Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spokenhof (ca. 1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spokenhof
Afbeelding van SpokenhofToon afbeelding van titelpagina van Spokenhof

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

Scans (14.97 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spokenhof

(ca. 1938)–Emile Buysse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 143]
[p. 143]

Twee en twintigste hoofdstuk

Toch, daar is er nog een, die dat wèl weet. Dat is de oude koster van Knokke, die nu bij zijn kleindochter inwoont, in een kot je achter de baan naar Brugge. Die weet van al die dingen veel af, maar hij is niet helder meer in 't hoofd. Hij is al bij de vier en negentig. Hij is nòg koster in zijn hart. Hij kan naar de kerk gaan, met zijn bedachtzame stappen, en zijn handen losjes slingerend voor zijn uitgescheurde jaszakken....En dan kan hij zien naar het kerkhof, of het wel goed onderhouden is. Hij bromt, als hij ziet, dat kinders weer entwat aan de graven gemooscht hebben. Hij gromt, ook in de kerk, onder den dienst, als hij ziet, dat de keerskens niet goed staan. Als hij ziet dat de stoelen slordig gerijd zijn. Hij gromt, onder den dienst, onder den preek van meneer pastoor. En hij speelt kosterke met zichzelve.

Wel, maar die koster weet nog heel goed, dat een volle neef van den visscher Van Mullem een hof had achter den weg naar Ramscapelle. Hoe dikwijls kwam de boer niet in Knokke? En hij weet, dat die neef verdronken is, op een nacht dat hij van Knokke naar Ramscapelle ging. Dat was in den tijd, dat hij zijn vrouwe verloren had. En het was winter, het vroos dat het kraakte. Hij had hem danig geraakt, de boer, hij zwaaide over de wegen naar huis, in de lichte mane, die op de boomen scheen, en op den zatten mensch, die meer dreupels in zijn kazak binnengeslagen had dan dat de klokke uren wees. En het was twaalve....Het sloeg van den kerktoren. En het moet dan zijn, dat de boer, op 't slag van twaalve een pater tegenkwam, eene die achteruit liep, en die een rozenkrans liep te bidden, waar dat geen woord latijn of Vlaamsch in voorkwam.... Hij is toen in de gracht geraakt, en 's anderdaags hebben ze hem er uit-

[pagina 144]
[p. 144]

gehaald. Ja, de koster weet dat nog wel. Hij weet ook, dat de vader van Fons van Mullem verdronken is op zee. Hij bromt in zichzelve, als hij daaraan denkt: - 't Is overal gelijk op de wereld, als ge vaart, dan verzuipt ge bij de visschen van IJsland.... - Waar ligt dat ievers, peinst hij? - en als ge nie vaart, dan verzuipt ge tòch, allereerst in den klaren genever, en dan nog een keer van zattigheid in de gracht.

Daar staat een kapelleke aan de brug over de gracht, waar het gebeurde. Het kan een zestig, vijf en zestig jaar geleden zijn. De koster, die heeft Fons van Mullem allang in de gaten. Dat is een peer-denkoopman. Misschien zal die ook nog eens verzuipen? Geen mensch weet dat vantevoren. Maar het zou kunnen, peinst de koster. Waarom nie? 't Zit in de familie, zegt hij hardap tegen zijn kleindochter, die niet weet waar de oude het over heeft.

- Ja, grootvader, zegt zij effen, 't is waar.

- Wá gij, zegt de koster, ge weet toch zekers nie waarvan 'k spreek?

- Nee, grootvader, zegt zij weer, even effen, en zij gaat door met het strijken van haar linnengoed.

De koster bromt. De kleindochter glimlacht, met afgewend gezicht. Hij bromt, dan is 't weer goed.

 

En het is verdorieme nog waar ook, dat Fons van Mullem zoo ent-wat voelt branden in zijn lijf van een trots; een trots die er niet ingekomen is van vandaag of gister. Maar hoe spoedig zakt hij weg in deemoed en onderdanigheid. En hoe spoedig laat hij zich niet vervuilen van kleeren, en verslappen van gedachten, wanneer het hem slechter gaat. Dat was zoo toen hij Steefke verloor, dat wras zoo toen den oorlog begon. Zoolange het allemaal goed gaat, is Fons van Mullem een trotschen koopman.

[pagina 145]
[p. 145]

Het gaat goed aanvankelijk. Hij heeft zijn land; hij heeft de stukken onderteekend, en geld ontvangen van den burgemeester, om daarmee te betalen. Hij is eigenaar. Hij is een boer. Hij zet de koppige trekken van den eigenboer in zich vast. Zijn stap wordt steviger op den weg, en als hij voorbij het land van een ander gaat, van een kleinen pachtboer of een arbeider, die daar woont langs den dijk, met een broekkleppe land, dan is het alsof er een minachting op zijn wezen ligt. Hij heeft de papieren in zijn kiste liggen. Hij weet niet dat de burgemeester hem daarmee vangen wil, met dat land, met dat hof. Als hij dat zou weten....

Maar nee, dat weet hij niet, het geld heeft het weerom eens gewonnen. Hij peinst niet meer op dien boer De Blieck, die dit hof voor zijn dochter wilde hebben. Hij peinst niet op hetgeen de men-schen zeggen op het dorp. En als Maria, die kleine blonde, eens tegen hem zegt: - Van Mullem, hoe zult ge dat allemaal aanpakken, zooveel geld terugbetalen en de rente, en al de nieuwe kosten voor het land, en voor den knecht...., dan lacht hij. Hij kan dat, hij pakt dat aan.

Hij zal vaneigen een knecht moeten hebben. Een vasten knecht, en dan het los werkvolk.

Hij haalt zijn knecht uit Brugge.

Dat is een vreemde dag, die Zaterdag. Eenmaal is hij gegaan om een knecht te zoeken, en hij kwam met een meid thuis, met Maria. Nu zal hij dat beter doen. 't Moet er een zijn, die van de peerden verstand heeft, en die van het land afweet. Hij gaat daartoe naar de markt, hij informeert. En hij vindt er geen.

De Zaterdag-voornoen, die over de kramen ligt, is grauw. Het kan gaan sneeuwen, het is zulk een weer dat het ook kan regenen, hagelen. En het zou kunnen vriezen ook. Als ge drij mannen

[pagina 146]
[p. 146]

spreekt, dan zullen ze alle drij entwat anders zeggen. De wind blaast guur rond den Belfort. Hij neemt het ijdel gespeel van den beiaard mee, hij verstrooit de klanken over de huizingen en kerken. Hij blaast de vooize van het bellenmelodieke mee naar het land achter de vaart. En beneden, tusschen de menschen, daar wrijven de wijven hun warme neusdoeken over de handen, en de mans staan verkleumd tegen het kraam geleund. Zij roepen niet. Fons staat tusschen de boeren, die koopen, verkoopen. Zij kletsen op malkanders handen, zij steken een versche sigaar in den kop en vluchten een stammenee binnen omdat zij daar al of niet een oude kennisse zien; in beide gevallen wordt er een pint gepakt. Ze beginnen al de kramen op te ruimen, en Fons heeft nog geen knecht, nog geen enkele inlichting zelfs. Toch geraakt hij er aan. Hij keert naar het Fort Lapijn weder, om daar op den tram te wachten, in 't Groot Noorwegen, waar de stove brandt. Daar zitten de boerinnen van Hoeke, Oostkerke en Damme. Die moeten met de boot mee van één ure. Zij dragen de zwarte kapmantels, en de zwarte mutsen. Zij hebben de botermanden nevens zich staan, waar zij een snee brood uit halen, of een koeke, in Brugge gekocht. De bazinne van Pol Cam-maert is daar bij. Zij pronkt met haar goud. Zij mag dat doen. Zoo van die pronte, rechtzinnige boerinnen, die een gansch aparten adeldom op het wezen dragen en die spreken in de goedheid van hun doening en hun woorden, die kunnen zich op de marktdagen toonen met het familiebezit, dat van kunstig goudwerk is.

Fons kent haar, hij heeft daar nog peerden gekocht.

- Bazinne! groet hij. De bazinne ziet van over haar kaffietas naar hem.

- Ah, 't is Fons! En hoe is 't?

- Slecht bazinne! Van de mart naar huis gaan zonder gevonden te hebben 'tgeen men zocht....

[pagina 147]
[p. 147]

- Ge zoekt toch geen vrouwmensch zeker?

De andere vrouwen lachen. Eene, zij komt van Oostkerke, schreeuwt met wijdopen mond. Eén scheeve voortand steekt naar buiten, daarachter is een gat 'lijk een kelder. Fons lacht mee.

- Een knècht bazinne! Een knecht,....en waar vind ik er eenen!

- Daar zit er een op Damme.

- Een goeien?

- Welja!

- Dan gaan 'k mee naar Damme.

Hij voelt zich een grootboer. Maar een twijfel sluipt in zijn hart. Hoe zullen zij hem aanzien? Hij is maar een slameurder. Hij verkocht beesten. Nu gaat hij boeren. Zullen ze daarom lachen met hem?

De dag grauwt in diezelfde koleur van water en smook over de vaart. Het is koud op de boot. Fons staat op het verschgeschuurde dek. Binst stommelen de dikke boerinnen naar beneden, waar een profijtig stoofke brandt, de kaptein smoort aan zijn pijp. Over het land ligt een neveling.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken