| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Naar de grote-stad getogen, alwaar je de vrijheid had
6. Gaande als een schaduw die je ziet
Gaande als een schaduw die je onder je oog kan zien verdwijnen.
Dan, op een goeie dag, geheel onverwachts: Nelis blijft zomaar weg van huis. Die zelfde-zelfde Nelis, die door de blauwogige missionaris met z'n ouwerwets strenge opvoeding tot misdienaar was gemaakt, opdat hij zich als 'n engel zou gedragen, liet alles en iedereen in de steek. Hoe duivels van 'em!
Ziedaar: de wereld van de Para werd geslagen door de regens. Hopen mensteisterende hemelwaters zegen neer binnen de kortste tijd, 't was Regen-Tijd. Pa's wereld leek verdwenen, in een mum van tijd.
Hoe Tanta Slowi ook bleef wachten, Nelis keerde niet naar huis. Alsof hij weggevaagd was door de aanwassende donderwater-wereld, opgezogen door de krachten van de knekelbodem, waarin een mens na het leven rusten ging. Van zulke doden zei men immers dat ze in schaduwland verkeerden. En dat ze zich alleen vertoonden, onwezenlijk, als geesten, in de mensendromen. Voorts als 'n schaduwloze schim. Voor men 't besefte, waren ze verdwenen.
Aangezien er van geen enkele kant bericht gekomen was dat er 'n ongeluk gebeurd was, bleef ze wachten. Toen hij de tweede dag ook wegbleef, ging ze zo vroeg mogelijk een kijkje nemen in het afdakje bij de kippenren. Zou hij daar overnacht hebben? Wat een teleurstelling: geen spoor van Nelis. Geen schaduw van die vent z'n schaduw, zeg ik je!
‘Mijn god, baja!’ riepte Tanta Slowi. ‘Wat gaat met me gebeuren dan?’
Met haar kortademigheid bleef ze zowat in haar geslaakte kreet steken.
| |
| |
‘W-w-w-wáárzo is die jongen?’ stotterde ze, half verbouwereerd van angst. En ze herhaalde het, zoals gebruikelijk, in het Sranan Tongo: ‘Pja boi tan so dang?’
Vervolgens voegde ze, meer om haar eigen hart te luchten dan voor wat anders, eraan toe: ‘Hij is nie thuisgekome, noch is hij hier aan den huize gearriveerd.’
Verbitterd vroeg ze zich luidop af of die schoft haar in handen van fiskari [de justitie] wilde doen belanden. Opdat ze geboeid weggevoerd zou worden, naar bakafoto, een strafinrichting elders, nabij de grote-stad.
Het zou voor haar sowieso een straf zijn om de haar levenslang vertrouwde omgeving te moeten verlaten. Zulks nog afgezien van het feit dat de gedachte aan het falend ouderschap haar kwelde en kwelde. Dit zou, naar ze heel stellig meende, de kroon zetten op haar ‘verlorenschap’. Peinzend stond ze stil en tuurde naar de dingen om haar heen: geen spoor van Nelis, zelfs geen schaduw van z'n schaduw.
Plotsklaps leek ze, geheel in de stijl van wat ze zelf noemen zou: ‘een vlaag van verstandsverheldering’, een oplossing te hebben gevonden. Daar stak ze haar hand naar voren voor het afleggen van een plechtige verklaring. Al haar kleren aan haar lijf verklaarden mee:
‘Niet hier! Ik wil hem niemeer hebben! Hij moet weg, zo snel mogelijk!’
Met al haar zenuwachtigheid bemerkte Tanta Slowi hoe belachelijk dit klonk. Eenmaal dit feit in acht nemend, raakte ze geheel in paniek en riep nog harder: ‘A moe gwe [hij moet absoluut hier weg]!’
Met het besef dat wat ze ook zei, het wegblijven van Nelis niet veranderen zou, zakte ze van ellende maar ineen. Geen keus: afwachten maar geblazen.
Toen, omstreeks het middaguur (wij zeggen: brekfest), mijn vader aankwam waaien als 'n losse wind die elk gebied, hetzij vallei of bos, doorkruist vol van gezwinde spoed... ‘Kijk eens wie daar staat!’ Eindelijk was Nelis weer terug, o, goddank, eindelijk!
Ze viel meteen op hem aan, zowat een lijfelijke attaque: ‘Jo vervloektese beesteling! Waar was je gebleven, al die tijd?’
En natuurlijk kreeg hij met alle felheid te horen dat hij 'n mensenkind was en geen ongedierte. Hij met z'n ‘beestachtige kwaaddadigheid’!
| |
| |
't Prachtigste was, dat ze met haar hele bijbelse instelling verklaarde dat alleen een zondeval z'n gedrag kon verklaren. Duivelswerk dus! Uit met de Paraanse paradijselijkheid!
Al scheldend zette ze de achtervolging in, terwijl hij op zijn beurt om het schamele meubilair heen rennend haar slagen ontweek. En zij natuurlijk weer met van die pannedeksels begon te smijten.
Voor je 't gedacht had, verrekte ze daarbij haar arm. Daar stond ze stil ineens, met een totaal vertrokken gezicht.
Pas toen er buren aan te pas kwamen, raakte de toestand enigszins gekalmeerd. Men droeg haar voorzichtig het bed in en legde een verband om haar arm, nadat deze ingesmeerd was met een medicijn. Dat bestond uit 'n bepaald (on)kruid, waarvan men vond dat het zo hardnekkig woekerde, dat god eerder dood zou gaan dan dat het zich zou laten uitroeien. Vandaar dat het de naam ‘Gado-dede’ [de Godsdood] droeg.
Dit kruid werd met azijn vermengd en op de zere plek gelegd. O, 't duurde uren en uren voordat Tanta Slowi enigszins weer tot rust kon komen.
Dit keer kon Nelis het natuurlijk niet maken om de deur uit te glippen en tot in de diepe nacht in het rond te zwerven. In dat kleine Para-gehucht kon dat er natuurlijk alleen op neerkomen dat hij zich in het gezelschap van opgeschoten tuig ophield. Verwaarloosde knapen die zich inlieten met nogal onedele dames, dobbelaars en zuiplappen, bijna allemaal afkomstig uit de grote-stad. Dat alles in de weinige vermaaksgelegenheden, ergens aan de spoorbaan die als 'n levensader door de Para liep. Of misschien hing hij gewoon bij mensen thuis. Die misgroeide jongen met z'n strekenarij, zoals Tanta Slowi 't altijd zei, voelde zich toch altijd meer thuis bij wildvreemden dan in z'n eigen huis, waar hij zich als 'n vreemdeling gedroeg.
Daar zat hij dan die avond, de verloren zoon, braafjes en koest, maar zich zowat dood vervelend. Wat voor vertier kon deze jongen in 's hemelsnaam vinden bij dat ouwe kreng? Zij op haar beurt had eindelijk eens het gevoel dit satanskind, al was 't maar voor heel even, eindelijk te hebben ‘stukgetemd’. In Paraanse termen ‘stukgetangd’, zoals men in slaventijd de negers klein kreeg.
De buren hadden op hun beurt zich voorgenomen om, indien hij zich ook maar even roerde, hem ditmaal flink af te tuigen.
| |
| |
Paranen hadden immers een grondig solidariteitsgevoel voor de gevestigde levensorde.
Nelis deed die nacht geen oog dicht, zo gespannen was hij. En toen hij eenmaal ‘wakker werd’, besefte hij dat nu het uur geslagen was voor een grote beslissing in zijn leven.
Tanta Slowi, dat arme mens! Ze was zo aangedaan door die twist van gisteravond dat ze niet uit bed kon. Daar lag ze, groot van smart, en stijf als een blok opgedroogd stookhout, met al haar leedzame wezen opgevangen door haar voddige kapokmatras. Hoor hoe ze zuchtte, hoe ze kermde! Haar oude botten kraakten erop los, zodra ze ook maar een beweging maakte. ‘Ahhhh! ahhh! aaahhh!!’
Intussen drentelde Nelis op z'n twee godgeschapen knapebenen door het huis. Plotsklaps begon hij z'n schamele bezittingen in een buideltje te stoppen, 't buideltje in een jutezak met aardvruchten en... wegwezen!
Zonder ook maar 'n afscheidsgroet te geven, vertrok hij met de grootste spoed. Weg van dat fnuikende gedoe! Weg uit dit kromdorp van zielsbekrompen wanopvoeders! Weg uit de buik van de Paraanse hel!
Daar ging hij, als 'n schaduw in de wind, 'n schaduw en 'n schim, op de vroegontwaakte ochtend, terwijl 't daglicht op het punt stond aan de hemel uit te breken.
| |
7. In het licht der aangebroken gouden tijden
Al wat er bloeit, herbergt 'n goud,
glans van de wereld, zon en goede wil.
Bloem van de waarde, er schuilt verschil
in wat elk oog voor schoonheid houdt.
In die tijd had het gouddelven alreeds een hoogtepunt bereikt. Uit de stad kwamen niettemin de treinen aandaveren, voorbij de dorpen van de Para, opstomend naar de achtergelegen verre oerwouden van het land alwaar goud werd gezocht.
| |
| |
De spoorlijn, aangelegd voor de ontginning van de desbetreffende landsgebieden, had met z'n aanleg het leven in de Para bepaald niet onaangeroerd gelaten. Plotsklaps kwam er een rechtstreekse verbinding met de grote-stad tot stand, waardoor de Paraan bijna letterlijk op twee manieren aan een gouden leventje leek te kunnen komen.
Het eerste was dat je subiet naar het diepe bos trok, mee met de ruige gouddelvers uit de stad, om met de spade 't geluk te gaan beproeven. De tweede bestond uit het feit dat je zonder al te veel moeite op kon stappen, in 't ongewisse duiken van de grote-stad en daar 't geluk der vrijheid kon opzoeken. Veel dagelijks verkeer op 't spoor in beide richtingen en je had 't maar voor 't kiezen. Geen wonder dat de jonge Nelis weldra voor de gang naar hetgeen de wereld had te bieden koos.
Uit mijn eigen vroege jeugd herinner ik mij die schoongenaamde stoomlokomotieven uit mijn vaders tijd. Loko, Gege, Para, Maätbo, het waren allemaal maaksels van mensenhanden, industriële produkten, die op de een of andere wonderlijke wijze prachtig harmonieerden met de romantiek waar het oerwoud uit zichzelf reeds van overliep.
In hun kielzog trilde het spoor dat op wit kiezelzand was aangelegd, de aarde beefde. Met z'n neus als 'n stip in de verte, kwam zo'n gevaarte uit het niets opdoemen. Het daverend geweld dat het veroorzaakte, leek even snel verdwenen wanneer de laatste wagon achter de horizon of in de bocht vervaagde. Die werkmansrazernij! Dans van de arbeid! Waarlijk een waanzinnige parodie op het bestaan der zwoegenden! En tegelijk een harmonie van de muziek der oprukkende vooruitgang!
‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf... O trein, o trein! O, wonder van technieken aanschijn!’
Maar de eenmaal geschonden rust van het oerwoud dat nu eenmaal de Para was zou nimmer ooit terugkeren. Het stalen monster daverde door meer dan spoor en baan, 't was de geest der Nieuwe Tijden.
De geest van het arbeidsgeluk tegelijk, misschien wel van het persoonlijke geluk ook, of- die van het ongeluk, om van schijngeluk maar niet te spreken.
Want met de trek der goudzoekers kwam er een grote ellende over stad en land. Niet alleen goud werd er vergaard, en dan nog door slechts weinigen, maar de hel van het binnenland
| |
| |
openbaarde zich met al zijn kwalen: malaria, gele koorts, filaria, wat al niet. En natuurlijk eenzaamheid die met heel veel sterke sopi [zoopie, drank] werd weggepoetst. Vooral natuurlijk jaloezie, hetgeen menigmaal moord en doodslag in het stille woud veroorzaakte.
Dan waren er nog de persoonlijke drama's, zoals beten van bosspinnen en schorpioenen, slangebeten, allemaal vol gif. Of gelukszoekers die de weg kwijtraakten en na talloze ontberingen uiteindelijk het leven lieten; mensen die met het vooruitzicht op een gouden winst zich in de schulden werkten en zich bij tegenvallende resultaten op 't laatst maar ophingen, ga zo maar door, alle mogelijke onheil. En dat alles om het grote geld natuurlijk dat op de loer lag, ingebed in de geheimenis van dat wat oerwoud mag heten.
O zo luid klonk het lied van het levensverdriet.
Het stille dorpsleven in Para werd op slag volkomen omgegooid, zo niet ondergelopen en verstoord door de stedelingen en hun grote geld. De aanleg van de spoorlijn leidde tot ontwrichting.
Met de vrucht der arbeid op de zware kostgronden als 'n soort reuzenknapzak op zijn rug, verdween Nelis het gehucht uit, liep 't smalle bospad af naar de grotere weg die hem naar de treinhalte zou voeren.
Zo ging hij, meer dan gehaast en vooral zonder omzien.
Ssssjjjjuuu... daar kwam de trein voor de tussenstop reeds aangestoomd. Nu snel erin gedoken, een goed plekje opgezocht om even in te kunnen dutten. ‘Tot ziens, mijn Para!’
Aldus stapte hij op de eerste de beste trein, richting stad.
Natuurlijk duurde het een poosje, voordat deze weer de stad kwam binnenduiken met z'n sissende geluiden, z'n rokende schoorsteen en onder 't helse gespat van hele vonkwolken. Gierende remmen en 'n schok: de trein stond plotsklaps op 't eindpunt stil.
Eenmaal zover gekomen (de mensen zeiden: ‘z'n voeten waren nog nie koud [afgekoeld] van die reis’) stapte mijn vader uit en vatte post nabij de halte, alwaar de nieuwsgierigen zich meteen om hem verdrongen. Het was weliswaar geen zak goud die hij had meegebracht, maar de aardvruchten die hij meteen in geld om wist te zetten, waren hem in die omstandigheden wel goud waard. Zo had hij zich verzekerd van een aardig startkapitaaltje,
| |
| |
hoe klein ook, broodnodig voor 't nieuwe, onbekende leven. Zo zo, dat was dus Paramaribo, de grote-stad! Zijn Para was hem o zo ongelegelijk; thans kwam de wereld los. Zie hem, Nelis, daar opgelucht z'n adem halen. Weg uit de wildernis der ontembare mensdieren! 'n Nieuw leven op 'n nieuwe dag!
| |
8. Oud was dit leven, hem een nieuwertijds begin
Ruim van het ogengoud, 't licht van die dag. Een zonnestraal in 't ochtendvroeg spiegelde zich, ginds aan de horizon, tot 'n schoon uitwaaiend vergezicht, de omtrek van de stad, wijd als 't woud van zijn verwachtingen. Ontwaakte negorijen langs de trein z'n daverbaan. De vroege stedeling kwam deuren uit, kijk, wat 'n verwondering gaf dat: Nelis zag nu de vele mensenrassen die 't land rijk was. Dit kon niet anders dan ‘den vreemde’ zijn, bloem van getuigenis, de schrik vooraan om het vele, onverwachte.
Dan dit was puur de grote-stad die je daar had, badend in 't onschuldzame ochtendlicht. Uit de Para, 't bosgebied, Nelis naar Paramaribo, bosrijke stad, gekomen. O, als 'n engel staarde hij, nog vol van thuisverdriet dat hem 't hart doorstak, naar al dat leven dat zich aan zijn ogendom ontvouwde, zoals een tros vanuit haar schutblaren de vruchten een voor een al rijpend openbrak. ‘Nieuw leven: njoen-njoen libi!’ sloeg hem 't kloppend hart.
Kijk hoe daar, bij het eindpunt van de rit, op een groot plein aangekomen (Nelis zelf zei: ‘aanbeland’), de trein stond uit de blazen van de lange tocht.
Wie op dit vroege uur op de spoorbaan had staan lanterfanteren, zocht zich met het naderen van het staalgrote gevaarte ijlings een veilig heenkomen. O, al dat volk dat nu reeds op het gelijkvloerse perron krioelde vlood opzij, weg van de rails! ‘Trein is gekomen!’
Daar had je hem, dat monsterding, dat ssssswwwww... pppfffwwwttt, tjok, tjok, tjok, sissend en al, diezelfde ochtend nog van het eindpunt in de stad terug zou reizen naar het verre bos. Terug naar het allerverste oord: het Goudbos!
| |
| |
‘Goudbos’ zei je kortweg, ‘goudbos, gowt'boesi’. En je bedoelde zekerlijk: het bos waar al die rijkdommen vandaan kwamen, 't gouddelversbos.
Op het perron, dat gewoonweg uit een met keien geplaveide zandweg bestond, had de menigte zich vlak voor de aankomst staan verdringen. Nu de trein eenmaal gearriveerd was en de nieuwkomers uitstapten, begon de nieuwe lading passagiers zich te verdringen bij de ingangen, teneinde een goed plaatsje te bemachtigen.
Sommige toeschouwers vergaapten zich aan 't ijzeren ‘loeiding’ (de lokomotief, wel te verstaan), anderen keken hun ogen uit aan wat de lange rijen zithutten (de wagons) uitmaakten.
Ieder voor zich, jaja! Volgens Nelis z'n eigen lijfspreuk moest ook hij zich uit de voeten maken. Ziedaar de menigte, rondom het logge treinlichaam krioelend als mieren rondom een reuzenrups in 't woud: adspirant-delvers, die zich gehaast aan boord begaven - ‘Schuif zo: opzij, opzij!’ Vrouwen en kinderen die afscheid namen van hun aartsgeliefde man en vader die in 't Goudbos 't geluk beproeven ging. Snel geomhelsd, de trein bewoog al met het aankoppelen van een ekstra wagon!
Treinpassagiers zoals de balatableeders stonden gepakt en gezakt uit de ramen te hangen. Deze ‘boombloeders’ waren mannen van de Rubber Company, die op de bekende wijze 't vocht van de balatabomen aftapten en deze opwarmden tot gummieballen die ze verkochten - ook 'n bron van inkomsten. Daar had je er 'n paar van die vrijbuiters die, hangend uit het open raam, vanuit de trein gauw-gauw hun hoertje een bankbriefje tussen de borsten staken met:
‘Hier, me schat! Bewaar 't fo me!’
Natuurlijk zou dat schamele geld niet lang tussen de vleesbergen van 't borstenwerk gekoesterd blijven. In de nabije Maagdenstraat stonden de nieuwkomers of anderen reeds in de vorm van hoerenloper klaar om toe te graaien. Niet naar het geld natuurlijk, dat zou allang zijn verdwenen, opgemaakt aan sterke drank in de nabije ‘maagdenwinkels’.
Moest je die meiden eens bekijken: jong als ze waren, totaal verwaarloosd, zo niet uitgeleefd. Sommige van ze leden aan filaria en hadden dientengevolge van die opgezette poten, olifantsbenen genaamd. En dat was bepaald geen schoon gezicht: benen met wratten hadden ze, van die enorme vleeshallen, vol stank
| |
| |
en etterende wonden. De meiden zelf nogal goedkoop en vooral schaars gekleed, zij 't van huilende armoede, en dan misschien niet eens gebaad nog met fris water...
Later zou er wel echte zorg ontstaan, niet vóór deze dames van lichte zeden, maar óm hen, aangezien deze ‘liefdesratten’ met hun dikke tieten en sappigzware dikbillen, in hun ogenschijnlijk onschuldige vermaakspartijen alras de meest uiteenlopende geslachtsziekten verspreidden. Goud bleek toen klatergoud en al gauw werden ze van maatschappijwege gedumpt in een kuuroord dat Katwijk heette.
Zij die als bedelingsinstanties van de hartstocht met hun onderbuik hun reddende ‘liefdewerk’ hadden verricht, bleken nu eens te meer de voorboden van het verval dat de bedrijfstak van het gouddelven zou ondergaan, later... later...
Maar eerst het grote geld nu, ruim verdiend, weer uitgegeven, en zo spoedig mogelijk. De rijkaards uit het goudbos waren geheide feestvierders. Voor zover ze nu niet reeds hun geld hadden opgemaakt met groot vertier, waarbij sommigen in opperbeste stemming voor de lol briefjes van honderd oprolden en deze als 'n sigaar aanstaken, gauw nog een laatste tientje in de uitstalkast van het langs de trein paraderende tietenwerk gestoken! En met tastgrage vingers ook, nat van het lippensap de woorden: ‘Blijf goed, me schat! Wacht op me, ik ga terugkomen, zeker-zeker!’
Daar staken zij hun graaiende handen tussen de langs de treinkoets deinende, negernobele, o, parelzwarte glanzende en liefdesfijn gepigmenteerde vrouweborstenwerken.
En ja hoor, de vrijer zou absoluut gezond en wel terugkomen, dat vooral, voor zover de kwalen van het oerwoud hem niet reeds lang hadden geveld. Want dat was de bittere praktijk van elke dag... filaria, gele koorts, tyfus, malaria... de ellende van het onontgonnen binnenland kon nooit niet op.
En de hoer, 't liefje, 't minneduifje, 't sekreetje, 't troetelbeestje. Wat had die te zeggen op zulk 'n roerend afscheid van haar bed- en boddie-delers? Er was zoveel aanbod aan minnaars dat je zou denken dat het ze onverschillig liet wie kwam en wie vertrok vooral, zolang de grote poen bleef rollen. Maar nee! Ontdaan stonden die meiden langs de trein, o, diepbedroefd, o, vol van smart en met gebroken hart natuurlijk! Daar rolden reeds hun krokodilletranen, zeg ik je!
| |
| |
‘Daaaaaag, me liefje, me lekkertje, me zoutpeperige schatteboutje!’
‘Daag, me troetelpoedel-pretdingetje, daag...’
‘En blijf me trouw, want ik hou van jou!’
‘Ja hoor me lief, maak je geen enkele zorg om me!’
Natuurlijk! Terwijl de mannen met de eerste stoomstoten stonden te zwaaien, liepen de meiden reeds de richting uit van de straat die om de hoek lag: de Maagdenstraat, hetgeen genoeg over hun leven zei.
‘Daag, me zoetwoelstekje!’
Ach, 't ging uiteraard in wat andere bewoordingen - de liefde kent van uiting nogal vele varianten en het is al de rijkdom van de mensenziel. Wonderschoon en bloeigraag is de taal der zinnen, wanneer het om zoiets als het afscheid tussen hartsgeliefden gaat...
‘Daaaaaag, me lekkere stoeitoetje!’
‘Bloem van mijn bloedend hart, daag!’
| |
9. Deernen en doornen van 't rooskleurige bestaan
Aldus leerde Nelis 't stedelijke leven kennen. Of de hoeren van Paramaribo hem in de geheimen van het liefderijk bestaan hebben ingewijd? Over dat soort zaken liet hij zich voor zover ik weet nooit uit, maar het moet wel een feit geweest zijn dat hij, als onervaren jongeman, met alle domheid (dé Paraanse charme) en vooral veel onschuld, gekoppeld aan hartstochtelijkheid, het nieuwe leven tegemoet heeft moeten treden.
Waarom hijzelf niet 't geluk zocht met het harde werk in de goudvelden? Misschien omdat hij, ondanks z'n vrijgevochten levensgevoel, dat stelletje goudzoekers tuig vond. Bovendien speelde hun leven zich af in het verre oerwoud en wat dat betrof was de Para hem meer dan een levensles geweest.
Een ding staat vast: de jonge Nelis zocht z'n gouden geluk hier in de stad, al pakte het anders uit dan hij misschien verwacht zou hebben.
Het vinden van werk bijvoorbeeld, voor zo'n ongeschoolde ar- | |
| |
beider als hij, piepjong bovendien, betekende beslist geen gouden aangelegenheid. Je moest gewiekst zijn om als dagloner aan bod te komen. Vroeg opstaan natuurlijk, een lange voettocht maken en, in de eindeloze rijen, die voor dauw en dag reeds bij de bazen op de stoep stonden, je lot afwachten.
Hem is het de eerste tijd beslist niet goed gegaan. Nelis was zo naïef, dat hij, bij het zien van de eerste de beste auto die kwam aanrazen, midden op de weg ging staan en zich hardop afvroeg hoe zo'n ‘rijding’ in godsnaam zonder paard of ezel kon vooruithollen. Naar hij precies uitkreet: ‘Ik zie geen benen onder die wagen rennen, dan tóch loopt dat ding! Hoe kan dat dan?’
Het rijding ging volgens hem zo ‘onmensen’ [onmenselijk] hard, dat ‘'n wind 't nie kan bijlopen’. En inderdaad: de wind kon zo'n wagen niet bijhouden, zo hard als deze door de bocht scheurde, dat mijn vader haast gillend wegliep.
Ook kon deze arme, als verdoold in de stad zwervende Paraan, absoluut niet begrijpen dat de gaslantaarns daar langs de straat niet door zo'n briesje werden uitgeblazen. Het had voor hem iets van magie. Volgens hem was de koloniale truuk zo opgezet dat op 'n goeie nacht alle lichten tegelijk zouden uitvallen en dat daarmee dan iedereen zou komen te sterven. Naar hij zo prachtig zei: ‘Dan zijn we dood, dèdèd, als dooie pier!’
Vol intense verwondering liet hij daar achteraan zijn kreten los: ‘e'e! baja! [jeetjemina!]’
En zoals natuurlijk te verwachten was (ik heb het allemaal via via gehoord) viel hij in handen van fruitig onkuise dames, ah! Op eentje raakte hij zowaar met heel z'n gouden hart verliefd. En zij op hem, hetgeen erop neerkwam dat hij deze dame als een schaaltje groenrijp bosfruit op z'n nek kreeg: te onervaren in de liefde en tegelijk tomeloos hartstochtelijk. Schoon leven, schone pijn, zal ik maar zeggen.
Geen wonder dat het eerst een flinke poos duurde, voordat hij in de gaten kreeg dat ze, helaas-helaas, reeds met 'n andere man was ‘liefdesbezet’. Tuig bovendien, van bestiale klasse! Een matroos uit de wilde vaart uit de nabije haven aan de Waterkant. Die vent heeft Nelis afgetuigd als ik weet niet wat! Als je zag hoe onze boy voor die bruut van 'n liefdeskonkurrent op de vlucht sloeg! Net 'n rioolrat uit de achterbuurten van de stad, zeg ik je! Pas daarna vielen de schellen eindelijk eens van Nelis z'n bedrogen ogen.
| |
| |
Naast het gewoel tussen de deernen en de doornen van het dagelijkse driftleven, moest hij allereerst werk zien te vinden. Werk, werk, werk! Nelis pinaarde [leed armoe] en zag er langzamerhand uit als 'n kaalgeplukte buidelrat. Maar een die wel beslist wou overleven.
| |
10. Het werkmansgoud
Brood, zeggen ze, is het werkmansgoud. Hoe je daaraan komt wordt er niet bij verteld natuurlijk. Voor die tijd was het, geloof me, een hele toer om sowieso aan geld te komen.
Lang duurde het voordat Nelis een baan gevonden had. Voor een Paraan als hij, gewend om altijd wel wat voedsel aangereikt te krijgen in het dorp waar hij geboren was, moet dat een harde leerschool zijn geweest. Immers, waar hij vandaan kwam hoefde iedereen maar naar het bos te lopen, een geschikte plek te zoeken, deze open te kappen, de boel verder plat te branden, vervolgens met wat vrienden en familieleden aan het tjappen [met de hakploeg werken] te gaan en uiteindelijk de rijkelijke opbrengsten van het agrarische bestaan te oogsten. Bij ziekte werd je daarentegen goed verzorgd door de buren en niemand zou het op kunnen brengen om je in de steek te laten, zolang je je wist te gedragen.
Zo'n dorp had dus ook z'n voordelen en het grootste daarvan was dat je absoluut de zekerheid van een goed bestaan genoot, hoe arm het er verder ook mocht uitzien. Hier in de stad echter gold, zeker voor de erfhuis-bewoners in de krottenwijken, mensen als Nelis dus, veelal het recht van de sterkste.
En zeker wanneer men je niet kende kon je desnoods liggen kreperen.
Werk zoeken geblazen dus, op zich een dagtaak, ja, een levenskunst. De hele dag in touw, als het ware heel jezelf sjouwen van werkplaats naar werkplaats en daar aan de poort staan bedelen: ‘Meneer, heb je geen werk fo me dan?’
En indien je, na eindeloos op je twee godgeschapen benen te hebben rondgesjokt, eindelijk eens een djop vond, stond deze
| |
| |
meestal gelijk aan slavenwerk. Wie zich niet wilde uitsloven, kon alvast de dag beginnen met de deur niet uit te gaan. Want wanneer je het zover geschopt had dat je tot de geselekteerde dagloners behoorde, kreeg je - behalve met die hondebaan - ook nog met dat eeuwige gescheld van de baas te maken.
Je moest je meer dan letterlijk uitsloven om als werkwillige te boek te staan, het zweet moest letterlijk van je gezicht afdruipen. Jawel! En dan nog kreeg je te horen dat je een luie neger was. Tegen de tijd dat je een komplimentje kon verwachten, lag je zowat al op de werkvloer te verrotten, languit voorover in elkaar gezakt.
Dan werd je, hup, eruit gesodemieterd voor 'n frisse hulpkracht.
Zo waren in die dagen de verhoudingen tussen werkman en werkbaas, alsof de slavernij niet reeds een driekwart eeuw was afgeschaft!
Vrouwen hadden het ook al moeilijk toen. Hoeveel kinderen ze ook mochten hebben, de hele dag thuiszitten was er voor de meesten bepaald niet bij. Voor zover ze niet bij de een of andere madam zich stonden uit te sloven, of als wasvrouw en strijkster thuiswerk deden voor de meer gefortuneerden, of langs de straat met fruitverkopen een schamel inkomen verdienden, werden ze elders ingezet.
Bijvoorbeeld in de bouw, waarbij ze totaal onbeschut en in de felle zon met een lapje om het hoofd en een afgedankte herenhoed erop, stenen tot gruis zaten te timmeren.
Mooi om te zien was dat: met hun gespreide benen zaten ze op de grond of op 'n houten bankje. In de ene hand een hamer, in de andere een steen, rechtstreeks uit de stapel, die afkomstig was uit de sloop. En dan maar rooie bakstenen stukslaan, zo klein mogelijk, zodat deze opnieuw konden worden benut bij het optrekken van de nieuwe herenhuizen. Soms hanteerden ze zelfs de loeizware mokers, waarbij ze met gespreide benen gingen staan, het werktuig hoog boven hun hoofd gehesen. En dan maar erop los slaan, bam! bamm! bammm!
Zelfs als ze zwanger waren, hoogzwanger, kregen ze geen werkverlof. Menigeen heeft op die manier ‘een buik’ verloren, hetgeen op een spontane abortus neerkwam, zij het van het zware werk.
Zo zaten ze dan, meestal met een doek om hun buik gebonden
| |
| |
tegen het schokken, tjak! tjak! langs de weg hun werk te doen. En voor 'n hongerloon natuurlijk! Daar waren soms vrouwen bij die moeder waren van zo'n zestien kinderen...
Wat er allemaal op die manier tot stand is gekomen, ongelofelijk! De oude fundamenten uit de Koloniale Tijd - stenen die ooit als ballast voor de schepen uit het koloniale moederland dienden - konden opnieuw worden gebruikt.
Ooit zouden ze het, de oudjes, gezeten voor de deur van hun krotje of op 'n achtererf onder een boom, met 'n versleten hekwerk vertellen aan hun kinderen en kleinkinderen, die het soms niet of nauwelijks zouden geloven: ‘Ik had gewerkt, me kind, dat me vingers aan me hand waren gaan krommen met ellendigheid.’
Er zou gelachen worden, hardop. Het klonk immers zo leuk, nietwaar? En dan zou zo'n kind op een totaal onschuldige, of misschien wel onverschillige manier uitroepen: ‘Opa, oma, je overdrijft. Ik geloof dat je bent kinds geworden.’
Het zou immers allemaal wegsterven, die pijn, dat woeste, die onzekerheid, o, onvoorstelbaar worden: 'n tijdperk voor de vergetelheid.
Rondlopend door de stad kan je ze zien: erop los mompelende oude mensjes, totaal versleten, voortschuifelend zonder doel of richting. Sommige van ze zitten achter hun kapotte ramen zonlicht te vangen, de hele dag, alsof ze geen ander bestaan hebben gekend. Een enkeling komt je als bedelaar op straat lastigvallen of aan je poort staan rammelen, waarop de honden beginnen te razen.
Hun kracht, hun goud, is met de tijd verdwenen, zo lijkt het. Een nieuwe tijd van nieuwdenken is nu verschenen. Wij, jongeren, kennen een nieuwe zekerheid. Scholing, ontwikkelingshulp, scooters, bromfietsen...
Niets van die oudjes, zo lijkt het, begrijpen wij.
‘Vader, vertel me: is het waar dat ook jij van dat soort pijnen lijdt?’
|
|