Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.83 MB)

Scans (47.07 MB)

ebook (3.73 MB)

XML (2.08 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 171]
[p. 171]

XVII

Hij kwam terug; en elke dag kwam hij, gedurende vele, vele dagen. De ziekte had een heel ernstig verloop gehad, was overgegaan in longontsteking, met ijlende koortsen. - Soms lag hij bleek en stil, als dood; en uren roerloosheid verliepen; maar toen opeens kwam weer de koorts en hij ging aan 't woelen en aan 't ijlen en vertelde opgewonden van de wonderlijkste dingen. Hij zat te paard, hij reed door wonderbare oorden, door witte en roze lentetuinen vol zoetgeurende bloeisels, die zacht om hem heen wuifden en stuifden en waar de mooiste vogels kweelden en klapwiekten, licht en blank als kapellen, in heldere, zonneblauwe lucht. O, het was alles zo schoon en zo heerlijk, het balsemgeurde overal en hij proefde van vruchten, grote blozende, sappige vruchten, zo zalig-lekker smeltend in de mond. Hij was in 't paradijs, juichte hij, en daar was ook zijn teergeliefde Rozeke, geheel in 't fonkelwit gekleed, met haar zacht krullende haren los over de schouders, en daar waren ook zijn kinderen, zijn beide lieve kinderen: Hilairken, gans roze-naakt met gouden vleugels als de engeltjes in 't dorpskerkje, en ook Marie, ja, ook Marie, het meisje dat nog op de aarde moest geboren worden, maar daar reeds in het paradijs geboren was, o zo fijn en zo klein en zo teer, maar schoon, o, schoon, schoner dan alles wat ooit geleefd had, met grote ogen als helderblauwe bloempjes, als van die ronde lieve blauwe bloempjes, die in de vroege lente bloeien tussen 't jonge frisse gras, langs de randen van de helder kabbelende beekjes. - Toen barstte hij plotseling in een lach- en proestbui uit, omdat hij daar ook Vaprijsken zag: Vaprijsken gans in 't geel, met gele baard en gele kleren en een lang-uitgestreken, ernstig, geel gezicht als van een wijze aartsvader; en ook het Geluw Meuleken was daar, nog geler dan Vaprijs-

[pagina 172]
[p. 172]

ken, het mager aangezicht vol gele sproeten; en ook de oude Dons zag hij; een eigenaardige verschijning: een rode, ronde kop met witte haren als een ondergaande winterzon over een sneeuwveld; en ook Rozekes moeder zag hij, dik, bespottelijk dik, met puntig-rond, lachend opschuddend buikje; en ook Rozekes vader, die zijn een oog zo leuk dichtkneep en zijn ander zo verbaasd-rond opende; en ook Rozekes broeders en zuster, en boer Kneuvels die hakkelde, en zijn schone vrouw met haar gouden oorbellen en schitterende ogen, en de jonge baronesse met haar man, die in een bruisende automobiel voorbij snorden...

Toen zonk hij weer in elkaar en een doodse droefheid grauwde op zijn klam bezweet gelaat. - Het regende, het mistte, de natte, felle wind kromde de klagend piepende kruinen van de bomen, en hij rilde, rilde, en zijn tanden klapperden. De laatste bruine blaren stoven als dode vogels van de naakte takken en het paard verzonk met zijn benen zó diep in het slijk, tot hijzelf weldra heel en al nat en beslijkt was, en pijnlijk klaagde van kou en zich langzamerhand in al die grijze, triestige vuilheid voelde versmelten en verdrinken. Toen stootte hij een lange hese weeklacht uit en weer lag hij afgemat en roerloos, als een bleke dode uitgestrekt.

 

Dat duurde zo verscheidene weken. Eindelijk kwam hij aan de beterhand; maar nog eens weken duurde het vóór hij zijn bed verlaten mocht; en toen hij voor het eerst weer opstond en gekleed bij het haardvuur in de keuken verscheen, leek hij op een oud, bleek, kuchend en hoestend mannetje met uitgeholde, rimpelige wangen en grote, zwarte ogen, die aanhoudend op akelige taferelen schenen te staren.

Maar Rozeke dankte de hemel dat hij zover genezen was en zijzelf herleefde. Alles wat ze geleden had: haar slapeloze nachten, de onvermijdelijke verwaarlozing van de boerderij, de zware geldelijke opofferingen, alles was vergeten voor die ene blijde gebeurtenis van zijn gelukkige genezing.

 

Af en toe nog had zij een briefkaart van de jonge barones ontvangen, telkens weer uit andere steden en landen, en de oude meester kwam er nog steeds nieuwsgierig naar kijken

[pagina 173]
[p. 173]

en 't een en 't ander haar ervan vertellen; maar zelf had zij haar beschermvriendin slechts eenmaal tijding kunnen zenden, - de droeve tijding van Alfons' zware ziekte - en nu verwachtte zij weldra haar terugkomst op het kasteel, waar zij voorlopig, met haar man en haar ouders, gedurende de zomermaanden zou vertoeven.

En op een ochtend, eindelijk, was ze daar, schoon als een jonge koningin, in een prachtige automobiel, met haar man aan haar zijde.

- O, mejonkvreiwe! Mejonkvreiwe! riep Rozeke, vergetend dat haar vriendin nu ‘mevrouw’ was, en schreiend van ontroering haar met in elkaar geslagen handen in de boomgaard tegemoet lopend.

- Rozeke! Rozeke! wuifde de barones vertederd. En zij en haar man drukten het boerevrouwtje hartelijk de hand, als oude, trouwe, dankbare vrienden. En dadelijk vroegen zij hoe 't met Alfons was en gingen binnen.

Hij wilde opstaan om hen te begroeten, maar een hevige, schorre hoestbui drukte hem onmeedogend in zijn leunstoel bij de haard weer neer.

- Blijf maar zitten, blijf maar zitten, riep dringend de jonge barones; en zelf haastte zij zich naar hem toe in 't zijig ruisen van haar kleren en drukte hem ontroerd de hand. - Hoe gaat het, Alfons? vroeg zij bezorgd.

- Dát 'n wilt hier nie wig, mevreiwe, antwoordde hij hees, met de hand op zijn ingevallen borst kloppend.

Hij zag er nog erg bleek en mager uit, en zijn grote, donkere ogen hadden nog steeds hun onheilspellend starende uitdrukking van verwilderde angst; en zoals hij daar nu hijgend in zijn leunstoel zat, leek hij niets meer op een boer; hij had een fijnbesneden aristocratisch gezicht, van een vreemd-ziekelijke, geraffineerde fijnheid, als een schilder of een zanger met zijn lang-gegroeide haren en zijn spits-krullende, donkere baard.

Zij bleven maar kort om hem niet te vermoeien; en buiten, op de drempel, zei de barones tot Rozeke:

- Rozeke, gij zult wel moeten oppassen met uwe man.

Rozeke smolt in tranen.

- Ach Hiere, wa kan ik doen, mevreiwe! klaagde zij. -

[pagina 174]
[p. 174]

'k Geef ik hem alles woar da zijn herte noar lust, moar hij betert zeu troage.

- Gij moogt hem vooral niet laten werken, nog van heel de zomer niet.

- Hij 'n moe hij nie wirken, mevreiwe; hij 'n kan hij euk nie wirken. We zoeken ons noar nen twiede knecht; moar 't zijn amoal greute onkosten, mevreiwe, en w'hén al zuk 'n slecht joar g'had mee zijn ziekte.

- Daarvoor moet ge 't niet laten, Rozeke; als ge iets nodig hebt zijn wij daar om u t' helpen.

 

Zij zochten naar een tweede knecht, naar een bekwame paardeknecht. Zij hadden hem hoogst nodig. Reeds lag het vroege lentewerk dringend op de akker te wachten; en met de merrie was het ook al weer mis, die moest stellig opnieuw naar de hengst toe; maar goede paardeknechts zijn er schaars te vinden, voornamelijk in 't voorjaar als reeds iedereen bezet is, en Alfons zat zich ganse dagen machteloos in zijn leunstoel van ongeduld en ergernis op te vreten, omdat het hoe langer hoe dringender werd en niemand zich kwam aanbieden. Het maakte hem ellendig en vertraagde zijn genezing; en tot grote schrik van Rozeke sprak hij reeds van uit zijn hoek te komen en zelf weer, zo goed en zo kwaad als het ging, te gaan ploegen en zaaien, en nog eens met de merrie naar de hengst te gaan, toen Vaprijsken op een zondagochtend haastig van de vroegmis thuiskwam en hem zei:

- Boas, as ge nou ne kier ne goeje peirdeknecht wilt hên, nou es er ienen te krijgen; moar... hij 'n wilt hem nie prissenteren; ge moet 't hem zelve vroagen.

- Wie est 't? vroeg Alfons gretig.

- Ivo Smul.

- Ivo Smul? En hij weunt bij boer Kneuvels!

- Sedert iergisteren 'n weunt er hij nie mier bij. Hij es mee zijnen boer in ruzie geslegen en wiggegoan. 't Spijt de bezinne genoeg.

Alfons, zijn grote, holle ogen strak voor zich gevestigd, zat roerloos te peinzen en te staren. Rozeke was, bij 't horen van Smuls naam, schrikzwijgend achteruitgedeinsd.

Eensklaps keerde Alfons zich tot haar om.

[pagina 175]
[p. 175]

- Wa peist ge 'r van? vroeg hij.

- Lijk of ge wilt, antwoordde zij ontwijkend, met benauwde stem.

Zij durfde 't niet bepaald tegenwerken; zij kende hun nood en vreesde 't ergste indien hij aan zijn dreigen gevolg gaf, van zelf weer aan het werk te gaan. Was het reeds niet háár schuld geweest, dat hij in plaats van Smul op die akelige ochtend met de merrie naar de hengstboer reed en er zijn zware ziekte bij had opgelopen! Neen neen, zij durfde niet, 't mocht niet; maar... de komst van Smul op hun boerderij, in hun dagelijks leven, zij gruwde en huiverde ervan; zij was er bang voor, als voor de dood.

- Hawèl? drong hij aan, onder haar ontduikend antwoord en haar lang stilzwijgen ongeduldig wordend.

- Hawèl lijk of ge wilt, herhaalde zij nog eens, hem bedroefd en bijna smekend aankijkend.

- Lijk of ge wilt! Lijk of ge wilt! Dat 'n es gien antwoorde! 'k En wil ik niets! 'k En zoek ik moar om wel te doen! barstte hij verwijtend-opgewonden uit. - Zeg liever: leupt noar den duvel! as ge nie 'n wilt antwoorden!

Zij trok zich zwijgend, met tranen in de ogen, nog verder terug, terwijl Alfons, boos en geprikkeld, zich opnieuw tot Vaprijsken wendde.

- Hèt ge 'r mee hem over gesproken? vroeg hij.

- Joa ik, boas.

- En hèt hij gezeid dat hij hier zoe wille komen?

- Joa hij, boas, as 't hem gevroagd wordt.

- En veur hoeveel in de moand? Hèt hij da nie gezeid?

- Vijfendertig fran, lijk of hij bij boer Kneuvels há.

- En verwacht hij antwoorde doarop?

- Joa en nien. Hij hè gezeid as hij van doage gien antwoord 'n ha, dat hij hem elders gijnk verhuren.

Opnieuw keerde Alfons zich tot Rozeke om:

- Hawèl wa peist-er nou eigentlijk van? Zeg verdeke euk ne kier ou gedacht.

- Hawèl, joa joa, 't es goed, lijk of ge wilt, antwoordde zij als versuft, met hoge kleur en op 't punt in tranen uit te barsten.

- Moar 'k en wil ik nièts, zeg ik ou! riep hij nijdig. - 'k

[pagina 176]
[p. 176]

Vroag ou joa of nie of 't ou gedacht es. Keunt-e doar nou nie op antwoorden?

- Hawèl joa 't dan, joa 't, 't ès mijn gedacht! stamelde zij bleek en bevend. Zij vond het ontzettend dat juist zij het beslissend jawoord moest geven.

Weer keerde hij zich in zijn leunstoel tot Vaprijsken om:

- Al gezeid. Vaprijs jongen, goa gij were noar 't dorp en zegt hem dat hij hier verhuurd es en dat hij hoe ier hoe liever zoe komen.

- Al gezeid boas.

Vaprijsken stak een pijp op en was buiten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken