Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 781]
[p. 781]

Guust de profane

't Was jammer, zeiden de mensen, - want Guust was anders een beste kerel, - dat hij zo weinig eerbied had voor dingen, die door iedereen geëerbiedigd werden. Hij had het profane in zich, als een soort behoefte. Hij kon het niet laten. Hij moest iets doen of zeggen, een wanklank laten horen, daar waar het volgens de algemene, gangbare opinie, volstrekt niet te pas kwam.

Hij was warmoezenier en ging 's zomers elke dag, met zijn jonge groenten en zijn fijne vruchten, naar de luxebadplaatsen aan de Vlaamse zeekust. Hij vertrok 's ochtends heel vroeg met twee zwaargeladen, platte manden, die hij, frisjes toegedekt, aan zijn beide armen droeg; en 's avonds keerde hij met de laatste trein terug, dragend dezelfde brede, platte manden, die dan gans leeg waren en zogoed als niets meer wogen. Iedereen kende hem; iedereen sloeg graag met hem een praatje, omdat hij zo leuk kon uit de hoek komen; je begon alvast te glimlachen, ook al werd je wel eens geërgerd, zodra hij zijn mond opende.

Met de meeste mensen kon hij ook best opschieten; maar er waren er enkele waaraan hij zeer gedecideerd een hekel had en die kon hij moeilijk nalaten te plagen. Dat was het geval met Rose, de domme en verwaande pachteres van de grote hofstede niet ver van de zijne. Rose, opgetooid met linten en sieraden, toog met haar produkten naar de grote stad, zoals hij ging met de zijne naar de badplaatsen; en dikwijls waren zij te zamen aan het landelijk stationnetje, waar zij ongeveer om 't zelfde uur de trein namen, de ene oostwaarts, de andere westwaarts reizend.

Guust keek naar Rose, met haar linten en haar kleuren, en begon heimelijk in zichzelf te glimlachen. Hij glimlachte en zei verder niets als zijzelf hem niet aansprak. Maar Rose was

[pagina 782]
[p. 782]

als 't ware betoverd om hem aan te spreken en dan kon men er vast op rekenen, dat hij haar tot groot en ondeugend genoegen van de toehoorders, op een of andere wijze zou weten voor de gek te houden.

- Ha, Guust, ge goat er nog ne kier op uit? begon Rose.

- Joajik; 'k goa d'r nog ne kier op uit? herhaalde Guust met leuke spot haar eigen woorden.

- Mee druiven en pêchen? vorste Rose, die zeer nieuwsgierig was.

- Mee druiven en pêchen! echode Guust.

De omstanders begonnen te grinniken.

- Ha, Guust, voer Rose voort, die nog niet snapte, dat ze heimelijk voor de gek gehouden werd, - ge zil gij zeker 't oavond mee de loasten trein were komen... os 't God b'lieft? Guust glimlachte, haalde zijn snuifdoos te voorschijn en nam langzaam een snuifje.

- O! antwoordde hij eindelijk, nadat hij goed de tijd genomen had om zijn doos te sluiten en zijn neus te wrijven. - O!... os ik niet te loat aan den trein 'n kome... en os den trein nie 'n breekt... en os er nie anders veuren 'n valt, da mij belet... zal 't het God woarschijnlijk wel believen, da 'k ik van den oavond thuis kome.

- O gie goddelueze meins! bromde verontwaardigd Rose, die zeer godvruchtig was, terwijl de toehoorders proestten. Zij keerde hem met hoge kleur de rug toe en ging met haar manden ver van hem weg staan; wat niet belette, dat ze bij de eerstvolgende gelegenheid zelf weer naar hem toekwam, bezeten als ze was door de manie van steeds door hem geplaagd te worden.

 

Guust, de cynische, de profane, was, zoals vanzelf spreekt, geen bijzonder grote vriend van meneer pastoor. Toch vervulde hij trouw zijn christelijke plichten. Geregeld elke zondag ging hij naar de mis en met Pasen sprak hij zijn biecht en nuttigde de heilige communie. Dat kon hij echter niet zonder er een profane aardigheid aan toe te voegen.

- Hèt-e gij al ouë Poaschen g'hèwen, Guust? vroegen hem de mensen.

- Al twie kiers, van deez joar! antwoordde Guust on-

[pagina 783]
[p. 783]

deugend.

- 't Zijn toch zeker leuens! verbaasden zich de mensen.

- 't'n Doet, zei Guust; - 'k goa ieder joar twie kiers te biecht en te communie: te Poaschen en te Poaschen!

 

Meneer pastoor ging op zijn ronde voor de verkiezingen, zoals hij gewoonlijk deed. Hij ging bij iedereen; bij vriend of vijand. Dat was zijn plicht. Hij kwam bij Guust.

- Guust, 'k kom ou ne kier spreken, ge weet wel, als noar geweunte, te wille van de kiezijnge. 'k Hope toch da ge goed zilt stemmen.

- 'k Hoop het uek menier de paster.

- Joa moar, ge weet wel, wat da 'k wille zeggen, e-woar? Veur de katholieke partije.

Guust glimlachte raadselachtig, haalde zijn snuifdoos te voorschijn, presenteerde een snuif aan meneer de pastoor en nam er ook een.

- Hawèl, Guust?

- 'k Zal goed stemmen, menier de paster; 'k beloof het ou. - Joa moar, veur de katholieken?

Guust grimlachte.

- Menier de paster, zei hij eindelijk; - ge weet gij toch wel, newoar? dat de kiezijnge geheim es. 'k'n Mag ik ou nie zeggen veur wie da 'k goa stemmen, da zoe tegenstrijdig zijn mee de wet.

En meer was over dat kapittel uit Guust niet te krijgen. De pastoor mocht onverrichterzake gaan, met het obscuur, maar niet onsterk bewustzijn, dat hij door Guust bedot zou worden.

 

Guust was getrouwd: hij had een vrouw, maar geen kinderen. Zij vormden een geschikt paar mensen, die goed met elkaar overeenkwamen. De vrouw deed haar huiswerk en zei nooit heel veel; en Guust ging met haar om als met iedereen: grapjes-makend, leuk en ondeugend doende, zoals hij deed met Rose en de pastoor. De vrouw verdroeg dat best; zij glimlachte eventjes, schudde het hoofd, deed haar bezigheid voort.

Guust echter, was volstrekt niet onverschillig aan de bekoring

[pagina 784]
[p. 784]

van het schoon geslacht. Af en toe kwam er een jonge meid bij hem werken, om het onkruid uit de broeikassen te wieden en de boel wat op te ruimen; en die dagen toefde Guust bijna aanhoudend in de broeikassen, om haar 't werk te tonen en te helpen. Zij was een knappe, malse deerne: volle heupen, rode wangen, felle ogen en zwart haar; en nu en dan drukte Guust haar eens in zijn armen.

- Past op! giechelde de deerne; - ou wijf zoe 't keune zien! - Zoe ze wel! zei Guust; - Z'es bezig mee pap te koken. De dikke meid schoot in een onbedaarlijke schaterlach. Zij vond het een dol-gek iets, dat de vrouw daar kalmpjes in haar keuken aan het paproeren was, terwijl Guust in de broeikassen zijn parten speelde.

- Zwijg, gie dwoazekonte! zei Guust. - Ze 'n kan 't wel nie zien, moar ze zoe 't keunen hueren. Wilt ge 'n ‘krabbe’ druiven hên?

Natuurlijk wou de meid een ‘krabbe druiven hên’. Guust sneed haar met zijn zakmes een van de mooiste trossen af, en zij at die gulzig op, achter zijn rug neergehurkt.

 

Guust was, althans in zijn stand, een vrij vermogend man. Hij woonde op zijn eigendom en bezat ook enkele effecten. Eens... o, wat een dag!... won een van die effecten het groot lot van honderdduizend frank!

Guust zag dat in zijn krantje en duizelde ervan. Zeer zeker wel tien keer achtereen spelde hij één voor één de cijfers van het winnend lot, tot hij eindelijk niet meer twijfelen kón.

- We zijn al mee ne kier rijke, schatrijke! zei hij tot z 'n vrouw. En hij begon te lachen, stil, zonder uitbundigheid, te lachen. Anders kon hij zijn gevoelens niet uitdrukken; maar wat hij voelde was iets enorms, zei hij, iets van weelde en geluk, dat met geen woorden uit te drukken was.

- Och Hier och God! Zie toch da ge die actie nie 'n verliest! gilde zijn vrouw, bij wie 't geluk tot een soort schrik omsloeg. - Zij moar gerust, antwoordde Guust, steeds lachend.

De ‘actie’ werd door de vrouw in Guusts binnenzak vastgenaaid en zo trok Guust onmiddellijk ter stad, naar zijn wisselagent.

- 't Gruet lot! riep deze verwonderd. - Proficiat, zulle! Loat

[pagina 785]
[p. 785]

ne kier zien!

- Kijk zie, meniere! zei Guust, hem met bevende vingers het effect overhandigend.

De wisselagent bekeek aandachtig het nummer, hij glimlachte en zijn gezicht straalde, tot het plotseling in teleurstelling versomberde.

- Helalalala! hoorde Guust hem hoofdschuddend murmelen.

- Nie zjuust, meniere? schrikte Guust.

- De numero wel, moar de serie niet! zei de man. - Gij hèt de Serie B en 't winnend lot es van de Serie C.

Guust stond daar even, roerloos, gapend, als versteend.

- Sakkerdju! riep hij eindelijk.

- Serie C... Serie C!... Niets aan te doen! zuchtte de man. Guust was over zijn teleurstelling reeds heen. Zijn hart, dat eerst onstuimig joeg, begon stiller te kloppen. Hij glimlachte, schudde 't hoofd, nam een snuif en zei:

- 't Es gelijk; 'k hè nou toch ne kier gevoeld wat dat 't es van 'n gruet lot te winnen!

En hij ging, zonder verder te treuren.

 

Guusts vrouw werd ziek, heel ernstig ziek. De dokter zette een bedenkelijk gezicht en zei:

- Hm!... 't'n zoe nie controarie zijn, da ge ne kier de paster ging hoalen.

Meneer de pastoor werd gehaald en kwam. Hij zette een nog veel bedenkelijker gezicht dan de dokter en zei:

- Ze moet d'Heilig Olie hên. Hèt-e gij gewijde palm in huis? Guust schrikte even, maar bedwong zich. Hij hield wel van zijn vrouw en de gedachte dat hij haar zou kunnen verliezen maakte hem heel triestig; maar hij had ook het intuïtief gevoel, dat de pastoor met opzet overdreef en dat maakte hem kregel. Hij had hem gaarne met iets willen plagen.

- Hawèl... hèt-e gij gewijde palm in huis? herhaalde de geestelijke ietwat ongeduldig.

- Joajik, zei Guust; - 'k zal hem ou sebiet goan brijngen zie, menier de paster.

Hij ging in de ‘beste kamer’ en kwam er spoedig weer uit, met een lijvige bundel droge palmtakken in zijn armen.

[pagina 786]
[p. 786]

- Menier de paster, zei hij, - d'r es hier gewijde palm bij, moar uek ongewijde. Ik 'n kan hem uit mallekoar nie schien; moar aangezien dat da ouë stiel es, zilde gij da natuurlijk seffens ontdekken.

De pastoor sprak geen woord, maar keek hem aan met fonkelende woedeogen. Hij rukte ruw een tak uit Guusts armen en liep er brommend mee de ziekenkamer binnen.

Guusts vrouw genas; dank zij de palm, grinnikte Guust ondeugend.

- Joa moar, Guust; was da nou gewijde palm? vroegen gekscherend de mensen, die van de geschiedenis gehoord hadden.

- Joa 't, zei Guust; - en da es gemakkelijk te verstoan: de gewijde die d'r bij was, hee den ongewijden uek gewijd!

 

Toen ook voor Guust het uur gekomen was, dat voor ons allen vroeg of laat eens komt, nam hij dat wonder kalm en filosofisch op.

Hij voelde heel goed zijn einde naderen en sprak daar zeer gewoon over, als over iets dat nu eenmaal niet anders kon. - 'k Wete da 'k goa stirven, zei hij; - moar 't'n spijt mij niet: 'k hè 'n doanig schuen leven g'had!

De enkele oude vrienden, die nog bij hem toegelaten werden en die kwamen om hem op te beuren en te troosten, wisten soms niet, wat ze daarop moesten antwoorden.

- Tuttuttut, Guust; ge zil gij nog al lank bij ons blijven, zeiden zij.

- Om wat te doen? vroeg Guust. - 'k Worde ginter verwacht! En hij wees naar omhoog.

De vrienden, om met hem in stemming te zijn, gooiden het ook op een grapje.

- In den Hemel...! Ge zil Rose ginter zien! lachten zij.

Rose was al een paar jaar gestorven.

Een fijne, weke glimlach, nog vol ondeugende schalksheid, zweefde even over Guusts verkleurde lippen.

- Os 't God b'lieft... murmelde hij.

Meneer de pastoor werd ontboden. Guust hield wel niet van hem, maar hij wilde toch als een goed christen sterven. Hijzelf had de palm klaargelegd, die voor het Heilig Oliesel moest

[pagina 787]
[p. 787]

dienen.

Hij wees ernaar toen de geestelijke binnenkwam en zei, met een onnaspeurlijk spotlachje:

- 't Es gewijde.

- Zijt-e gij geried om d'ieuwigheid in te goan? Moet-e gij gien biechte mier spreken? vroeg de pastoor zonder van de palm notitie te nemen.

- Es da nog wel de moeite weird? vroeg Guust. - De dued es toch de stirkste.

- Wa wilde doarmee zeggen? vroeg de pastoor wenkbrauwfronsend.

Guust wist het niet. Hij was vermoeid en wist het niet. Hij herhaalde het nog een paar keren, met diep overtuigende nadruk: ‘De dued es stirk! Oo... z'es zue stirk... zueveel stirker dan het leven!’

En heel kalm, heel zacht, heel sereen, met een mysterieuze glimlach op de lippen, blies hij zijn laatste adem uit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken