Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 666]
[p. 666]

De wilde katten van de IJzer

De jeugdige verlofganger zat in ons midden: mager, bruingebrand door zon en wind, maar sterk en potig in zijn rustige houding, met een kin die sprak van mannelijke energie en heldere ogen, die je recht en frank aankeken: ogen, die ‘gezien’ hadden hetgeen zijn stem vertelde: al het wrede en lelijke, maar ook soms het aangrijpende en grootse van de oorlog.

- Vertel ons nu eens een der taferelen, anekdoten of gebeurtenissen, die je 't meest getroffen hebben? vroeg een van ons.

De jonge soldaat glimlachte en iets als van een verre droom kwam even in de uitdrukking van zijn lichte ogen. Hij haalde aan zijn sigaret, glimlachte nog eens, en zei:

- Ik zal u iets vertellen, een kleine anekdote, over de wilde katten van de IJzer. Kleine details treffen ons soms sterker dan geweldige gebeurtenissen. Deze laatste leest u immers in de kranten, met de nodige leugens, - vooral met de leugens, - erbij. Bij mijn verhaal komen geen leugens te pas. Het wordt er wellicht minder pakkend door, maar 't geeft althans een kijkje op ons werkelijk leven aan het front.

En hij vertelde.

‘Wij kwamen tegen de avond, twee makkers en ik, op de plaats waar wij vermoedelijk enkele maanden zouden doorbrengen. Het was op een vooruitgeschoven post, heel eenzaam, in een land van slijk en water. Wij waren moe, dood-en-dood-moe. Ik herinner mij niet ooit zó moe te zijn geweest. Wij hadden het grootste gedeelte van de dag gemarcheerd, zwaar beladen met allerlei gepak en wij kenden slechts één groot verlangen: daar ergens onder een of ander miserabel afdak op een min of meer droge strozak neer te ploffen en met of zonder eten te slapen, te slapen, alsof we

[pagina 667]
[p. 667]

nooit meer zouden moeten wakker worden.

Het was een kille schemeravond in het vroege voorjaar. De vijandelijke kanonnen bulderden in de verte en voortdurend zagen wij, vóór elke zware ontploffing, de brede, rode vuurwaaiers tegen de horizont opflikkeren. Maar het kon ons absoluut niet schelen; wij waren daar reeds zó aan gewend, dat we 't haast niet meer merkten. Onze moede ogen zochten enkel in het schemerduister de twee of drie armzalige strohutten, die daar ergens, in die verlaten, modderige woestenij, op een min of meer droog plekje moesten staan.

Daar zagen wij er eindelijk een en een gekreun van opbeuring steeg uit ons midden op! Wij sjouwden er in de laatste krachtsinspanning heen, drongen buigend onder het laag gewelf in 't donker hol, gooiden zuchtend onze pakken neer. Een van ons had een elektrisch lampje en lichtte bij.

Er stonden drie smalle britsen in de benauwde ruimte. Twee waren leeg, maar in het derde lag iets, een klein, grijsachtig hoopje, waaruit griezelig twee strakke, groene ogen op ons schitterden. Dat hoopje bewoog zich vagelijk en bij het zwakke schijnsel van het lichtje, herkenden wij een grote, grauwe poes met enkele pasgeboren jongen.

D'r uit! Die moet er uit! was onze kreet. En met grote gebaren en lippengesis poogden wij 't beest te verjagen.

Het beest verroerde niet, maar blies ons aan met fonkelende ogen, terwijl het een soort van diep gebrom liet horen.

Een van mijn makkers porde met zijn geweerkolf. Vergeefse moeite. De poes blies en proestte als razend, maar liet zich niet verwijderen.

Ik trok mijn revolver en schoot in de lucht, drie geweldige knallen. Niet het minste resultaat.

Wij waren wanhopig. In onze oververmoeidheid hadden wij kunnen huilen van ergernis en ellende.

We zullen er hem uitbranden! riep een van mijn makkers. Hij had couranten en papieren in zijn zak; hij stak die aan, gooide ze, brandend en rokend, vlak voor de poes. - De poes streek zijn oren en zijn ogen fonkelden van gruwelangst en woede, maar hij verroerde niet. Toen greep mijn kameraad, in een soort van wanhoopsrazernij, de brandende boel in beide handen en gooide hem zo, met een vloek, boven op de poes in het

[pagina 668]
[p. 668]

bed.

Het arme dier miauwde even van de pijn en wij zagen de haren over zijn rug branden, maar hij blééf op zijn jongen liggen. Toen nam er een van ons een kloek besluit. Hij keerde zijn zak om, trok dikke handschoenen aan, omwond zijn armen met lappen en touwen en stapte vastberaden naar de brits toe. 't Was een gevecht en geschreeuw en geblaas of men een jonge tijger wilde pakken; maar hij had hem toch eindelijk onder bedwang en zo droeg hij hem naar buiten, terwijl een van ons volgde, met de jonge poesjes in zijn kepie.

Er was daar nog een heel klein hokje, waarin wat hooi en afval lag en daar werd de ganse nijdige familie opgeborgen.’

De jeugdige verlofganger zweeg. Hij glimlachte stil, zijn ogen droomden, als op verre beelden gevestigd. Hij stak een verse sigaret op en blies snel na elkaar de blauwe rookgulpjes weg. - En hoe is het dan verder afgelopen! vroeg een stem.

- Hoe het verder afgelopen is? herhaalde hij dromerig. - Nou; 't had wel beter gekund. De beestjes groeiden aardig op en zelfs de wilde moederpoes werd gaandeweg iets minder nijdig. Wij hechtten ons aan die dieren en speelden ermee. Eens, op een avond, toen wij uit de loopgraven terugkeerden, bochten wij tevergeefs naar ons slaaphutje. Het was verdwenen, als in rook vergaan en op de plaats waar het gestaan had, vonden wij niets dan een diepe kuil, met wat as en afval. Een granaat was daar tijdens onze afwezigheid ingeslagen! Werden de poesjes gedood of verbrand? Konden zij nog bijtijds vluchten en behoren ze nu, evenals hun moeder-poes, tot de zwervende stam van de wilde katten van de IJzer? Wie zal het zeggen? Wij weten het niet.

De verlofganger zweeg. En om ons heen, in de dalende schemering, kwam als een sluier van stilte en kwellende droefheid hangen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken