Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
't Bolleken (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van 't Bolleken
Afbeelding van 't BollekenToon afbeelding van titelpagina van 't Bolleken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (9.32 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

't Bolleken

(1917)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 166]
[p. 166]

XVII.

Hij was met zijn auto naar stad gereden en had de noodige leerboekjes meegebracht. - Zij zaten in zijn werkkamer en hij leerde haar Fransch. Maar 't ging nog al verward, niet makkelijk, eigenlijk veel véél moeilijker dan hij wel gedacht had. Hij kende de methode niet en voelde, instinctmatig, dat hij nutteloos expliceerde, dat het anders en eenvoudiger kon. Het vermoeide haar, en ook hem, en zij schoten niet op. Voortdurend werd zij trouwens afgeleid, nu eens met gespannen aandacht luisterend naar gerinkel van kastrollen in de keuken; dan weer tersluiks door 't venster kijkend, naar de kippen en konijnen, die, s' ochtends door vader gebracht, in een met rasterwerk afgesloten ruimte op het grasveld liepen. Het was daar een rumoerig heen en weer gehuppel; de beesten waren vreemd en gejaagd; af en toe ging er onder schril gekakel een klapwiekend gefladder op en men zag de grijze ruggen der konijnen in bliksemsnellen drom over het gras scheren; en onuitstaanbaarschetterend kraaide elk oogenblik de haan, als om

[pagina 167]
[p. 167]

opzettelijk nog meer de boel in de war te brengen.

Meneer Vitàl lei er eindelijk den moed bij neer.

‘Weet-e watte,’ zei hij; ‘we zillen 't anders doen. 'k Zal ou drei dagen in de weeke fransche lesse loate geven van d' ouë schoolmeestesse.’

‘C'est ça, dà zal beter zijn, die es da mier geweune!’ riep Eleken, met een zucht van verlichting opstaande. Zij sloeg haar armen om zijn hals, gaf hem een vluggen zoen, liep naar de keuken en van daar naar buiten, op 't grasveld, bij haar woelbende van kippen en konijnen.

‘C'est une enfant,’ glimlachte meneer Vitàl, in zichzelf verteederd haar door 't venster nastarend.

Hij keek op zijn horloge. Elf uur. Nu hij toch niets meer te doen had, zou hij wel eens tot aan d'Ope van Vrede of het Huis van Commercie gaan. Hij was reeds vijf dagen van de reis terug en had nog niemand van zijn vroegere kameraden gezien. Ze zouden 't hem wel kwalijk kunnen nemen. Trouwens, 't was volop in den jachttijd; zij hadden weer hun gezamenlijke tochten te regelen.

Hij klopte op het venster. Eleken, reeds in druk gedoe bij 't rasterwerk met de noodhulp en 't chauffeurtje, keek haastig om.

‘'k Goa ne kier uit!’ riep hij. ‘'k Zal tegen ten halver ien weere thuis zijn om te dineeren!’

‘Goed, goed!’ knikte zij, alweer volop in haar bedrijvigheid met de kippen en konijnen.

[pagina 168]
[p. 168]

Hij glimlachte, begrijpend dat zij hem nu ook liever kwijt was, zette zijn hoed op en ging.

 

Het deed hem niets vreemd aan weer in zijn dorp en op de straat te zijn. Alles was net eender gebleven zooals hij 't kende; het leek hem wel of hij er nog geen dag was uit geweest. De menschen, die hij ontmoette, groetten heel beleefd en vriendelijk; en alleen hier en daar een gezicht achter half-weg-geschoven gordijntjes keek hem even met gretige nieuwsgierigheid na. De opschudding, door zijn huwelijk te weeg gebracht, was nu geluwd, het was een eenmaal aangenomen toestand, de menschen waren er al aan gewend, zooals hij zelf reeds gansch gewend en heel tevreden en gelukkig was in 't huwelijk met Eleken. - Ook in het Huis van Commercie en daarna in 't Klein Congres, in den Dubbelen Arend en in d'Ope van Vrede, die hij om de beurt bezocht, trof hem het gewoon, natuurlijk en blij-vriendelijk onthaal van al die heeren. Allen waren blijkbaar tevreden hem terug te zien, zij vroegen hem ernstig, zonder een zweem van schimp, of het goed ging met ‘medàm’ en of hij een aangename ‘speelreis’ gemaakt had. En dadelijk daarop praatten zij over de jacht en begonnen al vast de vele, gezamenlijke tochten te bespreken, waarvoor zij op zijn terugkomst gewacht hadden.

Hun ongedwongen, gewoon-vriendelijk onthaal

[pagina 169]
[p. 169]

deed meneer Vitàl echt-aangenaam aan. Want hij was wel even bang geweest voor een of andere bedekte toespeling of schimpscheut, voor een of ander blijk van geringschatting of minachting. Dat ze daar niet aan dachten en nog steeds met hem omgingen als vroeger stemde hem dubbel vriendelijk en dankbaar, terwijl het hem in eigen-achting ophield, en hij besloot hen voortaan niet meer links te laten liggen, maar integendeel trouwer dan vroeger hun gezelschap te zoeken.

Vroolijk-gestemd en zelfs een ietsje warm van de borreltjes, kwam hij tegen etenstijd thuis. Maar groot was zijn verbazing nog niet eens de tafel in de eetkamer gedekt te vinden. Wat beteekende dàt nu! En 't heele huis was zoo stil en leeg alsof er geen mensch in leefde. Maar langs achter daarentegen klonk verward rumoer; en toen hij door de gangdeur in den tuin kwam, stond hij niet weinig onthutst hen daar nog steeds met hun drieën: Eleken, de noodhulp en Louitje, midden in de heen en weer hollende en vliegende kippen en konijnen te vinden. Eleken had andere kleeren aangetrokken; zij liep nu in een slonsig werkpak, als een meid, en haar gezicht was vuurrood van de inspanning, terwijl haar half-losgevlogen haren in klamme, verwarde klissen en krullen op haar zweet-bepareld voorhoofd plakten. Zij rende met de dikke meid midden in 't omrasterd veldje, telkens struikelend over de wild onder haar voeten opstuivende konijnen; en één voor één met

[pagina 170]
[p. 170]

groote moeite, pikten zij de kippen op, die schril kakelend en schreeuwend door 't chauffeurtje weggedragen werden.

‘'t En goa niet!’ hijgde zij, toen ze meneer Vitàl zag; ‘ze vechten; we moên ze weere schiën en we 'n keunen die sloeber van dien hoane nie krijgen!’

‘Moar, Eleken, hoe es 't toch meugelijk,’ riep hij misnoegd. ‘'t Es koart veur den ien en de toafel 'n es nog nie gedekt!’

‘Och Hier, es 't al zèù loate!’ schrikte zij. ‘Toe, Nathalie, leupt al gauwe noar ou keuken en schept de soep uit; 'k zal ik te binst de toafel dekken!’

‘Wacht, medàm, 'k hè hem!’ gilde de meid.

De haan was plotseling, meer dan manshoogte opgevlogen en zoo greep de meid hem in de lucht bij een van zijn vleugels, terwijl het beest, als dol, onder uitzinnig alarm-gekrijsch, met den anderen, vrij-gebleven vleugel sloeg en klapperde.

‘Kiiii! Kiiii! Kiiii! Kiiii!’ ging het aanhoudend. Maar de meid liet niet meer los; ze sloeg haar dikke, rooie handen om de beide vleugels, sprong over 't rasterwerk en gooide den haan in de remise, bij de andere, gevangen kippen. De konijnen zwierden nog eens in een laatste wilde ronde om het nu schoongeveegde veldje; en zoodra hij bij zijn kippen was staakte de haan het schreeuwen, maar klapwiekte hartstochtelijk en kraaide oorverscheurend, twee, drie maal na elkaar, als in woeste uitdaging.

[pagina 171]
[p. 171]

‘Toe nou, toe nou, toe nou,’ pruttelde meneer Vitàl ongeduldig en geprikkeld.

Eleken holde naar binnen; en zonder den tijd te nemen zich te wasschen of te kammen, begon zij hijgend de tafel te dekken. Borden, messen, vorken, lepels, glazen, 't werd alles overhaastig en op goed geluk af neergegooid; en met zweetstralend, opgeblazen, rood gezicht bracht de meid de dampende soepkom binnen.

‘Gien servietten,’ bromde meneer Vitàl.

Eleken vloog op, haalde de servietten uit een la, nam plaats aan tafel.

‘Goa wasch toch te minsten ou handen!’ zei hij wanhopig.

Zij sprong weer op, naar de keuken toe, terwijl hij de soepborden vulde.

‘Ge 'n meug nie kwoad zijn, 't zal nie mier gebeuren,’ fleemde zij, na een oogenblik terugkomend. Zij had haar haren wat opgestreken, haar handen frisch gewasschen, haar japon wat op orde gebracht en zij kwam hem een zoen geven.

Daar was zijn kwaad humeur niet tegen bestand. Hij glimlachte, trok haar op zijn knie en zoende haar terug.

‘Nie mier doen, zille,’ knorde hij nog even. ‘Altijd alles op zijnen tijd en surtout proper blijven.’

Zij beloofde 't hem nog eens: 't zou niet meer gebeuren. 't Was de schuld van dien haan, dat onhandelbaar beest. Die had alles in de war ge-

[pagina 172]
[p. 172]

bracht, de konijnen in hun rug gepikt en zijn kippen dol gemaakt.

‘Dien hoan es zot!’ glimlachte hij. ‘Heurt hem weere kroaien, die laweidmoaker!’

‘Al d' hoans zijn zot; en tóch zien d' hinnen ulder geiren!’ schaterde zij. En zij kwam hem weer een zoen geven....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken