Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dertiende (3 delen) (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dertiende (3 delen)
Afbeelding van De dertiende (3 delen)Toon afbeelding van titelpagina van De dertiende (3 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.26 MB)

ebook (4.52 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dertiende (3 delen)

(1857)–Elise van Calcar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 205]
[p. 205]

XX.
Verschillende gesprekken.

Lang moest ik ronddolen voor ik mijn geliefden primus kon meester worden, want hij had zich met mijn vader in duizelingwekkende geleerdheid gewikkeld, zoo dat niemand iets aan die beiden had.

Ik nam intusschen de kans waar om een apartje met moeder te hebben.

De vensterbanken, dit moet ik ter eere van de pastorij te Hoenderveld getuigen, waren wel niet zoo breed, als een vensterbank eigenlijk altijd behoorde te wezen, want het is mijne overtuiging, dat die ons vergunnen moet om er gemakkelijk in te zitten - maar de Hoenderveldsche vensterbanken gedoogden toch, dat ik half staande, half zittende er in leunen kon, zonder door de glazen te raken en veroorloofden mij alzoo, digt genoeg bij mijne moeder te komen om een vertrouwelijk onderhoud met haar te hebben - of wel een ‘onderhoud’ was het niet - het waren blikken en toonen van verstandhouding, die door niemand

[pagina 206]
[p. 206]

opgemerkt of begrepen konden worden en die voor mij toch een onnoemelijke waardij bezaten.

Met onbeschrijflijk welbehagen staarde ik in die teedere oogen, als poogde ik daar te lezen of zij over mij voldaan was - en ik las er goedkeuring, blijdschap, ja dankbaarheid in - want dankend was die oogwenk, die mij zoo oneindig verkwikte, die mij alles zeide wat er in haar omging. Ik las er in, dat mijn vader te vreden was over mij en dat dit haar gelukkig maakte. In vervoering greep ik hare hand:

- Moeder, fluisterde ik - ik zal mijn best doen, en gij zult nog eenmaal vreugd aan mij beleven.

- Ik weet dat gij uw best doet, mijn jongen - ik heb reeds vreugde aan u, antwoordde zij, mijne hand zacht drukkende, ik ben voldaan mijn kind.

O hoe geheel anders klonk mij dat woord ‘jongen’ en ‘kind’ uit dien lieven mond dan van de geveinsde lippen van adèle. Ik voelde mij gekrenkt als ik van haar dat ‘lieve jongen’ en ‘vriendje lief’ moest aan hooren; ik had nog liever gewild dat zij mij ‘schavuit’ of ‘deugniet’ had genoemd. Maar als mijne moeder zeide ‘mijn jongen’ of ‘mijn kind’ dan was ik er regt trotsch op ‘haar’ jongen en ‘haar’ kind te zijn, en die naam was mij zoet en dierbaar - ja ik gevoelde dat ik dien waardig blijven moest.

Nog stond ik aan de zijde mijner moeder te keuvelen, toen mijn oog naar een anderen hoek van het vertrek afdwaalde, waar adèle mijn arme bertha in de klem had. De woordenwisseling scheen levendig, maar niet aangenaam. Ik zag bertha nu blozen dan verbleeken en eindelijk gleden groote paarlen onder hare lange wimpers uit.

[pagina 207]
[p. 207]

- Ik begrijp het waarlijk niet, liefste bertha! - riep adèle het hoofd zorgelijk schuddend - ik begrijp het niet, hoe ge zoo onedelmoedig zijn kunt om onder deze omstandigheden langer uw broeder en zuster tot last te wezen. Zijn niet alom winkels genoeg, waar gij een plaats kunt krijgen? Zijn er geen betrekkingen als kamenier, linnenmeid of bonne in menigte, waardoor gij voor u zelve de kost zoudt verdienen zonder op eens anders pot te leven?....

- O, ik heb dit duizendmaal gezegd! - snikte bertha - maar noch lotje, noch secundus heeft daar ooit iets van willen weten - ik verzeker u dat zij het niet wilden.

- Maar lieve beste! - fleemde adèle, moet gij niet bekennen dat dit eene dwaasheid! eene teergevoeligheid is, die niet te pas komt? - Gij zelve moest dan uwe waarde beter gevoeld hebben.

- En thans meende ik hen niet langer tot last, maar van wezenlijk nut te zijn....

- Een volwassen mensch in den kost! mijn waardste! - riep adèle hare handen ten hemel heffende - en die gekleed en bewasschen moet worden.... telt gij dat niet lieve?

- Mijne zuster zou het met vier kleine kinderen niet af kunnen; ik geloof haar nu althans eene meid uit te winnen....

- Eene meid uitwinnen? - alsof een dorpspredikant, die een arm meisje getrouwd heeft en zelf zoo weinig bezit, twee meiden moet houden! Neen lief kind, dan kan ik u predikantsvrouwen met zeven kinderen wijzen, die maar ééne meid houden en die....

- Die zullen zeker geene zuster hebben om haar

[pagina 208]
[p. 208]

te hulp te schieten, en dan beklaag ik haar diepviel secundus daarop in met een gelaat dat van gramschap gloeide - wij die in onze lieve bertha eene hulp vinden, zoo als huurlingen die nooit vergoeden kunnen - vervolgde hij - wij zijn haar dankbaar, dat zij onzen wensch gehoor geeft om bij ons te blijven. - En secundus legde zijne hand op bertha's schouder, met broederlijke liefde het bedrukte meisje tot zich trekkende, dat hem echter ontvlugtte om in den hof hare tranen den vrijen loop te geven.

Ik zocht haar op; maar wat kon ik zeggen om haar te troosten? Ik stamelde zoo wat van:

- Houd maar moed, lieve bertha, hier zijt ge zoo regt nuttig en noodig! - En o, hoe gaarne had ik er bijgevoegd: als ik mijne studie eens heb volbragt dan.... Maar een goede genius sloot mij de lippen en ik voelde met spijt dat ik nog maar een ellendige latijnsche jongen was. Hoe benijdde ik leo in zijne waardigheid als candidaat, wien het beter zou gevoegd hebben woorden te spreken, welke ik nog niet eens denken mogt. - Ik had dan geen krachtiger troost aan mijne bedrukte bertha te bieden dan een hartelijk:

- Ik zal spoedig weer komen overwippen. En het kwam mij voor, dat zij dit nog al troostrijk vond, althans zij sloeg een zoo vriendelijken blik naar mij op, dat mij het hart er vrolijk van begon te huppelen en te jubelen.

Adèle had ons met haar loerend altijd half geloken oog overal gevolgd en zon op mijne tuchtiging. Naauwelijks zag zij ons binnen treden of zij rigtte zich tot mijn vader en zeide als een invallende gedachte of nieuwe ontdekking:

[pagina 209]
[p. 209]

- Hemel! wat is rob toch nog min voor zijne jaren! hij reikt bertha maar even over den schouder!...

En dat te zeggen aan mijn vader, die een afschuw van kleine menschen had!... Ik zag dan ook de pijnlijke trekking van zijn lip, de trillende beweging zijner neusvleugels als hij zijn oog op mij sloeg, en ik voelde, dat ik weer daalde in zijn gunst.

Leo, die een zoo uitnemende gave bezat om pijnlijke indrukken uit te wisschen, schonk mij een glas wijn in en zeide lustig:

- Kom rob! op den groei uwer beenen - en dat ge zuster adèle eerlang over het hoofd zult kijken.

- Vriendje lief! - wees voorzigtig! - dreigde zij met den vinger - gij kunt er niet tegen, mijn jongen.

Ik ledigde mijn glas in éénen teug en zag haar zegevierend aan. Ik voelde een dollen lust om haar door veel drinken te tergen en had voor heel de wereld wel gewenscht het vermogen te bezitten om een paar flesch voor haar oogen te verzwelgen - doch het bewustzijn, hoe weinig ik, die altijd water dronk, verdragen kon, bewaarde mij bij de matigheid.

Jordins bleef dien ganschen dag ongemeen stil - en in zich zelven gekeerd scheen hij zich weinig om hetgeen er rondom hem voorviel te bekommeren. Zoo vaak hij meende dat niemand op hem lette, zag ik hem een snellen blik op nanny slaan. Ik had hem aan haar voorgesteld, en hoewel ik haar vroeger reeds veel van zijn leelijke tronie gezegd had, scheen zijne caricatuur-physionomie haar zeer pijnlijk aan te doen. Jordins was een te fijne opmerker dan dat hem zulks kon ontgaan, en hij had te weinig eigenliefde om er de oorzaak niet van te vatten.

[pagina 210]
[p. 210]

Hoeveel moeite de goede nanny zich ook gaf om zich te herstellen en ongedwongen met hem te spreken, hem scheen eensklaps de lust en de spraakzaamheid ontvallen en moeijelijk sukkelde het kwijnende gesprek nog eenige oogenblikken voort. Zoo spoedig verslagen had ik mijn wakkeren willem nooit gezien; integendeel zijn scherp vernuft schiep steeds een uitweg, als niemand meer had weten te ontkomen, en hij eindigde altijd met elk wie zijn onaangenaam uiterlijk had afgeschrikt te dwingen hem hulde te brengen voor zijn aangenaam onderhoud. Ditmaal zonk hij in doffe moedeloosheid weg, en ik zag hem een kwaadaardigen blik in den spiegel slaan, die hem zeer te onpas zijn eigen tronie vertoonde.

Onder weg naar de stad was bram door de huizen.

- Uwe moeder is een engel, rob! riep hij uit - en uwe zuster!-ja dat woord moet nog geschapen worden - dat is iets onuitsprekelijks. - Welk een bovenaardsch wezen zou ik niet geworden zijn onder de leiding van twee zulke hemelsche schepselen. Uw vader vergeve het mij, maar ik voel mij niet minder betooverd door de beminnelijke moeder dan door de bekoorlijke dochter.

- Gij zijt een zotskap! - gromde jordins tusschen de tanden - verliefd op alles wat gij maar ziet! - en hij geeuwde den ganschen weg over tot hij norsch en haastig van ons afscheid nam, zonder tot mijne bevreemding een enkel woord over mijne lieve nanny gerept te hebben. Wat mij aangaat, ik zag in het donker steeds twee starren voor mij blinken - het zachte licht uit de reine blikken van bertha.

Wat was ik blijde dat primus met ons mede naar

[pagina 211]
[p. 211]

de stad was gegaan, en schoon ik wist dat hij des anderen daags vroeg vertrekken zou, was ik onbarmhartig genoeg om mij naar zijne kamer te begeven en hem uit den slaap te houden.

- Wel foei, wat zijt gij vandaag ongenaakbaar geleerd geweest primus - ik durfde u niet nabijkomen met al de vragen die mij op het hart lagen.

- Vraag op maar - wat wilt gij weten?

- Hoe gaat het bij aronsen?

- Dacht ik het niet, dat uw eerste vraag naar hulda zou zijn - zei primus glimlagchend.

- Wonen zij nog in het zelfde huis?

- Zij wonen nog op dezelfde plek; maar het huis is onherkenbaar veranderd. Aronsen heeft zeer goede zaken gedaan, hij is een welgesteld man en altijd nog even oppassend.

- En de kleine hulda?

- Is geen kleine hulda meer, sprak primus met eene ingenomenheid, die mij verbaasde. - Zij is eene slanke Oostersche schoonheid met gitzwarte oogen en een fijnen ligt gebogen neus; maar haar mond heeft te veel dien eigenaardigen trek van bitterheid hare natie zoo eigen; zonder dien trek zou zij verwonderlijk schoon zijn.

Hare bekoorlijkheid moest wel indrukwekkend wezen, dat zij mijn broeder, die meer oog voor spinnekoppen en sprinkhanen had dan voor dames, zoo in bijzonderheden bekend was; maar ook haar bewonderde hij welligt bloot als natuurproduct.

- En is zij lief en deugdzaam? - vroeg ik verder.

- Zoo ver ik weet, ja - ik hoor echter zelden iets van haar. Soms ontmoet zij mij op mijne wandelingen

[pagina 212]
[p. 212]

en als zij haar vader hij zich heeft, houdt zij mij altijd staande om met onverzwakte belangstelling naar u en naar moeder te vragen. Zij heeft eenige jaren op een goede kostschool doorgebragt en schijnt zeer ontwikkeld voor hare jaren en sexe.

De lieve trouwe hulda dacht nog aan mij, die haar zoo schandelijk had vergeten! - Was ik haar eenige vriend nog altijd gebleven? - Onze correspondentie was zoo rasch gestremd geworden; welligt droomde zij nog van mijne terugkomst.

- En wat weet gij van de familie, die op het huis Lijsterbosch komt wonen - zei primus mij uit mijne mijmering opwekkende?

- Ik ken alleen den zoon - wouter cabret, een hubsche jongen - maar die te veel geld heeft om te willen werken. Van zijne betrekkingen weet ik bitter weinig; eigenlijk niets dan dat ze zeer rijk zijn - dat ze uit Oost-Indië komen - dat de oude heer den rang heeft van generaal, en door de podegra steeds aan zijn kamer is gebonden - ja wacht, nog iets: dat hij kort voor zijn vertrek naar 't vaderland, eene schoone jonge vrouw van zeer geringe afkomst heeft gehuwd, die weinig ouder is dan haar stiefzoon wouter - en dat ik niet geloof, dat gij er veel aan hebben zult. - Maar gij moet morgen vroeg op reis; ik mag niet meer van uw rust stelen - goeden nacht!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken