Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit het leven voor het leven. Deel 1 (1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit het leven voor het leven. Deel 1
Afbeelding van Uit het leven voor het leven. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Uit het leven voor het leven. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.53 MB)

Scans (4.00 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit het leven voor het leven. Deel 1

(1875)–Elise van Calcar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 54]
[p. 54]

Onbescheidenheid.

Niemand treedt met gunstiger aanbeveling onze huiselijke en maatschappelijke kringen binnen, dan die het getuigenis met zich voert van een bescheiden mensch te zijn.

Bescheidenheid is de kroon der beschaving; waar wij haar aantreffen, daar woont meer goeds en schoons, daar worden ons vele edele gezindheden gewaarborgd.

Om haar recht te waardeeren moet men den ongevormden mensch gadeslaan, die onverholen zijne zelfzucht bot viert.

De wilde kent geene bescheidenheid. Hij vraagt in zijne wildernis niet naar perk of paal. Hij beschouwt de geheele wereld als zijn natuurlijk eigendom, waarmede hij naar willekeur kan handelen. Het komt niet in hem op, dat hij hier of daar niet zou mogen gaan, dat hij dit of dat niet zou mogen nemen of doen, dat hij niet op deze of die wijze zou mogen spreken. Als het redelooze dier laat hij zich door zijne begeerte alleen leiden, en gaat op zijn doel af zonder iets of iemand te ontzien. Zijn lust acht hij zijn recht.

Dezen toestand vinden wij terug bij elk jong kind,

[pagina 55]
[p. 55]

of liet in een hut of in een paleis wordt geboren. Het is de opvoeding, die het uit dezen lagen staat moet opheffen; want blijft het kind als een jonge wilde voortleven, dan zal het een droevige figuur in onze beschaafde wereld maken, er geheel in misplaatst zijn en terug zinken tot de gelijkheid met onze allerlaagste volksklassen, waar de bescheidenheid niet dan bij uitzondering wordt aangetroffen.

Toch zijn er arme en eenvoudige lieden, die hoogst bescheiden zijn, hoewel zij weinig van de verfijning der beschaving of de voorrechten eener zorgvuldige opvoeding hebben genoten. Dit verschijnsel brengt ons tot het onderzoek naar den wortel der zaak, en wij vragen: waarin heeft bescheidenheid haar grond?

Bescheidenheid is de liefelijke vrucht van een nederig hart en een opgeklaard verstand. Bescheidenheid is de kunst van wel te leven. Göthe heeft eenmaal in een booze luim uitgeroepen: ‘alleen de domkoppen zijn bescheiden’; maar hij moet wel zeer door miskenning geërgerd of door overmoed geprikkeld geweest zijn, om deze woorden te spreken. Neen, domooren zijn altijd onbescheiden. De wijssten van ons geslacht zijn altijd bescheiden geweest. Een helder hoofd onderscheidt terstond het gepaste of ongepaste, en kiest voor alles de rechte plaats en tijd; het oordeelt met juistheid over de eigenaardige gesteldheid van de personen, waarmede men in aanraking komt, en weet altijd en voor alles de geschikte gelegenheid te vinden.

Men kan lang met iemand omgaan zonder te ontdekdekken of hij bijv. mild of gierig, dienstvaardig of on-

[pagina 56]
[p. 56]

gedienstig, grootmoedig of wraakzuchtig is; maar bescheidenheid is als het opperkleed dat niet verborgen kan blijven, onbescheidenheid is als een walgelijke reuk, die zich zelfs op een afstand verspreidt, als een wanklank, dien men reeds uit de verte verneemt.

Gij hebt den onbescheiden mensch niet te zoeken. Zijn luide stem klinkt u reeds van verre onbehaaglijk tegen; op de straat, in den tuin, door het huis verneemt gij zijn wilden galm, die u onaangenaam aandoet. Hij stoort het belangrijkste gesprek en maakt er zich meester van, zoodat niemand meer aan het woord kan komen, zoolang zijn snaplust duurt. Hij klapt rusteloos door en ziet er niet naar of wijzere lieden niet iets beters te zeggen zonden hebben; tegenover jongen of ouden, bij gezonden en zieken slaat hij maar door; hij maakt geen verschil. Hij wil zich laten hooren, zoo hard en zooveel als hem lust, en over hetgeen hem het meest belang inboezemt. Overvalt hem soms de lust om te zingen of te fluiten, waarom zal hij het niet doen? Hij is niet gewoon te vragen: zal het ook iemand hinderen? - is het hier de plaats, is het nu de tijd om zoo luidruchtig te zijn? Hij geeft zich de moeite niet zijn tred te verzachten of eenige beweging te matigen. Hij stampt als hij loopt, maakt altijd geraas en gestommel, doet alles hard en ruw, omdat hij niets ontziet en naar niemand vraagt. Hij dringt iedereen voorbij of ter zijde, om vooraan te komen en de eerste plaats in te nemen, en die zoo breed mogelijk te beslaan. Een andermaal laat hij allen op zich wachten, omdat hij nog lust kreeg dit of dat te doen of te gaan zien. Van spijs en

[pagina 57]
[p. 57]

drank neemt hij het eerste en het meeste en het beste; of er genoeg voor anderen overblijft, daaraan denkt hij niet. Hij verbeeldt zich dat hij altijd welkom moet zijn, en hij komt dus dikwijls op zeer ongelegen oogenblikken, want hij kan nooit zijn tijd of beurt afwachten. Ook kan hij maar niet begrijpen, waarom hij niet alles mag weten, alles mag zien en hooren, want de plaag der onbescheidenen is hunne nimmer rustende nieuwsgierigheid.

Komt de onbescheidene in uwe kamer, zijne oogen vliegen rond om alles zoo gauw mogelijk af te kijken; maar dat is hem niet genoeg: zijne handen zijn evenzeer gereed alles aan te vatten. Evenals de boerinnen op de markt schijnen zulke lieden nog beter met de handen dan met de oogen te kunnen zien; overal zitten ze aan; alles moeten zij openmaken en betasten. Gij kunt zoo gauw geen waarschuwing uitspreken dat gij eenig voorwerp niet wilt bevingerd of verplaatst hebben, of zij hebben het al aangegrepen, soms gebroken of beschadigd. Gij hebt een pak ontvangen, zij moeten volstrekt weten van waar het komt; zij blijven staan om te kijken wat er uit zal komen en turen u op de handen om te zien waar gij het laten zult, en loeren in 't voorbijgaan nog in uw kast, alsof hun geluk er van afhing. Zij vervolgen u met lastige vragen, zonder er zich in het minst om te bekreunen of zij u aangenaam zijn of pijnlijk aandoen: zij willen het maar weten, verder bekommeren zij zich niet. Hunne leus is: ‘als ik het maar weet; als ik het maar heb; als ik mijn eigen zin en lust maar kan botvieren.’ Aan dezulken zien

[pagina 58]
[p. 58]

wij duidelijk, dat onbescheidenheid niets anders is dan de onverholen uiting van de grove zelfzucht in al de onbehaaglijke, ja afstootende vormen van het onbeschaafde leven van natuur menschen. Van natuur kent de mensch zoomin de bescheidenheid als het dier. Wij beginnen allen niet de instinctmatige zelfzucht, die wij met al het geschapene gemeen hebben. De zuigeling vraagt er niet naar of hij zijne moeder benadeelt, die hem voedt met haar eigen levenssappen. Het kleine kind vraagt niet of zijne ouders rijk genoeg zijn om hem alles te verschaffen wat hij verlangt. - Hoe zal dat zelfzuchtige wezentje de bescheidenheid ooit leeren?

Wat zal zijn lot zijn, als hij het eens niet leerde? Zal de wereld het met hem voor lief nemen? Zal de maatschappij, die aan elk mensch rechten verzekert, maar ook plichten oplegt, hem voor een bruikbaar lid erkennen? Zal men hem in het gezellig verkeer welkom heeten en zoeken? Zal hij in den huiselijken kring geluk om zich heen verspreiden? Het is er wel zeer verre af!

De onbescheidene zal overal het hoofd stooten; elk zal hem op de vingers tikken, iedereen zijne ruwheid ontwijken. Hij zal zich overal gehaat en veracht maken. Elk zal staaltjes van zijne grofheid onthouden en verbreiden. Als men hem hoort naderen, ergert men zich over zijn zwaren gang; als hij binnen komt, wordt men ontstemd door zijne plompe manieren; als men zijn geschreeuw en geweld verneemt, zegt men verstoord: ‘hoor, daar is hij weer aan den gang’; ziet men hem in de verte, men slaat een anderen weg in, om-

[pagina 59]
[p. 59]

dat men zeker weet dat hij u aanklampt, wie u ook vergezelt, al schikt het u nog zoo slecht hem te woord te staan. Als gij zijn bezoek niet kunt ontgaan, dan begint ge dadelijk op te pakken, alsof ge huiszoeking hadt te vreezen, want ge weet zeker dat hij onverhoeds zal binnendringen, zijn oog niet zonder te lezen op uwe brieven zal vestigen, dat hij al uwe papieren zal omkeeren als gij maar omkijkt, dat hij zich ongevraagd met al uwe zaken zal bemoeien, en dat ge onderhanden zult worden genomen, alsof ge zijn vragenboek waart.

Zulke onbeschaamde lieden winnen de harten niet, ja zij verliezen zelfs die, welke door de banden der natuur aan hun bestaan gehecht waren. Het is onmogelijk de zelfzucht te beminnen.

Hoe noodzakelijk is het dus voor ons geluk, dat wij ons reeds in onze vroege jeugd gewennen om op anderen acht te geven, te bedenken wat des anderen is.

Wij leeren het eerst de bescheidenheid te beoefenen door eerbied en ontzag voor onze ouders en allen die over ons gesteld zijn. Hoe meer eerbied en ontzag een kind voor zijne ouders en andere volwassenen wordt ingeboezemd, zooveel te gemakkelijker zal hij tot die zelfbeheersching komen, die de grond is van alle ware bescheidenheid.

Eerst moeten wij de bescheidenheid leeren beoefenen ten opzichte van onze meerderen, onze ouders en opvoeders, aan wie wij zooveel verschuldigd zijn, en die wijzer en sterker zijn dan wij, ons in alles beschermden, stierden en steunden. Daarna moeten wij de be-

[pagina 60]
[p. 60]

scheidenheid leeren beoefenen jegens onzen naaste, die in kracht en staat met ons gelijk is. Maar ook jegens onze minderen behooren wij haar in acht te nemen. Ja zelfs tegenover degenen die wij beweldadigen. Al treedt men een armelijke woning binnen met het voornemen om er wel te doen, dat geeft geen recht om een soort van huiszoeking in te stellen, het beddegoed te betasten, de kasten en laden te openen, en rekenschap van alle inkomsten en uitgaven te vragen. De armen, die nog niet geheel bedorven zijn, hebben óók hun eergevoel, en het is vooral dat gevoel, dat gespaard en gekweekt moet worden.

Het is niet onbescheiden zijn eigen meening vast te houden en die te verdedigen, maar het is onbescheiden een ander zijne meening op te dringen. En dit is vooral een van de vaste gewoonten van een eigenzinnig mensch. Zelfs op het ruime veld der gedachten wil hij alleen meester zijn, alsof het zijn privatief jachtveld ware.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken