Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 7 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 7
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 7Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.37 MB)

Scans (76.89 MB)

ebook (3.92 MB)

XML (2.48 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 7

(1982)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 900]
[p. 900]

De laatste dag

Even vóór vier uur kwamen de Dichter en de Schilder aan den voet van Alpina. Zij keken dadelijk in de hoogte, over het zilverglinsterend sneeuwveld heen, naar de richting van Chanterella, maar zagen nog niemand komen. De Schilder keek op zijn horloge en zei:

- Het is ook nog te vroeg. De liefde heeft je opgejaagd.

De Dichter glimlachte zwakjes en zei niets. Hij voelde zijn hart met korte bonsjes hameren. Hij kon 't niet helpen; het was nu eenmaal zoo: hij was verliefd!

Samen hadden zij dat kort vacantie-reisje naar de wintersport ondernomen. Veertien dagen licht en zon, gezond en vroolijk leven; veertien dagen sport en flirt, met het onderling en vast voornemen dat het daarbij blijven zou: geen dag langer, omdat de geldelijke middelen bezwaarlijk verder zouden reiken; en vooral geen ernstige minnarijen, omdat ernstige liefdes doodend werkten op de opgewekte vroolijkheid.

De Schilder had woord gehouden. De Dichter niet. Die was goed begonnen, maar ten slotte onder den ernst van zijn hartstocht bezweken. Daarvoor was hij ook Dichter. Zij hadden kennis gemaakt met twee zusters, een blonde en een bruine, die met een oom en tante reisden. De Schilder had zich dadelijk aangetrokken gevoeld tot de brunette; de Dichter tot de blondine. De Schilder en de brunette hadden al van 't eerste oogenblik grapjes met elkaar gemaakt en geflirt; de Dichter en de blonde hadden ook gelachen en geflirt, tot op een oogenblik waarop ze ernstige gesprekken hadden aangeroerd, die hen beiden stil en pensief hadden gemaakt.

Nu was 't de laatste dag. Morgen, op dit zelfde uur, zouden de jongelui Sint Moritz verlaten. De vacantie was over, de pret was uit; 't gewone leven zou dan weer beginnen.

Zij wachtten op de meisjes, die op een ski-tocht met anderen

[pagina 901]
[p. 901]

waren uitgegaan en straks over Alpina zouden terugkeeren. Gaarne had de Schilder dit laatste uitstapje meegemaakt; de Dichter, daarentegen, voelde een onoverkomelijken tegenzin. Hij kón dien laatsten dag niet met haar zijn, in banale tegenwoordigheid van anderen! Hij had met haar alleen willen zijn; en daar zulks onmogelijk was, had hij maar iets verzonnen, - een kleine wonde aan zijn linkervoet - om niet met 't druk gezelschap mee te moeten trekken. Zijn vriend, die hem nu als een zielszieke beschouwde, was, uit medelijden, bij hem gebleven. Zij zouden wandelend tot Alpina komen, was de afspraak en daar op de meisjes wachten om met haar samen naar Sint Moritz terug te keeren.

 

De glinsterende stralenzon neeg langzaam naar de hooge bergkammen in 't westen. Links lag Suvretta-House voornaam te glanzen in zijn eenzaam-deftige schoonheid van goudbruin en donkergroen op 't eindeloos wit der sneeuw; rechts, hoog boven de dichtgeschaarde daken en torens van Sint-Moritz, rees de massale Muottas-Muraigl, zijn sneeuwtop fel-oranje gloeiend tegen 't harde blauw des hemels, zijn eenzaam hotelletje klein als een verloren stukje speelgoed in die wijde omgeving, met ruiten-oogjes die rood tintelden en twinkelden in de weerkaatsing van de ondergaande zon.

De Dichter haalde zijn horloge uit. Kwart over vier; 't wordt laat, zei hij. En zijn oogen keken vorschend over 't golvend sneeuwveld heen, naar Chanterella toe. De Schilder glimlachte en stak een sigaret op. O, liefde, o ongeduld! antwoordde hij gekscherend.

Zij liepen even op en neer, steunend op hun puntstokken, in de toenemende drukte van sleden, ski-ers, wandelaars, die allen, na den afgeloopen sportdag, naar de hotels terugkeerden. Het was een aanhoudend zilvergerinkel van belletjes; en de arren trokken voorbij, de paarden met panaches opgetuigd, de dames in zwaar bont gewikkeld, met dikke plaids van geitenvacht over de knieën. De ski-ers gleden op hun lange houten schaatsen, blootshoofds, bijna zwartbruin gebrand op 't wit der sneeuw; en de meisjes droegen felle kleuren: groen, paars, oranje, rood, met lange, wolle sjerpen, die om hals of middel fladderen. Velen droegen ‘breeches’ als

[pagina 902]
[p. 902]

mannen; anderen hadden heele korte rokjes aan, die recht vielen in strakke plooien, als sluitende buisjes.

Eensklaps liet de Schilder een luid ‘Allo’ van jubelende vroolijkheid hooren. Ginds hoog, op de Alpina, was een dichte schaar van ski-loopers verschenen. Zij teekenden zich scherp, door roode zon beschenen, op 't wit der sneeuw tegen den hel-blauwen hemel af; en de beide vrienden herkenden dadelijk ‘hun meisjes’ in de bonte groep: Marie, de brunette, in beige mannenpak; en Andrée, de blonde, in licht-mauve rokje, met witte kap en witte sjerp. De beide vrienden staken hun armen in de hoogte en terstond antwoordden de meisjes met een gelijk gebaar. Zij hadden elkander herkend.

Ginds, in de hoogte, nam men van elkander afscheid. Vroolijk gelach weergalmde tot beneden de helling en een heele rij ski-ers gleed in diagonale vaart naar de Suvretta toe. Zij verdwenen achter boomen, werden door een zwartgroen sparrebosch als 't ware opgeslorpt.

Toen stonden de twee jonge meisjes daar nog even gansch alleen, in den laatsten gloed van de zon, tegen 't blauw van den hemel. Zij stonden recht en fiks op haar ski's en 't waren als twee beelden van schoonheid en jeugd, omgoten met goud, in betooverende bekoringsmacht.

- Wacht! Wacht! gilde de Schilder met hoog-uitgestrekten arm. En hij haalde zijn schetsboekje te voorschijn en begon zenuwachtig te krabbelen. De Dichter zei niets. Hij keek, met stralende, starende oogen. In zijn hart was 't of een wereld van gewaarwordingen woelde. Zijn keel slikte droog; zijn handen waren klam.

- Mogen we komen? We krijgen 't koud! riep de kleinste van daarboven.

- Kom! wenkte de Schilder zijn schetsboekje sluitend.

Zij lieten zich glijden. 't Was als de Schoonheid en Bekoringzelve, die van uit den hemel op de aarde kwam aanzweven. Een licht sneeuwwolkje, dun als rook, dreef met haar mee. Haar oogen straalden toen zij nader kwamen en de witte tanden lachten van verrukking in de bruingebrande gezichten. De Schilder lachte haar het welkom tegen; maar de Dichter strekte machinaal en onbewust de beide armen uit, als om de geliefde tegen zijn hart op te vangen. Hij hijgde; hij was

[pagina 903]
[p. 903]

bleek van emotie onder zijn getaande kleur.

De beide vrienden knielden vóór de meisjes in den sneeuw en bonden haar de ski's af, die zij over hun schouders droegen. Dat was een zoete vracht voor elk van hun, die zij aan niemand zouden hebben afgestaan. Zoo togen zij terug naar 't schitterend Sint Moritz. De Schilder babbelde uitbundig, maar de Dichter had moeite om te spreken en ook Andrée werd telkens weer stilzwijgend, met peinzende oogen in gedachten verzonken.

Snel daalde nu de avond, in imposante glorie. Een lichte damp steeg uit de grijs-wordende diepten op, maar de top van de Muottas gloeide, als een lange kartelende vuurslang tegen het strakke hemels-donkerblauw. 't Mysterie van den ongerepten winternacht daalde neer over de schoonheid van Sint Moritz. In de immense hotels begonnen de lichtjes te twinkelen.

Hij keek haar zwijgend van terzijde in de schemering aan en de zachte bekoring van haar fijn profiel onder de blonde haren, drong in hem door als iets dat nooit meer zou zijn uit te wisschen. De Schilder liep maar aldoor babbelend met het brunetje vooruit; maar hij, de Dichter, voelde zijn ziel verschrijnen en verfolteren, terwijl zijn armen pijn deden, fyzieke pijn onder het bijna onweerstaanbaar verlangen haar tegen zich aan te drukken en haar nooit meer los te laten. Hoe zou het zijn als hij haar morgen moest verlaten, om haar misschien nooit terug te zien?

 

Oom en Tante hadden er in toegestemd, dat de meisjes dien avond met de jongelui het afscheidsmaal zouden gebruiken. Oom en Tante waren geschikte, vriendelijke menschen, die de zon in het water konden zien schijnen.

Zoo zaten zij met hun vieren aan een tafeltje, in de luxe-omgeving van het Carlton, en gebruikten het avondmaal, dat dan het laatste zou zijn. De Schilder en 't brunetje lachten en babbelden steeds onbedwongen, maar tusschen den Dichter en Andrée was het, of er een muur van dwang en droefheid stond. Hij had moeite om iets te eten en ook de champagne kon hem niet opfleuren. 't Was stil in hem, en ook in haar, benauwend, akelig-stil.

[pagina 904]
[p. 904]

Na den eten gingen zij dansen. Dat deed hem goed. Dat was beweging, charme, leven; hij voelde zich weer gewoon worden. Zijn armen, zacht om haar heen geslagen, deden geen pijn meer. Dàt was het wat hij hebben moest: haar zacht tegen zich aanvoelen. Hij kon weer spreken, glimlachen. Die zachtheid van haar aanvoelen was iets zoo onuitsprekelijk bekoorlijks, dat er in hem geen plaats meer was voor eenig ander bewustzijn of gewaarwording. Het was als een stille verzoening tusschen hen beiden. Zijn stralende oogen zeiden al zijn diepen hartstocht en háár schoone, zachte oogen schenen hem zwijgend te danken. Hij sliep dien laatsten nacht, in gelukzalige vergetelheid.

 

Even vóór vier uur stonden zij kant en klaar, met hun bagage, aan den trein. Oom en Tante hadden 't goed gevonden dat de meisjes tot op het perron meegingen, om hen adieu te zeggen. Zij hadden reeds elkaar adieu gezegd; ze deden het opnieuw: belofte elkander te zullen schrijven; hoop elkander 't volgend jaar terug te zullen zien. Zij keken lang elkander in de oogen aan; hun oogen zeiden wat hun lippen niet zeggen konden of niet zeggen durfden. De Schilder was vroolijk en onbevangen als altijd; maar de Dichter verging van opgejaagde zenuwachtigheid. Hij kon geen oogenblik kalm en rustig blijven, zijn handen trilden en zijn gezicht was vaalbleek van emotie. Telkens liep hij weg en kwam weer bij Andrée terug; telkens nog had hij haar iets te zeggen, iets te vragen. Het gonsde als een storm in zijn hoofd; en zijn hart hamerde, hamerde, met korte, harde bonzen, die hem den adem in de keel versmachtten. Het schemerde vóór zijn oogen, hij wist niet meer wat hij deed.

Toen floot de conducteur en de reizigers wipten in de wagens. Machinaal wipten de vrienden met de anderen mee. Dadelijk stond de Schilder bij een der neergelaten ramen en wuifde jubelend met zijn beide handen. De Dichter, vóór het ander raam, wuifde werktuigelijk mee, als in een droom. Langzaam zette de trein zich in beweging.

Toen... eensklaps... gebeurde het! Hij vloog naar 't gangetje, rukte 't portier wijd open, sprong uit den wegrijdenden trein, als een gek!... Hij hoorde de stem van zijn vriend

[pagina 905]
[p. 905]

achter zich: ‘Wat doe-je! Ben je mal!’... hij zag hem vagelijk, met wild-zwaaiende armen, uit het raampje hangen,... hoorde nog eens, schreeuwend: ‘Ben je mal! Ben je toch mal!’... hoorde eensklaps niets meer.

Bevend, met verwilderde oogen, stond hij vóór de verbaasde en verschrikte meisjes.

- Wat is er toch! riepen zij.

- Ik kan niet; ik kàn niet weg! sprak hij schor, met trillende stem.

Roerloos staarden zij hem aan, met groote oogen.

- Maar uw vriend?... uw bagage?... zei Andrée.

- Kan me niet schelen. Ik zal seinen, telefoneeren, antwoordde hij somber. En hij herhaalde, met stuggen, bijna woesten nadruk:

- Ik kán niet weg; ik kàn niet; tenzij U mij gebiedt!

Zij sloeg haar oogen neer, kleurde, zweeg.

- Moet ik weg, of màg ik blijven? hijgde hij.

- Blijf... zuchtte zij haast onhoorbaar.

Stil had Marie zich terug getrokken. Zij lieten haar gaan, volgden haar op een afstand. Zij zagen haar langzaam het sneeuwpad naar 't hotel opklimmen. Toen keereen zij, als door een stil accoord, naar rechts en verdiepten zich, langs de kronkelende wegen, in de eenzaamheid van Badrutt-Park. Hij nam haar hand en drukte die lang en vurig in de zijne.

- Voor eeuwig,... voor het leven... murmelde hij.

Heel zacht boog zij het hoofd en stille tranen van geluk rolden over haar wangen. De zon ging onder, purper en goud, als elken avond. Over de sombergroene kruinen van Badrutt-Park heen, over de zilverglinsterende oneindigheid der ongerepte sneeuwvelden in 't verschiet, kartelde de mysterieuse en grootsche Muottas-Muraigl in de avondzon zijn slang van vuur, als een rood-jubelend lied van onbluschbare liefde onder den blauwen hemel...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken