'K ben zeu moe; 'k kome van zeu verre.’

Hij keek haar even strak en hijgend aan en vroeg, met aarzeling:

‘En mee ou?.... es 't nou toch weer azeu lijk of ge vriesde?’

Zij sloeg de oogen neer en knikte, terwijl haar wangen, als die van een schuldige, met rood zich kleurden.

‘Joa 't, 't es lijk of ik vriesde; 't derde es op wig,’ zuchtte zij. - En plotseling, door die laatste emotie in al haar narigheid overweldigd, kon ze zich niet meer beheerschen en snikte ze 't in overstelpende tranen uit.

‘Ach Hiere! moet er dà nou euk nog bij komen,’ klaagde hij.

Kreunend en met hooge schouders ging hij naar het voutetrapje. Zij kropte met geweld haar tranen op en volgde hem.

[pagina 94]
[p. 94]

‘Kijk hier liggen de schoapkes zeu scheume te rusten,’ hikte zij droog, hem voor het kleine beddeken en 't wiegje brengend.

Hij zei geen woord meer. Hij keek zijn kinderen lang aan, met starren blik, en keerde zich toen om.

Zijn wenkbrauwen stonden gefronst, zijn kin beefde.

Geen enkelen klank meer uitten zijn bleeke, bibberende lippen....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken