Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.45 MB)

ebook (4.02 MB)

XML (2.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 41]
[p. 41]

IV
Het land in

Die tedere herinnering aan 't mooie Tieldeken en aan het poëtische Meilegem-Zuid heeft alweer mijn verbeelding en mijn pen op hol gebracht. Ik ben weer veel te ver in mijn verhaal de tijd voorbijgelopen en ik moet terug, lange jaren terug, naar alles wat nog tussen toen en nu ligt.

‘Les fleuves,’ zei Pascal, ‘sont des chemins qui marchent.’ De ijsvelden, zou ik er durven aan toevoegen, zijn wegen die trekken. Hoe is het mogelijk thuis te blijven zitten, of zich op een en zelfde plekje op te houden, terwijl men weet dat zich alom de vreugdewegen uitstrekken, dat kanalen en rivieren dichtgevroren zijn en dat men zich maar heeft te laten gaan, om spoedig en gemakkelijk te komen, waar men anders niet komt, om taferelen te aanschouwen en gebeurtenissen bij te wonen, die men anders niet zal zien en niet zal bijwonen!

Zo ging het ons, in strenge winters, zodra de grote waters sterk lagen. Ik herinner mij dat dagelijks gaan kijken naar 't kanaal, dat hopen en vrezen, dat rusteloos speuren naar de stroom, die overdag weer afvrat wat de vorst 's nachts aanbakte, tot weldra de open geul versmalde en versmalde en eindelijk op een ochtend dicht lag, hard-dicht, als één lange donker-glinsterende spiegel, zover het oog kon reiken, tussen de kaarsrechte, met bomen beplante oevers van 't kanaal.

Dan kwam in ons een soort van koorts en hoop en vrees stegen ten top. Zou het blijven vriezen; zou het ijs goed sterk worden; en bovenal zou er niet vóór het goed sterk was, een sleper doorheen varen, die alles weer openbrak en al onze hoog gespannen hoop als ijle rook vervliegen deed?

Somtijds, helaas! helaas! kwam er op 't allerlaatste ogenblik werkelijk nog een sleper door. Ik herinner mij een ochtend, een schitterende vries-ochtend, zo een van die bladstille,

[pagina 42]
[p. 42]

grijs-lila winterochtenden, waarin de zon aan nevelige einder opkomt, gans rood, gans rond, als een bol zonder stralen, als een wonder uit een nieuwe, pasgeboren, onbekende wereld. De handen waren verkleumd, de oren tintelden, de adem doomde alsof men rookte, maar de ogen straalden en met mijn schaatsen onder de arm liep ik naar 't kanaal toe, zo goed als zeker dat er reeds op gereden werd.

Toen, plotseling, hoorde ik iets dat mijn benen verlamde en de adem in mijn keel deed stokken: een geloei, een gebrul, schor en akelig-langgerekt, als een noodkreet van verwoesting: de stoomfluit van een sleper!

Hoe was het mogelijk! 't Kanaal lag reeds enkele dagen dicht en die nacht had het gevroren, gevroren! Ik kon noch wilde het geloven en holde naar de vaart toe, om mij te overtuigen dat het slechts een akelige zinsverbijstering van mij was.

Helaas! helaas! drie maal, tien maal, honderd maal helaas! Zodra ik op de berm kwam zag ik een dikke, zwarte rookpluim en onder die rookpluim de sombere sleper, die als een vraatzuchtig beest door 't mooie ijs geploegd kwam. Ik vloekte en meteen had ik kunnen snikken van ellende. Ik zag die scherpe, zwarte punt door de spiegelgladde oppervlakte boren; ik zag het ijs barsten als glas en ik hoorde het als 't ware schreien onder 't kraken; ik zag de van elkaar gerukte schotsen naar de oevers opkruien en zich daar in de wanhopigste verwarring boven op elkander stapelen; ik zag het reddeloos vernietigen van al die schone hoop-in-belofte, die bijna reeds werkelijkheid was; en zulk een woede greep mij aan, dat ik mijn beide vuisten balde naar het werk van de vernielers en aan de zwarte, vuile mannen daar op 't dek toeschreeuwde, dat ik hen allen met hun rotte schuit naar de kelder wenste. Zij lachten mij uit met hun gemene, koolzwarte tronies en uittartend lieten zij weer hun hese stoomfluit brullen, oorverdovend lang en akelig, om te eisen dat men ginds even verder in het dorp, de brug voor hen ophaalde.

 

Dat waren dan de dodende gebeurtenissen, doch niet elk jaar trof ons zulk een gruwelijke ramp. Er kwamen ook winters

[pagina 43]
[p. 43]

waarop het ijs aan de vernielingszucht der mensen ontsnapte en dan werden wij de triomferende helden van die heerlijkheid en ons genot kende geen grenzen meer.

O, die tochten, die tochten, die uren- en die dagenlange tochten over de kanalen en rivieren van het schone Vlaanderenland!

Het kanaal op zichzelf was slechts een rechte, vrij eentonige verbindingsweg en daar het vrij diep lag tussen zijn oevers was er omheen al niet veel te zien; maar aan het uiteinde van het kanaal was er een sluis; en dan had men de Leie, de mooie, kronkelende, poëtische Leie, de rivier der dichters en der schilders, die als het ware plat over het land heen lag uitgeslingerd met langs haar grillige boorden de schoonste ouderwetse dorpjes, de kleurenrijkste boerderijtjes en de verrukkelijkste vergezichten die een artiestenziel zich dromen kan.

O, witte kleine kerktorentjes, mooier en intiemer nog dan het liefelijk Meilegem-Zuid; oude, oude torentjes van nietige dorpjes, zoals gij u daar stond te spiegelen onder bomen, op een heuveltje, bij een lus van de rivier, gans wit en grijs, met zwarte klokgaten-ogen; lieve torentjes van Vlaanderen, bestaat gij nog? Ik durf aan u haast niet meer denken, zó zwaar drukken mij heimwee en vrees. Maar zoals ik u tóén zag, in die heerlijke dagen, in die zacht-wazige atmosfeer van wit, en roze, en mauve, teer doorzeefd van tintelend zonnegoud, zo zie ik u nog steeds in mijn geheugen en vergeet ik u nooit!

Het was een wonder en ontroerend leven. Evenals de natuur zelf, schenen de mensen van aard en karakter veranderd. Dat doet het ijs. Het ijs maakt andere, nieuwe wezens van de mensen. Er ontstaat ineens een ongekende broederlijkheid en vrijheid van omgang. De mens vertoont zich, schijnt zich althans te willen vertonen, zoals hij werkelijk is. En onder de invloed van het ijs, het schone ijs van de schone winterdagen, ontluikt de liefde, de lichte, vrolijke liefde van een dag of van een uur, gelijk een mooie bloem die even geurt en kleurt en fleurt en even gauw verwelken, mag als zij ontstond, zonder wrange spijt noch wroeging na te laten.

O, wat al vluchtige, korte liefdes in dat fris en licht, char-

[pagina 44]
[p. 44]

mant verleden! Wat al mooie boerinnetjes, wel zo mooi en zelfs nog mooier dan het aardige Tieldeken van Meilegem-Zuid, eventjes in 't voorbijrijden gezien met blozende wangen en stralende ogen; eventjes aangesproken, en de hand gedrukt en ook wel eens gezoend en in de lenden geknepen, maar dan ook zonder spijt weer verder, naar andere bekoringen, naar andere ogen en andere lippen, als een vrije vogel van tak op tak, als een lichte en lichtzinnige kapel van bloem tot bloem! Het had niets ernstigs te betekenen, het vulde een uur of een halfuurtje van de vrolijke dag; het was een glimlach en een streling, een opwekkende prikkeling van de zenuwen, iets als de prikkeling van de scherp-gezonde lucht, die alles zo goed en zo licht en verrukkelijk maakte. Want de grond en de basis van al dat heerlijke genot was en bleef toch steeds het element zelf waardoor en waarop het gebeurde: het ijs en het schaatsenrijden! En terwijl al die lichte minnarijtjes als het ware om ons heen in de ijle atmosfeer wegwoeien, zweefden wij zelf steeds verder en verder, verslonden wij afstanden en dorpen en kwamen telkens weer in streken waar weer alles nieuw was. Waar wij ook verschenen was het een verrassing, een openbaring, en als 't ware een verovering. Bij ieder dorp, in elke kleine stad vertoonden wij onze kunsten en genoten wij triomfen; en telkens hoorden wij, evenals vroeger te Meilegem-Zuid, uit de bewonderende scharen de kreet opgaan: ‘'t Es boerke van daar of van daar!’ want ieder dorp, elk gehucht, hoe klein en onbeduidend ook, had zo zijn legendarisch boerke, zijn ijsheld, die niemand ooit gezien had, maar die allen kennen wilden en in elke knappe, vreemde schaatsenrijder meenden te ontdekken.

Toen dacht ik weer aan Tieldeken van Meilegem en voelde een soort wroeging en heimwee. Wat had ik haar verwaarloosd, bijna vergeten! En ik reed er weer eens heen en bleef er enkele uren; maar 't was reeds dát niet meer, de vrijheid trok, de onrust kwelde, de grote ijswegen van 't schone land lokten almachtig en de Meilegemse Meersen, hoe ruim en heerlijk ook, waren reeds te klein geworden.

Ik moest weer weg en verder, de wijde wereld in.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken