Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dertiende (3 delen) (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dertiende (3 delen)
Afbeelding van De dertiende (3 delen)Toon afbeelding van titelpagina van De dertiende (3 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.26 MB)

ebook (4.52 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dertiende (3 delen)

(1857)–Elise van Calcar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 12]
[p. 12]

II.
Vervolg.

Dit kantoorleven met al den aankleve van dien, stuitte mij magtig tegen de borst. Maar moest ik het niet verduren als eene boeteling? - Moest ik niet alles verdragen om tot eene bestemming te geraken en als werkend lid der Maatschappij op te treden, om niet alleen voor mij zelven te kunnen leven, maar ook eenmaal voor een ander. Zoo dwong ik mij zelven in het pijnlijke juk, altijd met het oog op een liefelijk verschiet, dat door een vriendelijke gestalte beheerscht en verheerlijkt werd.

Als ik dan nu drie maanden lang op het kantoor gezwoegd had, kwam het mij voor, dat ik eenigermate geregtigd was bertha te mogen bezoeken. Ik schreef haar een briefje, waarin ik haar verlof vroeg tot die vrijheid. Maar hoe groot was mijne neêrslagtigheid als ik daarop een weigerend antwoord ontving. - Zij verontschuldigde zich beleefd, maar koel - wel onder een schijn van waarheid, maar die niet

[pagina 13]
[p. 13]

het minste leedwezen over die noodzakelijkheid van afwijzing doorschemeren liet.

- Bertha, bertha! - riep ik uit, terwijl ik het briefje las en herlas - waarom doet gij mij dat aan? - Is mijn hart voor u niet altijd dezelfde gebleven? - Om uwent wil heb ik mij in dien doodschen kelder laten inkerkeren - uw lief gelaat heeft mij toegelagchen door al de cijfers heen...

Ik voelde het al te wel - als die hefboom voor mijn ijver brak, als die hoop mij begaf, dan zou het met mijn werkkracht gedaan zijn. Ik waagde het dus een wijdloopig schrijven aan bertha te rigten - waarin ik haar mijne gevoelens beleed en haar bad, mij niet alle hoop te ontnemen. Hierop volgde een antwoord in den toon van de strengste terughouding - evenwel een gemoedelijk woord over het gevaarlijke der besluiteloosheid en de zwakheid van gemoed, waaruit ik maar al te duidelijk zag, dat bertha mij niet vertrouwen durfde, daar zij al de gevaren voor zich opriep, die op den weg van een wankelmoedig man liggen... Hoe kon zij zich aan mij toevertrouwen, op mij rekenen, haar lot aan het mijne vooraltijd verbinden - zij die zoo over mij moest denken! - En al was haar brief met de meest mogelijke bescheidenheid geschreven, al had zij blijkbaar haar best gedaan om mij te sparen waar het mogelijk was - de harde waarheid was niet te verheelen: zij vertrouwde mij niet - en - ik had dat wantrouwen verdiend. Van zich zelve sprak zij niet; zij gewaagde alleen van het mijne - het was of zij voor mij niet meer bestond - alleen mijn bedorven loopbaan, mijne verwoeste jeugd bejammerde zij - met veel vreeze voor mijn verder lot, zoo ik mij niet man-

[pagina 14]
[p. 14]

moedig en onherroepelijk aan een nutten, zij het dan ook min aangenamen werkkring toewijdde. Hoe benaauwde mij die brief, vooral daar ik heimelijk nog gedurig met het denkbeeld worstelde om weer van het kantoorleven af te komen en het mij zooveel kostte bij dien arbeid te volharden. Inderdaad haar wantrouwen was niet onregtvaardig - maar toch het plaagde mij geweldig en mij dacht door een weinig hoop en vertrouwen zou mijn zwak hart zich meer aangemoedigd en aangespoord gevoeld hebben tot volharding en klimmende belangstelling voor mijn nieuw vak.

Mijne droefheid begon allengs in spijt en onwil tegen bertha te ontaarden. Soms meende ik regt te hebben van gebelgd te zijn om die krenking van mijn gevoel - een andermaal vond ik in haar wantrouwen een behoorlijk voorwendsel om mij aan lusteloosheid en gemelijkheid over te geven. Ik greep het gemis van aanmoediging als een dekmantel aan voor de onverschilligheid, waarmede ik mijne werkzaamheden opvatte. ‘Zij bluscht mijn moed uit met mij alle hoop te ontnemen,’ zeide ik wrevelig - als of ik regt had gehad op eene bestendige bemoediging en opwakkering - en vrijheid om bij gebreke van die in lusteloosheid weg te zinken.

Ik deed alles wat ik maar vermogt om haar te zien te krijgen - altijd vergeefs. Hierdoor in een akelige naargeestigheid gedompeld, scheen alle levenslust van mij geweken.

- Gij zijt stil tegenwoordig - zei snork. Gij moet meer uitspanning nemen - en van nu aan begon hij aan mijne vervrolijking te arbeiden. Ik mogt op den familiedag nooit meer gemist worden. Wij moesten den

[pagina 15]
[p. 15]

schouwburg 's wekelijks bezoeken, geregeld een concert bijwonen en altijd wist hij dina aan mijne bescherming op te dragen. Was dina bij vrienden of familie, ik werd afgezonden om haar te halen en onze namen werden op alle familiefeesten in éénen adem uitgesproken. Dit mishaagde mij zeer; maar moest ik mij daarom minder welwillend voor het arme meisje toonen - kon zij het helpen dat anderen zoo dwaas waren. Ik liet elk denken en zeggen wat hij wilde en bleef dezelfde voor de ongelukkige dina, die met kinderlijke gehechtheid aan mij verbonden scheen - en ik begon iets behaaglijks in het denkbeeld te vinden - toch voor eenig schepsel iets te zijn, en wel voor iemand, die niemand anders tot vriend had; want ook zelfs hare zoogenaamde vriendinnen, ik zag dit duidelijk, hadden haar niet lief. Er waren oogenblikken dat het mij goed deed, wanneer dit ongelukkige mismaakte meisje hare oogen vol vertrouwen tot mij opsloeg en mij zeide, dat zij het veel pleizieriger in huis vond sedert ik gekomen was en dat zij hoopte dat ik nog lang mogt blijven. Ik liet mij daarin gaan, ik gaf toe aan al het genoeglijke dat zij in onzen omgang vond, zonder aan de toekomst te denken of te vragen naar het gevaar van mijne positie. Dina's gehechtheid nam zigtbaar toe - een blos van vreugde vloog over haar gelaat als zij mij zag naderen, en als ik langer dan gewoonlijk afwezig was geweest, vond ik haar neerslagtig of in angstige spanning en opwinding. Er greep eene snelle verandering in haar plaats; zij scheen zich innerlijk meer bewust te worden - haar verstand hoe ongevormd ook, kwam tot zeker ontwaken; men kon merken dat zij soms had

[pagina 16]
[p. 16]

nagedacht, zoo als zij voorheen nimmer gedaan had. Haar gevoel vooral ontwikkelde snel; er lag soms een zonderlinge gloed in haar blik - en de eentoonigheid harer stem kreeg eene eigenaardige buiging, die aandoenlijk kon zijn voor wie haar opmerkte en verstond.

Met belangstelling volgde ik deze ontwikkeling en poogde die te leiden als een opvoeder - soms echter werd mijne leerlinge onrustig en gejaagd als ik haar op het een of ander opmerkzaam had gemaakt dat mij min gepast voorkwam - ik zag een huivering van aandoeningen het zwakke ligchaam schokken, terwijl zij uitriep:

- Ik zou wel gaarne beter worden, en regt goed - maar - ik weet niet altijd wat ik doen moet en ik heb niemand.... Het is mij niet geleerd.

Het arme kind had wel gelijk, men had haar van alles geleerd, haar hoofd overpropt van artikelen die het niet konde verwerken, en het hart was arm en ledig gebleven zonder licht en steun, zonder kennis van hetgeen zij te doen en te laten zou hebben om gelukkig voor zich zelve en nuttig voor anderen te kunnen zijn. Zij las veel, maar zij begreep niet wat zij gelezen had en werd er niet wijzer, niet beter door. Er was niets om haar heen dat haar belangstelling had ingeboezemd dan hare kleeding alleen. Opschik was hare eenige liefhebberij en het was in het eerst onmogelijk eenig gesprek met haar gaande te houden. Doch in dit alles bespeurde ik eene zigtbare verandering.

 

Eens dat wij van eene wandeling terugkeerden ontdekte ik dat zij zeer vermoeid moest zijn - een vlammend rood kleurde de anders zoo bleeke wangen en

[pagina 17]
[p. 17]

er lichtte een zonderlinge glans uit hare oogen. Ik maakte vader en broeder opmerkzaam op die verschijnselen.

- Zijt ge vermoeid - vroeg de een na den ander, zonder dat iemand er aan scheen te denken haar een steunenden arm te bieden. Het ergerde mij en ik bood haar mijn arm.

- Wat zijt ge goed rob, fluisterde zij mij dankbaar toe - waarom verzinnen mijne broeders nooit om mij te steunen? Ik loop dan zooveel gemakkelijker. Gij zijt wel goed rob, want het kan voor u niet anders dan hinderlijk zijn met zulk een leelijk schepsel over de straat te gaan.

- Spreek zoo niet dina, zeide ik in ware verlegenheid nog iets mompelende dat eigenlijk geen zin had.

- O geloof niet rob, viel zij in - dat mijne ijdelheid zoo groot is dat ik niet zou weten wie ik ben. Ik ben een onbehaaglijk schepsel en heel dom en verkeerd daarenboven. Ik heb dat nooit zoo duidelijk ingezien als thans. Hoe dat komt weet ik niet - maar het spijt mij zeer dat ik zoo ben. Neen rob, doe uwe overtuiging geen geweld aan - zeg dat ik de waarheid spreek of gij maakt mij zeer verdrietig. Ik ken niet veel menschen, maar ik weet wel dat er onder al onze verwanten niemand is zoo als gij - zoo verstandig en zoo goed, en ik ben u heel dankbaar dat gij u zooveel aan mij laat gelegen zijn.

Daar ik mijn lach over die onbewimpelde loftuitingen niet bedwingen kon, riep zij gemelijk:

- Neen, lach niet rob, maar zeg mij waarom zijt gij zoo geheel anders dan de anderen, veel goedaardiger en dienstvaardiger.

[pagina 18]
[p. 18]

- Ik geloof waarlijk dat gij u vergist, antwoordde ik - maar zoo ik als huisgenoot eenige gemakkelijkheid heb - of als jongman aan een meisje mij hulpvaardig toon, dan acht ik dit geene verdienste maar een pligt te zijn.

- Maar waarom achtten dan anderen de welwillenheid zich geen pligt - onze neef die op het kantoor is, was zes jaren achtereen in ons huis, juist als gij, en nooit heeft hij mij in iets geholpen, of mij iets gezegd dat mij wijzer of beter maken kon.

- Ik kan mij dit verklaren, uw neef heeft zijne moeder vroeg verloren en zijne zusters zijn weinig geschikt om hem met eene gepaste achting voor het zwakke geslacht te vervullen - terwijl ik het voorregt heb van nog altijd onder den zegenrijken invloed van eene voortreffelijke moeder en eene beminnelijke zuster te staan - die mij als van zelve tot bescherming en waardering der kunne gebragt hebben.

- Alles wat gij mij van uwe moeder en uwe zuster verhaalt treft en beschaamt mij, riep dina levendig bewogen - en daardoor heb ik geleerd hoe ellendig ik ben. Soms wenschte ik dat gij mij nooit van die edele begaafde vrouwen hadt gesproken; want hoe ongelukkig en arm voel ik mij nu, sedert ik weet wat ik zijn moest en niet zijn kan.

- Dit is reeds een groote schrede voorwaarts dina, als wij regt klein over ons zelven beginnen te denken en duidelijk ervaren waar het met ons heen moet.

- Nooit kan ik daartoe komen - riep zij treurig uit, en dat alles sprak zij in zulk een somberen en smartvollen toon dat het mij door het hart sneed.

- Wees niet moedeloos - zei ik medelijdend - ik

[pagina 19]
[p. 19]

geloof dat het altijd goed is voor het hart zich met anderen te meten, die wij beter achten dan ons zelven, al doen wij daardoor vaak smartelijke ontdekkingen. Alleen, weer de verlammende gedachte van u, dat gij haar niet gelijk worden - of althans niet volgen kunt. Al mislukken zelfs onze eerste zwakke pogingen - het streven reeds naar het betere heft ons op, doet ons goed. Ik zeg dit geenszins om u te meesteren....

- O neen, o neen! dat weet ik - viel dina in.

- Al wat ik u zeg - zeg ik honderd malen tot mij zelven - en het zijn de treurige ervaringen van eigen zwakheden en gedurig terugzinken tot het verkeerde, die mij leeren vast te houden aan het telkens hervat streven om weer op te staan, om eenmaal met vaster voet en gelijkmatiger tred te leeren wandelen, zoo als de Christen wandelen moet en wandelen kon, indien hij zich altijd digt in de nabijheid, ja in onafgebroken gemeenschap met den Heer wist te houden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken