Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948 (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Afbeelding van Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948Toon afbeelding van titelpagina van Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.28 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948

(1993)–Piet Calis–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 384]
[p. 384]

Slot

Nu de geschiedenis van Columbus, Proloog en Podium in de eerste naoorlogse jaren de revue gepasseerd is, wil ik aan enkele ontwikkelingen die zich in die periode voorgedaan hebben, in het kort aandacht besteden. Daarbij gaat het vanzelfsprekend om de grote lijnen. Op de honderden feiten en feitjes die in dit boek vermeld worden, zal ik hier niet verder ingaan, hoe boeiend ze op zichzelf ook mogen zijn.

Dat geldt bijvoorbeeld voor het plan dat uitgever Bert Bakker in 1948 had om een nieuw literair blad op te richten. Vijf jaar later zou hij hieraan vorm geven door de oprichting van Maatstaf . Dat geldt ook voor ontwikkelingen rond het tijdschrift Criterium , zoals de groeiende controverse tussen Willem Frederik Hermans en Adriaan Morriën, waarvan de contouren hier al zichtbaar beginnen te worden. Criterium komt in dit boek immers slechts zijdelings ter sprake. Ook op de tegenstelling tussen Hermans en J.B. Charles, die later tot zoveel rumoer aanleiding zou geven, zal ik hier niet verder ingaan; de eerste schermutselingen tussen beide auteurs zijn overigens al uitgebreid beschreven.

Duidelijk zal zijn, waarom ik in dit boek de tijdschriften Columbus, Proloog en Podium bij elkaar genomen heb. Zij waren tenslotte rivieren die gezamenlijk in één zee zijn uitgemond. Daarbij was Podium de hoofdstroom, waarin de zijrivieren Columbus en Proloog - de laatste over een zandbank heen - zijn opgegaan.

Dat het tot dit samengaan in één delta - een populair beeld in die jaren - kwam, werd intussen eerder veroorzaakt door de toenmalige omstandigheden dan dat de verschillende redacties er enthousiaste voorstanders van waren. Zoals we gezien hebben, bestonden er talrijke tijdschriften die slechts met de grootst mogelijke moeite op de been gehouden konden worden. Het gevolg hiervan was dat er een felle concurrentiestrijd ontstond volgens alle regelen van de vrije-markteconomie, maar zonder het vangnet dat subsidies zouden hebben kunnen geven. Om te begrijpen waarom de dingen gelopen zijn, zoals ze liepen, is het daarom van belang de speciale positie die elk afzonderlijk tijdschrift in de literaire wereld innam, iets nader te bekijken.

[pagina 385]
[p. 385]

De drie tijdschriften afzonderlijk

Daarbij valt in de eerste plaats op dat Columbus en Proloog aanvankelijk geen bepaalde richting wilden kiezen, maar daartoe pas in het najaar van 1946 overgingen. Podium daarentegen, onder de bezielende leiding van Fokke Sierksma, kende in dat opzicht geen aarzeling en koos onmiddellijk één bepaalde weg. Die weg lag duidelijk in het verlengde van wat Menno ter Braak en E. du Perron indertijd in hun tijdschrift Forum gepropageerd hadden.

Dit blad was in het begin van de jaren dertig de spreekbuis geweest van een opvatting van de literatuur waarin deze niet los gezien werd van de maatschappij: een schrijver mocht zich volgens Forum geen uitstapjes naar ivoren torens veroorloven, maar moest zich engageren met de sociale en culturele strijd van zijn tijd. Dit had tot gevolg dat de persoonlijkheid van een auteur belangrijker gevonden werd dan de vormgeving van zijn werk. Vooral het woord ‘schoonheid’, dat de harten van talloze vroegere kunstenaars sneller had doen kloppen, werd in Forum-kring als een vloek beschouwd. De keuze voor de ‘vent’ bracht ook met zich mee dat het essay en de polemiek hoog werden aangeslagen.

Dat de redactie van Columbus in het begin geen bepaalde richting koos, kwam voor een groot deel doordat zij zich afvroeg of zij deze erfenis van Ter Braak en Du Perron wel wilde aanvaarden. Jan Praas, die het initiatief tot uitgave van dit tijdschrift genomen had, werd door hun ideeën zeker geboeid, maar tegelijkertijd voelde hij zich hecht verbonden met zijn Utrechtse vrienden, zoals Frits Planije en Ad den Besten, die in het algemeen veel minder van de Forum-opvattingen gecharmeerd waren dan hijzelf.

Bij zijn pogingen om tot een fusie met andere bladen te komen kreeg Praas in de zomer van 1945 te maken met de Podium-redacteur Fokke Sierksma. Dat contact riep bij Praas de vraag op of het wel aantrekkelijk was met de Podium -groep samen te werken. Aan de ene kant waren de - aan Forum verwante - ideeën van Sierksma hem sympathiek, aan de andere kant wilde hij zijn Utrechtse vrienden niet in de steek laten en vond hij bovendien dat de Friezen wel erg eigengereid optraden. De onderhandelingen met hen liepen dan ook kort hierna vast, ieder ging zijn eigen weg en Columbus presenteerde zich in het najaar van 1945 als een tijdschrift waarin schrijvers met onderling afwijkende standpunten over literatuur een plaats zouden kunnen vinden.

In de loop van de eerste jaargang - de redactionele conflicten bij Columbus waren niet van de lucht - kwam hierin verandering: Praas' vrienden haakten één voor één af en hijzelf schoof duidelijk in Forum-richting op. In augustus 1946 bleek hij tenslotte bereid een fusie met Podium aan te gaan.

[pagina 386]
[p. 386]

In dezelfde tijd pleitte hij voor een ‘synthese tussen maatschappij en cultuur’.

De situatie lag duidelijk anders voor enkele andere jongeren die bij Columbus betrokken waren. Voor Jan Vermeulen en Hans van Straten, die in veel opzichten ook door de Forum-opvattingen geboeid werden, lag de zaak in zoverre minder ingewikkeld, dat zij geen rekening hoefden te houden met vrienden die er een andere mening op na hielden. Zij beiden moeten in hun onderlinge gesprekken al vrij snel tot de conclusie gekomen zijn dat Columbus zich vooral in een richting zou moeten ontwikkelen die in het verlengde van Forum lag. Hun voorstellen tot een andere opzet van Columbus, door Van Straten eind juni 1946 gedaan, wijzen daar op. Het blad zou duidelijk één bepaald programma moeten kiezen en vooral voor essays en polemieken plaats moeten inruimen. Het zou daardoor een belangrijker rol kunnen spelen in de maatschappelijke ontwikkelingen. Dat alles zal Praas, die dit intussen zelf ook al grotendeels bedacht had, in zijn opvattingen gesterkt hebben, hoewel hij anderzijds boos was dat ‘Leiden’ tegen ‘Utrecht’ stelling genomen had. Het lag inderdaad allemaal wat ingewikkeld.

Hoe het ook zij, na ‘de paleisrevolutie’ van Van Straten en Vermeulen in de zomer van 1946 ging Columbus een kant op die duidelijk in de lijn van Forum lag. Niet helemaal, want ook Paul Rodenko werd redacteur en die zal de nodige reserves tegen de opvattingen van Ter Braak en Du Perron gekoesterd hebben, voorzover hij ze in die tijd tenminste al kende! Maar echt zichtbaar werd dat allemaal nog niet, want al na korte tijd hield Columbus op te bestaan.

Bij Proloog was de ontwikkeling in zoverre anders dat daar aanvankelijk sterker dan bij Columbus de opvatting leefde dat de literatuur vooral een esthetische functie heeft. Zoals we gezien hebben, werd die opvatting in het bijzonder door Henk Scheepmaker en Jan Spierdijk verdedigd. De redacteur Kees Lekkerkerker, die ouder was dan zijn beide mederedacteuren en in de jaren dertig allerlei schrijvers uit de Forum-groep gekend had, dacht daar anders over.

In de loop van de eerste jaargang kon Spierdijk door zijn journalistieke werk steeds minder aandacht aan Proloog besteden, waardoor ook zijn invloed afnam, terwijl Lekkerkerker zijn vriend Victor Varangot - afkomstig uit de vroegere Forum-kring - in het tijdschrift binnenhaalde. Varangot droeg daarop talrijke essays aan Proloog bij, waardoor hij er een duidelijk stempel op kon drukken.

Eind 1946 trad een gewijzigde redactie aan, waarin vooral Max Schuchart grote invloed had. Schuchart, die in Engeland onder de indruk gekomen was van de boeken van enkele moderne Angelsaksische schrijvers

[pagina 387]
[p. 387]

die zich sterk met de maatschappij geëngageerd hadden, zoals Arthur Koestler en Ernest Hemingway, pleitte voor een sterkere betrokkenheid van de kunstenaar bij ontwikkelingen in de wereld om hem heen. Dat lag parallel met wat Forum voorgestaan had, hoewel de inspiratie in het geval van Schuchart eerder uit Amerikaanse en Engelse dan uit Nederlandse bron gekomen was.

Zoals gezegd, hadden Ter Braak en Du Perron de duidelijkste invloed op Podium en dan vooral op de voornaamste redacteur van dit tijdschrift Fokke Sierksma. Dat blijkt zowel uit zijn essays als uit zijn gedichten. Wat dat laatste betreft: veel van Sierksma's verzen hebben de parlando-toon en de weerbarstige woordkeus die ook typerend zijn voor de poëzie van Du Perron of van een andere Forum-dichter, J. Greshoff. Uit Sierksma's gedichten hoe fraai van lijf en leden ook, spreekt de kennelijke behoefte om zonder make-up door het leven te gaan, niet mooi gevonden te worden, in ieder geval geen literair ‘lustobject’ te zijn.

Sierksma's artistieke opvattingen in dit opzicht werden voor een belangrijk deel tijdens de Duitse bezetting gevormd. Beslissend voor hem was dat iedere scheiding tussen kunst en maatschappij radicaal moest worden afgewezen. Weg met alle salonkunst! Zoals de verzetsstrijders zich in de illegaliteit volledig hadden ingezet, moesten ook de kunstenaars dit doen in hun gevecht om een menswaardiger wereld. De ideeën die hij zich daarover eigen gemaakt had, vond hij terug in de essays van Menno ter Braak. Of misschien was het ook wel andersom.

Hoewel de andere Podium-redacteuren het in het algemeen met Sierksma eens waren - wie zou er zich tegen verzetten, waar diens opvattingen met zoveel overtuigingskracht werden uitgesproken! -, bestonden er toch wel nuances. Iemand die in dit opzicht tamelijk ver van hem af stond, was de redacteur Pieter Miedema, die alleen een essay over de dichter Werumeus Buning in Podium publiceerde en er vervolgens volledig het zwijgen toe deed. Wat Miedema in zijn beschouwing over de eigen roeping van de kunstenaar schreef, kwam allerminst overeen met wat Ter Braak en Du Perron daarover beweerd hadden!

Een iets ander standpunt dan Sierksma nam ook Gerrit Borgers in, die zeker bewondering voor de Forum-ideeën koesterde, maar in diezelfde tijd een intensieve studie van de poëzie van Paul van Ostaijen maakte en daarvan diep onder de indruk raakte. In ieder geval stond Borgers meer dan Sierksma open voor het surrealisme en pleitte hij als eerste in Podium voor een grotere invloed van irrationele elementen in het verhalend proza.

Later, tijdens de vierde jaargang van Podium, zouden Sierksma's opvattingen botsen met die van de nieuwe redacteur Paul Rodenko. De vurige

[pagina 388]
[p. 388]

aanhanger van Ter Braak en Du Perron - Sierksma verschilde overigens met hen wel van mening over het belang van de religie - zou daarbij tegenover een dichter en essayist komen te staan, die er heel andere ideeën over literatuur op nahield dan hijzelf en al een groot stuk van de route naar de ‘Beweging van Vijftig’ had afgelegd.

De drie tijdschriften tegenover elkaar

De hier geschetste interne geschiedenis van de drie tijdschriften geeft al een aanwijzing voor de plaats die ze tegenover elkaar in het literaire krachtenveld innamen. Vooral bij de fusieverwikkelingen in de eerste maanden van 1947 tussen Proloog, Columbus en Podium zou dat duidelijk worden. Proloog nam hierbij natuurlijk de zwakste positie in. Om het dit keer in militaire termen uit te drukken: tussen de redacteuren van dat blad was op den duur zoveel onenigheid ontstaan, dat de muren rond de bedreigde veste nog maar nauwelijks verdedigd konden worden. Bovendien trad Kees Lekkerkerker op als een soort paard van Troje, dat in zijn binnenste al de hele redactie van het gefuseerde tijdschrift meevoerde. Toen die redactie eenmaal uitgestapt was, werd het paard als nuttig, maar verder overbodig vervoermiddel achtergelaten.

Met Columbus was de situatie in zoverre anders dat de redactie van dat blad wèl voor een fusie voelde. Of dat haar positie versterkt heeft, is de vraag, want tenslotte kreeg van de Columbus-redacteuren alleen Paul Rodenko een plaats in de redactie van het gefuseerde tijdschrift. Hans van Straten, die zich bijzonder voor die fusie ingespannen had, kwam aan de kant te staan. Rodenko heeft nog wel moeite voor hem gedaan, maar niet zo bijster veel, en bovendien zat hij in Parijs, waardoor hij maar weinig invloed kon uitoefenen.

Podium heeft kennelijk de sterkste wil gehad om te overleven. Ook al werd door Fokke Sierksma in september 1945 in een brief aan de vroegere medewerker van Parade der Profeten , Albert Jan Govers, nog gezegd, dat het de redactie van Podium er niet in de eerste plaats om te doen was een eigen tijdschrift te hebben, al snel bleek dat deze redactie bij alle fusiebesprekingen aan twee punten consequent vasthield: de naam van het gefuseerde tijdschrift moest Podium zijn en de oude Podium-redactie moest in het nieuwe blad een overwicht hebben. En zo is het ook gebeurd.

Daarbij zal een rol gespeeld hebben dat er al gauw een soort Podium-gevoel ontstaan is, dat we daarna van jaargang tot jaargang sterker hebben zien worden. Dat gevoel was gebaseerd op de overtuiging: wij zijn met een kleine groep en knokken tegen een overmacht van gevestigde schrijvers, die

[pagina 389]
[p. 389]

nauwelijks geïnteresseerd zijn in onze idealen, maar er in de eerste plaats op uit zijn hun posities te behouden. Dat Podium-gevoel leidde tot een sterk saamhorigheidsbesef, maar ook tot een houding van weinig openheid naar de buitenwereld, waartegen in de kolommen van het blad eindeloos stelling genomen werd. Ook verder maakte het tijdschrift in die jaren een stugge, soms puriteinse indruk zoals in de commentaren op de poëzie van Bertus Aafjes.

Daarin werd deze dichter verweten dat hij een te geïdealiseerd beeld van de werkelijkheid schiep, dat de rozen bij hem steeds bloeiden en de meisjes - met of zonder morellenzwarte ogen - altijd maar verlangend bleven wachten op de komst van haar droomprins. Of dat beeld van Aafjes' poëzie klopt, is de vraag: in veel van zijn gedichten wordt veel minder romantisch gedweept dan de hardhandige critici in Podium wilden doen geloven. Maar - ik kom nu even buiten het kader van dit boek - niet ondenkbaar is dat de scherpe kritiek die Aafjes steeds weer te verduren kreeg, hem er tenslotte in 1953 toe gebracht heeft in drie artikelen uiterst fel tegen de experimentele dichters uit te halen. Deze dichters hadden zich immers toen rond Podium verzameld. Aafjes deed dat in Elseviers Weekblad , dat ook in dit boek al acte de présence gegeven heeft als een blad waarin de nieuwe poëzie op weinig waardering rekenen kon. Hij zou zich door die artikelen de reputatie verwerven de felste tegenstander van de experimentelen te zijn, waardoor hij nog meer dan vroeger als hun gezamenlijke gebeten hond zou gaan fungeren.

Wat Aafjes het meest kwalijk genomen werd, was dat hij in een van die artikelen het optreden van de Vijftigers met dat van de s.s. vergeleken had. Hij was overigens niet de enige die van een dergelijke polemische truc gebruik maakte, alsof de nationaal-socialisten zich vooral door verwerpelijke literaire opvattingen onderscheiden zouden hebben! Zo bracht Fokke Sierksma eind 1947 de verbinding tussen waardigheid en macht, door Paul Rodenko bepleit, in verband met de s.s. en verdedigde hij zich enkele maanden later tegen Willem Frederik Hermans in een bijdrage onder de titel ‘De landwachter met de dubbelloop’. Alleen die titel al geeft aan hoe groot Sierksma's morele verontwaardiging over Hermans' opvattingen was. Het feit dat Aafjes' opmerking op een storm van kritiek werd onthaald, terwijl op Sierksma's kwalificaties nauwelijks gereageerd werd, wijst erop dat de experimentelen in 1953 al over veel meer invloed beschikten dan Rodenko en Hermans omstreeks 1948.

Al met al deed Podium in die eerste naoorlogse jaren wel eens - met enige overdrijving - denken aan het orgaan van de een of andere strenge, dogmatische sekte, zich vooral richtend op het evangelie van Menno

[pagina 390]
[p. 390]

ter Braak. Maar misschien school in dat isolement ook de kracht van het blad.

Overigens is het natuurlijk wel zo dat ook Podium aan verandering onderhevig bleek te zijn. De ironie van de geschiedenis wilde dat Columbus zich geleidelijk in de richting van Podium ontwikkelde, totdat het er tenslotte helemaal in opging, maar dat het daarna de beurt aan een van de vroegere redacteuren van Columbus, Paul Rodenko, was om Podium van binnenuit te hervormen. Podium had met hem krachten binnengehaald, die de ideeën waarvoor het blad tot dusver gestaan had, geleidelijk zouden uithollen, zodat er ruimte zou komen voor iets nieuws.

Maar voordat dit beschreven wordt, wil ik eerst aandacht besteden aan het verhalend proza en wat daarvan en daarover in Columbus, Proloog en Podium gepubliceerd is.

Vernieuwing van het proza

Zoals we gezien hebben, kwam het verhalend proza in de drie besproken tijdschriften veel minder ter sprake dan de poëzie. Dat is in de literatuurgeschiedenis geen ongewoon verschijnsel. De ontwikkeling van het proza lijkt in het algemeen langs evenwichtiger lijnen te verlopen dan de dichtkunst. Een oorzaak hiervan kan zijn dat een gedicht, dat gewoonlijk veel korter is, zich gemakkelijker leent voor experimenten dan een roman. Een andere mogelijke oorzaak is dat verteltradities voor de meeste lezers een grotere betekenis hebben dan lyrische versvormen. Bovendien zal ook wel een rol spelen dat romans nu eenmaal een aanzienlijk groter, meer op conventies gesteld publiek bereiken dan gedichten.

Hoe het ook zij, over het verhalend proza werd in de eerste naoorlogse jaren veel minder gediscussieerd dan over de poëzie, maar bijna ongemerkt lijkt het zich sneller vernieuwd te hebben. Vooral het verschijnen van de romans van Louis Paul Boon ( Mijn kleine oorlog in 1947), Simon van het Reve ( De avonden in 1947), Anna Blaman ( Eenzaam avontuur in 1948) en Willem Frederik Hermans ( De tranen der acacia's in 1949) was in dit opzicht van doorslaggevend belang. Deze boeken kwamen grotendeels in dezelfde periode uit waarin ook de derde en vierde jaargang van Podium het licht zagen. De vraag is of en in hoeverre de hier besproken tijdschriften in die vernieuwing een rol hebben gespeeld.

Twee essays die Paul Rodenko eind 1946 in Columbus publiceerde, vallen daarbij in de allereerste plaats op. In zijn beschouwing ‘Het einde van de psychologische roman’ stelde hij dat de idee van vele schrijvers sinds de negentiende eeuw dat het mogelijk is mensen volledig te doorgronden en

[pagina 391]
[p. 391]

ze daardoor in romans en verhalen op realistische manier uit te beelden en te ontleden, op een illusie berust. Volgens Rodenko, die daarbij duidelijk geïnspireerd werd door de Franse existentie-filosofen, is de mens onkenbaar en is dus het schrijven van psychologische romans een ingewikkelde vorm van zelfbedrog. De romanschrijver zou er daarom verstandig aan doen voortaan nieuwe wegen te zoeken.

In een reactie hierop nam Fokke Sierksma het in de derde jaargang van Podium voor de psychologische roman op met het argument dat er geen reden is het psychologische net dat de romancier over de feiten spant, af te schaffen, zolang het niet mogelijk is de realiteit op een andere wijze te beheersen. In dezelfde periode werd trouwens van Cola Debrot psychologisch proza in Podium gepubliceerd, een jaar later gevolgd door Vestdijks psychologische roman De andere school .

Van belang was ook een tweede essay van Paul Rodenko: ‘Henry Miller en het probleem van de obsceniteit’. Hierin maakte hij onderscheid tussen de pornograaf, voor wie ‘obscene’ passages doel zijn, en de schrijver die dergelijke passages als middel gebruikt om de door hem verbeelde wereld met des te groter intensiteit te kunnen oproepen. Door dit onderscheid aan te brengen, vergrootte Rodenko de ruimte voor de schrijvers om de grillige wegen van hun fantasie zonder angst voor de traditionele moraalcodes te volgen.

In dezelfde periode waarin Rodenko deze bijdragen schreef, publiceerde Gerrit Borgers onder de schuilnaam Jaap Mulder in Podium zijn betoog ‘Toch gebiedsuitbreiding?’. Hierin wees hij op de mogelijkheid de dagelijkse werkelijkheid te verbinden met de wereld van de fantasie, het onderbewustzijn, het surreële. Daardoor zou de schrijver aan een al te dwingend en monotoon realisme kunnen ontsnappen en allerlei nieuwe mogelijkheden krijgen. Met name de boeken van J.J. Klant, Willem Frederik Hermans en Johan Daisne zouden in dit opzicht nieuwe perspectieven bieden.

Tot zover de essayistische begeleiding van het nieuwe proza in de hier besproken tijdschriften. Daarnaast nam het verhalend proza van de vernieuwers zelf een bescheiden plaats in deze bladen in. Vooral in Columbus was de oogst gering. De belangrijkste bijdragen in dat opzicht waren enkele verhalen van Olga en Paul Rodenko waarin irrationele elementen een rol spelen. Proloog sloeg daartegenover een beter figuur: in het bijzonder met de publikatie van fragmenten uit Hermans' roman Conserve en Klants boek De geboorte van Jan Klaassen .

Belangrijk voor de ontwikkeling van het proza was verder het verschijnen van het Podium-nummer van juli 1947. Hierin werd Klants verhaal ‘Zo dacht Ramafoedin’ gepubliceerd; evenals in De geboorte van Jan Klaas-

[pagina 392]
[p. 392]

sen waren hierin de grenzen tussen realiteit en verbeelding vervaagd. Klants bijdrage lag dus prachtig in de lijn van wat Borgers ruim een half jaar eerder in Podium betoogd had.

Maar nog verrassender in dezelfde aflevering was het prozafragment ‘Kleine dagmuziek’ van Louis Paul Boon: zijn eerste publikatie in een Nederlands tijdschrift! In ‘Kleine dagmuziek’ werd in een schitterende - soms vrolijke, soms aangrijpende - stijl het denken en (dag)dromen van een steenkapper verbeeld, waarbij de ‘stream of consciousness’-techniek van James Joyce als inspiratiebron diende.

Kort nadat deze aflevering met de bijdragen van Klant en Boon verschenen was, werd het verhaal ‘De lichtautomaat’ van Willem Frederik Hermans vooral door toedoen van Sierksma en tegen de zin van Rodenko in door Podium geweigerd. Uit de beschikbare gegevens valt moeilijk na te gaan, waarom Sierksma dit deed, maar het lijkt erop dat tijdschriftenpolitiek daarbij een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol speelde. Overigens kan uit de correspondentie ook worden opgemaakt dat Sierksma bezwaar had tegen de inhoud van Hermans' proza.

Treffend is in dit verband hoe Podium ruim een half jaar later op Van het Reve's roman De avonden reageerde: het blad wijdde er in maart 1948 een speciaal nummer aan. De aanleiding daartoe was overigens een gunstige recensie van het boek door Vestdijk in Het Parool waartegen Sierksma bezwaren had. In de aflevering over De avonden sprak Paul Rodenko zijn bewondering voor het boek uit, maar schreef hij tegelijkertijd dat de roman Conserve van Hermans meer perspectieven bood. Ook Sierksma waardeerde De avonden, maar vond daarnaast dat het boek te weinig van sociaal engagement getuigde. De opvattingen van Forum over de noodzaak tot maatschappelijke betrokkenheid bij de schrijver bleven dus Sierksma's denken over de functie van kunst beheersen.

Ik schreef dat de bijdrage van de vernieuwers van het naoorlogse proza aan de hier besproken bladen bescheiden was. Dat was niet het geval bij het literaire tijdschrift Criterium , waarin belangrijke verhalen en prozafragmenten van Hermans en Van het Reve gepubliceerd werden.

Naar een nieuwe poëzie

Werd het verhalend proza al in de eerste jaren na de oorlog vernieuwd, de zo lang verwachte ‘ritselende revolutie’ in de poëzie - om een befaamde uitdrukking van Lucebert te gebruiken - zou eerst omstreeks 1950 plaatsvinden. Wel werd er in de jaren daarvoor, zoals we gezien hebben, veel over nagedacht en geschreven. Allerlei concrete suggesties over de richting waar-

[pagina 393]
[p. 393]

in een poëtische vernieuwing gezocht zou moeten worden, werden in de hier besproken literaire tijdschriften gedaan.

Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het essay ‘Muggen, olifanten en dichters’, dat Paul Rodenko - alweer Rodenko! - in december 1945 in Columbus publiceerde. Hij maakte daarin duidelijk dat een dichter bij het schrijven van een vers geen rekening hoeft te houden met de regels van de omgangstaal. Het gedicht verbeeldt een eigen werkelijkheid en onttrekt zich daarmee aan elke dwang die door het verstand kan worden uitgeoefend. Dat was geen volstrekt nieuwe gedachte, maar wel een boeiend geluid in een tijd waarin de kans groot was dat de poëzie - onder regie van Forum - de rationalistische kant zou opgaan. Rodenko stelde in zijn essay duidelijk vast hoe ver de invloed van het analyserende verstand bij het schrijven van gedichten kan gaan, en dat was niet zo buitengewoon ver! Kort daarvoor had L.J. Pieters in Columbus trouwens al gewezen op de verwantschap tussen de dichter en de magiër.

In dezelfde lijn lag het artikel ‘De atoombom wijst den weg’, dat Victor Varangot in december 1945 in Proloog publiceerde. Hierbij ging hij ervan uit dat het zo kort na de bevrijding een uitgelezen moment was om de literatuur in nieuwe banen te leiden. De vele experimenten die tussen de beide wereldoorlogen in het buitenland plaatsgevonden hadden en die hier maar weinig instemming hadden gevonden, zouden de schrijvers in dit opzicht kunnen inspireren. Varangot herinnerde daarbij vooral aan het manifest Revolution of the Word, dat Eugene Jolas in 1929 gepubliceerd had. Zoals het atoom gesplitst bleek te kunnen worden, zou het ook mogelijk zijn woorden te splitsen. Door de conventionele betekenis van een woord los te laten zouden de schrijvers nieuwe creatieve mogelijkheden krijgen. Varangot noemde - met een knipoog naar de filosofie van de middeleeuwer Thomas van Aquino - de door hem voorgestane richting ‘tomisme’ en gaf volgens zijn nieuwe recept een rijmproeve, getiteld ‘Otopoema’, die op verrassende wijze aan sommige latere verzen van Lucebert en Jan Hanlo doet denken.

Had Varangot het vooral over de vorming van woorden gehad, enkele maanden later zou Guillaume van der Graft aan een ander aspect van de dichtkunst aandacht besteden. In februari 1946 verscheen in Columbus zijn essay ‘Uitzicht op een critische poëzie’, waarin hij het had over de veranderde functie van de beeldspraak in de moderne dichtkunst: zij ontspringt niet meer - zoals in de gedichten van H. Marsman - aan de structuur van het vers, maar staat op zichzelf. De beelden komen dus niet voort uit een thema dat in het gedicht verwoord wordt, maar ze ontstaan vanuit het spel van associaties bij de dichter en hebben een werking die van tevoren

[pagina 394]
[p. 394]

niet kan worden overzien. Van der Graft vergeleek dit met het verschil tussen een sonatine van Maurice Ravel en een sonate van Henk Badings. Daarbij hanteerde hij - vijf jaar vóór Simon Vinkenoog - in verband met de poëzie het begrip ‘atonaal’, een term die oorspronkelijk uit de muziek afkomstig was.

Een vooruitwijzing naar ‘Vijftig’ kan ook gevonden worden in de programmatische inleiding ‘Nieuw beleid’, waarmee de vernieuwde redactie van Proloog zich in december 1946 presenteerde. Daarin merkte deze redactie op dat zij de nadruk wilde leggen op het experiment - ‘een door eruditie gesteunde experimenteele literatuur’ - om daardoor een meer vitale kunst te scheppen. We hebben gezien dat het begrip ‘experimenteel’ afkomstig was uit de koker van Max Schuchart. Hoewel de latere Vijftigers dit begrip nooit aan de woorden ‘door eruditie gesteund’ gekoppeld zouden hebben - daarmee is niet gezegd dat zij afkerig van eruditie waren -, is het gebruik van deze term hier opvallend. Het is ronduit verrassend dat hij in verband met de literatuur - voor zover mij bekend: voor de eerste keer - voorkomt in een beschouwing waarvoor in de kringen rond Columbus en Podium niet anders dan de diepste minachting bestond. Een saillant detail daarbij is dat het begrip ‘experimenteele literatuur’ - omstreeks 1950 de vlag waaronder een ingrijpende vernieuwing van de Nederlandse poëzie zou plaatsvinden - in deze redactionele beschouwing in Proloog nog in de oude spelling geschreven werd.

Het is daarnaast natuurlijk interessant om te kijken of ook in Podium - later immers hét blad van de experimentelen - in de loop van deze eerste naoorlogse jaren op de ‘Beweging van Vijftig’ gepreludeerd werd.

Een duidelijke overeenkomst in mentaliteit met wat door Lucebert in verscheidene verzen verwoord zou worden, was al kort na de bevrijding in Podium te vinden. In zijn gedicht over een bevriende verzetsstrijder ‘In memoriam Johan J. Erich’ schreef Frank Wilders (Fokke Sierksma): ‘Schoonheid verzengt in deze hel’, waarmee Luceberts ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ al werd aangekondigd en wel in - voor pyromanen nog aantrekkelijker - bewoordingen. Voor Sierksma was na alles wat er in de tweede wereldoorlog aan gruwelijks uitgedacht was, het vroegere schoonheidsideaal voos geworden.

Dat er in Podium-kring overigens een grote scepsis bestond tegenover allerlei experimenten met de poëzie blijkt uit een parodie op het - oorspronkelijk in Criterium gepubliceerde - vers ‘De dichter’ van Paul Rodenko. Die parodie verscheen in december 1946. Vooral het vrijuit associëren door Rodenko werd daarin op de korrel genomen. De onbepaalde wijs van het

[pagina 395]
[p. 395]

werkwoord ‘denken’, die in de naam Rodenko zit, bleek - volgens de ondertekening van die parodie met de naam Michaël Rozwetso - uit te lopen op de onbepaalde wijs van het werkwoord ‘zwetsen’! Verrassend is dat die parodie geschreven werd door Gerrit Borgers, die meer dan de andere redacteuren gevoelig was voor de irrationele bronnen van de kunst.

Diezelfde Paul Rodenko, wiens gedicht met zoveel spot geparodieerd werd, zou overigens nog geen half jaar later deel gaan uitmaken van de redactie van Podium. Hoewel hij als consequentie van de fusie tussen Columbus en Podium uitgenodigd was redacteur te worden, kreeg Rodenko al snel de functie die in de toneelstukken van Harold Pinter de binnendringer is toebedeeld: hij roept grote weerstanden op, maar verandert geleidelijk de omgangsvormen. Vooral Fokke Sierksma die tot dan toe de literaire etiquette in het tijdschrift bepaald had, begon zich ongemakkelijk te voelen.

Een punt waarop de wegen van Rodenko en Sierksma uiteen bleken te lopen, was dat de eerste veel meer dan de laatste gevoelig was voor irrationele aspecten in de kunst. Rodenko had al in 1944 in het Haagse tijdschrift Maecenas geschreven dat hij zich verwant voelde met het surrealisme, dat zijn inspiratie vooral zocht in het onderbewustzijn. Hij stond bij de beoordeling van gedichten dan ook vrijer tegenover morele eisen - van welke signatuur dan ook - dan Sierksma.

Hoewel Rodenko's invloed voorlopig beperkt bleef - hij had in die tijd met zijn opvattingen nog nauwelijks bondgenoten in de redactie -, werden wel verzen van hem opgenomen waarin iets van een koersverandering zichtbaar werd. De beeldspraak werd in die gedichten vanuit associaties opgebouwd en maakte daardoor een vrijere, meer verrassende indruk. Dikwijls waren er geen eindrijm, geen vast metrum en zelfs geen interpunctie. Ook in de poëzie van Finus M.P. Oosterhof was iets van die vrijere versvorm aanwezig.

Op weg naar ‘vijftig’

Uit dit alles blijkt dat er in de jaren voorafgaand aan de doorbraak van de experimentele poëzie geregeld in de hier besproken tijdschriften op deze poëzie gepreludeerd werd. Maar duidelijk is ook dat dit vooral in essays gebeurde.

Sterker nog: wie de drie hier besproken tijdschriften bekijkt, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat de essayisten in deze bladen de eerste viool speelden. Zij discussieerden met elkaar over het wel en wee van de wereld, zij riepen hun generatiegenoten op het ene te doen en het andere

[pagina 396]
[p. 396]

na te laten en zij probeerden ook aan te geven in welke richting de poëzie of het verhalend proza zich zouden moeten ontwikkelen. Zij gedroegen zich daarbij als ongekroonde koningen: niet alleen in de republiek der letteren, maar ook in het rijk van moraal en wereldbeschouwing.

Die houding van de essayisten sloot aan bij een ontwikkeling die sinds enkele decennia in onze literatuur kon worden opgemerkt. Omstreeks 1928 was er een voorlopig eind gekomen aan het experiment in de poëzie: in Vlaanderen stierf de belangrijkste poëtische rebel Paul van Ostaijen, terwijl in Nederland vernieuwers als Herman van den Bergh, I.K. Bonset en Antony Kok er het zwijgen toe deden en H. Marsman als dichter geleidelijk meer klassieke paden begon te betreden. Door dit alles werden de impulsen tot artistieke vernieuwing verzwakt en kwam er meer ruimte voor een opvatting van de literatuur, die in het - vanouds door theologische twisten verscheurde - Nederland altijd bijzonder geliefd geweest is: een opvatting waarin teksten gebruikt worden om vast te stellen hoe men leven moet. Het literaire werk werd daarbij gezien als pleitbezorger van een bepaalde moraal, waarmee uiteraard niet altijd de traditionele moraal bedoeld hoefde te zijn.

Dat betekende natuurlijk dat het essay sterk in betekenis toenam. Voorbeelden hiervan vinden we in het begin van de jaren dertig in Forum , maar ook in de tegenhanger ervan, Dirk Costers De Stem , en verder in andere tijdschriften, zoals het katholieke De Gemeenschap en het protestantse Opwaartsche Wegen .

In dit boek is duidelijk geworden hoe ook in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog deze moralistische literatuuropvatting, die vooral in essays tot uiting kwam, doorwerkte. In het bijzonder Forum genoot, zoals in het inleidend hoofdstuk al werd opgemerkt, een groot prestige. Dit leidde er toe dat de levensbeschouwelijke en artistieke ideeën die in dit tijdschrift verdedigd waren, op talloze jongeren een diepe invloed uitoefenden. Aannemelijk is dat de strengheid waarmee in het blad tegen irrationele tendensen in de politiek, maar ook in de kunst opgetreden was, juist voor de jonge dichters allerlei nieuwe mogelijkheden blokkeerde.

Voor de hand nu ligt dat wie deze blokkade op wilde heffen, daartoe met de erfgenamen van Forum in discussie moest gaan. Onder de medewerkers van de hier behandelde tijdschriften was het vooral Paul Rodenko, die in dat opzicht de handschoen opnam. Hij had daarbij als bondgenoot Willem Frederik Hermans, maar deze publiceerde vooral in Criterium, waarvan Hermans in die jaren een van de redacteuren was.

Rodenko had het gevoel dat hij in twee opzichten met de erfenis van Forum - en in het bijzonder van Menno ter Braak - moest afrekenen. Ener-

[pagina 397]
[p. 397]

zijds verzette hij zich tegen Ter Braaks moralisme, waartegenover hij een levensopvatting stelde die sterk door de Franse existentie-filosofie van die tijd beïnvloed was. Dat leidde natuurlijk tot een ander moralisme, waarin Rodenko's tegenstanders - onder wie Fokke Sierksma en J.B. Charles - weliswaar nihilistische karaktertrekken opmerkten, maar dat natuurlijk niet minder een moralisme was. Anderzijds pleitte Rodenko ervoor de macht van het onderbewustzijn bij het scheppen van kunst te erkennen en daardoor de weg vrij te maken voor een radicale vernieuwing van de poëzie.

Het is de vraag in hoeverre Rodenko's voor een deel niet-Nederlandse afkomst bij dit alles van invloed geweest is. Duidelijk is wel dat hij al heel vroeg kennisgemaakt had met allerlei internationale stromingen, waardoor hij verder kon kijken dan alleen de toenmalige conventies in de Nederlandse letterkunde.

Hoe het ook zij, Rodenko's essays en gedichten bevatten in die tijd de duidelijkste aankondiging van de poëtische revolutie die enkele jaren later zou plaatsvinden. Met enige overdrijving kan gezegd worden dat Rodenko soms zelfs leek op te treden als de woordvoerder van iets dat er in Nederland in feite nog niet eens was! Toen de Vijftigers eenmaal hun poëzie gingen publiceren, kreeg hij dan ook het mooist denkbare illustratiemateriaal voor de revolte die hem al jarenlang voor ogen zweefde. Het werd ‘his finest hour’.

Nooit eerder dan bij het schrijven van dit boek is me zo duidelijk geworden hoe groot het belang van Rodenko in die tijd geweest is. Vanaf zijn eerste optreden in het Haagse blad Maecenas tot en met zijn redacteurschap van Podium heeft hij geprobeerd de weg voor een nieuwe opvatting van poëzie vrij te maken. Hij is daarmee een van de meest fascinerende figuren uit de literatuur van die tijd.

Tegelijkertijd moet gezegd worden dat dit alles zich toch voornamelijk in essays bleef afspelen. Pas na 1948 - rond Cobra - zouden de jonge dichters naar voren komen, die de daad bij het woord voegden en op een nieuwe manier begonnen te dichten. Deze dichters zouden met hun werk en optreden de poëzie haar zelfstandige rechten teruggeven en daarmee het levensbeschouwelijk essayisme dat de afgelopen decennia de Nederlandse literatuur zo sterk beheerst had, wegvagen.

In die zin kan de ‘Beweging van Vijftig’ beschouwd worden als de grote opstand van de kunstenaars tegen de moralisten, filosofen en anderen die de literatuur gebruikten om een levenshouding te rechtvaardigen. De Vijftigers bleken daarbij geen essayistische begeleiding nodig te hebben. Ze wisten het te redden met alleen hun poëzie. Dat de ‘Beweging van Vijftig’ aan de lange traditie om in vooral essayistische vorm een ‘houding in de

[pagina 398]
[p. 398]

tijd’ te zoeken en te rechtvaardigen, een einde maakte, zal door deze dichters als een ware bevrijding zijn gevoeld.

Zo leverden de jaren die in dit boek beschreven worden, in poëtisch opzicht zowel hoop als teleurstelling op. Er werd inderdaad een aanloop in de richting van poëtische vernieuwing genomen.

Maar gesprongen werd er nog niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Columbus

  • over Podium: literair maandblad

  • over Proloog


auteurs

  • over [tijdschrift] Columbus

  • over [tijdschrift] Podium

  • over [tijdschrift] Proloog

  • over Willem Frederik Hermans

  • over Hans van Straten

  • over Fokke Sierksma

  • over Koos Schuur

  • over K. Lekkerkerker

  • over Anne Wadman

  • over Simon Vestdijk

  • over Gerrit Borgers

  • over Paul Rodenko