Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.45 MB)

ebook (4.02 MB)

XML (2.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 647]
[p. 647]

Eerste deel

[pagina 648]
[p. 648]

I

Zij liepen langzaam in de schemering heen en weer. Hun vage gestalten waren nauwelijks zichtbaar onder de neerhangende kruinen van de fruitbomen, langs de dichte, hoge doornhagen. De zandweg lag vaagblond en verdoofde het geluid der schreden. Op de kleine boerderijen was er nog enige beweging; vóór de arbeiderswoningen zaten hier en daar enkele mensen, rustend tegen de geveltjes neergehurkt. In het dorpje, dat daar achter lag, waren reeds de schaarse straatlantaarns aangestoken. Het veld, waarop de zandweg uitliep, strekte zich dof en kleurloos in zijn eenzame verlatenheid uit. De lucht was zwoel en benauwd, dreigend met opkomend onweer. Heel in de verte flitste soms een weerlicht op, maar dondergeroffel was nog niet te horen. Stille vleermuizen fladderden gejaagd heen en weer.

- Hij zal mij duedsloan os hij 't weet! herhaalde voor de zoveelste maal Lowiezeken, terwijl zij zo nogmaals heen en weer van haar moeders huisje tot het einde van de zandweg liepen.

- Hij 'n zal hij niemendalle doen! poogde Guustje haar gerust te stellen. - En bovendien, voegde hij er met kracht aan toe, - 'k sloa hem de kop in, os hij ou nen tik durft geven. Lowiezeken zuchtte. Zij voelden geen steun in zijn woorden. Met dreigen en slaan en vechten was niets gedaan. Trouwen, dát was 't enigste. En Guust had wel beloofd met haar te zullen trouwen; doch nu nog niet, nu kon hij niet, hij had geen geld; eerst later zou hij kunnen, als hij genoeg verdiende. Het kind, ja, dat moest er nu maar komen, dat was nu eenmaal zo, daar kon nu niets meer aan veranderen. Zij was immers de eerste niet in haar geval en zou ook niet de laatste zijn. Hoofdzaak was, dat hij haar niet in de steek liet, dat hij voort bij haar bleef komen.

[pagina 649]
[p. 649]

Zij snikte dof: - Ge zeg gij dat wel, moar zilt ge 't doen? Beloven doen z'allemoal ier dat 't zue ver es; moar hoevele zijn d'r die ulder woord hêwen?

- Ik zal 't mijne hêwen! verzekerde hij plechtig.

Zij zei daar niets op: zij liep gedrukt te peinzen. In de verte flitste hel een weerlicht op, dat even de gebogen korenhalmen liet zien en haar ogen verblindde. Zij schrikte ervan.

- 't Zal wrie were worden van den nacht! zei ze bevend.

- O, 't 'n es niets; 't es de zoelte die speelt, meende hij geruststellend. En, terugkomend tot het onderwerp, dat hen geheel en al vervulde:

- Woarom 'n zoe ou voader nie redelijk en verstandig zijn gelijk ou moeder? Ou moeder hee wel gerikklemeerd os z' er van g'huerd hee; moar z' es verstandig genoeg om den tijd af te wachten. Kan ou voader da uek nie doen?

- Hij es geweldig en iergierig; hij 'n zal die schande nie willen droagen. Hij zal direct vloeken en sloan, zeg ik ou. 'k Ken ik hem al beter of gij.

Een poos liepen zij zwijgend door; zij recht en fiks, zwaar reeds wordend van figuur; hij ietwat slungelig op zijn kromme benen, met de handen in de broekzakken, zoals hij meestal deed. Hij had het benauwd in de broeierige warmte; hij veegde zich even het zweet van het voorhoofd.

- En ge peist dat hij 't uek al weet? vroeg hij na een poos.

- Natuurlijk zal hij 't weten; iederien in de stroate weet het. D'r wordt van nie anders geklapt. 'k Ben d'r zeker van, dat hij 't gisteren al g'huerd hee op zijn boane en in alle geval van doage zeker, huel huel zeker. Wach moar... os hij straks mee zijn hondekerre thuis komt!

- Drijnkt hij vele os hij mee zijn mossels rondrijdt?

- Dat es noarvolgens. Almets niet en almets vele. Moar os hij 't g'huerd hee zal hij zeker zat zijn en tons... tons zal 't er op zitten!

Zij zweeg, bleef eensklaps luisterend staan. - 'k Huer hem!... 'k Huere d' honden! kreet ze dof. - Goa wig; hoast ou. Steekt ou ieverst wig en wacht. Ik vliege noar huis.

- 'k Zal mij wigsteken achter ulder schure! riep hij dof, haar volgend. - En os hij iets durft doen...!

Zij holde binnen in het huisje, waar moeder aan 't beredde-

[pagina 650]
[p. 650]

ren was.

- Moeder!... 'k Gelueve dat hij doar es! 'k Huere d'honden!

Moeder liet haar bezigheid staan en keek verschrikt haar dochter aan. Haar beide grote werkhanden hingen even doelloos, als lam, langs haar zijde. Haar grote, donkere ogen staarden strak van schrik. Zij slikte droog, alsof iets in haar keel kropte. Met een duw zette zij haar zwarte, wollen muts, die scheef stond, recht.

- Hij zal mij uek sloan; 'k voel het!

Bevend stonden zij daar beiden even roerloos, luisterend naar buiten.

- Woar es Guust? vroeg moeder.

- Doar... achter de schure! antwoordde Lowiezeken dof, naar achter wijzend. - Hij zal ons helpen, os 't nuedig es.

't Geblaf van de honden kwam nader; zij hoorden de karrewielen ratelen. Meteen vernamen zij iets als een dreigend gevloek en een der honden jankte erbarmelijk.

- Huert! Hij sloa zijn biesten; hij es zat! huiverde moeder.

- Hij weet het; hij weet het! snikte Lowiezeken.

Zij hoorden hem door 't openstaande hek het erfje oprijden. Zij hoorden ook weer een razend gevloek en het gejank van een der honden. Een bliksemschicht schoot verblindend door de somberheid van het armoedig huisje en in de verre verte rolde de donder. De buren aan de overkant spoedden zich naar binnen.

De achterdeur ging open en daar stond hij op de drempel. Hij was een man van reusachtige gestalte, met zware, gebogen schouders in het voor hem bijna te smalle, lage deurgat. Zijn kleine, zwarte oogjes fonkelden in 't flauwe schijnsel van het lampje, dat op een tafeltje stond, en zijn geweldige knuisten waren gekneld, als gereed om te slaan. In zijn mond stak een tabakspruim, die hij even, met een zenuwachtige beet, van rechts naar links knauwde. Zijn adem zwoegde en zijn gezicht was verhit. Hij was dronken. Zij zagen 't in zijn ogen en zij roken van ver de jeneverlucht in het dompig-benauwde vertrekje.

- Es 't woar... wat da 'k g'huerd hè? vroeg hij kort afgebeten, met een grove stem, die trilde.

[pagina 651]
[p. 651]

Zij gaven geen antwoord; zij zeiden niets, als machteloos om een klank te uiten. Zijn woeste ogen staken priemend op zijn dochter.

- Of het woar es wat da 'k g'huerd hè? herhaalde hij razend, met gebalde vuisten naar voren tredend.

Lowiezeken begon plotseling hardop te snikken en de vrouw sprong tussen beiden, om haar kind te beschermen.

Zij stond daar slechts een ogenblik. Als door een stormwind werd ze weggezweept en zijn zware vuist vloog volop in Lowiezekens gezicht. Brullend stortte 't meisje zijlings neer, de beide handen aan de bloedende mond. Zij voelde, dat er iets gebroken was daarbinnen en gilde broddelend:

- Moeder!... Moeder!... Mijne mond! Mijn tanden! Moeder!... Help mij! 'k Goa dued!

De moeder vloog ter hulp, maar een razende schop trapte haar tot bij het raam; en toen sprong hij weer op zijn dochter, waar ze bloedend lag te gillen en schopte, schopte, schopte, tot zijn beide benen er lam van waren.

Daar vloog de voordeur open.

- Wa gebeurt er hier? vroeg dringend een mannenstem.

't Was Boesken Veugeloars, de buur van tegenover.

- Tieste, vermaande hij kalm, maar vastberaden, - ge 'n meugt da niet doen; ge 'n meugt da jonk nie sloan.

- Hedde gij mij iets te commenderen? riep Tieste woest hijgend.

- 'k 'n Hè ik ou niets te commenderen, antwoordde Boesken steeds volkomen beheerst en kalm, - moar 'k 'n mage da niet toeloaten, da g' ou dochter en ou wijf vermuerdt, die ulder nie 'n keunen weiren!

Tieste schimpte, nog bevend van woede:

- Vermuerden!... Vermuerden!... Zoede nie zeggen dan!... Maar de onverstoorbare kalmte van Boesken scheen toch stillend op hem in te werken en met een blik van verachting naar de beide vrouwen haalde hij zijn schouders op en beet, alsof het een stuk vijand was, een verse pruim van zijn eind roltabak.

- Kom, Lowieze, stoa op! suste Boesken, zich naar het kermend meisje buigend.

- O, mijn tanden, mijn tanden! jammerde Lowiezeken onbe-

[pagina 652]
[p. 652]

daarlijk en zij liet haar bloedende mond zien, waarin twee voortanden stuk geslagen waren.

- O, dat 'n es nog zue irg niet; da zal wel genezen! trachtte Boesken te troosten. Maar nu was de vrouw als een furie overeind gevlogen en spuwde razend haar man in 't gezicht.

- Gie sloeber! Gie muerdenoare! Gie zatlap! 'k Zal om de politie goan! 'k Zal om de sandurms goan! Wacht 'n beetsen!...

- Stille, vreiwe, stille... suste haar nu ook Boesken, haar met zacht geweld van haar dreigende man wegtrekkend. Doch hij had bijna meer moeite met de vrouw dan met de woesteling; zij schold en wilde vechten; zij daagde hem uit, hem en al het mansvolk, die lafaards, die alleen goed waren om 't vrouwvolk te bedriegen en ze dan in de steek te laten. Ja, schurken en sloebers allemaal, allemaal, de een zowel als de ander! Waar zat nu Guust, die Lowiezeken bedrogen had en beloofd had haar te zullen verdedigen, als haar vader haar mishandelde? Weggekropen achter de schuur en weggevlucht om niet van de brokkelingen te krijgen!...

Boesken hief bedarend de beide handen in de hoogte en daar een felle bliksemschicht het huisje in vlam zette, gevolgd door een krakende donderslag, schetste hij een kruisteken en staarde benauwd naar buiten.

- 't Goa wrie were worden! zei hij angstig.

Even waren zij allen onder de indruk. Weerlicht en donder volgden nu elkaar zonder ophouden en de regen gutste neer als een ondoordringbaar scherm van waterstralen. Telkens stond het akelig schouwspel in de helle, witte vlam: de somber-dreigende gestalte van de woestaard met stekende ogen en gebalde vuisten, de razende vrouw met losgerukte haren en gescheurde kleren, en 't goedige Boesken, meewarig gebogen over het kermende meisje, die hij ten slotte overeind kreeg en de mond in een kommetje water deed betten.

Van lieverlede trok het onweer af en meteen was 't of de ruwe strijd onder de huisgenoten stilde. Bruusk, zonder een woord, keerde Tieste zich om en ging Jangs achter buiten. Moeder, zwaar hijgend nog, zette haar muts weer recht. En Lowiezeken zat zachtjes kreunend op een stoel naast de haard en bette gelijkmatig haar gezwollen lippen, terwijl het water

[pagina 653]
[p. 653]

in eentonig gedruppel in het kommetje terugviel. Zij bloedde niet meer, maar haar tong bevoelde onophoudelijk de twee scheef afgeslagen tanden en steeds nieuwe tranen vloeiden uit haar wanhopige ogen, bij de gedachte, dat haar gezicht nu voor altijd geschonden was. Zij weeklaagde daarover met erbarmelijke broddelstem, maar daar moest Boesken eigenlijk om lachen; want dat was vrouwelijke ijdelheid, beweerde hij. Hij liet zijn eigen open mond zien, waarin haast alle voortanden ontbraken en veronderstelde daarbij, dat ook moeder Dorté er waarschijnlijk niet beter aan toe was. De oude vrouw bromde wat van ‘dat zulks hem niet aanging, en dat het in elk geval niet nodig was ze met de vuist er uit te slaan, aangezien ze gauw genoeg vanzelf verdwenen.’

Lowiezeken ging een spiegeltje halen. Ze hield het vóór de mond en weer vloeiden haar tranen overweldigend. Moeder werd er eindelijk boos om.

- Was 't moar van die tanden! Da woar nog 't minste! bromde zij. - Moar 't ander!...

Ja, 't ander! Dat was de gruwelijke nachtmerrie en de dreiging van de toekomst. Zou de verleider nu nog naar haar omzien, nu haar gezicht zo lelijk geschonden was? En wat, als hij niet meer terugkwam en haar met de schande en de last van het kind alleen liet zitten? Vader was een bruut en woesteling, maar in de grond een eerlijk man, die zeer gesteld was op zijn goede naam en er trots op ging, dat hij overal zijn gezicht mocht vertonen. 't Was het gevoel der onverdiende schande, die hem zo razend had gemaakt. Zó kende moeder hem wel, dat hij liever alles zou verdragen, dan zijn eerlijke naam, zoals hij wel eens zei, tegen de schandpaal te zien aangeplakt.

Boesken sperde breed zijn armen open en haalde met gebogen hoofd zijn schouders op.

- Ze 'n es d' ieste niet en ze 'n zal uek de loaste nie zijn! orakelde hij.

De regen had opgehouden en slechts verzwakte weerlichten en wegrollende donder benauwden nog de verten. De mensen kwamen opgelucht weer buiten, de huisvrouwen veegden nog even in de schemering de plankieren schoon. Het onweer zat nu als een dikke, zwarte reuzenberg met flikkerende

[pagina 654]
[p. 654]

vuurstralen in het oosten. In het westen, waar de zon was ondergegaan, strekte zich een lange, bleke streep laag op de einder uit, vol zachtheid en vrede. Heel hoog en eenzaam in de hemel, hing, glinsterend, als een juweel, een helder-zilveren ster te schitteren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken