Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dertiende (3 delen) (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dertiende (3 delen)
Afbeelding van De dertiende (3 delen)Toon afbeelding van titelpagina van De dertiende (3 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.26 MB)

ebook (4.52 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dertiende (3 delen)

(1857)–Elise van Calcar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 19]
[p. 19]

II.
Abraham Kramme.

Omstreeks dezen tijd kwam de oude heer kramme vrij onverwacht te sterven. Bram was nog eenige oogenblikken voor zijn dood aangekomen, en zijn droefheid was zoo radeloos, dat ik het noodig oordeelde hem mede naar mijn ouderlijk huis te nemen. Innig dankbaar was hij mij daarvoor, en weenend wierp hij zich aan den hals mijner moeder, die hem troostte en stilde, alsof hij haar eigen kind ware geweest. Onder haren liefderijken invloed vond hij allengs zijne kalmte weder, terwijl deze aanblik van den dood hem tot dien ernst en dat nadenken stemde, welke hem tot hiertoe vreemd waren gebleven, en waaraan hij met zijn bewegelijk gemoed toch zoo groote behoefte had. Geen omstandigheid was intusschen meer geschikt om het gevoelig hart van nanny aan den lijdenden jongeling te hechten dan deze, en het leed niet lang of bram begon van tijd tot tijd met meer ernst van zijne gevoelens voor mijne zuster te spreken. Voor hij

[pagina 20]
[p. 20]

ons huis verliet had hij deswege een langdurig gesprek met mijne moeder, die hem bewogen door zijne welsprekende klagten over zijne verlatenheid, wel eenige hoop schijnt te hebben gegeven - maar hem tevens verzekerde, dat geen aanzoek bij mijn vader ingang - vinden kon, tenzij hij zijne studien voltooid en zich gevestigd zou hebben. Doch zij twijfelde niet of hij zou alsdan hem gaarne als schoonzoon willen aannemen.

Sedert kwam bram veel bij ons aan huis en ik zag het al te wel hoe hij en zij van dag tot dag inniger werden verbonden, en vooral na die onderhandsche moederlijke toestemming, kon het voor niemand langer een geheim blijven hoe bram en nanny voor elkander gezind waren. Bram scheen reeds geheel een lid der familie geworden. Mijn vader zag hem gaarne, leo had veel met hem op. Bram werd weer op nieuw mijn hartevriend en dat mijne zuster hem ook als haar bijzonderen vriend beschouwde, streelde mij even zeer als het mijn trots op mijne schoone zuster voldeed, dat hij geheel door haar betooverd was geworden. Het zou mijne hoovaardigheid inderdaad gekrenkt hebben zoo hij minder door haar bekoord ware geweest. En toch - hoe gelukkig ik mij voelde over deze verbiudtenis, wanneer bram in onzen huiselijken kring al het edelaardige van zijn aanleg, al het schitterende van zijn geest ontvouwde en ieders hart zich won, ieders bewondering boeide - een bange huivering voer mij soms door de leden als ik aan de schaduwzijde van dat beweeglijk karakter dacht - een zwakke zijde die zoo dikwerf zegevierde op zijn beter ik, wanneer wij in de academiestad teruggekeerd waren. Hij leefde als jurist in een gansch anderen kring dun ik als medicus.

[pagina 21]
[p. 21]

Zijne makkers waren de mijne niet. Na ons voorbereidend examen had hij tal van intimiteiten aangeknoopt en ofschoon hij van vrienden als van kleederen veranderde, scheen hij zich toch altijd door eene ongelukkige sympathie tot diegene getrokken te voelen, die het meest, maar niet het gunstigst van zich lieten hooren en bram en wouter waren hoofden en aanvoerders van een club van bemiddelde en kwistige jonge lieden, die door allerlei dolheden uit te kramen zich een onsterflijken roem schenen te willen grondvesten.

De droefheid over het afsterven zijns vaders had bram zoo weinig afkeerig gemaakt van de luidruchtige feesten en overdadige tafelweelde als de vreugde die de hoop op de hand mijner lieve zuster hem aanvankelijk scheen in te storten. Deze ontdekking zonk mij loodzwaar op het gemoed en pijnigde mij te meer daar ik er al het smartelijke alleen van moest dragen.

Daar ik schuins tegen hem over woonde was het niet moeijelijk hem in het oog te houden - en met droefheid kwam ik steeds meer tot de zekerheid, dat er niets zou komen van de fraaije beloften, die hij mij gedaan had van een geheel nieuwe levenswijze te zullen aanvangen, want ik zag al te wel hoe hij meer en meer een slagtoffer van zijne zwakheden en van zijn verkeerd gezelschap werd. Zijne leefwijze werd steeds wilder en ongeregelder, terwijl zijne niet bijzonder sterke gezondheid blijkbaar begon te lijden onder die rustelooze woeling van het eene woeste feest in het andere. Al wat ik hem deswege zeggen mogt, sneed hij af met scherts en spot, en boe ligtzinnig ik zelf ook zijn mogt, ik kwam soms tot radeloosheid over hem, vooral met het oog op zijne toekomst en

[pagina 22]
[p. 22]

op mijne zuster, want aan haar scheen hij in zijne verwildering even weinig te denken als aan zijne studie. Nooit zag men hem op het collegie - nooit was hij thuis dan om uit te slapen of feest te houden.

Menig slapeloozen nacht vol akelige schrikbeelden had ik reeds om hem door gebragt, toen ik besloot naar hem toe te gaan en hem vrijmoedig te zeggen wat mij op het hart brandde. Hoe had mij de vrees gefolterd bij de gedachte aan de mogelijkheid dat bram met zijn loszinnig karakter de regte leidsman niet mogt zijn voor mijne zuster die ik zoo teer beminde - dat hij harer onwaardig mogt worden - hij, dien ik in het ouderlijk huis had binnengeleid, van wien ik steeds den lof vermeld had...

Ik snelde naar hem heen en vond hem nog te bed, hoewel het reeds op den middag was; hij was tegen den morgen eerst te huis gekomen. Daar lag hij meer dood dan levend - zijn oppasser was bezig de verwoestingen die hij zelf scheen te hebben aangerigt te herstellen - alles lag het onderste boven.

Hij ging in zijn bed overeind zitten toen hij mijne stem vernam, en geeuwde mij met glazige oogen aan, terwijl hij met loome handen naar zijne kousen tastte zonder die echter te vatten. Ik begreep wel dat hij nog naauwelijks ontnuchterd van het slempen, weinig geschiktheid zou hebben om mijn zedepreek te hooren en keerde dus onverrigter zake met een bezwaard hart terug. Tegen den avond trad hij echter bij mij binnen. Hij had een fiksche wandeling gedaan en scheen zich verfrischt te gevoelen.

- Hebt gij goede thee - sprak hij zich achteloos op een stoel werpende - schenk mij dan eens in.

[pagina 23]
[p. 23]

Ik voldeed aan zijn verlangen. Hij roerde ontzettend lang maar zwijgend in zijn kopje.

- Rob - zei hij eindelijk, mij op den rug slaande - uw gelaat heeft mij zeer gedaan dezen morgen en uw zwijgen heeft mij gemarteld - zeg mij, wat scheelt er aan? Gij hebt iets op het hart - Hebt gij tijding van huis?

- Ik had een brief voor u.

- Geef op - schelm - afzetter - riep hij pijnlijk schertsend - is mij dat te kort doen! - en hij begon dapper op mijn schrijftafel te schommelen - een brief van mijne nanny....

Ik bleef intusschen onbeweeglijk zitten en in het vuur staren.

- Geef op! zeg ik u - barstte hij ongeduldig los - ik sterf van ongeduld - wreedaard!...

Ik zag hem sterk aan, en mijn blik moet wel al de smart mijner ziel verraden hebben - want de scherts bestierf op zijne bleeke lippen en hij zeide ernstiger:

- Rob, ik smeek u - wat is er? - Is zij ziek?....

- Zij zou stellig ziek zijn, als zij u zoo van tijd tot tijd eens zien kon - als zij eens wist hoe gij uwe beste voornemens logenstraft....

Bram verbleekte, beet zich op de lippen, poogde te lagchen - en zeide toen op honenden toon:

- Ah vriend! is het dit! - Hebt gij mij anders niet te verwittigen - Ah zoo! gij zijt nooit eens boven uw maat geraakt op een vrolijk feest? Gij zijt een heilige...

- Daar tracht ik niet voor door te gaan - zeide ik smartelijk aangedaan, omdat ik te vaak zijn genoot was geweest; maar de vrees voor het gewisse ongeluk dat mijne arme zuster zou dreigen, indien bram zich

[pagina 24]
[p. 24]

niet veranderde, gaf mij den moed om over het verwijt van eigen fouten heen te werken, en bram te waarschuwen, ook ondanks het bewustzijn van eigen dwaasheden.

- Kom - riep hij driftig - nu maar geen oudwijven praat meer - geef mij den brief. Ik maak er volstrekt geen zonde van mijn jeugd in vreugde te genieten. Uwe respective gebefte broeders zullen het in hun tijd zoowel gedaan hebben als wij, en zijn daarom nu niets minder Wel Eerwaardig, en aan moeder en zuster en echtgenoot even dierbaar. - Maar kom den brief.

Ik poogde bram nu te overtuigen dat ik maar al te wel wist dat zijne ‘gloeijende feesten’ zich wat al te snel opvolgden en dat daarbij zijn gestel reeds zigtbaar begon te lijden, dat hij geheel niet meer aan werken scheen te denken, en dat ik hem in bedenking gaf waarop dat alles uitloopen moest.

Na lang worstelen met zijn wrevel en opvliegenheid, bragt ik het echter zoo ver, dat hij zelf tot schuldbe - kentenis kwam, zijn tegenwoordig leven verwenschte en uitriep, dat het zoo niet blijven kon; maar - het zou beter worden; het was nu voor goed uit! en hij zou aan zijn examen gaan denken.... Hij beleed zijne zwakheid en smeekte mij ten laatste diep bewogen hem te helpen, hem niet te laten varen en aan mijne zuster noch moeder iets van zijn gedrag te laten merken. Hij schold op zijne losbandige makkers en zwoer met wouter te zullen breken, die hem tot een onmensch dreigde te maken; hij beloofde matig en stil te zullen leven ter liefde van nanny en vol goede voornemens scheidden wij, onder belofte van elkander meer te zullen zien en als broeders in alles te helpen -

[pagina 25]
[p. 25]

niet het minste in den strijd tegen eigen zwakheden en driften.

Doch dit waren meer groote woorden, waarmede wij elkander paaiden, dan krachtige redmiddelen voor de gevaren die onze zwakke jeugd bedreigden, te meer daar wij wederzijds volkomen voldaan waren over ons zelven door het uitspreken van die goede voornemens. Ons ontbrak toch die waarachtige zelfkennis en ootmoed, die de verzoeking niet braveert en die levendige godsvrucht die alleen bekrachtigen kan tegen de verlokselen der zonde. Ik was een te wonderlijk soort van wijsgeer geworden om kracht te zoeken in het christelijk denken dat op gelooven steunt, waarna ik echter altijd omtastte, zoodra de behoefte aan een leidend bekrachtigend zedelijk beginsel in mij wakker werd. - Wij galmden wel veel van het verhevene der deugd; maar ik wist haar noch voor mij zelven, noch voor mijn vriend uit hare hemelsche sferen in ons hart en leven over te brengen; want ik was van het geloovig opzien en omgaan met God vervreemd geraakt bij het verruilen van de kinderlijke voorstellingen van den persoonlijken God des bijbels, voor de koude abstractie van een godheid, o zoo oneindig verheven! - dat liefde en ontferming voor haar eene te menschelijke zwakheid zou zijn... Bij de gisting waarin heel mijn wezen zich bevond was ik al een zeer slecht leidsman voor een ander insgelijks zoo sterk overbruisend gemoed als dat van den hartstogtelijken abraham, ja ik weet niet wie van ons het op dien tijd in hyperheterodoxe stellingen en halsbrekende paradoxen het verst zou gebragt hebben.

Het was er dan ook verre van af dat bram getrouw

[pagina 26]
[p. 26]

zou zijn aan zijne hoogdravende belofte. Eenige dagen merkte men groote veranderingen - maar zijne intimen lieten hem geen rust - en hij gaf toe - echter om zich telkens weer met eene zwakke poging van hen los te maken en op nieuw zich te laten meêslepen.

Lang was wouter in menig opzigt door bram beheerscht en geleid geworden - Bram toch was afkeerig van al zulke grappen die iemand nadeel of verdriet veroorzaken konden; hij was edelmoedig zelfs in zijne uitgelaten dartelheid. Doch allengs werd zijn gevoel minder fijn; het verstompte in de gedurige aanraking met het grove en lage; hij werd alras aan wouter gelijk en weldra was wouter zijn meester, zijn verzoeker - en zijn val.

- Zoo lang ik hier ben zal het niet gaan! - riep hij vaak gemelijk bij het gevoel van zijne zwakheid - maar in de vacantie ga ik geweldig aan het werk.

Zoo deed hij inderdaad - en tot mijne onuitsprekelijke vreugde zette hij zijn examen door.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken