| |
| |
| |
De Opstanding uit Duisterstede
Bwogodi- bwogodi-bwokbwok...
'k Zing van klank in een verborgen wereld
en vanuit nachtdiepte aan 'n verloren tijd:
Bwogodi-bwogodi-bwokbwok,
bwogodi-bwogodi... bwwwuukkk...
Er is een stad, genaamd de Donkerstede ofwel Dungrufoto [uitspr.: Dungrufòttò]. Dan dat is: Duisterstad, een schimmenstad, in het land van de Yorka's [N'yoruka's] en Dyumbi's [N'dyumbi's], allen nachtdonkere geesten. Daar speelt zich schaduwwerelden-gewijs hetzelfde leven af als in de mensenwereld. Daar, midden tussen de oerwouden van ontelbare tijdswisselingen uit de seizoenen van de eeuwigheid. Het is daar dat het dodendonker oogranden omsluit achter de verre kim van horizonnen uit vergeten verledengetijden. Daarzo ratelde de droogpittenkalebas 'n dag bij het opsteken van de heilige wind de geestenboodschap, dat er een kind uit buik gemaakt zou worden. Kind zou het sterven niet meer sterven, niet voordat het een geheim had geopenbaard.
Dit geheim gold als een draad die zich voort zou gaan spinnen, tijden en tijden lang, o navelbuiklang, als bij geslacht op geslacht-o! Zoals de draad van de liaan ooit uit het niets verschijnt! En zoals liaan vanuit vruchtbaarheid aan grond zich vastgroeit en de oudste stam weet te omwinden, ahe-lelelele, ahe, op groeiweg naar het hemelhoog der goden, eh!!
Maar dan liaan, navelliaan-oy, groeizaam vanuit het diepstvertakkend leven! Liaan is voor 't mensoog zichtbaar gebladerd en in feite niet verschilzaam van welke stam of struik ook. Maar dan toch: liaan kent eigen liaangeheim, liaan z'n liaanmagie, liaan z'n levensgeheim-o, mmmmmm-baaa! oh!!
M'rrratata... kind gaat geboren worden!
| |
| |
M'rrratata... kind heeft magiegeheim-oy!
Umu-rrratatrrruuu... kind heet Nduma!
M'rrraaatata-uuu... kind heet Mensenkind! Ahe-aha!
En de toverratels ratelden het verder, verder en verder, verderder dan verder ver kon reiken, aan het eind van de donkerste dag, hohohoooyyy!
Heel Duisterstad wist binnen het uur der doden, dat er een drager zou geboren worden van een oergeheim. Hij zou ter wereld komen, daar in mensenland, in Nteke-land. Kind zou geboren uit een buikvrouw die een tweeling uit één zwangerbuikschap zou baren. Eh?!
Babayo, mi nekro, babayo!
Er klonk een lied vol blije hoopgeratel daar aan donkerziel: rrratumatatu! rrratumatetu! srrr-sssr-srrr! Het kind zou zijn, meer dan twaalf dozijnen nzimbu-schelpen waard. Dat was de waarde van een Afrikaanse koning in het land der ademmensen. Dat kind, waarvan de wonderratel had gekrakeeld, kind zou een woud van woord ontketenen die de spraak van het geketende hart zou bevrijden. Het zou een dageraad laten ontkiemen tot een nieuw bewustzijn in de geest van volkeren in ademland. Is zó was er geboodschapt, daar, in Dungrufoto-hoooy!
Babayo, mnekru, babayo, mnekruma-o...!
mNeger-oy, verblijd u, er is hoop voor mneger!
Hoop die de trots is van mnegers' ziel!
Er nadert herdoop van uw geest, mneger:
't pigment aan u herkrijgt
die meer dan mens verrijkt!
Vanuit de achterwereld-wereld klonk verpletterend gelach vol hoonbijtende snerpspot. De gifkuil, waar de haat van de boosheid in talloze ongedierten heerste, roerde zich tierend in de uiterste toonzet- | |
| |
ting van het mineurgekrijs: zo klonk het ondergangsgezang van draken, boze geesten en demonen. Beendergrond woelde om, woelde om! Zág daar het gekronkel van de heuvelruggen die bestonden uit de uitwerpselen van het angstgebroed dat leefde in de schaduwschachten van vergane dagen uit de jaarseizoenen van ons aller licht! Bliksems schoten dwars door de duisternissen, vuur spuugde, alles schudde, gifwolken vol rook, ze stegen op naar duisters hoogten! Maar er is hoop geboren, hoop voor de geknechte neger:
Babayo, mnekro, babayo mnekrumani!
Het geluid zwol aan en kreeg de kracht van een orkaan die chaos schept. Maar één... waaruit 'n nieuwe orde wordt herschapen, babayo: hoop, hoop!
In het ochtendvroeg luidden geboorteslagen van de goddelijke drum, de Drum der Goden-oy, o-drumslaggouden godenoude ochtendvroege woudenklank, o vróeg! Zon straalde met de schijnsels van de eeuwen. Het kalebassen snaarinstrument, dat met de lyriek der harmonieën uit de nachten van onze vadervaderen had getokkeld, zweeg emoties lang. Dan daarop kwam de goddelijke zanger, met het zwartblinkende voorhoofd en ogen als twee gloeizame houtskolen, met een besnedenhouten mbapinti-drum uit de spelonken van het geestenrijk gekropen. Babayo!
Uit de holen van het oerverstand zwol hem de klank aan. Schedels van de eerste doden aan zijn polsen, tot rammelaars gehangen. Tanden van de eerstelingen der steppen, hem om de hals. Negerkrentenhaar als verschrompelde taaivezels hem op het bolronde hoofd vol woekerende schoonheid.
Hoor daar-oy, drumtaal slaande:
taka taka dundun! taka taka dundun!
Op zijn armen, zijn borst, zijn gezicht, op zijn dijen, overal van zijn overal, de tekenen van al onze oerbuik-stamvadergeslachten in tatoeages, hem in de huid gesneden door de goddelijke nevelwachters uit het oord van de vervlogenheden, nnnyyh!
Zijn schaamten bedekt met een kleed dat geweven was door de talrijke maagden der Kasai-vadervolken, aan het hof van de Opperste Oba, Onini, Koning-Priesterman der Koningen-oy, mlezer!
| |
| |
Om hem heen danste een wonderbare stoet van amuletten, schilden, bijlen, spiesen, hoofd-, pols- en enkeltooien van onzichtbare krijgers in de drang van de ritmen, in de drang van ontembaar gedrumzangde magiedans, terwijl een woud van droomdieren en menigten vol geesten naar hem ziende waren, ‘E'e'e'e'e'e'e'...!!’
taka dundun! taka dundun!
Hij speelde dubbelritmen met de vlakke hand, met vingertoppen vol vibraties, op en neer gaande in hun toonbalans, en speelzaam op het vlies waarmee de drum bespannen was: vel van de snelste antilopegeest, daar aan het hof van de Opperste Oba, mmmmmmmmmbaaa!
Met de drummende zijhand kapte hij, af en toe, en doorsneed met dofdonkere klanken de helderheid van zijn dundundun-ritmen. Daar klonken grondvibraties van wat stem is, stem, muziek, o, ademleven, in de teisterende scheppingsdrangen vol van de schoonheid uit het bassen-alt van 't eerste gehoor, pudumpumpummm!
Wonder-o-wonder-ooy: drumman speelde de bovenkant van de drum-met-'t-gouden-antilopevel, maar... tegelijk klonk uit de midbuik van die drum een tweede, onafhankelijke ritme, tegelijk... uit drum z'n onderkont een derde ritme, anders dan de twee verschillende van bovendrum en middrum. Drie goddelijke ritmen vol van wervelklank vlochten zich wonderlijk ineen tot een lang-gewervelde en ratelende slangendans die zich repte naar 't paradijs van 't oergehoor, waarbij een zon van ziel wist te herrijzen! E'e?! mfriend, e'e?!
Dan zong een melodie, óók uit drums diepte, die stem was van de goddelijke ziel uit de Al-nacht boven de Al-moerasbodem van 't oer-bestaan-o, hahayyy!
taka taka dundun! pudum-pudumpum!
Rijs op uit zand en stof, rijs op!
Man van het Levensmedicijn, rijs op!
| |
| |
Rijs op, Vader der lemen kraal
waarvan de kinderen 't dagdauw smaken!
Awe-o! Umu awe-awe! Mmm-o-mmm!
Met de gouden stem van de godenstam
zing ik U uit de dood, aanhoor,
ko-ko-kom naar voren! Ndu-tata ho!
Rijs op uit drum! Rijs op uit klank!
Hand van de handeling, verwek Hem geest!
Oh, speel uit tonen van dit instrument
dat leeft en sterft niet zonder een god!
Awe-o! Umu-awe-awe Mmm-ooo-mmm!
Moge de klankruimte van alle schedels
U met het bewustzijn doen vibreren!
Awe-awe, mhm! Awe-awe, umu hhhnnn...!
Zie, in het aangezicht van de levende drum, de sprekende drum, de zingende drum, met het heilige woord dat tot leven opwekt uit de tonen van goud in het licht van de dag! In het alziende licht van de helgodendag, ontwaakte ik, Ndu, met de verbazing van de eerstontslapen geestdragers uit totems. Er was een siddering door m'n karkas gegaan in een der verre uiteinden van Duisterstad. Nynn??!
Verwonderd staarde ik vanuit mijn ooggaten en zag vanuit dit venster der binnensten de schamele bladerkleden van verschenen priesters. Zij allen thans rondom de baar der baren, waarop 't oudste mensgebeente - het mijne! Ik in de rasse gang van het mensgeworden liefdeslicht! E-baaa?? O-o-o!!
Ik tastte naar het Zelf en voelde dat mijn oude botten wel zestigduizend jaar gelegen hadden, langer misschien, maar godendank niet met de eigen tijdsgebeurtenissen in het jachtige seizoen waren vergaan.
Zij hadden hun oude kracht herwonnen: de voorwaartse kruipkracht van de oude schildpad uit de zilte geboortezee. Die kracht werd aangesterkt met het omhoogrijzende speurgebaar van de reptielenkoning in zijn eerste verkenningstocht aan nieuwlands geschapen waterweke moeraswal...
| |
| |
Dan had ik buitendien de loopkracht van de zogende voet- en teenganger, die ging, in weerwil van een wereld die niet wilde wijken... De sprongkracht koesterbeende ik, o, sprongkracht van de bok, uit het gewas, over de spelonk, vanaf de kim naar de dingen der ooitverdronken speeloorden...
De vogelkracht bezat ik: kracht om in de lucht te rennen op wieken, met onder elke wiek 'n geest, geest die de vogel hoogten in stuwt vanuit verborgen vederkrachten. Het zijn die vogelkrachten-mne- [o mijne negers], waarop de vogelborst met het kloppende hart stijgt naar de hoge beddingen vol regenluchten-ooyy... Vogel wiens ogen de regenmaker nuttigt voor zijn fetisj-daden! Vo-vogel van de beidevleugels!
Dat alles steunde mij daar in mijn gang, met het geheim van de gewervelde dieren, kikuntu-geheim-ooy!
Mijn grootste kracht-ey, kreeg ik van al de goede geesten.
Met de kreun van mijn laatste overlijdenis nog op de lippen stond ik op, sloeg het grondwaterstof van mijn geplooide huid af. Ik pakte de oude staf waarmee ik was begraven. Staf viel uiteen in het duizendvoudig stof van de vergane weefselen uit voortijden. Verloren kudden! O verloren is de herder in de verdronken weiden van zijn overleden lichaamstijden! Mmmmmmmmmmmmm?!
‘Sta op, neger, sta op! Loop neger loop! Ga neger ga! Neger ga neger ga neger ga!’ echode stemkracht uit mijn hart, dat opnieuw was begonnen te slaan in menselijke leefritmen: taka taka dundun! taka dundun!
Drummer en drum, o-beide zij, verdwenen in het blinkend licht, dat ziende ogen laat vergaan, totdat het rijk der duisternissen is hersticht.
Gaan zag ik ze, met de ouden, ouden en oudouden. Hun doel lag ver weg van mijn plaats van nieuwontwaken. Weg vliedden zij, weg en op weg, naar de ruimten waar de Oba van de Eeuwen zijne krachten verhemelt in de naaktgodennacht-oy, mmm-lelele baaa... hoooy!
Gaan meende ik ze te zien gaan, op de rug van een reusachtig grote zwarte panter. Het was Hij-die-de-regenbogen-in-zich-draagt. Aan
| |
| |
zijn staarteinde gloeide een nachtzame ster. O, hij panterde verder en paadde naar ver-o!
Dan hoorde ik ineens van afstand af, het roepen uit de dorpskralen, ‘Eèèèèè...’
Eerst dacht ik dat de menigten van Duisterstede mij in mijn naaktheid van verstoven klederen zouden omringen. En dat ik door hun blik opnieuw tot niets dan Duisterstede-stof zou vergaan. Ik vluchtte met de oude tred nog aan het hielebeen. Maar dan waarheen, mlezer? Terug! Als reiziger uit Duisterstede, weg van alle onwerelden, onwerkelijkheden! En onwaarschijnlijk lang vluchtte ik, weg van de wegen van de duisternis, waarop ik lopend was in 't schredenzwart der zwevende gestalten-ooy. Ik liep, ik liep, ik liep m'n lopen... tot... tot aan het einde van de mij toegemeten Oba-tijden. Hm-hm-hmmm!
Belandde uiteindelijk in een nieuw soort nachtlandschap. Het leek ver en dichtbij tegelijk. Waar was ik dan? Het leek of een kring van niets, niets uit niemendalse leegten, mij had geschapen. Alsof ik was ontstaan in het gebied aller verbeeldingen, in de denkruimten van het peinzende verstand. En zulks in 'n enkel ogenblik! Eén denkmoment, binnen een mensengeest, aay-o! Ik had daar grote angst, het volgende moment opnieuw te zullen verdwijnen.
Maar dan waarheen? Wat was de opdracht die ik had gekregen, daar aan de poort van Duisterstede, toen ik al vluchtend de wacht passeerde en hij mij een boodschap van de Opperste Oba Onini te horen gaf? Hij, Man-van-de-vele-Namen, hij, Geest-van-de-vele-Gezichten [Verschijningen], hij, Spirit-van-de-Al-daden, Machten-Vader, ook Yewewu geheten! Wat had hij zijn hemelse poortwachter aan mij, mij-deze: ik hier, laten zeggen?
Ah! Boodschap was dit: ‘Is gaan moet je gaan, naar de kraal van de levenden, de mensen onder de levenden wel te verstaan.’
Wa-wachter zei met ogen vol van duisterglans: ‘Ga, mNdu-man, Mens-mensenvader tevens. Ga met de spoed der spoeden naar die ene Nteke-kraal daarginder! Ginder-ga! Mhah! Ndu-kind wacht!’ Ach wereld, wereld die er was! Hoe tijdelijk en eigentijds! En tegelijk ontijdelijk, was mijn ervaring: in oogopslag terug, in mensenstad, daar in de wereld van de levenden. Krioelende verwondering: Aay-o, sembelele! Anhan! Anhan [mensenkinderen, wat 'n gedoe daarginder, o, in mensenland]!
Nteke-hut, daar stond ik dan: oog in oog met de Al-god: Yewewu!
|
|