Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

B.

[B]

B, v. 2e letter van het alfabet; (muz.) de noot ci; sleutel van illustratie, mol; (rom. get.) 300; illustratie, 3000; a plus b (a + b); proef B (tweede afdruk van koperplaten); B. of Ba., (scheik.) bargum.

B., beatus, beata, de zalige; B.C., (muz.) basso continuo, generale grond- of hoofdbas; B.C., balneum cineris, aschbad; Bar. of Boc., baron; B.C.D., bono cum Deo, met (hulp van) den goeden God; Bco., banco, bank; Bibl., Biblia, de Bijbel, de Heilige Schrift; Biblioth., bibliotheek; B.L., benevole lector, goedgunstige -, toegenegen lezer; Bl., blz., bladzijde; B.M., beatae memoriae, zaliger gedachtenis; B.M., balneum maris, zeebad; Br., broeder (vrijmetselaar enz.); B.V., beata Virgo, de heilige Maagd (Maria); b.v., bijv., bij voorbeeld.

[Ba]

Ba, tw. foei! kom, kom!

[Baadster]

Baadster, v. (-s), vrouw die zich baadt.

[Baai]

Baai, v. (-jen, B. -en), gmv. kleine golf of inham. *-, m. wollen stof; § roode wijn. *-JEN, bn. van baai. *-HAL, v. (-len), plaats waar baai verkocht wordt. *-TJE, (B. -N), o. buisje; op zijn - krijgen, bekeven -, afgerost worden. *-VANGEN, ow. (enkel in de onb. wijs), sierlijk op schaatsen rijden. *-VANGER, m. (-s), groenlandsvaarder. -, *-VANGSTER, v. hij -, zij die sierlijk op schaatsen rijdt. *-ZOUT, o. (-en), zeezout.

[Baak]

Baak, v. (baken), teeken tot waarschuwing in zee, vuurtoren; de baken komen uit, het geheim komt aan den dag; als het tij verloopt, verzet men de baken, men schikt zich naar de omstandigheden. *-GELD, o. (-en), zie BAKENGELD. *-LICHT, o. (-en).

[Baal]

Baal, v. (balen), groot pak, groote volle zak (goederen); § eene - slaan, tieren, razen; zie ook BAL. *-, (BAÄL), m. naam van een syrischen afgod; voor den - buigen, voor rijkdom of rang kruipen. *-DOEK, o. *-LINNEN, o. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Baan]

Baan, v. (banen), uitgestrektheid; volle breedte van stof; uit de - knikkeren, onderkruipen; ter bane brengen, bespreken; ruim - maken, de - vegen, alles uit den weg ruimen; op de lange - schuiven, onbepaald uitstellen; het katje van de -, de voorste, de opperste (bij een spel).

[Baander]

Baander, m. (-s), touwslager. *-HEER, m. (-en), den - spelen, groot leven, verkwisten. *-IJ, v. (-en), lijnbaan.

[Baandraaijer]

Baandraaijer, m. (-s), touwslager. *...DRAAISTER, v. (-s). *...GELD, o. (-en). *...SPINNER, m. (-s). *...SPINSTER, v. (-s). *...TJE, o. dat is een -, een voordeelige post. *...VEGER, m. (-s). *...VEEGSTER, v. (-s).

[Baar]

Baar, v. (baren), golf; staaf (metaal); burrie; zandbank; dwarsstreep (op wapens); jong matroos. *-, bn. - geld, klinkende munt,

[pagina 98]
[p. 98]

kontanten. *-BLIJKELIJK, bn. en. bijw. duidelijk, kennelijk. -HEID v. gmv.

[Baard]

Baard, m. (-en), haar op het aangezigt; om 's keizers - spelen, om niets spelen; in den - vliegen, aanvallen; tegen iem. uitvaren; baarden, stekels van korenaren, - van visschen. *-ELOOS, bn. zonder baard. *-EN, ow. gel. (ik baardde, heb gebaard) eenen baard krijgen. § *-HEN, v. (-nen), vrouw met eenen baard. *-IG, bn. met eenen baard; gespierd. *-MANNETJE, (B. -N), o. (s), zekere oude munt (= ƒ0.30); baardige mees. *-SCHEERDER, m. (-s). *-SCHEERSTER, v. (-s). *-SCHRAPER, m. (-s). *-SCHRAAPSTER, v. (-s).

[Baarlip]

Baarlip, v. (-pen). *...LIJK, bn. vleeschelijk, tastbaar. *...MOEDER, v. (-s), (ontl.) lijfmoeder; (fig.) bron.

[Baars]

Baars, m. (...zen), zekere riviervisch; de - vergallen, zie VERGALLEN; (kuip.) dissel, bijl.

[Baarschap]

Baarschap, v. gmv. have, gereed geld.

[Baarsje]

Baarsje, (B. -N), o. (-s), kleine baars.

[Baarskom]

Baarskom, v. (-men). *...MAAL, o. (...malen). -TIJD, m. (-en), geregt van baars. *...KOP, m. (-pen). *...MARKT, v. (-en). *...SCHOTEL, m. (-s). *...SIM, v. (-men), zekere aap.

[Baarvlies]

Baarvlies, o. (...zen), (ontl.).

[Baas]

Baas, m. (bazen), meester (in alle ambachten); (fig.) heer; den - spelen, heerschen; de vrouw is er -, de vrouw heeft er alles te zeggen; hij is mij de - af, hij doet het beter, hij wint het van mij; een - van een visch, een groote visch. *-JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) mannetje, ventje.

[Baat]

Baat, v. (baten), winst, voordeel; - vinden bij, bij -, door iets voordeel of vooruitgang vinden (van geneesmiddelen enz.). *-JE, (B. -N), o. (-s), alle -s helpen, alle kleine winsten zijn ook voordeelig; baten en schaden, winst en verliezen. *-ZUCHT, v. gmv. -IG, bn. en bijw. gierig, inhalig. -IGHEID, v. gmv., zie BAATZUCHT.

[Baauwen]

Baauwen, ow. gel. zie NABAAUWEN.

[Babbelaar]

Babbelaar, m. (-s), snapper. *-STER, v. (-s), snapster. *...LARIJ, v. (-en), gesnap, gekakel. *...LEN, ow. gel. (ik babbelde, heb gebabbeld).

[Babbelguigjes]

Babbelguigjes, o. mv. ijdele praat.

[Babijn]

Babijn, v. (-en), klos.

[Babilonisch]

Babilonisch, van -, uit Babel; de -e gevangenschap.

[† Babiolen]

† Babiolen, v. mv. speelgoed; (fig.) wisjewasjes.

[Babok]

Babok, m. en v. (-ken), domoor. *-KIG, bn. en bijw. dom.

[† Baccalaureaat]

† Baccalaureaat, m. (...aten), die den doctorsgraad heeft verkregen.

[Bad]

Bad, o. (-en), een, - nemen; de baden gebruiken. *...BEDIENDE, m. en v. (-n). *-BROEK, v. (-en). *-DOKTER, m. (-s), vaste geneesheer op eene badplaats.

[Baden]

Baden, bw. ow. ZICH -, ww. gel. (ik baadde [mij], heb [mij] gebaden). *...DER, m. (-s), die een bad neemt.

[Badgast]

Badgast, m. en v. (-en), bezoeker -, bezoekster eener badplaats. *...GELD, o. (-en). *...HEMD, o. (-en). *...HOUDER, m. *...HOUDSTER, v. (-s). *...HUIS, o. (...huizen). *..LOON, o. (-en). *...KAMER, v. (-s).

[pagina 99]
[p. 99]

*...KNECHT, m. (-en). *...KLEED, o. (-en). *...KOETS, v. (-en). *...KUUR, v. (...kuren), bepaalde tijd en wijze van genezing door middel der baden; de - gebruiken. *...MANTEL, m. (-s). *...KUIP, v. (-en). *...PLAATS, v. (-en). *...MEESTER, m. *...STOOF, v. (...oven), zweetbad. -HOUDER, m. (-s). *...WATER, o. (-en). *...ZAAL, v. (...zalen).

[† Badinage]

† Badinage, v. gmv. scherts. *...NE, v. (-s), dunne rotting.

[Baffen]

Baffen, ow. gel. (ik bafte, heb gebaft), blaffen, bassen. *...FER, m. (-s). *...STER, v. (-s).

[Bag]

Bag, v. (-gen) of *-GE, v. (-n), oorhanger.

[Bagaadje, Bagage]

Bagaadje, Bagage, v. gmv. reisgoed. *-KAR, v. (-ren). *-WAGEN, m. (-s). *-STANDAARD, m. (-s, -en), trosvaan.

[† Bagasse]

† Bagasse, v. gmv. uitgeperst suikerriet.

[Bagger]

Bagger, m. (gmv.) slijk, modder. *-BOER, m. (-en). *-BOOM, m. (-en), (waarmede men eene praam boomt). *-EN, bw. (ik baggerde, heb gebaggerd), slijk -, modder uithalen. *-MAN, m. (-nen, ...lieden). *-MOLEN, m. (-s). *-NET, o. (-ten). *-PRAAM, v. (...amen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SCHOP, v. (-pen). *-SPADE, v. (-n).

[† Bagno]

† Bagno, o. (-oos), tuchthuis, galei.

[Bagijn]

Bagijn, v. zie BEGIJN. *-RA, v. (zeew.) (-as). *-ETOPPENANT, m. (-en). (zeew.)

[Bajert]

Bajert, m. (gmv.) warlklomp der natuur.

[Bajonet]

Bajonet, v. (-ten), scherpe punt op een geweer.

[Bak]

Bak, m. (-ken), kom, nap; (zeew.) de matrozen voor welke wordt opgedischt; aan den -, aan tafel; (zeew.) voorplecht; platbodemde schuit; middenruim in eenen schouwburg; wang; achterdeel van eene koets. *-BEEST, o. (-en), voorlastig schip; (fig.) log-, lomp gevaarte. *-BOORD, o. (-en), (zeew.) linkerzijde (van het roer gerekend). -SWACHT, v. (-en).

[Bakelaar]

Bakelaar, m. (-s), laurierbezie.

[Bakengeld]

Bakengeld, o. (-en). *...REGT, o. (-en), wat men voor de baken betaalt.

[Bakenen]

Bakenen, bw. gel. (ik bakende, heb gebakend), baken stellen. Zie AFBAKENEN.

[Bakenlicht]

Bakenlicht, o. (-en). *...MEESTER, m. (-s). *...OPPASSER, m. (-s). *...STOK, m. (-ken). *...VUUR, o. (...vuren).

[Baker]

Baker, v. (-s), oppasster eener kraamvrouw. *-EN, ow. bw. gel. (ik bakerde, heb gebakerd); een kind -; eene kraamvrouw oppassen; (fig.) heet gebakerd zijn, driftig van aard zijn; zich in de zon -, zich koesteren. *-GELD, o. (-en). *-LOON, o. (gmv.) *-FOOI, v. (-jen). *-KUSSEN, o. (-s). *-MAND, v. (-en). *-MAT, v. (-ten), vuurmand; (fig.) wieg; de - der kunst, - der vrijheid. *-MOER, v. (-en), baker. *-PENNING, m. (-en), bakerfooi, bakergeld. *-SCHELLING, m. (-en), groote schelling. *-STOEL, m. (-en). *-SPELD, v. (-en), zeer groote speld.

[Bakgeld]

Bakgeld, o. (-en), loon voor het bakken. *...HUIS, o. (...zen), bakkerij, aangezigt; zie BAKKES.

[Bakkebaard]

Bakkebaard, m. (-en).

[Bakken]

Bakken, bw. ow. (ik bakte, heb gebakken; brood -, eene taart-;

[pagina 100]
[p. 100]

(ook) hard vriezen; (fig.) eene poets -, op slinksche wijze iem. eenen trek spelen; hij zal het hem -; (fig.) mijn brood is overal gebakken, ik vind overal mijn bestaan. *...KER, m. (-s). -IN, v. (-nen). *...KERIJ, v. (-en), de plaats waar gebakken wordt; het vak van bakker.

[Bakkersboekje]

Bakkersboekje, o. (-s). *...BRIEFJE, o. (-s). *...TROG, m. (-gen). *...GEZEL, m. (-len). *...GILD, o. (-en). *...JONGEN, m. (s). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...MAND, v. (-en). *...SCHOP, v. (-pen).

[§ Bakkes]

§ Bakkes, o. (gmv.) aangezigt; een leelijk -, een lief -je; iem. op zijn - geven, in het aangezigt slaan; houd je -, wees stil, spreek niet tegen.

[Bakloon]

Bakloon, o. (-en). *...MEESTER, m. (-s), opzigter over het eten der matrozen. *...OVEN, m. (-s). -GAT, o. (-en). *...PAN, v. (-nen). *...REGT, o. (-en), (oudt.) regt om zijn eigen brood te bakken; geld dat men daarvoor betaalde. *...SCHOL, m. (-len), schol geschikt om te bakken. -LETJE, o. (-s). *...SEL, o. (-s), het gebakkene; alle -s en brouwsels zijn niet gelijk, alles valt niet op dezelfde wijze uit. *...SLEDE, v. (-n), groote slede, russische narrenslede met banken. *...SLAG, v. (zeew.) gevlochten touw aan de ra. *...SLAGERIJ, v. (-en), vechtpartij. *...SNOEK, m. (-en). *...TONG, v. (-en). *...SPIER, o. (-en), (op schepen). *...STAG, v. (-gen), zie BAKSLAG. *...STAGKOELTE, v. *...STAGWIND, m. (-en). *...STEEN, m. (-en), gebakken steen; als een -, zwaar, log. *...TAND, m. (-en), kies. *...TROG, m. (-gen). *...VISCH, m. gmv. *...WAGEN, m. (-s), groot voertuig met banken.

[Bal]

Bal, m. (-len), bolrond ligchaam; onderste van den voet; (fig.) den - misslaan, het mis hebben, verkeerd raden; wie kaatst moet den - verwachten, wie iets (kwaads) onderneemt moet op de gevolgen voorbereid zijn; (bilj.) eenen - maken, den bal in den zak drijven. *-, o. dans-partij; het - openen, den dans beginnen; (fig.) den eersten stap doen. *-LETJE, (B. -N), o. (-s), een - van iets opwerpen, iets op het tapijt brengen, eene snaar aanroeren; uithooren.

[Balanceerstok]

Balanceerstok, m. (-ken), stok waarmede men zich bij gymnastische oefeningen in evenwigt houdt.

[Balans]

Balans, v. (-en), boom der weegschaal; weegschaal; (kooph.) eindrekening van het grootboek; voor -, per -, per saldo (op nieuwe rekening); hydrostatische -, werktuig om de wet van Archimedes proefondervindelijk te bewijzen. *-ENMAKER, m. (-s). *-REKENING, v. (-en).

[Baldadig]

Baldadig, bn. en bijw. *-LIJK, bijw. boos, slecht (van natuur). *-HEID, v. (...heden), boosheid, onbeschaamdheid.

[Balddadig]

Balddadig, bn. en bijw. *-LIJK, bijw. stout; brooddronken. *-HEID, v. (...heden), stoutheid, brooddronkenheid.

[Balderen]

Balderen, ow. gel. (ik balderde, heb gebalderd), leven -, getier -, geraas maken, bulderen.

[Balein]

Balein, o. gmv. walvischbeen. *-, v. (-en), reep daarvan gesneden (voor corsetten enz.). *-EN, bn. van balein. *-ACHTIG, bn.

[Balg]

Balg, m. huid van een gevild dier; § buik.

[pagina 101]
[p. 101]

Balie, v. (-ën), trap-, brugleuning; schutting; leuning; hek; (zeew.) scheepstobbe; ton; (fig.) de regtbank; de orde der advokaten. *-MAND, v. (-en), platte vaschmand.

[Baljuw]

Baljuw, m. (-en), schout. *-SCHAP, o. gmv. schoutsambt.

[Balk]

Balk, m. (-en), rib onder eene zoldering; langwerpig gezaagd hout; (wap.) streep op een schild of veld; kanonstelling; (spr.) den - in eens anderen oog zien en niet den splinter in zijn eigen, de gebreken van zijnen naaste wel, doch zijne eigene niet kennen. *-GAT, o. (-en), (bouwk.) *-HAAK, m. (...aken), (zeew.).

[Balken]

Balken, m. (-s), bovenste gedeelte eener graanschuur. *-, ow. gel. (ik balkte, heb gebalkt), schreeuwen (van ezels).

[Balkleed]

Balkleed, o. (-eren), feestgewaad op eene danspartij.

[Balkon]

Balkon, o. (-s), (bouwk.), uitstek aan den voor- of achtergevel (van een hek voorzien); (toon.) eerste plaats in eenen schouwburg.

[Balksleutel]

Balksleutel, m. (-s), (bouwk.) *...WEGERS, m. mv. (zeew.)

[Ballast]

Ballast, m. gmv. onderste last (in een schip); de - schiet, raakt van zijne plaats; -scheeps, alleen met - geladen; in - varen, zonder lading varen. *-EN, bw. gel. (ik ballastte, heb geballast). *-KLEED, o. (-en), geteerd zeildoek. *-SCHIP, o. (...schepen). *-SCHUIT, v. (-en).

[Ballet]

Ballet o. (-ten), dansspel op een tooneel. *-JE, o. (-s), (met den klemtoon op let), klein ballet, divertissement; (met den klemtoon op bal), kleine bal; gehakt vleesch.

[Balling]

Balling, m. en v. (-en), - 's lands, een uit het land verbannene. *-SCHAP, v. (gmv.)

[† Ballistiek]

† Ballistiek, v. gmv. werpkunst. *...TISCH, bn. -e slinger, werktuig om de snelheid van afgeschoten kogels te meten.

[† Balloteren]

† Balloteren, bw. gel. (ik balloteerde, heb geballoteerd), stemmen over iem. die tot lid eener vereeniging enz. is voorgesteld.

[Balnet]

Balnet, o. (-ten), (in het kaatsspel).

[Baloorig]

Baloorig, bn. en bijw. berooid, vertwijfelend. *-HEID, v. gmv. berooidheid, vertwijfeling.

[Balsem]

Balsem, m. (-s), welriekende zalf; (fig.) - in de wonde gieten, troosten, helpen. *-ACHTIG, bn. *-BOOM, m. (-en). *-DOOS, v. (...zen). *-EN, bw. gel. (ik balsemde, heb gebalsemd). *-GEUR, m. (-en), (dicht.) de - van Arabië, de heerlijke geuren der arabische planten. *-HOUT, o. (-en). *-IJN, v. gmv. zeker geneeskruid. *-ING, v. (gmv.) het balsemen; (fig.) zalving, stichting door de woorden eens geestelijken. *-OLIE v. (...ën).

[Balslaan]

Balslaan, ow. onr. (ik sloeg bal, heb bal geslagen), met den bal spelen; het slaan met den bal. *...SPEL, o. het spelen -, kaatsen met den bal. *...STURIG, bn. en bijw. koppig, halsstarrig; (fig.) het - lot, tegenspoed. -HEID, v. koppigheid, halsstarrigheid. *...ZAK, m. (-ken), (ontl.) zakje der teeldeelen; biljartzak.

[Bamboes]

Bamboes, o. en m. (...zen), (o. het riet, m. de stok). *-RIET, o. (-en). *-STOK, m. (-ken). *...BOEZEN, bn. van bamboes.

[Ban]

Ban, m. (gmv.) uitsluiting van de kerk; zie RIJKSBAN; in den - doen, den ban uitspreken; regtsgebied; klasse der gewapende

[pagina 102]
[p. 102]

burgers; landvoogd. *-BLIKSEM, m. (-s). *-VLOEK, m. (-en), (fig.) vonnis dat de kerk uitspreekt.

[Banaan]

Banaan, v. (...anen), pisang, voedselplant. *-BOOM, m. (-en).

[† Banco]

† Banco, o. zie BANKGELD.

[Band]

Band, m. (-en), van een boek; boekdeel; lint, hoepel; verband; (bouwk.) astragaal; (fig.) uit den - springen, een buitensporig leven beginnen te leiden.

[Bandelier]

Bandelier, m. (-en), degenhanger. *...LOTTEN, v. mv. oorhangers.

[Bandfabriek]

Bandfabriek, v. (-en). *...JE, (B. -N), o. (-s). *...HOND, m. (-en). *...NAGEL, m. (-s), klinkspijker. *...REKEL, m. (-s), hond die gewoonlijk aan eenen band of ketting ligt; (fig.) luiaard. *...RIJS, o. gmv. dunne teentjes.

[Bandiet]

Bandiet, m. (-en), roover.

[Bandjer]

Bandjer, m. (-s), stortvloed, zware regen (in Oost-Indië).

[Banen]

Banen, bw. gel. (ik baande, heb gebaand), evenen, openen (van eenen weg), (ook fig.).

[Bang]

Bang, bn. en bijw. (-er, -st). *-HEID, v. gmv. bevreesdheid; benaauwdheid.

[Banier]

Banier, v. (-en), veldteeken, vaan; (fig.) de - opsteken, eenen opstand beginnen.

[Bank]

Bank, v. (-en), zitplaats (voor personen); inrigting voor den koophandel; inrigting voor kansspelen; - van leening, lombard; de - houden, het spel ondernemen, den inleg ontvangen en de uitbetalingen doen; de - doen springen, den bankhouder meer afwinnen dan hij heeft; iem. van de - drinken, hem dronken maken; achter de - raken, vergeten worden; door de -, (↑ door den band), het een door het ander gerekend, gemiddeld.

[Bankaard]

Bankaard, m. (-s), onecht kind, bastaard.

[† Bankactie]

† Bankactie, v. (...ën), bewijs van aandeel in de bank. *...BILJET, o. (-ten), papiergeld. *...BREUK, v. (-en), bankroet; bedriegelijke -, door opzettelijk bedrog, door valsche boeken enz. -IG, bn. *...BRIEFJE, o. (-s), bankbiljet; (ook) bewijs van verpanding, lombardbriefje.

[Banken]

Banken, ow. gel. (ik bankte, heb gebankt), aanzitten; spelen; (fig.) hij zal daar niet lang banken, niet lang blijven.

[Banket]

Banket, o. gmv. gebak; (vest.) verhoogd steenen pad. *-BAKKER, m. (-s). *-BAKSTER, v. (-s). *-DEEG, o. gmv. *-TEERDER, m. (-s), *-TEERSTER, v. (-s), smuller, verkwister, smulster. *-TEREN, ow. gel. (ik banketteerde, heb gebanketteerd), smullen, verkwistend leven. *-TERING, v. gmv.

[Bankgeld]

Bankgeld, o. gmv. geld waarvan de koers hooger stond dan kasof kontant geld. *...HOUDER, m. (-s), *..HOUDSTER, v. (-s), hij -, zij die eene speelbank of eene bank van leening houdt, of ze voor eigen rekening bestuurt. *...NOOT, v. (...en), bankbiljet (inz. engelsche).

[Bankier]

Bankier, m. (-s), die zich met wisselzaken en -handel (vooral naar het buitenland) bezig houdt; speelbankhouder; die gelden voor een ander beheert, kassier. *-STER, v. (-s), bankhoudster. *-SHUIS, o. (...zen), handelsinrigting van eenen bankier; deelhebbers van de firma. *-KANTOOR, o. (...oren). *-KLERK, m. (-en).

[pagina 103]
[p. 103]

[Bankroet, Bankeroet, Bankrot]

Bankroet, Bankeroet, Bankrot, o. (-en), staking van betalingen; - spelen, - gaan, verklaren dat men zijne betalingen staakt. *-IER, m. (-s). *-IERSTER, v. (-s).

[Bankvast]

Bankvast, bn. (fig.) - maken, gevangen zetten.

[Bannen]

Bannen, bw. gel. (ik bande, heb gebannen), in ballingschap zenden; den duivel -, uitjagen, verdrijven; (kaartsp.) aftroeven. *...NING, v. gmv.

[Banus]

Banus, m. (beter BAN), landvoogd.

[Banvloek]

Banvloek, m. (-en), banbliksem, banvonnis.

[Bar]

Bar, bn. en bijw. (-der, -st), ruw; onvruchtbaar, onbebouwd. *-HEID, v. gmv.

[Barak]

Barak, v. (-ken), loods, loots, kazerne.

[Barbaar]

Barbaar, m. (...aren), (fig.) woestaard, wreed mensch. *-SCH, bn. en bijw. wreed, wreedelijk. *-SCHHEID, v. (...heden). *...BARISMUS, m. (-sen), taalfout.

[† Barbe]

† Barbe, v. (-n), halsstrook.

[Barbeel]

Barbeel, m. (-en), zekere visch.

[Barbier]

Barbier, m. (-s, -en), baardscheerder. *-STER, v. (-s). *-SJONGEN, m. (-s).*-SKNECHT, m. (-s). *-SMEID, v. (-en). *-SSTAND, m. gmv. bedrijf -, al de klanten van eenen barbier. *-SWINKEL, m. (-s).

[Bard]

Bard, m. zanger, dichter (bij de Druïden). *-ENLIED, o. (-eren). *-ENZANG, m. (-en).

[Bardezaan]

Bardezaan, m. (...zanen), hellebaard.

[Baren]

Baren, bw. gel. (ik baarde, heb gebaard), ter wereld brengen; (fig.) de tijd baart rozen, de tijd brengt alles weder te regt; (fig.) veroorzaken; dit baart mij kommer. *...RING, v. het baren.

[Barensnood]

Barensnood, m. gmv. *...WEEËN, o. mv.

[† Baret]

† Baret, v. (-ten), muts, pluimhoed zonder rand.

[Barg]

Barg, m. (-en), gesneden varken.

[Bargie, Barge]

Bargie, Barge, v. (-s), trekschuit.

[Bargoensch]

Bargoensch, o. (gmv.) onverstaanbare taal; kramerlatijn; dieventaal.

[† Barilla]

† Barilla, v. gmv. spaansche soda.

[† Bariton]

† Bariton, m. (muz.) hooge bas.

[Bark]

Bark, v. (-en), schuit. *-AS, v. (-en), groote sloep.

[Barkan]

Barkan, o. (-s), zekere grove stof. *-WEEFSTER, v. (-s). *-WEVER, m. (-s).

[Barkhouten]

Barkhouten, o. mv. scheepsbalken.

[Barkoen]

Barkoen, v. (-s). (zeew.) rondhout, windboom.

[Barm]

Barm, m. (-en), zekere visch. *-HARTIG, bn. en bijw. -LIJK, bijw. medelijdend. *-HARTIGHEID, v. gmv. *-TE, v. (-n), hoop; tas.

[Barnen]

Barnen, bw. ow. gel. (ik barnde, heb gebarnd), branden; (fig.) in het - der gevaren, in het ergste gevaar. *...NING, v. het barnen.

[Barnsteen]

Barnsteen, m. (-en). *-ALUIN, o. gmv. *-EN, bn. van barnsteen. *-OLIE, v. gmv. *-VERNIS, o. gmv. *-ZUUR, o. gmv.

[† Barok, Baroque]

† Barok, Baroque, bn. (-ker, -st), (zeew.) scheefrond; (fig.) zonderling, belagchelijk.

[† Barometer]

† Barometer, m. (-s), lucht-zwaartemeter; de - wijst, wijst op. *...METROGRAAF, m. (...afen), zelfregistrerende barometer.

[pagina 104]
[p. 104]

[Baron]

Baron, m. (-s, -nen), vrijheer; (fig.) den - spelen, den grooten heer uithangen. *-ES of *-NES, v. (-sen). *-NET, m. (-s). *-NIJ, v. -E, v. (-en), vrije heerlijkheid; de - van Breda. *-PEER, v. (...peren), soort peer. *-SCHAP, o. gmv.

[† Baroscoop]

† Baroscoop, v. (...open), werktuig om de drukking of het gewigt der lucht aan te toonen.

[† Barouchet]

† Barouchet, v. (-ten), soort rijtuig.

[Barrevoeter]

Barrevoeter, m. (-s), die blootsvoets loopt. *-MONNIK, m. (-en). *...VOETS, bijw. blootvoets.

[† Barrikade]

† Barrikade, v. (-n), versperring (meest bij oproer). *...DEREN, bw. gel. (ik barrikadeerde, heb gebarrikadeerd). ZICH-, ww. zich versperren.

[† Barrière]

† Barrière, v. (-n), slagboom; (gesch.) het -traktaat.

[Barsch]

Barsch, bw. en bijw. onvriendelijk, ruw. *-HEID, v. gmv.

[Barsie]

Barsie, v. gmv. zeker ruw kamelot.

[Barst]

Barst, v. (-en), spleet. *-EN, ow. gel. (ik barstte, ben gebarsten).

[† Baryt]

† Baryt, o. of *-AARDE, v. gmv. zekere delfstof; koolzure - of whiteriet; zwavelzure - of zwaarspaath.

[† Baryum]

† Baryum, o. gmv. zwaaraarde-metaal.

[Bas]

Bas, m. (-sen), speeltuig met snaren; diepe stem; bij de bassen behooren (in een koor). *-FLUIT, v. (-en). *-SIST, m. (-en), die den bas zingt.

[Basalt]

Basalt, m. gmv. zekere steen, ijzermarmer. *-IET, o. gmv. zekere steensoort.

[† Basaniet]

† Basaniet, o. gmv. zekere steensoort, lydische steen.

[† Bascule]

† Bascule, v. (-s), brugbalans.

[† Basement]

† Basement, o. (bouwk.) grondsteen, fundering (van zuilen).

[† Baseren]

† Baseren, bw. zie GRONDEN. *...SIS, v. gmv. grondslag, (ook fig.).

[† Basiliscus]

† Basiliscus, m. (-sen), zek. slang.

[† Bas-relief]

† Bas-relief, v. (-s), halfverheven beeldwerk.

[Bassa]

Bassa, m. (-as), pacha, bestuurder eener provincie in Turkije.

[Bassen]

Bassen, ow. gel. (ik baste, heb gebast), blaffen.

[† Basse-taille]

† Basse-taille, v. gmv. (muz.) lage tenor.

[Bassetspel]

Bassetspel, o. zeker kaartspel.

[† Bassin]

† Bassin, o. (-s), kom (van dokken enz.).

[Bassleutel]

Bassleutel, m. (-s), sleutel om de bassnaren op te winden; grondtoon voor den bas. *...STEM, v. (-men). *...VIOOL, v. (...olen). *...ZANGER, m. (-s).

[† Bassorine]

† Bassorine, v. zekere gomsoort.

[Bast]

Bast, m. schors; § buik, pens; op zijn - geven, afrossen; den - vullen, veel eten en drinken; ↑ strop.

[† Basta]

† Basta, bijw. en tw. genoeg; afgedaan!

[Bastaard]

Bastaard, m. (-s), onecht kind; tot - maken, onterven. *-IJ, v. gmv. onwettige geboorte. *-BROEDER, m. (-s). *-ZUSTER, v. (-s). *-KIND, o. (-eren). *-SCHRIFT, o. (-en), eigenaardig steil en breed schrift. *-VRUCHT, v. (-en). *-WIJN, m. (-en). *-HOND, m. (-en). *-WOORD, o. (-en), woord uit eene vreemde taal.

[Bastachtig, Bastig]

Bastachtig, Bastig, bn. met bast, op bast gelijkende.

[† Bastille]

† Bastille, v. (oudt.) gevangen-hof (bijz. in het oude Parijs).

[Bataaf]

Bataaf, m. (...taven). *-SCH, bn. en bijw.

[pagina 105]
[p. 105]

[† Bataljon, Bataillon]

† Bataljon, Bataillon, o. (-s), afdeeling krijgsvolk.

[Bataten]

Bataten, m. mv. groene aardappelen.

[Baten]

Baten, ow. meest onp. w. gel. (het baatte, heeft gebaat), voordeelig zijn; het zal mij niet -, niet helpen; waartoe baatte het? waartoe hielp het?

[Bathengel]

Bathengel, v. gmv. wonderkruid.

[Bathorde]

Bathorde, v. naam eener engelsche ridderorde.

[Batig]

Batig, bn. voordeelig; - slot of saldo, voordeelig overschot (op eene rekening).

[Batist]

Batist, o. zekere fijne stof. *-EN, bn. van batist.

[Batsch]

Batsch, bn. en bij w. trotsch, trotschelijk, overmoedig.

[Batterij]

Batterij, v. (-en), (mil., nat.), eene - opwerpen, de -en laten spelen, de kanonnen er van losbranden; eene electrische -, galvanische -.

[Baviaan]

Baviaan, m. (...anen), groote aap.

[Bazar]

Bazar, m. (-s), winkel, rij winkels.

[↑ Bazin]

↑ Bazin, v. (-en), meesteres.

[Bazuin]

Bazuin, v. (-en), zekere trompet of horen; de - steken; op de - blazen; (org.) kromhoren. *-BLAASSTER, v. (-s). *-BLAZER, m. (-s). *-GESCHAL, o. gmv. *-EN, o. bw. gel. (ik bazuinde, heb gebazuind), met de bazuin verkondigen; (fig.) overdreven hard opdreunen.

[† Bdellion]

† Bdellion, m. (-s), (H.S.) zekere steensoort.

[† Bdellometer]

† Bdellometer, m. (-s), (heelk.), werktuig ter vervanging van de bloedzuigers.

[Beaarden]

Beaarden, bw. gel. (ik beaardde, heb beaard), met aarde bedekken. *...ADEMEN, bw. gel. (ik beademde, heb beademd), over iets den mond laten gaan. *...ADEMING, v. gmv.

[Beambte]

Beambte, m. en v. (-en), ambtenaar (niet van hoogen rang).

[Beamen]

Beamen, bw. gel. (ik beaamde, heb beaamd), toegeven, toestemmen, het eens zijn met... *...AMING, v. gmv. toestemming; het beamen.

[Beangst]

Beangst, bn. en bijw. bevreesd; - maken, vrees inboezemen. *-HEID, v. gmv. vrees, angst. *-IGEN, bw. gel. (ik beangstigde, heb beangstigd), anstig maken, angst aanjagen. *-IGING, v. (-en).

[Beantwoorden]

Beantwoorden, bw. gel. (ik beantwoordde, heb beantwoord). *...DING, v. (-en), ↑ *...DELIJK, bn. een antwoord waard.

[Bearbeiden]

Bearbeiden, bw. gel. (ik bearbeidde, heb bearbeid). *...DER, m. (-s). ...BEIDSTER, v. (-s). *...DING, v. gmv. het bearbeiden.

[Beascht]

Beascht, bn. met asch bedekt. *...ASEMEN, bw. gel. (ik beasemde, heb beasemd), beademen.

[Bebinden]

Bebinden, bw. ong. (ik bebond, heb bebonden), met band -, met windsels omwinden.

[Bebloed]

Bebloed, bn. met bloed bedekt, - bemorst. *-EN, bw. gel. (ik bebloedde, heb bebloed). *...BLOEMEN, bw. gel. (ik bebloemde, heb bebloemd), met bloemen bedekken, - bearbeiden. *...BLOKKEN, bw. (ik beblokte, heb beblokt), met ijver over iets arbeiden. *...BOETEN, bw. gel. (ik beboette, heb beboet), in boete beslaan, tot boete veroordeelen. *...BOLWERKEN, bw. gel. (ik bebolwerkte, heb bebolwerkt),

[pagina 106]
[p. 106]

met bolwerken omringen; (fig.) ik zal dat wel -, ik zal dat wel klaar krijgen, - bewerken. *...BOUWBAAR, bn. vatbaar om bebouwd (geploegd en bezaaid) te worden. *...BOUWEN, bw. gel. (ik bebouwde, heb bebouwd), met gebouwen bezetten; den grond -, de aarde omspitten, beploegen. *...BOUWING, v. gmv.

[Bed]

Bed, o. (-den), ligging; het - houden, ziek zijn; het - van eer, het slagveld; (regt.) van tafel en - gescheiden zijn, gehuwd zijn doch niet met elkander leven; van het eerste -, uit het eerste huwelijk; het - of de bedding eener rivier. *-, laag (in eene mijn); zelling (door een schip in den modder gemaakt); tuin-, bloem-, aardbeziën-.

[Bedaagd]

Bedaagd, bn. oud, bejaard. *-HEID, v. gmv.

[Bedaard]

Bedaard, vd., bn. en bijw. stil, bezadigd; iem. - aanhooren, naar iemand oplettend luisteren; de pijn is -, verminderd; bedaard! bedaard! zacht, zacht; bedaard aan, zachtjes aan. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. kalmte.

[Bedacht]

Bedacht, vd. op iets - zijn, iets wel overwegen; zie BEDENKEN. *-ZAAM, bn. en bijw. voorzigtig, omzigtig. -HEID, v. gmv. omzigtigheid.

[Bedammen]

Bedammen, bw. gel. (ik bedamde, heb bedamd), met eenen dam omzetten, - afpalen. *...DAMMING, v. gmv. het bedammen. *...DAMPEN, bw. gel. (ik bedampte, heb bedampt), met damp overtrekken. *...DAMPING, v. (-en), het bedampen.

[Bedanken]

Bedanken, ow. bw. gel. (ik bedankte, heb bedankt); iem. -, afdanken; iemand voor iets -, dank zeggen; zich - voor iets, dank zeggen; van de hand wijzen; zijn ontslag nemen; bedankt worden. *-, dank ontvangen; zijn ontslag krijgen. *...DANKING, v. (-en), dank; ontslag; weigering.

[Bedaren]

Bedaren, ow. gel. (ik bedaarde, ben bedaard); stiller -, kalmer worden; bekomen; het weder bedaart; stillen; bevredigen. *...DAUWEN, bw. gel. (ik bedauwde, heb bedauwd), met dauw bevochtigen; (fig.) bedauwde wangen, met tranen bevochtigd. ...ING, v. gmv. het bedauwen.

[Bedde (Bed-)behangsel]

Bedde (Bed-)behangsel, o. (-s). *...DEKEN, v. (-s). *...FLESCH, v. (...flesschen), beddewarmer. *...GOED, o. gmv. stukken tot een bed behoorende, (onderbed, kussens, peluwen enz.). *...JAK, v. (-ken). *...KLEED, o. (-en), sprei. *...KUSSEN, o. (-s). *...KWAST, m. (-en), (oudt.) kwast van de zoldering eener bedstede afhangende. *...LAKEN, o. (-s).

[Beddenkooper]

Beddenkooper, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...MAKER, m. bereider -, schikker van bedden. *...MAAKSTER, v. (-s). *...STOPSTER, v. (-s). *...WINKEL, m. (-s).

[Bedde(Bed-)pan]

Bedde(Bed-)pan, v. (-nen), bedwarmer. § *...PISSER, m. die 's nachts in bed watert; zeker insekt. *...PLANK, v. (-en), plank voor of in eene bedstede. *...SPREI, v. (-jen), kleed over een bed (tot sieraad) *...STROO, o. gmv. onzer Lieve Vrouwen -, zeker kruid. *...TAFEL, v. (-s), nachttafel. *...TIJK, v. gmv. zware stof waarin de veêren worden gestopt. *...VULSEL, o. gmv. veêren, dons enz. *...WARMER, m. (-s), beddeflesch. *...ZAK, m. (-ken), zak voor beddegoed; overtreksel.

[Bedding]

Bedding, v. (-en), rivierbed; (vest.) geschutzoldering, batterijplank; sluisvloer.

[pagina 107]
[p. 107]

[Bede]

Bede, v. (-n), gebed; (oudt.) belasting; op zijne -, op zijn verzoek. *-DAG, m. (-en), dag tot algemeen bidden vastgesteld.

[Bedeelen]

Bedeelen, bw. gel. (ik bedeelde, heb bedeeld), aan de behoeftigen eene vaste uitdeeling geven; bedeeld worden, tot den armenstaat behooren; de bedeelden, de armen, behoeftigen die bedeeld worden; (fig.) met de gaven der fortuin bedeeld zijn, vermogen bezitten; hij is rijk bedeeld, met veel gaven of rijkdommen toegerust. *...DEELER, m. (-s), *...DEELSTER, v. (-s), hij -, zij die gaven uitdeelt. *...DEELING, v. (-en), uitreiking van gaven; in de - zijn, tot de - behooren, uit de armenkas ontvangen.

[Bedeesd]

Bedeesd, bn. en bijw. zedig, beschroomd. *-HEID, v. gmv.

[† Bedeguar]

† Bedeguar, o. gmv. (kruidk.) hondsrozenspons.

[Bedehuis]

Bedehuis, o. (...zen), kerk, kapel.

[Bedekken]

Bedekken, bn. gel. (ik bedekte, heb bedekt). *...DEKKING, v. (-en), het bedekken; (sterr.) verduistering; (oorl.) geleide, wacht. *...DEKSEL, o. gmv. *...DEKT, vd., bn. en bijw. (vest.) de -e weg; (fig.) een - karakter, een geveinsde aard; - te kennen geven, laten raden, laten vermoeden. -ELIJK, bijw.

[Bedelaar]

Bedelaar, m. (-s). *-ACHTIG, bw. en bijw. als bedelaar. *-STER, v. (-s). *-SDEKEN, v. (-s), veelkleurige -, kunstig gestikte sprei. *-SDOELEN, m. gmv. *-SHERBERG, v. (-en).

[Bedelachtig]

Bedelachtig, bn. en bijw. *...ARES, v. (-sen). *...ARM, bn. zeer arm. *...ARIJ, v. gmv.

[Bedelbrief]

Bedelbrief, m. (...ven), vergunning te bedelen; geschreven aanvrage om eene aalmoes. *...BROK, m. en v. (-ken), gebedeld stuk (brood enz.); (fig.) hij -, zij die schaamteloos bedelt. *...BROOD, o. gmv. gebedeld brood; (fig.) het - eten, van aalmoezen leven.

[Bedelen]

Bedelen, bw. en ow. gel. (ik bedelde, heb gebedeld); zijn of het brood -; om iets -, smeekend vragen.

[Bedelmonnik]

Bedelmonnik, m. (-en). *...ORDE, v. (-n), gebroederschap van bedelmonniken. *...STAF, m. gmv. (fig.) iem. tot den - brengen, zeer arm maken. *...VOLK, o. gmv. hoop -, gezin van bedelaars. *...ZAK, m. (-ken), zakje om te bedelen; (fig.) uiterste armoede.

[Bedelven]

Bedelven, bw. ong. (ik bedolf, heb bedolven), met aarde bedekken; bedolven liggen, begraven liggen.

[Bedendelijk]

Bedenkelijk, bn. en bijw. wat bedacht -, overdacht kan of moet worden; denkbaar; (fig.) gevaarlijk; eene -e ziekte, de zieke is -. *-HEID, gmv. zwarigheid; gevaar. *...DENKEN, bw. onr. (ik bedacht, heb bedacht), nadenken over; overleggen; uitvorschen; uitdenken. ZICH -, ww. in beraad nemen; zich anders -, van besluit veranderen. *-, o. gmv. beraad; - hebben, bezwaar vinden; buiten -, buiten twijfel. *...DENKER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die zich lang bedenkt, lang overlegt. *...DENKING, v. (-en), overleg, bezwaar; in - geven; in - nemen; geen -en! gij moet niets tegenwerpen. *...DENKTIJD, m. (-en), tijd van overleggen; uitstel.

[Bederf]

Bederf, o. gmv. *-ELIJK, bn. vatbaar voor bederf. *-STER, v. (-s), zij die (een ander) bederft. *...DERVEN, bw. ow. ong. (ik

[pagina 108]
[p. 108]

bedierf, heb of ben bedorven). *...DERVER, m. (-s), hij die (een ander) bederft. *...DERVING, v. gmv. het bederven, bederf.

[Bedestond]

Bedestond, m. biduur. *...VAART, v. (-en), reis (meest te voet) naar eene heilige plaats; ter - gaan of reizen. -GANGER, m. (-s), -GANGSTER, v. (-s), die eene bedevaart doet.

[Bedflesch]

Bedflesch, v. zie BEDDEFLESCH. *...GANG, m. smalle ruimte tusschen twee ledikanten. *...GENOOT, m. en v. (-en). *...GORDIJN, v. (en).

[↑ Bedieden]

↑ Bedieden, bw. gel. zie BEDUIDEN.

[Bedienaar]

Bedienaar, m. (-s, ...aren); - van het goddelijk woord, geestelijke, predikant; - ter begrafenis, bidder, aanspreker. *...DIENDE, m. en v. (-n). *...DIENEN, bw. gel. (ik bediende, heb bediend), dienen, helpen, ronddienen; (kerk.) het Evangelie -, prediken; eenen stervende -, (r.k.) het laatste vormsel toedienen; (kaarts.) kleur -, bekennen; hij bediende zich van leugens, hij zocht met leugens zich er uit te helpen; zie DIENEN. *...DIENING, v. (-en), het bedienen; ambt, post.

[Bedijen]

Bedijen, ow. gel. (ik bedijde, heb bedijd), gedijen, dijen, zich uitzetten. *...DIJKEN, bw. gel. (ik bedijkte, heb bedijkt), met dijken omringen. *...DIJKING, v. (-en), het bedijken.

[Bedilal]

Bedilal, m. en v. (-len). *...DILLEN, bw. gel. (ik bedilde, heb bedild), vitten; ik laat mij niet -, ik duld niet dat men op alles vit wat ik doe. *...DILLING, v. gmv. het bedillen. *...DILLER, m. (-s), vitter. *...DILSTER, v. (-s), vitster.

[Beding]

Beding, o. gmv. voorwaarde; onder -. *-EN, bw. ong. (ik bedong, heb bedongen), bij verbindtenis bepalen; door loven en bieden verkrijgen. *-ING, v. (-en), bepaling, voorwaarde. *...DISSELEN, bw. gel. (ik bedisselde, heb bedisseld), met den dissel bewerken; § (fig.) in orde -, ten uitvoer brengen. *...DISSELING, v. het bedisselen.

[Bedlegerig]

Bedlegerig, bn. ziekelijk. *-HEID, v. gmv. ziekelijkheid (waardoor men het bed moet houden).

[Bedoelen]

Bedoelen, bw. gel. (ik bedoelde, heb bedoeld), meenen. *...DOELING, v. (-en), doel, meening. §*...DOEN (ZICH), ww. onr. (ik bedeed mij, heb mij bedaan), zich bevuilen, onderdoen.

[Bedolven]

Bedolven, vd. en bn. onder den grond verborgen. *...DOMPT, bn. en dw. benaauwend; dompig. -HEID, v. gmv. § *...DONDEREN, bw. gel. (ik bedonderde, heb bedonderd), foppen, misleiden; bedonderd zijn of kijken, verbaasd zijn, - staan.

[Bedongen]

Bedongen, vd. zie BEDINGEN; (fig.) dat is niet -, niet afgesproken, daarop ben ik niet voorbereid. *...DORVEN, vd. en bn. zie BEDERVEN; een - kindje, een vertroeteld kind; (fig.) een vadzig mensch. § *...DOTTEN, bw. gel. (ik bedotte, heb bedot), foppen. *...DOTTER, m. (-s), bedrieger, fopper. *...DOTSTER, v. (-s), bedriegster. *...DOTTING, v. gmv. het bedotten.

[Bedraaijen]

Bedraaijen, bw. gel. (ik bedraaide, heb bedraaid), (fig.) in iets halen, wikkelen; met iets bedraaid zijn of worden, in iets gewikkeld zijn, - worden.

[Bedrag]

Bedrag, o. gmv. beloop (van geld); tot een - van, ten -e van. *...DRAGEN, onp. w. ong. (het bedroeg, heeft bedragen).

[pagina 109]
[p. 109]

[Bedreigen]

Bedreigen, bw. gel. (ik bedreigde, heb bedreigd), dreigen; met straf -, met boete -. *...DREIGING, v. (-en), het bedreigen.

[Bedremmelen]

Bedremmelen, bw. gel. (ik bedremmelde, heb bedremmeld), verlegen maken; hij stond bedremmeld. *...DREMMELING, v. gmv. het bedremmelen; verlegenheid.

[Bedreven]

Bedreven, vd. uitgerigt, uitgevoerd, gepleegd. *-, bn. geoefend, ervaren. *-HEID, v. gmv. ervarenheid.

[Bedriegelijk]

Bedriegelijk, bn. en bijw. bedriegend, misleidend. *-HEID, v. gmv. *...DRIEGEN, bw. ong. (ik bedroog, heb bedrogen); schijn bedriegt. ZICH -, ww. zich vergissen; zich zelven -, opzettelijk dwalen; zich de zaken anders voorstellen dan zij zijn. *...DRIEGER, m. (-s). *...DRIEGSTER, v. (-s). *...DRIEGERIJ, v. (-en), bedrog.

[Bedrijf]

Bedrijf, o. (...ven), daad; beroep, handwerk; (toon.) onderdeel van een tooneelstuk; dat is uw -, gij zijt er de oorzaak van. *-AL, m. en v. (-len), hij of zij die alles op zich neemt, alles verrigten wil. *-STER, v. (-s), daderes. *...DRIJTEN, bw. ong. (ik bedreet, heb bedreten). ZICH -, ww. zich bevuilen. *...DRIJVEN, bw. ong. (ik bedreef, heb bedreven), doen; volvoeren, verrigten; rouw -, rouwen, lijkplegtigheden vieren. *...DRIJVEND, bn. en dw. verrigtende; (taalk.) - werkwoord. *...DRIJVER, m. (-s), dader, verrigter. *...DRIJVING, v. het bedrijven; verrigting.

[Bedrillen]

Bedrillen, bw. gel. (ik bedrilde, heb bedrild), doen dreunen; (fig. beschikken. *...DRILAL, m. en v. zie BEDRIJFAL. *...DRILLER, m. (-s). *...DRILSTER, v. (-s). *...DRILLING, v. gmv. het bedrillen. *...DRINKEN, bw. ong. (ik bedronk, heb bedronken), dronken maken. ZICH -, ww. zich dronken drinken.

[Bedroede]

Bedroede, v. (-n), ijzeren stang voor eene bedgordijn.

[Bedroefd]

Bedroefd, vd. bn. en bijw. (fig.) het ziet er - uit, het is er treurig; eene -e (slechte) redevoering; een - (armzalige) redenaar. *-HEID, v. gmv. neêrslagtigheid. *...DROEVEN, bw. gel. (ik bedroefde, heb bedroefd), droefheid veroorzaken. ZICH -, ww. treuren. *...DROEVING, v. gmv. het bedroeven.

[Bedrog]

Bedrog, o. gmv. bedriegerij, bedriegelijke handeling; - plegen; een heilig -, bedriegerij om bestwil. *-, huichelarij.

[Bedrogen]

Bedrogen, vd. en bn. om den tuin geleid; teleurgesteld. *...DROPPELEN, bw. gel. (ik bedroppelde, heb bedroppeld), dropswijze begieten. *...DRUIPEN, bw. ong. (ik bedroop, heb bedropen); (fig.) zich -, zijn kostje winnen; leven kunnen. *...DRUIPING, v. gmv. het bedruipen. *...DRUIPLEPEL, m. lepel tot bedruiping.

[Bedrukken]

Bedrukken, bw. gel. (ik bedrukte, heb bedrukt), voldrukken; (ook) verdrukken. *...DRUKT, bn. bedroefd, neêrslagtig; - uitzien. -HEID, v. gmv. neêrslagtigheid. *...DRUKKING, v. gmv. het vol drukken; (fig.) bedruktheid. *...DRUPPEN, bw. gel. bedroppelen.

[Bedsponde]

Bedsponde, v. (-n), (dicht.), *...STEDE, (-n). *...STEE, v. (-ën), slaapplaats. *...STIJLEN, m. mv. hoekpilaren van een bed. *...STROO, o. gmv. zie BEDDESTROO. *...TAFEL, v. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s), nachttafeltje.

[Beducht]

Beducht, bn. bevreesd, bekommerd; voor iets of iem. - zijn;

[pagina 110]
[p. 110]

eene zaak -, eenen persoon duchten, (ook) er gevaar voor duchten. *...HEID, v. gmv. kommer, vrees.

[Beduiden]

Beduiden, bw. gel. (ik beduidde, heb beduid), verklaren, aantoonen, uitleggen; beteekenen. *-IS, v. (-sen), beteekenis. *...DUIDSEL, o. *...ING, v. gmv. het beduiden.

[Beduimelen]

Beduimelen, bw. gel. (ik beduimelde, heb beduimeld), door aanraking met de vingers bevlekken. *...DUIVELEN, § BEDUVELEN, bw. gel. (ik beduivelde, heb beduiveld), verlegen maken; bepraten; ben je beduiveld (beduveld)? ben je mal, - verbijsterd? *...DUIVELING, v. gmv. het beduivelen.

[↑ Bedunken]

↑ Bedunken. ow. zich laten -, meenen, gelooven; mijns -s, naar mijne meening.

[B-duur]

B-duur, m. (muz.), hoogere toon in b. *-SLEUTEL, m. (-s), de grondtoon van B-duur.

[Bedvriend]

Bedvriend, m. (-en), *-IN, v. (-nen), echtgenoot.

[Bedwang]

Bedwang, o. gmv. dwang, bedwinging; in - houden, onder - zijn.

[Bedwarmer]

Bedwarmer, m. (-s), flesch -, pan tot verwarming van een bed.

[Bedwelmen]

Bedwelmen, bw. gel. (ik bedwelmde, heb bedwelmd), duizelig maken; benevelen, (ook fig.). *...DWELMD, dw. en bn. beneveld, duizelig. -HEID, v. gmv. *...DWELMING, v. (-en), het bedwelmen; duizeligheid, flaauwte, onmagt.

[Bedwingen]

Bedwingen, bw. ong. (ik bedwong, heb bedwongen), onderdrukken, in toom houden. ZICH -, ww. zijne hartstogten -, zijnen toorn onderdrukken. *...DWINGER, m. (-s), *...DWINGSTER, v. (-s), die in dwang houdt, onderdrukt.

[Beëedigen]

Beëedigen, bw. gel. (ik beëedigde, heb beëedigd), den eed laten afleggen, in den eed nemen; met eede bekrachtigen. *...EEDIGD, dw. en bn. den eed afgelegd hebbende; eene -e verklaring, door eenen eed bekrachtigd; beëedigd translateur. *...EEDIGING, v. (-en), het beëedigen; bekrachtiging door eenen eed.

[Beef-aal]

Beef-aal, m. (...alen), sidderaal.

[Beek]

Beek, v. (-beken), smal stroomend water (aanvang der rivieren).

[Beeld]

Beeld, o. (-en), zigtbare voorstelling van iets; (ook fig.) een - van eene vrouw, eene schoone vrouw; zij is een -, zij is schoon. *-ELIJK, bn. en bijw. figuurlijk. *-EN, bw. gel. (ik beeldde, heb gebeeld); de beeldende kunsten, kunsten die eene zinnelijke aanschouwing geven (de teeken-, schilder-, beeldhouwkunst).

[Beeldenbeschrijver]

Beeldenbeschrijver, m. (-s), oudheidkundige die de beelden der ouden verklaart of beschrijft. *...VING, v. (-en), verklaring van de oude beelden.

[Beeldenaar]

Beeldenaar, m. (-s), beschrijver van beelden en penningen met de voorstellingen er van; munt-, penningboek; model van eenen penning of eene munt.

[Beeldendienaar]

Beeldendienaar, m. (-s, ...aren). *...DIENARES, v. (-sen), die beelden dient of aanbidt. *...DIENST, v. gmv. dienst -, aanbidding van beelden. *...LEER, v. gmv. leer -, eeredienst der afgodsbeelden; verklaring der beelden. *...RIJK, bn. (lett.) rijk aan vergelijkingen, - aan beeldspraak. *...STORM, m. gmv. beeldstormerij.

[Beelderig]

Beelderig, bn. zeer fraai, verrukkelijk.

[pagina 111]
[p. 111]

[Beeldgieter]

Beeldgieter, m. (-s), *...GIETSTER, v. (-s), die beelden giet (in metaal).

[Beeldhouwen]

Beeldhouwen, bw. gel. (ik beeldhouwde, heb gebeeldhouwd), in hout of steen beelden of andere voorwerpen houwen. *...HOUWER, m. (-s), *...HOUWERES, v. (-sen), die beelden of andere voorwerpen in hout of steen houwt. *...HOUWERIJ, v. gmv. *...HOUWKUNST, v. gmv. kunst van het beeldhouwen. *...HOUWWERK, o. (-en), voorwerpen in hout of steen gehouwen.

[Beeldig]

Beeldig, bn. zeer fraai, verrukkelijk.

[Beeldje]

Beeldje, (B. -N), o. (-s), klein beeld; (fig.) een - van een kind, een zeer mooi kind. *-SKOOP, m. verkooper-, rondventer van beelden (in gips of pleister).

[Beeldkramer]

Beeldkramer, m. (-s), *...KRAAMSTER, v. (-s), die eene kraam of eenen winkel van beelden heeft. *...RIJK, bn. zie BEELDENRIJK. *...SCHRIFT, o. gmv. schrift door afbeeldingen; hierogliefen (als bij de oude Egyptenaren). *...SCHRIJVER, m. (-s), die het beeldschrift kan namaken. *...SNIJDEN, o. het beeldhouwen (in hout). *...SNIJDER, m. (-s), beeldhouwer in hout. -IJ, v. gmv. beeldhouwkunst in hout.

[Beeldspraak]

Beeldspraak, v. gmv. gedachte door middel van zinnebeelden uitgedrukt (roos voor jong en schoon meisje, leeuw voor held, monster voor wreedaard). *...SPRAKIG, bn. in beeldspraak uitgedrukt, figuurlijk. *...STORMER, m. (-s), vernieler van beelden (inz. in de nederl. gesch.). -IJ, v. gmv. vernieling -, verbrijzeling der beelden (in de kerken).

[Beeldtenis]

Beeldtenis, v. (-sen), beeld, afbeelding, portret; in - verbranden, (oudt. van eenen voortvlugtigen ter dood veroordeelde).

[Beeldwerk]

Beeldwerk, o. gmv. gebeeldhouwde voorwerpen; muurschilderingen; verheven -, halfverheven -.

[Beemd]

Beemd, m. (-en), weiland; (dicht.) wandeldreef, bebloemd veld.

[Been]

Been, o. gmv. gebeente, beenige zelfstandigheid. *-, (mv. beenderen), hardste deel van een dierlijk ligchaam; in - werken, voorwerpen van been maken; (fig.) geen - in iets vinden, geen bezwaar vinden; twee honden over één -, twee belangzuchtige personen die over eene zaak twisten, regten. *-, (mv. beenen), ligchaamsdeel tusschen knie en voet; de -en van een paard; (ook van enkele vogels; van dieren over het algemeen poot); (fig.) op de - zijn, werkzaam zijn, zich bewegen; veel loopen, wel ter - (beene) zijn, goed -, vlug kunnen loopen; op de - brengen, (van legers); weder op de - komen; van eene ziekte opstaan; beenen maken, vlugten, gaauw wegloopen; iem. een -tje ligten, onderkruipen. *-, nederhaal van eene letter; puntig uiteinde van een voorwerp, (b.v. van eenen waaijer enz.); (wisk.) de -en van eenen hoek.

[Beenaarde]

Beenaarde, v. gmv. anorganische bestanddeelen der beenderen. *...ACHTIG, bn. als been; van been. *...BEDERF, o. gmv. versterving -, verrotting van de beenderen. *...BESCHRIJVER, m. (-s), die de beenderen -, het beengestel beschrijft, osteoloog. *...BESCHRIJVING, v. (-en), osteologie. *...BLOK, o. (-ken), zwaar stuk hout (tot beletsel in het loopen). *...BOOR, v. (heelk.), werktuig om de beenderen te doorboren, hersenboor. *...BREUK, v. (-en), (heelk.) breking van het been. *...BREKER, m. zekere vogel, zeearend; zie ook BREKEBEEN.

[pagina 112]
[p. 112]

[Beenderhuis]

Beenderhuis, o. (...zen), knekelhuis (bij een kerkhof). *...KOOL, v. zie BEENZWART. *...LIJM, v. gmv. *...MEEL, o. gmv. gemalen been.

[Beendraaijer]

Beendraaijer, m. (-s), die voorwerpen in been draait. *...DROOG, bn. zeer droog, kurkdroog.

[Beenen]

Beenen, bn. van been.

[Beeneter]

Beeneter, m. (heelk.), soort van kanker in het beengestel. *...GEZWEL, o. (-len), opzwelling in het been. *...HARNAS, o. (-sen), dijstuk (van ijzer of blik over de beenen). *...HOLTE, v. (-n), holte -, uitholing in het been.

[Beenig]

Beenig, bn. van been, van beenen, met been.

[Beenijzer]

Beenijzer, o. (-s), ijzeren boei voor de gevangenen. *...LIJM, o. gmv. lijm van been gemaakt. *...LOOS, bn. zonder been. *...PIJP, v. (-en), (ontl.) het been. *...SCHEUR, v. (-en), (inz.) in de hersenpan. *...STOF, v. gmv. (ontl.) dat tot beenwording dient.

[Beentje]

Beentje, (B. -N), o. (-s), klein been; (fig.) een - ligten, onderkruipen.

[Beenvijl]

Beenvijl, v. (-en), (heelk.). *...VLIES, o. (...zen), (ontl.) vlies dat de beenderen insluit. *...VRETER, m. (-s), zie BEENETER. *...WORDING, v. gmv. de natuurlijke wording der beenderen. *...ZWART, o. gmv. zwart poeder uit gebrande beenderen. *...ZWEER, v. (...eren), zweer aan het been.

[Beer]

Beer, m. (-en), viervoetig wild dier; mannetjes-varken; (fig.) lomperd; ongelikte -, ruw mensch; (fig.) de - is los, de storm begint, de poppen gaan aan het dansen; -en hebben, schulden hebben; (sterr.) de groote -, de kleine -, zeker gestarnte; (gesch.) zeker stormtuig; waterkeering.

[Beerenhoeder]

Beerenhoeder, m. (-s), *...HOEDSTER, v. (-s), die beeren leidt of hoedt. *...HUID, v. (-en), om de - vechten, over eene nietigheid twisten. *...KLAAUW, m. (-en), klaauw van eenen beer; zeker kruid. *...LEIDER, m. (-s). *...MOF, v. (-fen). *...OOR, o. (-en), oor van eenen beer; zekere bloem, kruid. *...POOT, m. (-en). *...VET, o. gmv. vet van eenen beer; soort pommade.

[Beerin]

Beerin, v. (-nen), wijfjes-beer.

[Beersteker]

Beersteker, m. (-s), nachtwerker. *...TJE, (B.-N), o. (-s), kleine beer.

[Beërven]

Beërven, bw. gel. (ik beërfde, heb beërfd), door erfenis verkrijgen; iets -, iem. -. *...ERVING, v. gmv.

[Beest]

Beest, o. (B. en oudt. v.), (-en), redeloos dier; een - slagten, eene koe slagten; (fig.) de - spelen, razen, tieren; een - van eene vrouw, eene duivelin. *-, zeker kaartspel; (fig.) iem. - maken, de noodige trekken doen verliezen. *-ACHTIG, bn. en bijw. als een beest, dierlijk. *-ACHTIGHEID, v. (...heden), dierlijkheid; laagheid.

[Beestendokter]

Beestendokter, o. (-s), veearts. *...HOEDER, m. (-s), veehoeder. *...MARKT, v. (-en), veemarkt. *...STAL, m. (-len), stal voor het vee. *...TAAL, v. gmv. dierentaal. *...TUIN, m. (-en), diergaarde, zoölogische tuin. *...VERSTAND, o. gmv. verstand -, instinkt der dieren. *...VOEDER, m. gmv. voeder voor het vee.

[Beestiaal]

Beestiaal, o. gmv. vee; veestapel; regt op het slagten, geslagt.

[Beestig]

Beestig, bn. en bijw. als een beest, dierlijk, laag.

[pagina 113]
[p. 113]

[Beestje]

Beestje, (B. -N), o. (-s), klein beest.

[Beet]

Beet, v. (-en), *-WORTEL, m. (-en), zek. suikerhoudende aardvrucht, kroot. *-, m. (beten), hap met de tanden; een - (beter eene bete) broods, een stuk brood. *-, bijw. - hebben, de visch heeft aangebeten; iem. - hebben, iem. foppen, bedriegen; ik heb het -, ik heb het begrepen, (ook) ik ben er door geraakt, - getroffen, - besmet. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hap, klein stuk; (fig.) bij -s, langzamerhand; lekkere -s, lekkernij; een - geduld, een weinig geduld.

[Beetwortel]

Beetwortel, m. (-en, -s), zie BEET. *-FABRIEK, v. (-en), fabriek waar beetwortelsuiker gestookt wordt. *-STROOP, *-SIROOP, m. gmv. siroop uit beetwortels gestookt. *-SUIKER, v. gmv. suiker uit beetwortelen getrokken. *-VELD, o. (-en), veld waar beetwortelen groeijen.

[Bef]

Bef, v. (-fen), afhangend halslapje (bij geestelijken). § *-DRAGER, m. (-s), *-MAN, m. (-nen), predikant, geestelijke. *-FEN, bw. ow. gel. (ik befte, heb gebeft); gemanteld en gebeft, met mantel en bef, in vol (geestelijk) ornaat.

[Befaamd]

Befaamd, bn. en bijw. (-er, -st), beroemd; berucht; onder alle volkeren -; een -e gaauwdief; zich - maken. *-HEID, v. gmv. beruchtheid; beroemdheid, vermaardheid.

[Befranjen]

Befranjen, bw. gel. (ik befranjede, heb befranjed), met franjen bezetten, opsieren.

[Begaafd]

Begaafd, bn. (-er, -st), (fig.) met natuurgaven bedeeld; een - zanger, - redenaar, -dichter. *-HEID, v. (...heden), natuurg aven talent.

[Begaan]

Begaan, bw. ow. onr. (ik beging, heb begaan), treden over..., - op... de straat -; (mets.) de begane grond, de grond waarop men treedt; bedrijven; doen; eenen moord -; laat mij -, laat mij de zaak, volvoeren. *-, vd. en bn. gevoelig, medelijdend; ik ben wel met hem -, ik heb medelijden met hem. *...GAPEN, bw. gel. (ik begaapte, heb begaapt), gapende aankijken. *...GAPER, m. *...GAAPSTER, v. (-s), die gapende (iets of iem.) bekijkt. *...GAPING, v. gmv. het begapen.

[Begaven]

Begaven, bw. gel. (ik begaafde, heb begaafd), iem. met natuurgaven voorzien; (meest in den lijdenden vorm); begaafd zijn, zie BEGAAFD.

[Begeefster]

Begeefster, v. (-s), zie BEGEVER.

[Begeerder]

Begeerder, m. (-s), *...STER, v. (-s), die iets gretig verlangt. *...GEEREN, bw. gel. (ik begeerde, heb begeerd), gretig verlangen; wat is van uw -? wat verlangt gij? -D, bn. (wijsb.) het - vermogen. *...GEERIG, bw. verlangend; gretig; inhalig; ik ben - te hooren. -HEID, v. gmv. inhaligheid. *...GEERLIJK, bn. waard begeerd te worden; verlokkend. -HEID, v. (...heden), waardij; inhaligheid. *...GEERTE, v. (-n), verlangen; (naar iets).

[Begekken]

Begekken, bw. gel. (ik begekte, heb begekt), bespotten. *...GELEIDEN, bw. gel. (ik begeleidde, heb begeleid), verzellen. *...GELEIDER, m. (-s), *...GELEIDSTER, v. (-s), die verzelt; (muz.) accompagnateur,

[pagina 114]
[p. 114]

...trice. *...GELEIDING, v. gmv. het begeleiden; (muz.) accompagnement. *...GENADIGEN, bw. gel. (ik begenadigde, heb begenadigd), genade -, kwijtschelding van straf schenken; amnestiëren. *...GING, v. (-en), het begenadigen; kwijtschelding van straf.

[Begeven]

Begeven, bw. ong. (ik begaf, heb begeven), schenken; bedeelen; de ambten worden begeven; verlaten; zijne vrienden, zijne krachten - hem. ZICH -, ww. gaan, zich vervoegen; zich naar den schouwburg -; zich in het huwelijk -. *...GEVER, m. (-s), *...GEEFSTER, v. (-s), die uitdeelt, schenkt. *...GEVING, v. (-en), het schenken, uitdeelen (van ambten).

[Begieten]

Begieten, bw. ong. (ik begoot, heb begoten), besproeijen, nat maken. *...GIETER, m. (-s), *...GIETSTER, vr. (-s), die nat maakt, die besproeit. *...GIETING, v. (-en), het begieten. *...GIFTIGEN, bw. gel. (ik begiftigde, heb begiftigd), beschenken met. *...GIFTIGDE, m. en v. (-n), die begiftigd wordt; donataris. *...GIFTIGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die (met iets) begiftigt, - beschenkt. *...GIFTIGING, v. (-en), het begiftigen, beschenking.

[Begijn]

Begijn, v. (r.k.) zekere non, geestelijke zuster. *-EKOEK, m. (-en), soort koek. *-EMUTS, v. (-en), zekere vrouwenmuts, kap. *-ENHOF, m. (...hoven), klooster der begijnen.

[Begin]

Begin, o. gmv. aanvang; in den -ne; tegen het -; van den -ne aan; alle - heeft een einde. *-NEN, bw. en ow. ong. (ik begon, heb begonnen), aanvangen; met een meisje -, haar onbehoorlijk plagen; wat moet ik nu -? wat moet ik doen? *-NER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die begint, aanvangt; ondernemer. *-SEL, o. (-s, -en), aanvang; grondslag; element; alle - is moeijelijk; de eerste - en der taal; een strijd van -en; het - is aangenomen.

[† Begler-Bey]

† Begler-Bey, m. (-s), titel van minister in Turkije.

[Beglimpen]

Beglimpen, bw. gel. (ik beglimpte, heb beglimpt), eenen glimp (aan iets) geven. *...GLIMPING, v. (-en), het beglimpen. *...GLUREN, bw. gel. (ik begluurde, heb begluurd), glurende bezien. *...GLURING, v. (-en), het begluren. *...GLUURDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die begluurt.

[Begoochelaar]

Begoochelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), die begoochelt. *...GOOCHELEN, bw. gel. (ik begoochelde, heb begoocheld), verblinden door kunst; (fig.) misleiden; een rad voor de oogen draaijen. *...GOOCHELING, v. (-en), het begoochelen; verblinding, zinbedrog. § *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik begooide, heb begooid), met de hand werpende treffen; uit eenen schuilhoek -, (met kluiten, drek enz.).

[Begraafplaats]

Begraafplaats, v. (-en), plaats der begrafenis, kerkhof. *...GRAASD, bn. met gras bedekt; -e boter, zie GRASBOTER. *...GRAAUWEN, bw. gel. (ik begraauwde, heb begraauwd), toegraauwen, bekijven.

[Begrafenis]

Begrafenis, *...GRAVENIS, v. (-sen), begraving van een lijk; lijkplegtigheden, uitvaart. *-BIDDER, m. (-s), dienstdoende bij eene begrafenis, aanspreker. *-FONDS, o. (-en), gebroederschap tot begraving der leden. *-KOSTEN, m. mv. uitgaven voor eene begrafenis. *...GRA-

[pagina 115]
[p. 115]

VEN, bw. ong. (ik begroef, heb begraven), onder de aarde bergen; ter aarde bestellen; (fig.) in vergetelheid verbergen; (oorl.) verschansingen rondom zijne legerplaats opwerpen; zich -, (fig.) zich zelven doen vergeten. *...GRAVING, v. gmv. het begraven.

[Begrensd]

Begrensd, dw. bn. binnen grenzen besloten; (fig.) beperkt. *-HEID, v. gmv. (meest fig.) beperktheid. *...GRENZEN, bw. gel. (ik begrensde, heb begrensd), van grenzen voorzien. *...GRENZING, v. gmv. het begrenzen.

[§ Begrijnen]

§ Begrijnen, bn. ong. (ik begreen, heb begrenen), beweenen, beschreijen (ook fig.). *...GRIJNZEN, bw. gel. (ik begrijnsde, heb begrijnsd), kuren maken; zie AANGRIJNZEN.

[Begrijpelijk]

Begrijpelijk, bw. en bijw. (-er, -st), te begrijpen, ligt te begrijpen; verstaanbaar; vatbaar; - maken. *-HEID, v. gmv. duidelijkheid, vatbaarheid van begrip. *...GRIJPEN, bw. ong. (ik begreep, heb begrepen), bevatten, inhouden; al wat de aarde in zich begrijpt; bevatten (met het verstand), verstaan.

[Begrimmen]

Begrimmen, bw. gel. (ik begrimde, heb begrimd), zie AANGRIMMEN. *...GRINTEN, bw. gel. (ik begrintte, heb begrint), met grof zand of fijn puin beleggen (wegen, paden enz.). *...GRINTING, v. gmv. het begrinten.

[Begrip]

Begrip, o. (-pen), het opvatten (met het verstand), voorstelling; denkbeeld, gedachte; vlug van -; kort -, korte inhoud, compendium.

[Begroeid]

Begroeid, bn. bezet met (gras, haar enz.). *...GROEIJEN, (B. BEGROEIEN), bw. en ow. gel. (ik begroeide, heb of ben begroeid), bedekken, bedekt worden met (gras, haar enz.). *...GROEIJING, v. gmv. het begroeijen, begroeid worden. *...GROETEN, bw. gel. (ik begroette, heb begroet), groetende ontvangen; met gejuich -. *...GROETING, v. (-en), het begroeten; groet.

[Begrommen]

Begrommen, bw. gel. (ik begromde, heb begromd), barsch beknorren. *...GROMMING, v. gmv. het begrommen.

[Begrooten]

Begrooten, bw. gel. (ik begrootte, heb begroot), berekenen, schatten; - op. *...GROOTING, v. (-en), schatting, budget; -swetten, wetten waarbij het bedrag van 's lands inkomsten en uitgaven is vastgesteld.

[Begruizen]

Begruizen, bw. gel. (ik begruisde, heb begruisd), met gruis bestrooijen; (fig.) bevlekken; met bloed en stof begruisd.

[Beguichelen]

Beguichelen, bw. gel. (ik beguichelde, heb beguicheld), zie BEGOOCHELEN. *...LAAR, m. (-s), misleider. -STER, v. (-s), misleidster.

[Begunstigen]

Begunstigen, bw. gel. (ik begunstigde, heb begunstigd), gunst bewijzen aan; bevoordeelen; - met. *...TIGER, m. (-s), *...TIGSTER, v. (-s), die begunstigt, gunst bewijst; beschermer, beschermster; - der kunst, Mecenas. *...GUNSTIGING, v. (-en), het begunstigen; gunst; bescherming; onder - van.

[Behaard]

Behaard, (B. BEHAIRD), dw. en bn. met haren begroeid, ruig.

[Behagelijk]

Behagelijk, bn. en bijw. innemend; op innemende wijze; zich - maken. *-HEID, v. gmv. innemendheid. *...HAGEN, bw. gel. (ik behaagde, heb behaagd), bevallen. -, onp. w. het behaagt mij

[pagina 116]
[p. 116]

niet, ik verkies het niet; het behage u edel-achtbare; behage het den hemel! -, o. gmv. genoegen, welgevallen; - scheppen of vinden in. *...HAGING, v. gmv. het behagen.

[Behalen]

Behalen, bw. gel. (ik behaalde, heb behaald), verkrijgen (door inspanning); den prijs -, de overwinning -; betrekken, wikkelen (in eene zaak). *...HALING, v. gmv. het behalen; verwerving.

[Behalve]

Behalve, (B. -N), vz. en bijw. uitgenomen, zonder, buiten.

[Behandelen]

Behandelen, bw. gel. (ik behandelde, heb behandeld), met de handen bewerken; (fig.) vormen; bewerken; bejegenen; dit onderwerp is goed behandeld; hij behandelt zijnen naaste goed. *...HANDELING, v. gmv. het behandelen; wijze van bewerking; (fig.) bejegening; is dat eene -? gedraagt men zich dus? *...HANDIGEN, bw. gel. (ik behandigde, heb behandigd), ter hand stellen, in handen geven. ...GING, v. gmv. *...HANGEN, bw. ong. (ik behing, heb behangen), opstaande voorwerpen bedekken met...; (muren) met papier beplakken, met tapijtwerk overdekken. *...HANGER, m. (-s). -SGEREEDSCHAP, o. (-pen). -SKNECHT, m. (-s). -SWINKEL, m. (-s). *...HANGSEL, o. (-s), wat tot het bedekken van ledikanten, wanden enz. dient. -PAPIER, o. (-en).

[Beharen]

Beharen, bw. gel. (ik behaarde, heb behaard), van haren voorzien.

[Behartigen]

Behartigen, bw. gel. (ik behartigde, heb behartigd), ter harte nemen, verzorgen, zorgen voor; iemands belangen -. *...TIGING, v. gmv. het behartigen. *...TIGER, m. (-s), *...TIGSTER, v. (-s), die (iets) behartigt, (voor iets) zorgt.

[Behebt]

Behebt, bn. (oudt. BEHEBBEN, bw.), onderworpen zijn (aan), (altijd in een kwaden zin); met ondeugden - zijn.

[Beheer]

Beheer, o. gmv. bestuur; (geldw.) gestie. *-EN, bw. gel. (ik beheerde, heb beheerd), besturen; bcheerschen. *-ING, v. gmv. het beheeren. *-DER, m. (-s), -ES, (-sen), -ESSE, v. (-n), bestuurder, -ster, *-SCHEN, bw. gel. (ik beheerschte, heb beheerscht), regeren over (ook fig.); een bedrijvend werkwoord beheerscht den vierden naamval. ZICH -, ww. zijne driften betoomen. *-SCHER, m. (-s), meester, heer. -ES, v. (-sen), meesteres. *-SCHING, v. gmv. het beheerschen, regeren; (fig.) het bedwingen.

[Beheinen]

Beheinen, bw. gel. (ik beheinde, heb beheind), zie OMHEINEN. *...HEKSEN, bw. gel. (ik behekste, heb behekst), betooveren; zijt gij behekst? *...HELPEN (ZICH), ww. ong. (ik behielp (B. beholp) mij, heb mij beholpen), zich door iets zoeken te redden; hij behielp zich met leugens; met weinig tevreden zijn; kariglijk moeten leven; met moeite er door komen. *...HELZEN, bw. gel. (ik behelsde, heb behelsd); meest in den 3en persoon), bevatten; de brief behelst, dat ...

[† Behemot]

† Behemot, m. (H.S.), (-ten), zeemonster.

[Behendig]

Behendig, bn. en bijw. *-LIJK, bijw. bedreven, vlug; (fig.) listig. *...HEID, v. gmv. bedrevenheid; vlugheid.

[Behoeden]

Behoeden, bw. gel. (ik behoedde, heb behoed), - voor; beschermen, bewaren. *...HOEDER, m. (-s), *...HOEDSTER, v. (-s), die behoedt, bewaart. *...HOEDING, v. gmv. *...HOEDMIDDEL, o. (-en), middel om

[pagina 117]
[p. 117]

te behoeden; preservatief. *...HOEDZAAM, bn. en bijw. (...zamer, -st), voorzigtig. -HEID, v. gmv. voorzigtigheid.

[Behoef]

Behoef, o. gmv. gevoeg; zijn - doen; ten behoeve van, ten nutte van. *-TE, v. (-n), benoodigdheid, nooddruft. *-TIG, bn. nooddruftig. -LIJK, bijw. *-TIGHEID, v. gmv. armoede. *...HOEVEN, bw. gel. (ik behoefde, heb behoefd), noodig hebben. -, ow. het behoeft niet.

[Behooren]

Behooren, ow. gel. (ik behoorde, heb behoord), de eigendom zijn van; (fig.) passen, staan. *-, o. gmv. naar -, zoo als het past, naar eisch. *...HOORLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. gepastheid.

[Behoud]

Behoud, o. gmv. bewaring; met - van; mannen van het -, -smannen, conservatieven. *-ENIS, v. redding; zaligheid; de Spiegel onzer - (een der oudst gedrukte werken). *-ER, m. (-s), redder; (ook) man van het behoud. *-STER, v. (-s).

[Behouwen]

Behouwen, bw. ong. (ik behieuw, heb behouwen), door houwen tot het gebruik geschikt maken. *...ING, v. gmv. het behouwen.

[Behuisd]

Behuisd, bw. wonende; goed - zijn. *...HULP, o. wat tot hulp kan dienen; noodhulp. *...HULPZAAM, bn. (...zamer, -st), gedienstig; in of tot iets - zijn; de behulpzame hand bieden tot ... -HEID, v. gmv. gedienstigheid, hulpvaardigheid.

[Behuwd]

Behuwd, bn. door huwelijk verwant. *-BROEDER, m. (-s). *-DOCHTER, v. (-s). *-MOEDER, v. (-s). *-OOM, m. (-s). *-TANTE, v. (-s). *-VADER, m. (-s). *-ZOON, m. (...zonen). *-ZUSTER, m. (-s).

[Behuwelijken]

Behuwelijken, (B. BEHUWLIJKEN), bw. gel. (ik behuwelijkte, heb behuwelijkt), door huwelijk verkrijgen. *...HUWEN, bw. (ik behuwde, heb behuwd).

[Bei]

Bei, v. (-jen), zie BEZIE.

[† Bei, Bey]

† Bei, Bey, m. (-s), titel der barbarijsche vorsten; de - van Tunis.

[Beide]

Beide, bn., onb. vnw. de een en de ander; alle twee; geen van -; aan - zijden; orde der Beide Siciliën, ridderorde. *-RLEI, bn. van twee soorten; - geslacht.

[Beiden]

Beiden, bw. en ow. gel. (ik beidde, heb gebeid), wachten, toeven.

[Beijeren]

Beijeren, (B. BEIEREN), ow. gel. (ik beijerde, heb gebeijerd), de klok bespelen. *...AAR, m. (-s), klokkenspeler. *...ING, v. gmv. het beijeren.

[Beijert]

Beijert, m. herbergkamer; zie BAJERT.

[Beijveren]

Beijveren (ZICH), ww. gel. (ik beijverde mij, heb mij beijverd), zich bevlijtigen. *...ING, v. gmv. het beijveren.

[Beijzelen]

Beijzelen, bw. gel. (ik beijzelde, heb beijzeld), met ijzel bedekken. *...ING, v. gmv.

[Beitel]

Beitel, m. (-s), zeker scherp gereedschap; kloof-, holle -, fermoor-, kant-, kromme-. *-AAK, m. (...aken), soort vaartuig. *-AAR, m. (-s), die beitelt, ciseleur. *-EN, bw. gel. (ik beitelde, heb gebeiteld), met den beitel bearbeiden; in of uit steen -, in of uit hout -. *-ING, v. gmv. het beitelen. *-WERK, o. (-en), gebeiteld werk.

[Bejaard]

Bejaard, bn. (-er, -st), in jaren gevorderd, bedaagd. *-HEID,

[pagina 118]
[p. 118]

v. gmv. *...JAÊN, bw. gel. (ik bejade, heb bejaad), bevestigen (met ja). *...JAG, o. gmv. het ijverig streven (naar). *...JAGEN, bw. gel. en ong. (ik bejoeg of bejaagde, heb bejaagd), jagende afloopen; verwerven; streven naar. *...JAGING, v. gmv.

[Bejammeren]

Bejammeren, bw. gel. (ik bejammerde, heb bejammerd), jammeren over. *-SWAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st). *-SWAARDIGHEID, v. gmv.

[Bejegenen]

Bejegenen, ow. en bw. gel. (ik bejegende, heb bejegend), ontmoeten; behandelen; iem. kwaad -. *...NING, v. (-en).

[Bek]

Bek, m. (-ken), snavel; een paard den - afrijden; zacht in den -; (fig). - af zijn, vermoeid zijn; § houd je -, wees stil.

[Bekaaid]

Bekaaid, bw. en bijw. uitgedroogd; -e visch, bedorven visch; - schip, gebarsten schip; (fig.) verlegen, er - af komen.

[Bekaden]

Bekaden, bw. van kaden voorzien, omringen. *...KAKKEN, bw. gel. (ik bekakte, heb bekakt), bevuilen. ZICH -, ww. *...KALKEN, bw. gel. (ik bekalkte, heb bekalkt), met kalk bestrijken. ...KING, v. gmv. *...KALLEN, bw. gel. (ik bekalde, heb bekald), belasteren, bespreken. *...KAMPEN, bw. gel. (ik bekampte, heb bekampt), bestrijden. ...PING, v. gmv. *...KANEN, ow. gel. (ik bekaande, ben bekaand), beschimmelen. ZICH -, ww. beschimmelen (van vloeistoffen).

[Bekeerde]

Bekeerde, *...KEERLING, m. en v. (-n), die overgegaan is tot eene andere godsdienst, -tot eene andere partij enz. *-R, m. (-s), ...STER, v. (-s), die bekeert; proselietenmaker, -maakster. *...KEEREN, bw. gel. (ik bekeerde, heb bekeerd), overhalen. ZICH -, ww. overgaan; tot inkeer komen. *...KEERING, v. (-en). *...KEERLIJK, bn. (-er, -st), vatbaar voor bekeering. -HEID, v. gmv.

[Bekend]

Bekend, dw. bn. beleden; gekend, openbaar; - maken (aan); zich - maken aan; - met iem. worden; het is algemeen -; naar den -en weg vragen, vragen naar iets dat men weet; - als de bonte hond, overal -, algemeen bekend. *-E, m. en v. (-n). *-MAKING, v. (-en), aan-, afkondiging. *...KENNEN, bw. gel. (ik bekende, heb bekend), erkennen, belijden; (kaarts.) kleur -; (bijbelstijl) eene vrouw -. *...KENNING, v. gmv. *...KENNER, m. (-s), -STER, v. (-s), die erkent, belijdt. *...KENTENIS, v. (-sen), erkenning; belijdenis.

[Beker]

Beker, m. (-s), van den - houden, veel drinken; met of uit -s goochelen. *-EN, ow. gel. (ik bekerde, heb gebekerd), drinken; lustig -. *-TJE, (B. -N), (-s) o. *-HOUTEN, o. mv. (soort) ruw noordsch hout.

[Bekeuren]

Bekeuren, bw. gel. (ik bekeurde, heb bekeurd), beboeten. *...DE, m. en v. (-n), die beboet is. *...DER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die beboet.

[Bekje]

Bekje, (B. -N), o. (-s), mijn -! mijn liefje.

[Bekijk]

Bekijk, o. gmv. veel -s hebben. *-EN, bw. ong. (ik bekeek, heb bekeken), bezigtigen, bezien; (fig.) alles wel bekeken! wel overdacht. *-ING, v. gmv. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die beschouwt. *...KIJVEN, bw. ong. (ik bekeef, heb bekeven). *...KIJVING, v. gmv. *...KIJVER, m. (-s). *...KIJFSTER, v. (-s).

[pagina 119]
[p. 119]

[Bekken]

Bekken, o. (-s), hol gereedschap; (muz.) zeker speeltuig; (ontl.) - eener vrouw; (kooph.) in het - verkoopen, openbaar veilen; het - van eenen stroom. *-, ow. gel. (ik bekkende, heb gebekkend). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Bekkeneel]

Bekkeneel, o. (-en), hersenpan. *-BERG, m. gmv. (H.S.) berg Calvari. *-NAAD, m. (...naden), (ontl.). *-VLIES, o. (...zen).

[Bekketrekken]

Bekketrekken, o. grijns.

[Bekladden]

Bekladden, bw. gel. (ik bekladde, heb beklad), bevlekken; (ook fig.) iemands eer -. *...KLADDING, v. gmv. *...KLADDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die bekladt, bevlekt, (ook fig.)

[Beklag]

Beklag, o. *-ING, v. gmv. klagt, aanklagt; zijn - doen bij. *...KLAGELIJK, bn. en bijw. te beklagen. -HEID, v. gmv. deerniswaarde toestand. *...KLAGEN, bw. gel. (ik beklaagde, heb beklaagd), betreuren. *...KLAGENSWAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st).

[Beklant]

Beklant, bn. in het bezit van klanten. *...KLAPPEN, bw. gel. (ik beklapte, heb beklapt), verklikken. *...KLAPPER, m. (-s), *...KLAPSTER, v. (-s), verklikker, -ster. *...KLAUTEREN, bw. gel. (ik beklauterde, heb beklauterd), beklimmen.

[Bekleeden]

Bekleeden, bw. gel. (ik bekleedde, heb bekleed), met kleederen -, met kleeden omhangen; bedekken (met hout, marmer enz.); (zeew.) een schip -; (bouwk.) beschoeijen; (fig.) een ambt -, waarnemen; met een ambt -, iem. een ambt opdragen. *...KLEEDING, v. (-en), bedekking; (fig.) vervulling; bekleedsel. *...KLEEDER, m. (-s), *...KLEEDSTER, v. (-s), die bedekt; (fig.) die vervult. *...KLEEDSEL, o. (-s).

[Beklemd]

Beklemd, vd. en bn. bezet, gedwongen; benaauwd, beangst; (regt.) onder pacht; (ook fig.). *-HEID, v. gmv. drukking; benaauwdheid. *...KLEMMEN, bw. gel. (ik beklemde, heb beklemd), bezetten; dringen; persen; (regt.) onder pacht brengen. ...MING, v. (-en).

[Beklijven]

Beklijven, ow. gel. (ik beklijfde, heb beklijfd); duren, gedijen; spr. blijven doet -. *...KLIMMEN, bw. ong. (ik beklom, heb beklommen), door klimmen bereiken. *...KLIMMING, v. (-en). *...KLIMMER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...KLINKEN, bw. ong. (ik beklonk, heb beklonken), vastklinken, (ook fig.); vastleggen; schikken.

[Beknaauwen]

Beknaauwen, bw. gel. (ik beknaauwde, heb beknaauwd), beknagen. *...KNABBELEN, bw. gel. (ik beknabbelde, heb beknabbeld), beknagen. *...KLONTEREN, bw. gel. (ik beklonterde, heb beklonterd), bespatten (met modder enz.). ...RING, v. gmv. *...KNELLEN, bw. gel. (ik beknelde, heb bekneld), vastknellen; (fig.) hinderen. *...KNELD, vd. en bn. gedrongen; (fig.) benaauwd. *...KNELLING, v. (-en). *...KNIBBELEN, bw. gel. (ik beknibbelde, heb beknibbeld), naauw bedingen. *...KNIBBELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), afdinger, -ster; gierigaard. *...KNIBBELING, v. gmv. *...KNIJPEN, bw. ong. (ik bekneep, heb beknepen); knijpend omvatten; (zeew.) een beknepen touw.

[Beknopt]

Beknopt, bn. en bijw. (-er, -st), kort zamengevat; een - overzigt. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv.

[Beknorren]

Beknorren, bw. gel. (ik beknorde, heb beknord), over -, op iets knorren; iem. bestraffen. *...KNORDER, m. (-s), *...KNORSTER, v. (-s), die beknort, bestraft. *...KNORRING, v. gmv.

[pagina 120]
[p. 120]

[Bekocht]

Bekocht, vd. en bn. - zijn, te duur -, slecht gekocht hebben.

[Bekoelen]

Bekoelen, bw. en ow. gel. (ik bekoelde, heb of ben bekoeld), koel maken; koel worden, (ook fig.). *...LING, v. gmv. (ook fig.).

[Bekoken]

Bekoken, bw. gel. (ik bekookte, heb bekookt); voor iem. koken, zijn middageten verzorgen; (fig.) dit is niet bekookt, niet rijpelijk overwogen, niet goed voorbereid; zie ONBEKOOKT. *...KOMEN, bw. en ow. onr. (ik bekwam, heb of ben bekomen), verkrijgen; ontvangen; weder bijkomen, herleven; wel bekome het u! dat zal hem kwalijk -; van den schrik -. *...KOMELIJK, bn. verkrijgbaar. *...KOMING, v. gmv. *...KOMMERD, bn. ongerust. *...KOMMEREN, bw. gel. (ik bekommerde, heb bekommerd), ongerust -, angstig maken. ZICH -, ww. bekommer u daarover niet. *...KOMMERING, v. (-en), ongerustheid, angst. *...KOMMERLIJK, bn. angstwekkend. *...KOMMERNIS, v. (-sen).

[Bekomst]

Bekomst, v. gmv. verzadiging; zijne - hebben.

[Bekoopen]

Bekoopen, bw. onr. (ik bekocht, heb bekocht), betalen; omkoopen; (fig.) het met den dood - of boeten. *...KOORDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die behaagt, bekoort; verleider, -ster. *...KOORLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. (...heden). *...KOREN, bw. gel. (ik bekoorde, heb bekoord). *...KORING, v. gmv. betoovering; verleiding. *...KORSTEN, bw. gel. (ik bekorstte, heb bekorst), met eene korst omringen. *...KORTEN, bw. gel. (ik bekortte, heb bekort). ...TING, v. (-en). *..KOSTIGEN, bw. gel. (ik bekostigde, heb bekostigd), ten koste leggen; betalen voor. *...KOSTIGER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *...KOSTIGING, v. gmv. *...KOUTEN, bw. gel. (ik bekoutte, heb bekout), bepraten.

[Bekrabbelen]

Bekrabbelen, bw. gel. (ik bekrabbelde, heb bekrabbeld), krabben over; morsig schrijven op.... *...KRABBEN, bw. gel. (ik bekrabde, heb bekrabd). *...KRACHTIGEN, bw. gel. (ik bekrachtigde, heb bekrachtigd), bevestigen; wettigen; legaliseren; (ook fig.). ...TIGER, (-s), m. ...TIGSTER, v. (-s). ...TIGING, v. (-en).

[Bekransen]

Bekransen, bw. gel. (ik bekranste, heb bekranst), met kransen versieren. *...SING, v. (-en). *...SER, m. (-s). *...SSTER, v. (-s).

[Bekrassen]

Bekrassen, bw. gel. (ik bekraste, heb bekrast), krassen maken op. *...SING, v. (-en).

[Bekreunen]

Bekreunen (ZICH), ww. gel. (ik bekreunde mij, heb mij bekreund); - om, - over; zich bekommeren.

[Bekrijgen]

Bekrijgen, bw. gel. (ik bekrijgde, heb bekrijgd), oorlog voeren tegen. *...KRIJGING, v. gmv. *...KRIJTEN, bw. ong. (ik bekreet, heb bekreten), beweenen; bekreten oogen, oogen rood van schreijen. *...KRIMPEN (ZICH), ww. ong. (ik bekromp mij, heb mij bekrompen), zijne verteringen inkrimpen, - beperken. ...PING, v. gmv. *...KROMPEN, vd. bn. en bijw. beperkt, schraal, niet ruim; (ook fig.); -e denkbeelden, een - verstand; - leven. -HEID, v. gmv.

[Bekroonen]

Bekroonen, bw. gel. (ik bekroonde, heb bekroond), eene kroon opzetten; (fig.) den prijs toekennen; bekransen. *...KROONING, v. (-en), het bekroonen; toekenning van eenen prijs. *...KROONER, m. (-s). ...STER, v. (-s).

[Bekrozen]

Bekrozen, bn. roetig, met roet besmeerd.

[pagina 121]
[p. 121]

[Bekruiden]

Bekruiden, bw. gel. (ik bekruidde, heb bekruid), zie KRUIDEN. *...KRUIJEN, bw. gel. en ong. (ik bekruide of bekrooi, heb bekruid of bekrooijen), kruijen over. *...KRUIPEN, bw. ong. (ik bekroop, heb bekropen), kruipende (eenen weg) afleggen, kruipende bereiken; (fig.) binnensluipen; de lust bekroop mij; § een meisje -, onteeren. *...KRUISEN, bw. gel. ik bekruiste, heb bekruist), (art.) bestrijken; onder het bereik hebben. ZICH -, ww. (r.k.) het teeken van het kruis maken, ↑ *...KRUIZEN, bw. ong. (ik bekroos, heb bekrozen), met roet besmeren. *...KUIPEN, bw. gel. (ik bekuipte, heb bekuipt), inkuipen; (fig.) listig verkrijgen; een ambt -. *...KUIPING, v. gmv. het bekuipen; (ook fig.)

[Bekwaam]

Bekwaam, bn. en bijw. (...amer, -st), geschikt; - tot, - om; (fig.) nuchteren, niet dronken. *-HEID, v. (...heden), geschiktheid. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *...KWAMEN, bw. gel. (ik bekwaamde, heb bekwaamd), in staat stellen (tot iets). ZICH -, ww. - tot iets.

[† Be-kwadraat]

† Be-kwadraat, (wisk.) b in de tweede magt (b2).

[Bekwelen]

Bekwelen, bw. gel. (ik bekweelde, heb bekweeld), kwelen over (van vogels). *...KWIJLEN, bw. gel. (ik bekwijlde, heb bekwijld), kwijlen over, bezeeveren. *...KWIJLING, v. gmv.

[Bel]

Bel, v. (B.m. en v.), (-len), klein werktuig om te luiden, schel; (spr.) der kat de - aanbinden, de eerste zijn bij eene hagchelijke onderneming. *-, opborreling (van water); hopbloem.

[§ Belabben]

§ Belabben, bw. gel. (ik belabde, heb belabd), lasteren. § *...LABBERD, bn. en bijw. (-er, -st), ellendig; vervallen. -HEID, v. gmv. *...LADDEREN, bw. gel. (ik beladderde, heb beladderd), met ladders beklimmen. *...LADDERING, v. gmv. *...LADDERAAR, m. -STER, (-s). *...LADEN, bw. gel. (ik belaadde, heb beladen), lasten opleggen; (ook (fig.). *...LAGCHELIJK, (B. BELACHELIJK), bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. (...heden). *...LAGCHEN, (B. BELACHEN), bw. gel. (ik belachte (B. beloeg), heb belagchen), lagchen over ...; ↑ vriendelijk toelagchen. -SWAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st), bespottelijk. *...LAGCHER, m. (-s). *...LACHSTER, v. (-s). *...LAGCHING, v. gmv.

[Belagen]

Belagen, bw. gel. (ik belaagde, heb belaagd), lagen leggen aan; belasteren. *...LAGING, v. gmv. lastering. *...LAGER, m. (-s), *...LAAGSTER, v. (-s), lasteraar, -ster. *...LAKKEN, bw. gel. (ik belakte, heb belakt), lak doen over of op ...; (fig.) beluisteren. *...LAKKER, m. (-s), *...LAKSTER, v. (-s); (fig.) lasteraar, -ster.

[Belanden]

Belanden, ow. gel. (ik belandde, ben beland), aanlanden; (fig.) heen komen; waar moet ik -? *...ING, v. gmv.

[Belang]

Belang, o. (-en), gewigt; zaak; eene zaak van -, iemands belangen behartigen of waarnemen; - bij iets hebben. *-ELOOS, *-LOOS, bn. en bijw. (...loozer, meest -), zonder belang. -HEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (het belangde, heeft belangd), betreffen, aanbelangen. *-ENDE, vz. aangaande. *-HEBBENDE, m. en v. (-n), -bij, geïnteresseerde. *-HEBBER, m. *-HEBSTER, v. (-s). *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), gewigtig. -HEID, v. gmv. gewigt, belang. *-STELLENDE, m. en v. (-n). *-STELLING, v. gmv. deelneming. *-ZOEKER, m. (-s). *-ZOEKSTER,

[pagina 122]
[p. 122]

v. (-s), baatzuchtige. *-ZUCHT, v. gmv. baatzucht. -IG, bn. en bijw. (-er, -st). -IGLIJK, bijw. *-ZUCHTIGE, m. en v. (-n).

[Belappen]

Belappen, bw. gel. (ik belapte, heb belapt), het verstellen van iemands kleêren bezorgen, - bekostigen.

[Belastbaar]

Belastbaar, bn. en bijw. dat aan belasting kan onderworpen worden; vatbaar voor belasting; een - inkomen. *...LASTEN, bw. gel. (ik belastte, heb belast), lasten -, (ook) belastingen opleggen; iem. - met; hij kwam bij mij belast en beladen; de hoogstbelasten, die het meest in de belasting betalen. *...LASTING, v. (-en), last, opbrengst; direkte en indirekte -en; verbruiks-en; oorlogs-, brandschatting. -SCHULDIGE, m. en v. (-n). -VERORDENING, v. (-en). -WET, v. (-ten).

[Belasteren]

Belasteren, bw. gel. (ik belasterde, heb belasterd), logenachtig kwaadspreken van. *...ING, v. gmv. laster.

[Belatten]

Belatten, bw. gel. (ik belatte, heb belat), met latten beslaan.

[Belderos]

Belderos, m. zie GILDOS.

[Beleedigen]

Beleedigen, bw. gel. (ik beleedigde, heb beleedigd), honen; (fig.) kwetsen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en), hoon; -en ondergaan, verduren, verkroppen.

[Beleefd]

Beleefd, bn. en bijw. (-er, -st), hoffelijk. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. (...heden); - bewijzen.

[Beleemen]

Beleemen, bw. gel. (ik beleemde, heb beleemd), met leem bestrijken. *...ING, v. gmv.

[Beleenbank]

Beleenbank, v. (-en), waar effekten of goud en zilver enz. worden beleend; (ook) bank van leening; lombard. *...BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs van beleening.

[Beleenen]

Beleenen, bw. gel. (ik beleende, heb beleend), geld voorschieten; (geld) opnemen op onderpand; (leenst.) een land of grond leenroerig maken, - verklaren. *...LEENER, m. (-s). *...LEENSTER, v. (-s). *...LEENING, v. (-en), leen op pand; hypotheek.

[Beleg]

Beleg, o gmv. insluiting eener vesting; het - slaan om; het - opbreken; in staat van - verklaren.

[Belegen]

Belegen, dw. en bn. waarop gelegen is; lang gelegen; - brood; - kaas.

[Belegeraar]

Belegeraar, m. (-s). *-STER, v. (-s). *...LEGEREN, bw. gel. (ik belegerde, heb belegerd). *...LEGERING, v. (-en), zie BELEG.

[Beleggen]

Beleggen, bw. gel. (ik belegde of beleide, heb belegd of beleid), dekken met; beslaan; geld -, op intrest plaatsen; eene vergadering -, bijeenroepen; (zeew.), een touw -, vastmaken, -sjorren; (regt.) met arrest -. *...GER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...GING, v. zie OPGELD. *...HOUTEN, o. mv. (zeew.) kruislampen. *...SEL, o. (-s), (met platen, hout, koordjes), borduurwerk.

[Beleid]

Beleid, o. gmv. overleg; omzigtigheid; met - te werk gaan; - aan moed paren. *...LEIDEN, bw. gel. (ik beleidde, heb beleid), besturen. *...LEIDER, m. (-s), *...LEIDSTER, v. (-s), bestuurder, -es, ...ster.

[Belekken]

Belekken, bw. gel. (ik belekte, heb belekt), lekkende bevochtigen. *...LEMMEREN, bw. gel. (ik belemmerde, heb belemmerd), verhinderen; versperren; verzwaren; den weg -; zijne spraak is belem-

[pagina 123]
[p. 123]

merd. *...LEMMERING, v. (-en), verhindering; verzwaring. *...LEMMERAAR, m. (-s). -STER, v. (-s).

[† Belemnieten]

† Belemnieten, m. mv. (nat.) pijlsteenen.

[Belenden]

Belenden, ow. gel. (ik belendde, heb belend), grenzen -, palen aan; een -d vertrek, -d huis, de -de aanhoorigheden, ap- en dependentiën. *...ING, v. (-en).

[Belet]

Belet, o. gmv. verhindering; beletsel; - laten vragen, vragen of men kan ontvangen worden. *-SEL, o. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), hinderpaal. *-TEN, bw. gel. (ik belette, heb belet), verhinderen. *-TING, v. (-en), verhindering.

[† Bel-étage]

† Bel-étage, v. (-n), eerste bovenverdieping aan de straat.

[Beleven]

Beleven, bw. gel. (ik beleefde, heb beleefd), leven tot...; ondervinden, bijwonen; wat zal ik nog -? vreugde -.

[Belezen]

Belezen, bw. onr. (ik belas, heb belezen), bannen (den duivel); verleiden; een meisje -; zich laten -, overhalen. *-, vd. en bn. een - man, die veel gelezen heeft. *-HEID, v. gmv. kennis uit de boeken gehaald. *...LEZER, m. (-s), duivelbanner, bezweerder; verleider. *...LEZING, v. (-en), duivelbezwering.

[Belgen]

Belgen (ZICH), ww. gel. (ik belgde mij, heb mij gebelgd); - over, zich boos maken. *-, bw. het belge u niet; gebelgd zijn. *...GING, v. gmv.

[Belgziek]

Belgziek, *...ZUCHTIG, bn. driftig, oploopend. *-TE, *...ZUCHT, v. gmv. oploopendheid, ligtgeraaktheid.

[Belhamel]

Belhamel, m. (-s), ram die de bel draagt en dien de kudde volgt; (fig.) voorste; leider; voorvechter.

[Belial]

Belial, m. (H.S.) een der kwade geesten. *-SKIND, o. (-eren), slechtaard; afvallige.

[Beliegen]

Beliegen, bw. ong. (ik beloog, heb belogen); logentaal nazeggen. *...LIEGER, m. (-s). ...LIEGSTER, v. (-s).

[Believen]

Believen, ow. gel. (ik beliefde, heb beliefd), behagen aan; als het u belieft; wat belieft u? *-, o. gmv. hij doet naar zijn -; dat staat aan uw -. *...VING, v. gmv. gedienstigheid; welgevallen.

[Beligchamen]

Beligchamen, (B...CHAMEN), bw. gel. (ik beligchaamde, heb beligchaamd), in een ligchaam vatten, - hullen.

[Belijden]

Belijden, bw. ong. (ik beleed, heb beleden), bekennen; eene godsdienst -; erkennen. ZICH -, ww. - met, zich behelpen. *-IS, v. (-sen), verklaring van geloof; zijne - afleggen of doen; tot eene - behooren; de augsburgsche -, de helvetische -. *...DER, m. (-s), *...DERES, v. (-sen), die iets belijdt, tot een geloof behoort.

[Belijmen]

Belijmen, bw. gel. (ik belijmde, heb belijmd), met lijm bestrijken. *...LIJNEN, bw. gel. (ik belijnde, heb belijnd), lijnen halen of trekken over; (mets.) met lijnen werken. *...LIJNING, v. gmv. *...LIKKEN, bw. gel. (ik belikte, heb belikt), met de tong over (iets) heengaan.

[Bellen]

Bellen, ow. gel. (ik belde, heb gebeld), aan de bel trekken, schellen; om de meid -, haar door eene bel roepen. *...LETJE, (B. -N), v. (-s), kleine schel, klokje.

[† Belletrist]

† Belletrist, m. (-en), minnaar -, beoefenaar der fraaije letteren. *-ERIJ, v. gmv. het jagen daarnaar. *-ISCH, bn.

[pagina 124]
[p. 124]

[Beloeren]

Beloeren, bw. gel. (ik beloerde, heb beloerd), loeren op, gluipende zien naar. *...LOERDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...LOERING, v. (-en).

[Belofte]

Belofte, v. (-n), toezegging; (spr.) - maakt schuld; het land van -, het heilige land. *-NIS, v. (-sen), (godg.) belofte.

[Beloken]

Beloken, vd. en bn. gesloten; er - uitzien, droefgeestig uitzien; - Paschen, kort na Paschen. *...LOMMEREN, bw. (ik belommerde, heb belommerd), beschaduwen. ...ING, v. gmv. *...LONKEN, bw. gel. (ik belonkte, heb belonkt), toelonken. *...LOONEN, bw. gel. (ik beloonde, heb beloond), iem. loon voor iets geven; beloond worden met. *...LOONER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...LOONING, v. (-en).

[Beloop]

Beloop, o. gmv. loop, gang; iets op zijn - laten; (geldw.) bedrag; model, vorm (van een schip). *-EN, bw. en ow. ong. (ik beliep, heb of ben beloopen), loopende inhalen; loopen over; bedragen; (fig.) iem. met een natten vinger kunnen -, iem. die tegenwoordig is niet willen noemen; die weg is niet te -, te begaan; door eenen storm - (overvallen) worden; dit beloopt, bedraagt.

[Beloven]

Beloven, bw. gel. (ik beloofde, heb beloofd), toezeggen; Holland en Braband of gouden bergen -, schitterende beloften doen, eene fraaije toekomst voorspiegelen. *...LOVER, m. (-s). *...LOOFSTER, v. (-s).

[Belroos]

Belroos, v. gmv. zek. opzwelling in het aangezigt.

[Belt]

Belt, v. hoop; (aardr.) zeeëngte.

[Beluiden]

Beluiden, *...LUIJEN, bw. gel. (ik beluidde of beluide, heb beluid), ter begrafenis van iem. de klok luiden. *-, o. *...LUIDING, v. *...LUIJING, v. (-en). *...LUIKEN, bw. (alleen het vd. BELOKEN gebruikelijk). *...LUISTERAAR, m. -STER, v. (-s). *...LUISTEREN, bw. gel. (ik beluisterde, heb beluisterd), afluisteren. ...ING, v. gmv.

[§ Belul]

§ Belul, v. gmv. bevatting, begrip; geen - van iets hebben; zijn - kwijt zijn.

[Belust]

Belust, bn. - zijn op, lust hebben in; die vrouw is -, met lusten (van zwangere vrouwen). *...HEID, v. gmv. ziekelijke lust (inz. bij zwangere vrouwen). *-EN, onp. w. gel. (het belustte, heeft belust), zie BENIEUWEN.

[Bemagtigen]

Bemagtigen, bw. gel. (ik bemagtigde, heb bemagtigd), bemeesteren; iets -; zwaarmoedigheid bemagtigde zich zijner. *...MAGTIGING, v. gmv. bemeestering. *...MANNEN, bw. gel. (ik bemande, heb bemand), van manschap voorzien; een schip -. *...MANNING, v. gmv. (zeew.), manschap, matrozen, uitrusting. *...MANTELEN, bw. gel. (ik bemantelde, heb bemanteld), met eenen mantel dekken; (vest.) omwallen; (fig.) bewimpelen, vergoelijken. ...ING, v. gmv. *...MASTEN, bw. gel. (ik bemastte, heb bemast), van masten voorzien. ...ING, v. (-en).

[Bemeeld]

Bemeeld, bn. met meel bedekt.

[Bemerken]

Bemerken, bw. gel. (ik bemerkte, heb bemerkt), gewaar worden, bespeuren. *...MERKING, v. (-en), (fig.) aanmerking. *...MESTEN, bw. gel. (ik bemestte, heb bemest), met mest bedekken; het land -. ...ING, v. (-en).

[Bemiddelaar]

Bemiddelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), scheidsman, -vrouw. *...MIDDELD, bn. welgesteld. *...MIDDELEN, bw. gel. (ik bemiddelde,

[pagina 125]
[p. 125]

heb bemiddeld), bijleggen (eenen twist); bevredigen. ...ING, v. gmv. tusschenkomst.

[Beminde]

Beminde, m. en v. (-en), minnaar, minnares; gehuwde vrouw, man; mevrouw uwe -. *-MINNAAR, m. (-s), liefhebber; minnaar. *...MINNARES, v. (-sen), liefhebster; minnares. *...MINNELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). *...MINNEN, bw. gel. (ik beminde, heb bemind), liefhebben. -SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). -SWAARDIGHEID, v. gmv.

[Bemodderen]

Bemodderen, bw. gel. (ik bemodderde, heb bemodderd), beslijken. *...MOEDIGEN, bw. gel. (ik bemoedigde, heb bemoedigd), aanmoedigen; ik voel mij bemoedigd. ...ING, v. gmv.

[Bemoeial]

Bemoeial, m. en v. (-len), die zich met alles bemoeit. *...MOEIJEN (ZICH), ww. gel. (ik bemoeide mij, heb mij bemoeid). *...MOEIJING, v. (-en). *..MOEIJENIS, v. (-sen), poging; inspanning, medewerking.

[† Bé-mol]

† Bé-mol, m. (muz.) de zachte toon (uit B). *-SLEUTEL, m. (-s).

[Bemorsen]

Bemorsen, (B...SCHEN), bw. gel. (ik bemorste, heb bemorst), bekladden, vuil maken. *...MORSING, v. gmv. *...MOST. vd. bn. met mos begroeid.

[Bemuren]

Bemuren, bw. gel. (ik bemuurde, heb bemuurd), met muren omgeven. *...RING, v. gmv.

[Ben, Benne]

Ben, Benne, v. (-n), mand. *-NETJE, (B.-N), o. (-s), korfje, mandje.

[Benaaijen]

Benaaijen, bw. gel. (ik benaaide, heb benaaid), voor iem. naaiwerk verrigten, linnengoed in orde houden; zorgvuldig naaijen.

[Benaarstigen]

Benaarstigen, bw. ZICH -, ww. gel. (ik benaarstigde [mij], heb [mij] benaarstigd; zich met ijver op iets toeleggen. *...NAASTEN, bw. zie NAASTEN.

[Benaauwd]

Benaauwd, bn. en bijw. (-er, -st), gedrukt; angstig; - warm; ik ben -. *-HEID, v. (...heden). *...EN, bw. gel. (ik benaauwde, heb benaauwd), drukken; hinderen; eene vesting -, digter insluiten. *...ER, m. (-s). *...ING, v. gmv.

[Benadeelen]

Benadeelen, bw. gel. (ik benadeelde, heb benadeeld), schade -, nadeel toebrengen; (fig.) belasteren. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[Benaderen]

Benaderen, bw. gel. (ik benaderde, heb benaderd), aanhouden, beslag leggen op. *...ING, v. (-en), beslag.

[Benamen]

Benamen, bw. gel. (ik benaamde, heb benaamd), eenen naam geven aan. *...MING, v. (-en), naam; onder - van.

[Benard]

Benard, bn. en bijw. onrustig; slecht; verward; verlegen; -e omstandigheden; de zeilen zijn -. *-HEID, v. gmv. verlegenheid, angst. *...NARREN, bw. gel. (ik benarde, heb benard), (zeew.) verwarren.

[§ Bende]

§ Bende, v. (-n), troep, hoop; eene - dieven.

[Bendelgaren]

Bendelgaren, o. (zeew.) zeer dun bindtouw.

[Beneden]

Beneden, bijw. en vz. (B. bn.) *-BUUR, m. en v. (...buren). -MAN, m. (-buurlieden). -VROUW, v. (-en). *-EINDE, o. gmv. lager einde (der tafel enz.). *-GEVEL, o. (-s), ondereind des gevels. *-HUIS, o. (...huizen). *-KAMER, v. (-s). *-KANT, m. (-en). *-LAND, o. (-en). *-LUCHT, v. gmv. lagere luchtlaag. *-RAAM, o. (...ramen). *-RAND, m. (-en). *-STAD, v. gmv. lager gedeelte van de stad. *-TAND, m. (-en), ondertand. *-WONING, v. (-en). *-ZAAL, v. (...zalen).

[pagina 126]
[p. 126]

[† Benedictie]

† Benedictie, v. (-ën), zegening.

[† Benefice]

† Benefice, v. ter -, ten voordeele; -voorstelling *...FICIANT, m. en v. (-en), ten wiens of wier voordeele de voorstelling strekt. *...FICEREN, bw. (ik beneficeerde, heb gebeneficeerd), bevoordeelen, te goed doen.

[† Beneficie]

† Beneficie, o. (-ën), voordeel; (regt.) onder -, van inventaris, onder voordeel of voorregt van boedelbeschrijving. *-GELD, o.

[↑ Benedijen]

↑ Benedijen, bw. (ik benedijde, heb gebenedijd), (r.k.) zegenen.

[† Benevolentie]

† Benevolentie, v. gmv. welwillendheid.

[Benedictijner]

Benedictijner, m. (s), monnik.

[↑ Beneenen]

↑ Beneenen, bw. gel. (ik beneende, heb beneend), ontkennen, loochenen. *...NEENING, v. gmv.

[Benemen]

Benemen, bw. ong. (ik benam, heb benomen), wegnemen; zich het leven -. *...NEMING, v. gmv. *...NEMER, m. (-s), (fig.) roover. *...NEEMSTER, v. (-s), (fig.) roofster.

[Benepen]

Benepen, vd. bn. benaauwd, benard; verlegen; hagchelijk; beklemd; (zeew.) gestrand; (fig.) met een - hart. *-HEID, v. gmv. beklemdheid; (zeew.) stranding. *...NEVELEN, bw. gel. (ik benevelde, heb beneveld), met nevelen of dampen omringen; verduisteren; (ook fig.). *...NEVELING, v. gmv.

[Benevens]

Benevens, vz. met, als ook.

[Bengaalsch vuur]

Bengaalsch vuur, o. kunstvuurwerk.

[Bengel]

Bengel, m. (-s), klokje, tong in de klok; (fig.) lomperd; (zeew.) klok op een koopvaardijschip. *-EN, ow. gel. (ik bengelde, heb gebengeld), luijen. *-KRUID, o. zekere plant.

[Benieuwen]

Benieuwen, onp. w. (het benieuwde, heeft benieuwd), nieuwsgierigheid wekken; het benieuwt mij. *-, ow. ik ben benieuwd of dit zal gebeuren.

[Benijden]

Benijden, bw. gel. (ik benijdde, heb benijd), iem. iets misgunnen, (spr.) beter benijd dan beklaagd. *-SWAARD, -IG, bn. en bijw. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[Benijpen]

Benijpen, bw. ong. (ik beneep, heb benepen), beknellen.

[Benjuin]

Benjuin, v. gmv. zekere welriekende gom of hars.

[Benoemen]

Benoemen, bw. gel. (ik benoemde, heb benoemd), noemen; - tot (een post); benoemde (of benaamde) getallen (20 pond, 30 el enz.). *...ER, m. (-s). *...STER, v. *...MING, v. (-en).

[Benoodigd]

Benoodigd, bn. noodig; iets - zijn, iets noodig hebben. *-HEID, v. (...heden), behoefte, het noodige. *...NOORDEN, vz. en bijw. ten noorden van. *...NUCHTEREN, bw. gel. (ik benuchterde, heb benuchterd), ontnuchteren. *...NUCHTERING, v. gmv.

[† Bento d'Aviz]

† Bento d'Aviz, orde van -, portugesche en braziliaansche ridderorde.

[Benzoin, Benzoë]

Benzoin, Benzoë, v. welriekende gom of hars. *...ZOL, *...ZIN, o. zekere brandbare vloeistof.

[Beoefenaar]

Beoefenaar, m. (-s, ...aren). *-STER, v. (s). *...OEFENEN, bw. gel. ik beoefende, heb beoefend). -D, bn. werkdadig. *...OEFENING, v. gmv. studie; uitoefening.

[Beoliën]

Beoliën, bw. (ik beoliede, heb beolied), met olie insmeren.

[pagina 127]
[p. 127]

*...OOGEN, bw. gel. (ik beoogde, heb beoogd), doelen op; iets - met. *...OOGING, v. gmv. *...OORDEELAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...OORDEELEN, bw. gel. (ik beoordeelde, heb beoordeeld). ...ING, v. (-en). *...OORLOGEN, bw. gel. (ik beoorloogde, heb beoorloogd). *...OORLOGER, m. (-s). ...ING, v. gmv. *...OOSTEN, bijw. en vz. ten oosten van; - de kaap.

[Bepaald]

Bepaald, vd., bn. en bijw. vast, vastgesteld; een -e tijd, tot -e prijzen; de - verleden tijd; er is - dat; het is zoo -; zie AFPALEN. *-ELIJK, bijw. *...PALEN, bw. gel. (ik bepaalde, heb bepaald), met palen afzetten, - omzetten, vaststellen, regelen; (fig.) beperken; zijne wenschen bij het noodige -; (taalk.) het -d en niet-d lidwoord. *...PALER, m. (-s). *...PAALSTER, v. (-s). *...PALING, v. (-en); afpaling; vaststelling, beperking; (taalk.) het 3e geval of de 2e en 3e naamval en alle bijwoorden. *...PAARLEN, *...PARELEN, bw. gel. (ik beparelde, heb bepareld), met paarlen versieren.

[Bepeilen]

Bepeilen, bw. gel. (ik bepeilde, heb bepeild), peilende bereiken, raken. *...PEINZEN, bw. gel. (ik bepeinsde, heb bepeinsd), iets overdenken; ik zal deze zaak -. *...PEINZING, v. (-en). *...PEKKEN, bw. gel. (ik bepekte, heb bepekt), met pek bestrijken. *...PENNEN, bw. gel. (ik bepende, heb bepend), van pennen voorzien. *...PERKEN, bw. gel. (ik beperkte, heb beperkt); afperken; (fig.) intoomen, bepalen; een beperkt verstand, een zwak verstand; men moet zijne lusten -. *...PERKER, m. (-s). *...PERKSTER, v. (-s). *...PERKING, v. (-en), intooming. *...PERKTHEID, v. gmv. het beperkte, geringheid. § *...PISSEN, bw. gel. (ik bepiste, heb bepist), bewateren.

[Beplakken]

Beplakken, bw. gel. (ik beplakte, heb beplakt); - met. *...PLAKKER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...PLAKKING, v. gmv. *...PLAKSEL, o. (-s), waarmede men beplakt. *...PLANKEN, bw. gel. (ik beplankte, heb beplankt), van planken voorzien. ...ING, v. (-en). *...PLANTEN, bw. gel. (ik beplantte, heb beplant), met planten of gewassen bezetten; een bolwerk met geschut - *...PLANTER, m. (-s). *...PLANTSTER, v. (-s). *...PLANTING, v. (-en). *...PLEISTEREN, bw. gel. (ik bepleisterde, heb bepleisterd), met pleisters beleggen; met fijnen kalk bestrijken; (fig.) bewimpelen, vergoêlijken. ...ING, v. gmv. *...PLEITEN, bw. gel. ik bepleitte, heb bepleit), met woorden verdedigen; zijne eigene zaak -. *...PLEITING, v. gmv.

[Beploegbaar]

Beploegbaar, bn. (-der, -st), tot beploegen geschikt. *...PLOEGEN, bw. gel. (ik beploegde, heb beploegd); den akker -; (fig.) de zee -, bevaren, doorklieven. *...PLOEGER, m. (-s). *...PLOEGSTER, v. (-s). ...PLOEGING, v. gmv. *...PLUIMEN, bw. gel. (ik bepluimde, heb bepluimd), van of met pluimen voorzien, bezetten. *...PLUIZEN, bw. ong. (ik beploos, heb beplozen), uitpluizen. *...POTEN, bw. gel. (ik bepootte, heb bepoot), beplanten. *...POTING, v. gmv.

[Bepraten]

Bepraten, bw. gel. (ik bepraatte, heb bepraat), door praten overhalen; misleiden. *...PRATER, m. (-s). *...PRAATSTER, v. (-s). ...PRATING, v. gmv. misleiding. *...PROEFD, vd. en bn. op de proef gesteld; eerlijk; hij is zwaar -, heeft veel ongelukken ondervonden; een man van -e trouw. *...PROEVEN, bw. gel. (ik beproefde, heb

[pagina 128]
[p. 128]

beproefd), de proef nemen van, trachten naar; op de proef stellen; ongelukken toezenden. *...PROEVER, m. (-s). *...PROEFSTER, v. *...PROEVING, v. (-en), proef; tegenspoed; harde -en; welk eene -!

[Beraad]

Beraad, v. gmv. overleg; er is geen tijd van -; in - houden. *-SLAGEN, bw. gel. (ik beraadslaagde, heb beraadslaagd), overleggen; te rade gaan. ZICH -, ww. (beter: onder elkander -). *-SLAGER, m. *-SLAGING, v. (-en), overleg.

[Berad]

Berad, bn. goed bereden (van rijtuigen).

[Beraden]

Beraden (ZICH), ww. ong. (ik beried mij, heb mij beraden), in beraad nemen, raad inwinnen; zich weder -, van besluit veranderen. *-D, bn. overwegend. *...RADING, v. gmv. overleg, overweging. *...RAMEN, bw. gel. (ik beraamde, heb beraamd), ontwerpen; een plan -, *...RAMING, v. gmv. *...RAMER, m. (-s), ontwerper. *...RAAMSTER, v. (-s), ontwerpster. *...RAPEN, bw. gel. (ik beraapte, heb beraapt), (mets.) bepleisteren.

[Berberis]

Berberis, v. (-sen), zek. gewas. *-STRUIK, v. (-en).

[↑ Berd]

↑ Berd, o. bord; te -e brengen, ter sprake brengen, aanvoeren, aanhalen.

[Beredderen]

Beredderen, bw. gel. (ik beredderde, heb beredderd), schikken, in orde brengen. *...RAAR, m. (-s). -STER, v. *...RING, v. gmv.

[Bereden]

Bereden, vd. en bn. een - ruiter, een geoefend ruiter. *...REDENEREN, bw. gel. (ik beredeneerde, heb beredeneerd), iets bepraten. *...REGENEN, bw. gel. (ik beregende, heb beregend), regenen over, - op. *...REGTEN, bw. gel. (ik beregtte, heb beregt), verkoopen (in winkels), de klanten helpen; eenen zieke -, de sakramenten toedienen. *...REGTER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. gmv.

[Bereiden]

Bereiden, bw. gel. (ik bereidde, heb bereid), gereed maken; bereid zijn tot -. ZICH -, ww. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv. appretuur, (van stoffen).

[Bereids]

Bereids, bijw. reeds. *-EL, o. het gereed gemaakte.

[Bereidwillig]

Bereidwillig, bw. en bijw. *-HEID, v. gmv. *-LIJK, bijw.

[Bereik]

Bereik, o. gmv. dat is onder of boven mijn -, dat is mij te zwaar of te moeijelijk; hier kan ik niet bij, (ook fig.) *-EN, bw. gel. (ik bereikte, heb bereikt), komen, genaken tot, (ook fig.). *-ING, v. gmv.

[Bereizen]

Bereizen, bw. gel. (ik bereisde, heb bereisd), doorreizen; een land -, (ook voor handelszaken); de kermissen -; een bereisd man, iem. die veel gereisd heeft. *...REKENEN, bw. gel. (ik berekende, heb berekend), uitcijferen, uitrekenen; ramen. *...REKENING, v. (-en), uitcijfering; volgens -, naar mijne -; (ook fig.). *...RENNEN, bw. gel. (ik berende, heb berend), omsingelen, insluiten (eene vesting). *...RENNER, m. (-s). *...RENNING, v. gmv.

[Berg]

Berg, m. (-en), verhevenheid boven de oppervlakte der aarde, vlot-, graniet-, vuurspuwende -; (spr.) de - baart eene muis; -en en dalen ontmoeten elkander niet, maar wel menschen; (fig.) de haren rijzen mij te -e; iem. gouden -en beloven. *-, m. (-en), gesneden varken, barg. *-AARDE, v. gmv. *-ACHTIG, bn. (-er, st). *-AF, bijw. afwaarts.

[pagina 129]
[p. 129]

[Bergamot]

Bergamot, v. (-ten), soort peer. *-BOOM, m. (-en). *-OLIE, v. gmv. citroenolie. *-PEER, v. (...peren).

[Bergbewoner]

Bergbewoner, m. (-s). *...BEWOONSTER, v. (-s). *...BLAAUW, o. gmv. zek. delfstof. *...BOTER, v. gmv. zinkvitriool. *...BOOR, v. (...boren), aardboor. *...EEND, v. (-en), soort afrikaansche gans.

[Bergen]

Bergen, bw. ong. (ik borg, heb geborgen), wegleggen; bewaren; redden; (zeew.) de zeilen -, reven; hij is geborgen, welgesteld; het lijf -, levensbehoud zoeken. ZICH -, ww. wegloopen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s).

[Bergeppe]

Bergeppe, v. gmv. (soort) wilde peterselie.

[† Bergère]

† Bergère, v. (-s), leuningstoel met voetbank; herderin.

[Berggeel]

Berggeel, o. gmv. bergaarde, zekere verfstof. *...GEIT, v. (-en).

[Berggeld]

Berggeld, o. (-en), zie BERGLOON.

[Berggeest]

Berggeest, m. (-en), (fab.) verschijning, aardgeest. *...GEVAARTE, o. (-n). *...GEZIGT, o. (-en), uitzigt op bergen. *...GLAS, o. gmv. bergkristal. *...GOD, m. (-en), (fab.). *...GODIN, v. (-nen). *...GROEN, o. zek. verfstof. *...HAAN, m. (...hanen). *...HOEN, o. (-ders, -deren), frankolijn (zekere vogel).

[Berghouten]

Berghouten, o. mv. zie BARKHOUTEN. *...HUT, v. (...ten).

[Bergie]

Bergie, v. zie BARGE.

[Bergje]

Bergje, (B. -N), o. (-s), kleine berg, heuvel; hoopje.

[Bergkauw]

Bergkauw, m. (-en), (soort) raaf. *...KETEN, v. (-s). *...KRISTAL, o. natuurlijk kristal. *...LAND, o. (-en), land vol bergen, hoogland.

[Bergloon]

Bergloon, o. en m. (-en), loon voor het bergen; regt van den strandvonder. *...MAN, m. (...lieden), bergwerker; bergbewoner. *...MEEL, o. gmv. eetbare aarde. *...MUIS, v. (...zen). *...NIMF, v. (-en), (fab.) oreade.

[Bergop]

Bergop, bijw. den berg opwaarts. *...PAS, m. (-sen), bergengte. *...PEK, o. gmv. asphalt.

[Bergplaats]

Bergplaats, v. (-en), bewaarplaats, pakhuis; schuilplaats; - voor, - van.

[Bergpreek]

Bergpreek, v. *...REDE, v. gmv. prediking van Jezus op den olijfberg. *...RAT, *...ROT, v. (-ten). *...ROOK, m. gmv. veendamp. *...RUG, m. (-gen), top -, helling van eenen berg. *...SCHOT, m. (-ten), hooglander (in Schotland). *...SLEDE, v. (-n). *...STOF, v. delfstof; erts. *...STORTING, v. (-en), aardstorting. *...TOP, m. (-pen). *...VLOTTEN, o. mv. drijvende ijsbergen. *...WATER, o. (-en). *...WERK, o. (-en), ontgonnen mijn. -ER, m. (-s), mijnwerker. *...ZOUT, o. (-en), oorspronkelijk zout, mineraalzout.

[Berieken]

Berieken, bw. ong. (ik berook, heb beroken, B. berooken), ruiken, rieken aan of over; (fig.) onderzoeken.

[Berigt]

Berigt, (B. ...CHT), o. (-en), tijding; kennisgeving; telegrafisch -, telegram; dienen van -, berigt inleveren. *-EN, bw. gel. (ik berigtte, heb berigt), kennis geven van; aankondigen. *-ER, *-GEVER, m. (-s), inzender van berigten; correspondent (van dagbladen). *-GEEFSTER, v. (-s). *-SCHRIFT, o. (-en), verslag; rondgaande kennisgeving; mandement. *-SCHRIJVER, m. (-s), verslaggever.

[Berijden]

Berijden, bw. ong. (ik bereed, heb bereden), rijden op, - over;

[pagina 130]
[p. 130]

een goed bereden paard; slecht bereden zijn, op een slecht paard (of ander dier zitten), (ook fig.). *...RIJDER, m. (-s). *...RIJDSTER, v. (-s). *...RIJMEN, bw. gel. (ik berijmde, heb berijmd), (iets) in of op rijm zetten, - brengen; de berijmde bijbel, rijmbijbel. *...RIJMER, m. (-s). ...RIJMSTER, v. (-s). *...RIJMING, v. gmv.

[Beril]

Beril, m. (soort) fijne steen.

[Beringen]

Beringen, bw. gel. (ik beringde, heb beringd), van ringen voorzien. *...ING, v. gmv.

[Berispen]

Berispen, bw. gel. (ik berispte, heb berispt), laken; - om, - over; (zeew.) een schip -, flamberen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en). *...ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. laakbaarheid.

[Berk]

Berk, *-ENBOOM, m. (-en). *-EN, bn. van berkenhout. ↑ *-ENMEIJER, (B. ...MEIER), m. (-s), berkentak; groote drinkbeker. *-ENTEER, v. gmv. zekere olie uit den berk verkregen. *-ENWIJN, m. gmv. duitsche champagne.

[Berkan]

Berkan, v. gmv. zekere stof. *...KOEN, v. (-en), (soort) dwarsbalk, stut.

[Berlijnsch-blaauw]

Berlijnsch-blaauw, o. gmv. zekere verfstof.

[† Berline]

† Berline, v. (-n), reiskoets.

[† Berm]

† Berm, m. (-en), of *-E, v. (-n), walrand.

[Bernagie]

Bernagie, v. (-n), zeker kruid.

[↑ Bernen]

↑ Bernen, ow. gel. zie BARNEN.

[Bernsteen]

Bernsteen, m. zie BARNSTEEN.

[Beroemd]

Beroemd, vd. bn. vermaard; - bij, - onder, - door; zich - maken. *-HEID, v. gmv. *...ROEMEN (ZICH), ww. gel. (ik beroemde mij, heb mij beroemd); - op, roem dragen op.

[Beroep]

Beroep, o. (-en), bedrijf, handel; ambacht; een - uitoefenen. *-, benoeming (tot hoogleeraar, predikant); inroeping van; (regt.) appel; een - doen op; in hooger - komen van (een vonnis). *-BAAR, bn. *-EN, bw. ong. (ik beriep, heb beroepen), roepen; benoemen -, aanstellen tot; eene vergadering - (of bijeenroepen). ZICH -, ww. - op, aanhalen, inroepen. *-ER, m. aansteller; (regt.) appellant. *-ING, v. (-en), benoeming; bijeenroeping. *-SBEZIGHEDEN, v. mv. *-SBRIEF, m. (...ven), akte van beroeping; patent. *-SHALVE, bijw. uit kracht van zijn beroep; ambtshalve. *-SZORGEN, v. mv.

[Beroerd]

Beroerd, vd. bn. en bijw. verlamd; (fig.) verward, oproerig; § ellendig. *-ER, m. (-s), onruststoker. *-HEID, v. gmv. verlamming; (fig.) jammerlijke toestand. *...ROEREN, bw. gel. (ik beroerde; heb beroerd); aanraken; verontrusten. *...ROERING, v. (-en), (fig.) onlusten, burgertwist. *...ROERTE, v. gmv. verlamming, verstijving; beroerten, rustverstoringen, onlusten.

[Beroesten]

Beroesten, ow. gel. (ik beroestte, ben beroest), verroesten. *...ROESTING, v. gmv. *...ROKKENEN, *...ROKKEN, bw. gel. (ik berokkende of berokte, heb berokkend of berokt), verwekken, over den hals halen; zich veel leed -. *...ROKKENAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...ROKKENING, v. gmv.

[pagina 131]
[p. 131]

[Berooid]

Berooid, bn. arm; uitgeput; wanhopig; eene -e schatkist. *-HEID, v. gmv. armoede, vertwijfeling.

[Berooken]

Berooken, bw. gel. (ik berookte, heb berookt), met rook overtrekken. *...ROOKING, v. gmv. *...ROOVEN, bw. gel. (ik beroofde, heb beroofd); iem. van iets -, zich van het leven -. *...ROOVING, v. gmv. *...ROOVER, m. (-s). *...ROOFSTER, v. (-s).

[Berouw]

Berouw, o. gmv. - hebben over of van; (spr.) niet weêr doen is het beste -. *-EN, onp. w. gel. (het berouwde, heeft berouwd), berouw hebben over; die daad zal hem -.

[Berrie]

Berrie, v. (-n), burrie, draagbaar.

[Berst]

Berst, m. (-en), spleet. *-EN, ow. gel. en ong., (ik berstte, borst; ben geborsten), vaneensplijten; § sterven (van dieren); fig. van spijt -.

[Bertramkruid]

Bertramkruid, o. gmv. kwijlwortel, zekere plant.

[Berucht]

Berucht, bn. en bijw. (-er, -st), kwalijk bekend, te slechter naam en faam. *-HEID, v. gmv.

[Beruiken]

Beruiken, bw. zie BERIEKEN. *...RUSTEN, ow. gel. (ik berustte, heb berust), in bezit zijn van, deze papieren - onder of bij mij; steunen op, op hem berust de welvaart des lands; blijven laten, laat het daarbij -; zich bevredigen, in uwen raad zal ik -. *...RUSTING, v. gmv. bewaring; vertrouwen.

[Bes]

Bes, v. (-sen), bezie. *-, *-JE, (B. -N), (-s), oude vrouw, het besjeshuis, oude-vrouwenhuis.

[Beschaafd]

Beschaafd, bn. en bijw. (-er, -st), gemanierd, wellevend, goed onderwezen; de -e volken (in tegenoverstelling der wilden). *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. wellevendheid. *...SCHAAMD, bn. en bijw. (-er, -st), bedeesd, verlegen, -maken; daar stond hij - en verlegen. -HEID, v. gmv. bedeesdheid, schaamte. *...SCHAARDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), goochelaar, -ster.

[Beschadigen]

Beschadigen, bw. gel. (ik beschadigde, heb beschadigd), schade veroorzaken, - aanrigten. *...SCHADIGER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. (-en), schade; (zeew.) haverij. *...SCHADUWEN, bw. gel. (ik beschaduwde, heb beschaduwd), met schaduw beteekenen, - overtrekken. ...ING, v. gmv.

[Beschamen]

Beschamen, bw. gel. (ik beschaamde, heb beschaamd), schaamte veroorzaken; (fig.) teleurstellen, beschaam mijne hoop niet; vernederen, God beschaamt den hoogmoedige. *...SCHAMING, v. gmv. tot zijne -. *...SCHANSEN, bw. gel. (ik beschanste, heb beschanst), van schansen voorzien. ...ING, v. (-en), met schansen omringen, (ook van schepen). *...SCHAREN, bw. gel. (ik beschaarde, heb beschaard), wegmoffelen, ontfutselen. ...RING, v. (-en), ontfutseling.

[Beschaven]

Beschaven, bw. gel. (ik beschaafde, heb beschaafd), met de schaaf glad maken; (fig.) verbeteren; zedelijker maken, onderrigten. *...SCHAVER, m. (-s). *...SCHAVING, v. gmv. (zeew.) afbeiteling van eenen mast; verbetering, verfijning, veredeling.

[Bescheid]

Bescheid, o. (-en), berigt, verklaring; bijlage; echte -en. *-, gmv. antwoord, verklaring; kwaad - geven; ontbieding; op uw - kom ik hier; - doen (iemands dronk beantwoorden). *...EN, bw.

[pagina 132]
[p. 132]

(ik bescheidde, heb of ben bescheiden), ontbieden, toekennen; wij zijn hier heen -. *-, vd. elk zijn - deel geven. *-, bn. en bijw. (-er, -st), bedeesd, zedig, heusch; volgens mijne - meening. *-ENHEID, v. gmv. bedeesdheid, zedigheid. *-ENLIJK, bijw. *-ING, v. (-en), ontbieding, dagvaarding.

[Beschenken]

Beschenken, bn. gel. (ik beschonk, heb beschonken), geschenken geven; - met; (fig.) dronken maken. *...KING, v. gmv.

[Bescheren]

Bescheren, bw. ong. (ik beschoor, heb beschoren), bestemmen, beschikken; dit geluk is hem beschoren. *...RING, v. gmv. zie SCHEREN.

[Beschermen]

Beschermen, bw. gel. (ik beschermde, heb beschermd); - tegen, beschutten; (ook fig.); de onschuld -; -de regten (van in- en uitvoer); het -d stelsel. *...ENGEL, m. (-en). *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...GOD, m. (-en). -IN, v. (-nen), beschermengel. *...HEER, m. (-en). *...HEILIGE, m. en v. (-n). *...ING, v. gmv.

[Beschieten]

Beschieten, bw. en ow. ong. (ik beschoot, heb of ben beschoten), bombarderen, door schieten treffen, - bereiken; (ook fig.) het kanon kan die vesting niet -; de zon -, zonshoogte nemen; (timm.) beslaan, betimmeren (met planken); vorderen; opleveren; troebel worden. *...TER, m. (-s). *...TING, v. gmv. bombardement; (timm.) lambrizering.

[Beschijnen]

Beschijnen, bw. ong. (ik bescheen, heb beschenen), schijnen op, - over. *..SCHIJNING, v. gmv. § *...SCHIJTEN, bw. ong. (ik bescheet, heb bescheten); (fig.) foppen, bedriegen. *...SCHIJTER, m. (-s), ...STER, v. (-s), (fig.) bedrieger, bedriegster.

[Beschik]

Beschik, o. regeling, ordening; wat al -! *-AL, m. en v. zie ALBESCHIK. *-KEN, bw. ow. gel. (ik beschikte, heb beschikt); zenden; bezorgen, besturen; in orde brengen; ordenen, regelen; zijne zaken -, zijn testament maken; een minderjarige kan niet -; - over; (spr.) de mensch wikt en God beschikt. *-KER, m. (-s). *-STER, (-s). *-KING, v. (-en); vrije - hebben over; bij ministeriële - of dispositie; uiterste wils-, testament; ter - stellen van...; te (ter) mijner -.

[Beschilderen]

Beschilderen, bw. gel. (ik beschilderde, heb beschilderd), verwen, kleuren; (ook fig.) beprikken, tatoueren. *...SCHILDERING, v. gmv. *...SCHIMMELD, vd. en bn. - brood; (fig.) § beschaamd. -HEID, v. gmv. (ook fig.) *...SCHIMMELEN, ow. gel. (ik beschimmelde, ben beschimmeld), zich met schimmel overdekken; beschaamd worden. ...LING, v. gmv. *...SCHIMPEN, bw. gel. (ik beschimpte, heb beschimpt), uitschelden, honen; belasteren. *...SCHIMPER, m. (-s). *...SCHIMPSTER, v. (-s). *...SCHIMPING, v. (-en), hoon; laster.

[Beschonken]

Beschonken, vd. bn. begiftigd (met); dronken. *-HEID, v. gmv. dronkenschap. *...SCHOT, o. (timm.) bekleedsel -, (ook) afscheiding van planken; (landb.) opbrengst, een goed - leveren. -WEEK, o. houten afschutting, - bekleeding.

[Beschouwen]

Beschouwen, bw. gel. (ik beschouwde, heb beschouwd), bezien; oplettend aanschouwen, overwegen, (ook fig.); naar mijne wijze van -; al naar men het beschouwt; (ook) zijn deel ontvangen (in visschersdorpen, van de opbrengst der visscherij). *...ELIJK, bn. en bijw. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en).

[pagina 133]
[p. 133]

[Beschreijen]

Beschreijen, bw. gel. (ik beschreide, heb beschreid), beweenen. *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...SCHRIJDEN, bw. ong. (ik beschreed, heb beschreden), ruggelings -, schrijelings (op iets) gaan zitten; (ook) overschrijden. *...SCHRIJVEN, bw. ong. (ik beschreef, heb beschreven), schrijven op, een blad papier -; vormen, trekken, eene lijn -, eenen boog -; schriftelijk verhalen; (fig.) op-, zamenroepen, eene vergadering -; de beschrevene vaderen, leden van den raad in het oude Rome; een beschrevene, iem. die opgeschreven is; de -de dichtkunst. *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHRIJFSTER, v. (-s). *...SCHRIJVING, v. (-en), het schrijven op; verhaal, uiteenzetting, ontleding; zamenroeping; signalement; zie OPSCHRIJVING.

[Beschroomd]

Beschroomd, bn. en bijw. bedeesd, verlegen. *-HEID, v. gmv.

[Beschuit]

Beschuit, v. (-en). *-BAKKER, m. (-s), -IN, ...STER, v. (-s). *-BLIK, o. (-ken), blik om de beschuit in den oven te schuiven. *-DEEG, o. gmv. *-JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) knijpje en stoot onder de kin. *-TROMMEL, v. (-s).

[Beschuldigen]

Beschuldigen, bw. gel. (ik beschuldigde, heb beschuldigd), aanklagen; - van. *-D, bn. en bijw. (fig.) een -e blik. *...DIGDE, m. en v. (-n), aangeklaagde. *...DIGER, m. (-s), aanklager. *...DIGSTER, v. (-s), aanklaagster. *...DIGING, v. (-en), aanklagt; -en inbrengen tegen.

[Beschut]

Beschut, vd. bn. beschermd, behoed; - tegen, - voor. *-SEL, o. (-s), borstwering, beschot. *-TEN, bw. gel. (ik beschutte, heb beschut), beschermen, behoeden. *-TER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-TING, v. gmv.

[Besef]

Besef, o. gmv. begrip; bewustzijn; zijn - kwijt zijn. *-FEN, bw. gel. (ik besefte, heb beseft), begrijpen, vatten. *-FELOOS, bn. zonder begrip; bewusteloos; een beseflooze, een idioot. -HEID, v. gmv. idiotisme. *-FING, v. gmv. besef.

[Besingelen]

Besingelen, (B. BECINGELEN), bw. gel. (ik besingelde, heb besingeld), van singels voorzien; omsingelen.

[Beslaan]

Beslaan, bw. ow. onr. (ik besloeg, heb beslagen), bedekken, bekleeden; (hoepels, hoefijzers enz. om- of aanslaan); mengen (van meel, eijeren, boter enz.); oprollen (de zeilen); (fig.) bevatten, dit werk beslaat 1000 bladzijden; innemen (ruimte); bekoelen; (regt.) in boete -; met arrest -; gelukken, deze onderneming zal goed -; verschieten door damp, de spiegel is beslagen; het zilver beslaat. *-LAT, v. (-ten), (wev.) zeker gereedschap.

[Beslabberen]

Beslabberen, *...SLABBEN, bw. gel. (ik beslabberde of beslabde, heb beslabberd of beslabd), bemorsen, inmorsen. ZICH -, ww. *...AAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[Beslag]

Beslag, o. gmv. hoefijzers; aanmengsel; plaatjes, versiering (van metaal); hoepels; bekoeling; benadering; (regt.) aanhouding, arrest; - leggen op, benaderen; (fig.) zijn - krijgen, voltooid worden.

[Beslagen]

Beslagen, vd. en bn. zie BESLAAN; (zeew.) met ijzer bekleed; (spr.) - ten ijs komen, goed ingespannen zijn, van alles voorzien zijn.

[Beslaglijn]

Beslaglijn, v. (-en), (zeew.) *...MEEL, o. gmv. *...NAGEL, m. (-s). *...SPIJKER, m. (-s). *...RING, m. (-en). *...SEIZING, v. gmv. (zeew.).

[pagina 134]
[p. 134]

[Beslapen]

Beslapen, bw. ong. (ik besliep, heb beslapen); slapen op; eene vrouw -, met eene vrouw vleeschelijke gemeenschap hebben; (fig.) iets -, zich op iets -, een nacht laten voorbijgaan alvorens een besluit te nemen. *...SLAPING, v. gmv.

[Beslechten]

Beslechten, bw. gel. (ik beslechtte, heb beslecht), beslissen, vereffenen (een geschil). *...SLECHTER, m. (-s), *...SLECHTSTER, v. (-s), scheidsman, -vrouw. *...SLECHTING, v. (-en), vereffening, beslissing. *...SLIJKEN, bw. (ik beslijkte, heb beslijkt), bemodderen. *...SLIJPEN, bw. ong. (ik besleep, heb beslepen), slijpen over. *...SLISSEN, bw. gel. (ik besliste, heb beslist), beslechten; het is beslist! de zaak is afgedaan. *...SLISSER, m. (-s). *...SLISSTER, v. (-s). *...SLISSING, v. (-en), uitspraak; vonnis; voltooijing.

[Beslommeren]

Beslommeren, bw. gel. (ik beslommerde, heb beslommerd), verwarren. ZICH -, ww. zich in verlegenheid brengen. *...ING, v. (-en), (meest fig.) zorg; zich in allerlei - steken.

[Besloten]

Besloten, vd. zie BESLUITEN; bij - water, wanneer de vorst het vervoer te water belet; - jagt, verboden jagt; - tijd, vasten; eene -e kolijk.

[Besluit]

Besluit, o. (-en), einde, slot; beslissing; dekreet; konklusie; een - nemen; een - trekken. *-ELOOS, bn. en bijw. onzeker. -HEID, v. gmv. *-EN, bw. ong. (ik besloot, heb besloten), omsluiten, omvatten; (fig.) eindigen; - tot iets, een besluit nemen; wat besluit gij? *-ING, v. gmv.

[Besmeerder]

Besmeerder, m. (-s). *...SMEERSTER, v. (-s). *...SMEREN, bw. (ik besmeerde, heb besmeerd). *...SMERING, v. (-en).

[Besmettelijk]

Besmettelijk, bn. (-er, -st). *-HEID, v. gmv. *...SMETTEN, bw. gel. (ik besmette, heb besmet), bezoedelen; bemorsen; - met, venijn -, vergif mededeelen; zijn adem besmet. *...SMETTER, m. ...STER, v. (-s). *...SMETTING, v. gmv. bemorsing; mededeeling, aansteking van vergif; (gen.) zelf-. *...SMULLEN, bw. gel. (ik bemorste, heb bemorst), bemorsen. *...SMULLER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...SMULLING, v. gmv. *...SNAAUWEN, bw. gel. (ik besnaauwde, heb besnaauwd), toegraauwen.

[Besneden]

Besneden, vd. zie BESNIJDEN. *-, bn. een fijn - schip, een schip scherp van afmetingen. *...SNIJDEN, bw. ong. (ik besneed, heb besneden), door snijden vormen, kanten en hoeken afnemen; (bij isr. en mahom.) de voorhuid wegnemen. *...SNIJDENIS, v. gmv. -MAAL, o. (...alen). *...SNIJDER, m. (-s), die belast is met het verrigten der besnijdenis. *...SNIJDING, v. (-en).

[Besnoeijen]

Besnoeijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik besnoeide, heb besnoeid), snoeijende afnemen; (ook fig.) hij werd in zijne magt besnoeid. *...SNOEIJER, m. (-s). *...SNOEISTER, v. (-s). ...JING, v. (-en). *...SNOT, bn. met snot bevlekt. *...SNOEREN, bw. gel. (ik besnoerde, heb besnoerd), met snoeren bezetten. *...SNUFFELEN, *...SNUFFEN, bw. gel. (ik besnuffelde of besnufte, heb besnuffeld of besnuft), snuivende beruiken; doorsnuffelen. ...ING, v. gmv.

[† Besogne]

† Besogne, v. gmv. zaak, aangelegenheid; (regt.) in - zijn, (waarvan) besogneren, zaken behandelen.

[pagina 135]
[p. 135]

[Bespaarder]

Bespaarder, m. (-s). *...SPAARSTER, v. (-s). *...SPANNEN, bw. gel. (ik bespande, heb bespannen), over-, omspannen (met de hand); (muz.) eene viool met snaren -; een rijtuig met paarden -. *...SPANNING, v. gmv. *...SPAREN, bw. gel. (ik bespaarde, heb bespaard). *...SPARING, v. gmv. *...SPATTEN, bw. gel. (ik bespatte, heb bespat), spattende bevlekken. *...SPATTING, v. gmv. *...SPEKKEN, bw. gel. (ik bespekte, heb bespekt), doorspekken, larderen. *...SPEKKING, v. gmv.

[Bespelen]

Bespelen, bw. gel. (ik bespeelde, heb bespeeld), spelen met, - op; eens bespeelde kaarten; eene viool -; het tooneel -. *...SPELER, m. (-s). *...SPEELSTER, v. (-s). *...SPELING, v. gmv. *...SPEUREN, bw. gel. (ik bespeurde, heb bespeurd), bemerken. *...SPEURDER, m. (-s). *...SPEURING, v. gmv. *...SPIEDEN, bw. gel. (ik bespiedde, heb bespied), beloeren, spionneren. *...SPIEDER, m. (-s), spion. *...SPIEDSTER, v. (-s). *...SPIEDING, v. gmv. beloering; een stelsel van -. *...SPIEGELEN, bw. gel. (ik bespiegelde, heb bespiegeld), eenen spiegel houden over; (fig.) met den geest beschouwen; de -de wijsbegeerte (in tegenstelling van de proefondervindelijke). ...ING, v. (-en), aanschouwing van den geest; theorie. *...SPIKKELEN, bw. gel. (ik bespikkelde, heb bespikkeld), met spikkels overdekken. *...SPOEDIGEN, bw. gel. (ik bespoedigde, heb bespoedigd), verhaasten. ...ING, v. gmv. *...SPOELEN, bw. gel. (ik bespoelde, heb bespoeld), spoelen tegen; bevochtigen.

[Bespottelijk]

Bespottelijk, bn. en bijw. (-er, -st), zich - aanstellen. *-HEID, v. (...heden). *...SPOTTEN, bw. gel. (ik bespotte, heb bespot). *...SPOTTER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...SPOTTING, v. gmv. der - prijs geven.

[Bespraakt]

Bespraakt, bn. (-er, -st), goed -, aangenaam ter tale; vlug kunnende spreken. *-HEID, v. gmv.

[Besprek]

Besprek, o. gmv. in - zijn over ..., onderhandelen. *...SPREKEN, bw. ong. (ik besprak, heb besproken), spreken over, eene zaak -; bestellen, plaatsen -; bepalen; beloven. *...SPREKING, v. gmv. onderhandeling; bestelling. *...SPRENGEN, bw. gel. (ik besprengde, heb besprengd), sprengende bestrooijen, bevochtigen, besprenkelen. *...SPRENGING, v. (-en), (r.k.) - met wijwater. *...SPRENKELEN, bw. gel. (ik besprenkelde, heb besprenkeld), besprengen, bespikkelen, jasperen. *...SPRENKELING, v. (-en).

[Bespringen]

Bespringen, bw. gel. (ik besprong, heb besprongen), springen op, springende bereiken, hij kan die sloot niet - of overspringen; overvallen, zij werden door roovers besprongen; eene vesting -; eene koe laten - (door eenen stier), dekken. *...SPRINGER, m. (-s), aanvaller. *...SPRINGING, v. gmv. *...SPROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik besproeide, heb besproeid), sproeijende begieten. ...JING, v. (-en), (landb.) irrigatie. § *...SPUGEN, bw. ong. (ik bespoog, heb bespogen), bespuwen. *...SPUGING, v. gmv. *...SPUITEN, bw. ong. (ik bespoot, heb bespoten). ...SPUITING, v. gmv. *...SPUWEN, bw. gel. (ik bespuwde, heb bespuwd). *...SPUWING, v. gmv.

[Bessenboom]

Bessenboom, m. (-en), beziënboom. *...GELEI, v. (-en). *...MARKT, v. (-en). *...NAT, o. gmv. *...SAP of *...SOP, o. gmv. *...STRUIK, m. (-en). *...WIJN, m. gmv.

[Best]

Best, bn. en bijw. (overtr. trap van GOED); dat is -! *-, de

[pagina 136]
[p. 136]

eerste de -e; zijn - doen; ten -e geven, voordragen, voorleggen; op zijn -, ten hoogste; mijn -e! mijn waarde.

[Bestaan]

Bestaan, bw. en ow. onr. (ik bestond, heb bestaan), ondernemen; leven, zijn; - uit, zamengesteld zijn; in den bloede -; zoo besta ik niet. *-, o. gmv. zijn - hebben, *-BAARLIJK, bn. - met; -HEID, v. gmv.

[Bestaken]

Bestaken, bw. gel. (ik bestaakte, heb bestaakt), met staken bezetten. *...KING, v. gmv.

[Bestand]

Bestand, bijw. - zijn tegen, weêrstaan kunnen. *-, o. gmv. wapenstilstand; het twaalfjarig -. *-DEEL, o. (-en), zamenstellend gedeelte, ingrediënt.

[Besteden]

Besteden, bw. gel. (ik besteedde, heb besteed), uitgeven; in den kost - (of doen). *...STEDER, m. (-s). *...STEEDSTER, v. (-s), verhuurster van dienstboden. *...STEDING, v. gmv.

[Besteekband]

Besteekband, m. (boekb.). *...SEL, o. gmv. riemen, galon. *...STER, v. (-s). *...STEELBAAR, bn. (-der, -st), bestolen kunnende worden.

[Bestek]

Bestek, o. (-ken,) omvang; (bouwk.) ontwerp en zijne beschrijving; (zeev.) aanteekening van den koers; - maken. *...STEKEN, bn. ong. (ik bestak, heb bestoken), steken in (met pennen, spelden); (fig.) omkoopen. *...STEKER, m. (-s). *...STEEKSTER, v. (-s). *...STEKING, v. (-en), het besteken; (fig.) omkooping.

[Bestel]

Bestel, o. gmv. bestuur, leiding; door Gods -.

[Bestelen]

Bestelen, bw. ong. (ik bestal, heb bestolen); iem. -, iem. van zijn eigendom berooven.

[Bestelgeld]

Bestelgeld, o. *...LOON, o. gmv. *...LEN, bw. gel. (ik bestelde, heb besteld), ontbieden; laten maken; bezorgen (brieven enz.); ordenen, regelen. *...LER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...LING, v. (-en), bevel tot bezorging; (ook) bestelde zaak; eene - van...; (fig.) rendez-vous; (ook) bestuur, leiding.

[§ Bestemaat]

§ Bestemaat, m. (-s), makker, vriend.

[Bestemmen]

Bestemmen, bw. gel. (ik bestemde, heb bestemd). *...MING, v. gmv. ter plaatse zijner -; (fig.) lot. *...MER, m. (-s), lots-, de Voorzienigheid.

[§ Bestemoeder]

§ Bestemoeder, *...MOÊR, v. (-s), overgrootmoeder.

[Bestempelen]

Bestempelen, bw. gel. (ik bestempelde, heb bestempeld), eenen stempel -, een zegel drukken op; (fig.) - met (eenen naam). *...STEMPELING, v. gmv.

[Bestendig]

Bestendig, bn. en bijw. (-er, -st), duurzaam. *-EN, bw. gel. (ik bestendigde, heb bestendigd), duurzaam maken; (ook fig.). *-HEID, v. gmv. duurzaamheid. *...STERVEN, bw. ong. (ik bestierf, heb of ben bestorven); hij zal dien schrik -, die schrik zal hem doen sterven; het woord bestierf op zijne lippen; glad worden, indroogen; luchten (van verf, vleesch enz.).

[§ Bestevaar]

§ Bestevaar, m. overgrootvader, oud mannetje; naam waarmede de matrozen den admiraal de Ruiter begroetten.

[Bestevenen]

Bestevenen, bw. gel. (ik bestevende, heb bestevend), koers zetten naar.

[Bestgoed]

Bestgoed, o. gmv. eerste kwaliteit van het inlandsche tabaksgewas.

[† Bestialiteit]

† Bestialiteit, v. (-en), beestelijkheid.

[pagina 137]
[p. 137]

[Bestier]

Bestier, o. gmv. zie BESTUUR. *-EN, bw. gel. (ik bestierde, heb bestierd), besturen.

[Bestippen]

Bestippen, bw. gel. (ik bestipte, heb bestipt), met stippen bedekken. *...STIPPING, v. gmv. *...STOKEN, bw. gel. (ik bestookte, heb bestookt), verontrusten, benaauwen, (ook fig.). *...STOPPEN, bw. gel. (ik bestopte, heb bestopt), aan alle zijden instoppen; iem. - en benaaijen, voor zijn linnengoed en zijne kousen zorg dragen; § (fig.) omkoopen. *...STOPPING, v. gmv. *...STORMEN, bw. gel. (ik bestormde, heb bestormd), storm loopen op; (ook fig.). *...STORMER, m. (-s), aanvaller. *...STORMSTER, v. (-s), aanvalster. *...STORMING, v. (-en), het stormloopen (op eene vesting); (ook fig.). *...STORTEN, bw. gel. (ik bestortte, heb bestort); - met; storten -, strooijen over. *...STORVEN, vd. bn. en bijw. - meisje, weesmeisje; er - uitzien, bleek van schrik zijn: eene onbestorven weduwe, eene gehuwde vrouw door haren man verlaten. *...STOVEN, vd. met stof enz. bedekt. -, bn. (fig.) § half dronken.

[Bestraffelijk]

Bestraffelijk, bn. en bijw. (-er, -st), strafbaar. -HEID, v. gmv. *...STRAFFEN, bw. gel. (ik bestrafte, heb bestraft), - over, - voor, - wegens. *...STRAFFER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...STRALEN, bw. gel. (ik bestraalde, heb bestraald). ...LING, v. gmv. *...STRATEN, bw. gel. (ik bestraatte, heb bestraat), plaveijen; een bestrate weg, een bestraat pad. ...TING, v. gmv. het bestraten; de straatsteenen, het plaveisel. *...STRIJDEN, bw. ong. (ik bestreed, heb bestreden), strijden tegen; betalen de kosten (van iets). *...STRIJDER, m. (-s). ...STRIJDSTER, v. (-s), (ook fig.). ...STRIJDING, v. gmv. *...STRIJKEN, bw. ong. (ik bestreek, heb bestreken), strijken over, - op; onder het bereik hebben; het kasteel kan de vesting -. *...STRIJKER, m. (-s). *...STRIJKSTER, v. (-s). *...STRIJKING, v. *...STRIKKEN, bw. gel. (ik bestrikte, heb bestrikt), met strikken bezetten; omstrikken. ...KING, v. gmv.

[Bestrooijen]

Bestrooijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik bestrooide, heb bestrooid), - met, strooijen over; (fig.) eene bruid -. *...JER, m. (-s), *...STER, v. (-s). *...JING, v. gmv.

[Bestruiven]

Bestruiven, bw. gel. (ik bestruifde, heb bestruifd), bevlekken met struif; (fig.) omkeeren; bezwangeren; zij heeft zich laten -. *...STRUIVER, m. (-s). *...STRUIFSTER, v. (-s). *...STRUIVING, gmv. *...STUDEREN, bw. gel. (ik bestudeerde, heb bestudeerd), vlijtig doorzien, - nalezen; beoefenen. *...STUIVEN, bw. en ow. ong. (ik bestoof, heb bestoven), met stof overdekken, - overdekt worden; bestoven boeken. *...STUREN, bw. gel. (ik bestuurde, heb bestuurd), regeren, beheeren. *...STURING, v. gmv.

[Bestuur]

Bestuur, o. gmv. beheer, bewind. *-, o. (...uren), de gezamenlijke bestuurders. *-DER, m. (-en). *-DERES, v. (-sen).

[Bestuwen]

Bestuwen, bw. gel. zie OMSTUWEN.

[↑ Bet]

↑ Bet, zie BETER.

[Betaalbaar]

Betaalbaar, bn. - met. *...BRIEFJE, o. (-s), mandaat. *...DAG, m. (-en). *...KAS, v. (-sen). *...MEESTER, m. (-s). *...SHEER, m. (-en). *...SMAN, m. (-nen), betaler; (ook) schuldenaar. *...UUR, o. (...uren). *...WEEK, v. (...weken).

[pagina 138]
[p. 138]

[Betakelen]

Betakelen, bw. gel. (ik betakelde, heb betakeld), (zeew.) van takels voorzien. *...TAKELING, v.

[Betalen]

Betalen, bw. gel. (ik betaalde, heb betaald); - in; - met; (ook fig.) *...TALER, m. (-s). *...TAALSTER, v. (-s). *...TALING, v. gmv. (fig.) belooning; zijne -en staken, bankroet gaan; kontante -, - in specie.

[Betamelijk]

Betamelijk, bn. en bijw. (-er, -st), voegzaam, gepast, passend. *-HEID, v. gmv. *...TAMEN, onp. w. gel. (het betaamde, heeft betaamd), voegen, passen. *...TASTEN, bw. gel. (ik betastte, heb betast), bevoelen. *...TASTING, v. (-en).

[Bete]

Bete, v. (-n), zie BEET.

[Beteekenen]

Beteekenen, ow. gel. (ik beteekende, heb beteekend), te kennen geven, aanduiden; wat beteekent dit? *-, bw. teekenen op of over; (regt.) een vonnis -, mededeelen. *...ING, v. (-en), het beteekenen (van een blad); (regt.) mededeeling. *...IS, v. (-sen), zin, beduidenis.

[Betel]

Betel, v. gmv. zekere heestersoort. *-GEUZE, v. naam van zekere ster, bloedster.

[Betemmen]

Betemmen, bw. gel. (ik betemde, heb betemd), temmen, tam maken; beteugelen. *...TEMMING, v. gmv.

[Beter]

Beter, bn. (vergr. tr. van GOED); het is ligt te laken, maar - maken! op hoop van -; (ook) liever. *-EN, ow. en bw. gel. (ik beterde, heb of ben gebeterd), beter worden; beter maken; verbeteren, vergoeden, door boete uitwisschen. *-HAND, v. gmv. aan de - (ook aan de betere) hand zijn, herstellen. *-ING, v. gmv. *-SCHAP, v. gmv. herstelling, verbetering; ik wensch u -. *-WETEN, o. andere overtuiging dan die men uit; tegen zijn - spreken.

[Beteren]

Beteren, bw. gel. (ik beteerde, heb beteerd), met teer bestrijken; teren. *...TERING, v. gmv. *...TEUGELEN, bw. gel. (ik beteugelde, heb beteugeld), (meest fig.) betoomen. *...TEUGELING, v. gmv. *...TEUTERD, vd. en bn. verlegen, onthutst. -HEID, v. gmv. *...TIGTEN, (B. BETICHTEN), bw. gel. (ik betigtte, heb betigt); - van, ten laste leggen. *...TIGTER, m. (-s). *...TIGTSTER, v. (-s). *...TIGTING, v. (-en).

[↑ Betijen]

↑ Betijen, ow. gel. (ik betijde, heb betijd), (meestal in de onb. wijs gebr.), laten -, laten begaan.

[Betimmeren]

Betimmeren, bw. gel. (ik betimmerde, heb betimmerd), met timmerwerk voorzien; door timmeren bewerken; iemands licht -, het uitzigt benemen, (ook fig.) *...TIMMERING, v. (-en).

[Betinghout]

Betinghout, o. (-en), (zeew.). *...SLAG, m. (-en). *...SPIER, v. (-en).

[Betings]

Betings, v. mv. houten tot vastleggen der kabels.

[Betitelen]

Betitelen, bw. gel. (ik betitelde, heb betiteld), eenen titel geven.

[Betogen]

Betogen, (van het verouderd BETIEGEN, overdekken), vd. en bn. overdekt.

[Beton]

Beton, o. gmv. soort mortel.

[Betonie]

Betonie, v. gmv. (soort) kruid.

[Betonnen]

Betonnen, bw. gel. (ik betonde, heb betond). *...NING, v. (-en).

[Betoog]

Betoog, o. gmv. *-ING, v. (-en), bewijsvoering, redenering. *-BAAR,

[pagina 139]
[p. 139]

bn. (-der, -st), *-ELIJK, bn. (-er, -st), vatbaar voor betoog. *-EN, bw. gel. (ik betoogde, heb betoogd).

[Betoomen]

Betoomen, bw. gel. (ik betoomde, heb betoomd), den toom opleggen; (fig.) beteugelen; zijne hartstogten -. *...ER, m. *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[Betoon]

Betoon, o. gmv. betuiging. *-EN, bw. gel. (ik betoonde, heb betoond), toonen; (fig.) achting -, vriendschap -. *-ING, v. gmv.

[Betooveren]

Betooveren, bw. gel. (ik betooverde, heb betooverd), door tooverij boeijen; (fig.) verrukken. *...TOOVERAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...TOOVERING, v. (-en). *...TOUWEN, bw. gel. (ik betouwde, heb betouwd), van touwwerk voorzien.

[Bet-overgrootvader]

Bet-overgrootvader, m. (-s), *...MOEDER, v. (-s), over-overgrootvader, -moeder.

[Betraand]

Betraand, bn. met tranen bedekt, vol tranen.

[Betrachten]

Betrachten, bw. gel. (ik betrachtte, heb betracht), in acht nemen, opvolgen; de deugd -. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[Betraliën]

Betraliën, bw. gel. (ik betraliede, heb betralied), van traliewerk voorzien. *...TRAPPEN, bw. gel. (ik betrapte, heb betrapt), treden op; (fig.) ontdekken; op heeterdaad betrapt; op eene logen -.

[Betreden]

Betreden, bw. ong. (ik betrad, heb betreden), treden op, stappen op; (ook fig.). *...TREDING, v. gmv. *...TREFFEN, bw. (slechts in den 3en p.), (het betrof, heeft betroffen), aangaan; wat mij betreft; -de die zaak.

[Betrekkelijk]

Betrekkelijk, bn. en bijw. naar evenredigheid; - gering; (taalk.) een - voornaamwoord. *...TREKKEN, bw. ong. (ik betrok, heb betrokken), zich vestigen in; eene woning -; (kooph.) wissels trekken op; (fig.) in eene zaak wikkelen; hij heeft hem leelijk betrokken; -, ow. zich overdekken; de lucht betrekt; er betrokken uitzien, slecht uitzien. *...TREKKER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...TREKKING, v. gmv. (-en), het trekken van wissels; bloedverwant; (fig.) ambt, bediening; overeenkomst; zijne - nederleggen; in - komen; dat heeft geene - daarop; met - tot.

[Betreuren]

Betreuren, bw. gel. (ik betreurde, heb betreurd), beweenen. *...DER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st), beklagenswaard. *...ING, v. *...TROEVEN, bw. gel. (ik betroefde, heb betroefd), (kaarts.) er eene troef op zetten. *...TROKKEN, vd. en bn. zie BETREKKEN; de -ambtenaar; die met de zaak belast is; de -e partij. ...HEID, v. gmv. duisternis; bleekheid; matheid.

[Betrouwen]

Betrouwen, bw. gel. (ik betrouwde, heb betrouwd), (fig.) door trouwen verwerven; vertrouwen stellen in; iets - aan iem., toever trouwen.

[Betten]

Betten, bw. gel. (ik bette, heb gebet), zacht kloppende bevochtigen. *...TING, v. gmv.

[Betuigen]

Betuigen, bw. gel. (ik betuigde, heb betuigd), te kennen geven. *...TUIGING, v. -en van vriendschap. *...TUINEN, bw. gel. (ik betuinde, heb betuind), van eene hegge voorzien, met eene hegge omringen.

[pagina 140]
[p. 140]

[Betweter]

Betweter, m. (-s), pedant, schoolvos. *-IJ, v. gmv. pedantisme.

[Betwijfelen]

Betwijfelen, bn. gel. (ik betwijfelde, heb betwijfeld), in twijfel trekken. *...TWIJFELING, v. (-en), twijfel. *...TWISTBAAR, bn. (-der, -st), vatbaar voor betwisting. *...TWISTEN, bw. gel. (ik betwistte, heb betwist). *...TWISTER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...TWISTING, v.

[§ Beu]

§ Beu, bijw. iets - zijn, iets tegen zijn; geblaseerd zijn.

[Beugel]

Beugel, m. (-s), (metalen) ring, band; (fig.) dat kan niet door den -, het kan er niet door. *-BAAN, v. (...banen), klosbaan. *-EN, bw. gel. (ik beugelde, heb gebeugeld), in de beugelbaan spelen. *-SPEL, o. (-en). *-TASCH, v. (-tasschen). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Beuk]

Beuk, m. (-en), zekere boom; (fig.) gril; stoot. *-ELAAR, m. (-s, ...aren), schild.

[Beuken]

Beuken, bn. van beukenhout. *-, bw. gel. (ik beukte, heb gebeukt), kloppen; afrossen; stokvisch -. *-BOOM, m. (-en), zie BEUK. *-BOSCH, o. (...bosschen). *-HOUT, o. gmv. *-NOOT, v. (...noten). *-OLIE, v. (...ën). *-WOUD, o. (-en).

[Beuker]

Beuker, m. (-s). *...STER, v. (-s). *-IJ, v. (-en), stokvisch-, waar stokvisch gebeukt wordt; het beuken van stokvisch.

[Beukhamer]

Beukhamer, m. (-s), groote houten hamer, moker.

[Beul]

Beul, m. (-en), scherpregter; (fig.) wreedaard. *-IN, v. (-nen). *-ACHTIG, bn. en bijw. als een beul. *-EN, ow. gel. (ik beulde, heb gebeuld), hard werken, zich afsloven.

[Beuling]

Beuling, m. (-en), worst; bloed-.

[Beulsambt]

Beulsambt, BEULSCHAP, o. gmv. *...KNECHT, m. (-en). *...VROUW, v. (-en), beulin.

[Beun]

Beun, v. (-en), vischkaar. *-HAAS, m. (...hazen), onbeëedigde makelaar; onbevoegde (tot welk bedrijf ook). *-HAZEN, ow. gel. (ik beunhaasde, heb gebeunhaasd), een beroep onbevoegd uitoefenen.

[Beuren]

Beuren, bw. gel. (ik beurde, heb gebeurd), tillen; geld -, ontvangen; (fig.) gebeuren. *...DER, m. (-s). *...STER, v. (-s), ontvanger, ontvangster.

[Beurs]

Beurs, v. (...zen), zakje, tasch; uit eene - studeren, voor 's lands of 's konings kosten studeren; uit gemeene - teren, gezamenlijk de kosten dragen; de - ligten of snijden, zakkerollen; koopmans-, verzamelplaats der kooplieden. *-AGENT, m. (-en). *-BEZOEKER, m. (-s). *-BENGEL, m. (-s), beursklok *-DAG, m. (-en).

[Beursch]

Beursch, bn. aangestoken, ziek (van vruchten). *-HEID, v. gmv.

[Beurscomité]

Beurscomité, o. (-s), bestuur der beurs. *...GELD, o. boete voor het te laat komen op de beurs. *...JE, (B. -N), o. (-s). *...KLOK, v. (-ken). *...KNECHT, m. (-en). *...KOMMISSARIS, m. (-sen). ...NOTERING, v. (-en). *...OPZIGTER, m. (-s). *...PILAAR, m. (...aren). *...PRIJS, v. (...zen). *...TIJD, m. gmv. *...SPEL, o. gmv. agiotage. *...UUR, o. (...uren). *...USANTIE, v. (...ën).

[Beurskoraaltje]

Beurskoraaltje, (B. -N), o. (-s).

[Beurt]

Beurt, v. (-en), rangorde; - om -; bij -en, beurtelings; te - vallen, verwerven; (fig.) eene geduchte - krijgen, beknord worden. *-ELINGS, bijw. *-ELINGSCH, bn. bij beurten. *-MAN, m.

[pagina 141]
[p. 141]

(-nen, ...lieden), schipper -, schip in de beurt varende. *-SCHIPPER, m. (-s). *-WISSELING, v. (-en).

[Beurzenmaker]

Beurzenmaker, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...SNIJDER, m. (-s), zakkenroller.

[Beurzig]

Beurzig, bn. zie BEURSCH.

[Beuzelaar]

Beuzelaar, m. (-s). *-STER, v. (-s), die zich met nietigheden ophoudt. *...ACHTIG, bn. en bijw. nietig, kinderachtig. -HEID, v. (...heden). *...ARIJ, v. (-en). *...EN, ow. (ik beuzelde, heb gebeuzeld), nietigheden opdisschen, - doen. *...ING, v. (-en), nietigheden, wisje-wasje, bagatel. *...KRAAM, v. gmv. (fig.) verzameling van nietigheden. *...KRAMER, m. (-s). *...KRAAMSTER, v. (-s). *...PRAAT, v. *...TAAL, v. gmv. *...WERK, o. gmv.

[Bevaarbaar]

Bevaarbaar, bn. en bijw. (-der, -st), geschikt om bevaren te worden. *-HEID, v. gmv.

[Bevallen]

Bevallen, ow. ong. (ik beviel, heb of ben bevallen), behagen; verlossen, in de kraam komen. *...VALLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. behagelijk, aanvallig. -HEID, v. aanvalligheid; de drie (trits) bevalligheden, (fab.) de drie gratiën. *...VALLING, v. (-en), verlossing (eener zwangere vrouw); ontijdige -.

[Bevangen]

Bevangen, bw. ong. (ik beving, heb bevangen), vermeesteren, vatten; de slaap beving mij; van den wijn - zijn, half dronken zijn; een - paard, een paard dat verkouden is; - van schrik. *...ING, v. gmv. verkoudheid (van paarden); schrik.

[Bevaren]

Bevaren, bw. gel. en ong. (ik bevaarde of bevoer, heb bevaren), varen op, - over. *-, vd. bn. ervaren; (zeew.) een - matroos.

[Bevattelijk]

Bevattelijk, bn. en bijw. (-er, -st), vatbaar, goed van begrip. *-HEID, v. gmv. *...VATTEN, bw. gel. (ik bevatte, heb bevat), omvatten; begrijpen, opvatten. *...VATTING, v. gmv. -svermogen, natuurlijke aanleg tot bevatten.

[Bevechten]

Bevechten, bw. ong. (ik bevocht, heb bevochten), vechten tegen; vechtende verkrijgen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv. strijd; overwinning.

[Beveiligen]

Beveiligen, bw. gel. (ik beveiligde, heb beveiligd), in veiligheid stellen, - brengen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[Beveinzen]

Beveinzen, bw. gel. (ik beveinsde, heb beveinsd), veinzen, ontveinzen.

[Bevel]

Bevel, o. (-en), gebod; (regt.) laatste aanzegging. *-BRIEF, m. (...ven). *-SCHRIFT, o. (-en), lastbrief; (r.k.) mandement.

[Bevelen]

Bevelen, bw. ong. (ik beval, heb bevolen); wie - wil moet eerst leeren gehoorzamen. *...VELER, m. (-s). *...VEELSTER, v. (-s).

[Bevelhebber]

Bevelhebber, *...VOERDER, m. (-s). *...HEBSTER, *...VOERSTER, v. (-s). *-SCHAP, o. gmv. *-SSTAF, m. (...aven).

[Beveling]

Beveling, v. gmv. zie BEVEL.

[Beven]

Beven, ow. gel. (ik beefde, heb gebeefd), sidderen; van koude -, van schrik -.

[Bever]

Bever, m. (-s), (soort) viervoetig dier. *-, o. stof van bevervel gemaakt. *-GEIL, o. gmv. (gen.) castoreum. *-HAAR, o. gmv. *-HAREN, bn. van beverhaar, kastoren. *-HOED, m. (-en), gm. kastoor.

[pagina 142]
[p. 142]

*-JAS, m. (-sen). *-MANTEL, m. (-s). *-NEL, v. gmv. (zeker) kruid, pimpernel. *-SKULLEN, v. mv. teeldeelen der bevers. *-SCH, bn. van bever. *-VEL, o. (-len).

[Bevestigen]

Bevestigen, bw. gel. (ik bevestigde, heb bevestigd), bekrachtigen; (vest.) versterken; (kerk.) na de belijdenis -. *-D, bw. en bijw. (taalk.) een - bijwoord; hij antwoordde -. *...VESTIGER, m. (-s). *...VESTIGSTER, v. (-s), bekrachtiger, bekrachtigster; die versterkt. *...VESTIGING, v. (-en), versterking; bekrachtiging; (ook kerk.). *...VIJLEN, bw. gel. (ik bevijlde, heb bevijld), met de vijl bewerken.

[Bevind]

Bevind, o. gmv. bevinding; naar - van zaken. *-ELIJK, bn. (-er, -st), zich bevindende, vatbaar om gevonden te worden. *-EN, bw. ong. (ik bevond, heb bevonden), vinden, ondervinden. ZICH -, wn. ik bevind mij wel. *-ING, v. gmv. uitslag van onderzoek.

[Beving]

Beving, v. (-en), het beven, siddering.

[§ Bevingeren]

§ Bevingeren, bw. gel. (ik bevingerde, heb bevingerd), met de vingers betasten. *...VISSCHEN, bw. gel. (ik bevischte, heb bevischt), dikwijls visschen uit. *...VLAKKEN, bw. gel. (ik bevlakte, heb bevlakt), vuil -, morsig maken. *...VLEKKEN, bw. gel. (ik bevlekte, heb bevlekt), met vlekken bezoedelen. ...KER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...KING, v. zelf-, onanisme.

[Bevlijtigen]

Bevlijtigen (ZICH), ww. gel. (ik bevlijtigde mij, heb mij bevlijtigd), zich toeleggen op. *...VLIJTIGING, v. gmv. ijver, vlijt. *...VLOEREN, bw. gel. (ik bevloerde, heb bevloerd), met eenen vloer bedekken. *...VLOERING, v. gmv. *...VOCHTIGEN, bw. gel. (ik bevochtigde, heb bevochtigd). *...VOCHTIGER, m. (-s). *...VOCHTIGSTER, v. (-s). *...VOCHTIGING, v. gmv.

[Bevoegd]

Bevoegd, bn. - tot; geschikt, gemagtigd, geregtigd. *-HEID, v. gmv. *...VOELEN, bw. gel. (ik bevoelde, heb bevoeld), betasten; de zakken -. *...VOLKEN, bw. gel. (ik bevolkte, heb bevolkt); - met. *...VOLKING, v. (-en); bevolkingsregister. *...VOLKT, vd. en bn. volkrijk; eene -e straat; de school is met 100 kinderen -. *...VOOGDEN, bw. gel. (ik bevoogde, heb bevoogd), eenen voogd aanstellen over. *...VOOGDING, v. gmv.

[Bevoordeeld]

Bevoordeeld, bn. begunstigd. *...DEELEN, bw. gel. (ik bevoordeelde, heb bevoordeeld), voordeel aanbrengen. *...DEELING, v. gmv. *...REGTEN, bw. gel. (ik bevoorregte, heb bevoorregt), voorregt schenken, geven; (regt.) de bevoorreyte schuldeischers. *...WAARDEN, bw. gel. (ik bevoorwaardde, heb bevoorwaard), als voorwaarde stellen. *...WAARDING, v. gmv.

[Bevorderaar]

Bevorderaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), begunstiger, beschermer, beschermster. *...VORDEREN, bw. gel. (ik bevorderde, heb bevorderd), begunstigen, beschermen; - tot (eenen rang); promoveren. *...VORDERING, v. (-en), begunstiging; aanstelling tot; promotie. -SAKTE, v. (-n), -SBRIEF, m. (...ven), bewijs van aanstelling. *...VORDERLIJK, bn. en bijw. - aan, - tot, gunstig aan.

[Bevorens]

Bevorens, bijw. en vz.

[Bevrachten]

Bevrachten, bw. gel. (ik bevrachtte, heb bevracht), vracht inladen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en).

[pagina 143]
[p. 143]

[Bevragen]

Bevragen, bw. gel. en ong. (ik bevraagde of bevroeg, heb bevraagd), na -, ondervragen; dit huis is te - bij. *...VRAGING, v. gmv. *...VREDIGEN, bw. gel. (ik bevredigde, heb bevredigd), tevreden stellen; den vrede schenken. *...VREDIGER, m. (-s). *...VREDIGSTER, v. (-s). *...VREDIGING, v. gmv. *...VREEMDEN, bw. gel. (gebr. in den 3en pers.), (het bevreemdde, heeft bevreemd), verwonderen. ...ING, v. gmv. verwondering. *...VREESD, bn. en bijw. vrees hebbende; - maken, vrees inboezemen. -HEID, v. gmv. angst.

[Bevriend]

Bevriend, bn. vrienden bezittende; vriendschap toedragende; zij is met hem -; de -e mogendheden. *...VRIEZEN, ow. ong. (ik bevroor, ben bevroren, bevrozen), door vriezen verstijven. *...VRIEZING, gmv. *...VRIJDEN, bw. gel. (ik bevrijdde, heb bevrijd), in vrijheid stellen, verlossen. *...VRIJDER, m. (-s). *...VRIJDSTER, v. (-s). *...VRIJDING, v. gmv. verlossing. *...VROEDEN, bw. gel. (ik bevroedde, heb bevroed), begrijpen, vatten. *...VROEDER, m. (-s). *...VROEDSTER, v. (-s). *...VROEDING, v. begrip. *...VRUCHTEN, bw. gel. (ik bevruchtte, heb bevrucht), de kiem zaaijen; bezwangeren. *...VRUCHTER, m. (-s). *...VRUCHTSTER, v. (-s). *...VRUCHTING, v. (-en).

[† Bevue]

† Bevue, v. (-s), misslag, fout, § bok.

[Bevuilen]

Bevuilen, bw. gel. (ik bevuilde, heb bevuild), vuil maken, bezoedelen. ZICH -, ww. onderdoen. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. en ong. (ik bewaaide of bewoei, heb bewaaid), toewaaijen; den wind laten gaan over; laten -, luchten.

[Bewaarder]

Bewaarder, m. (-s), *...WAARSTER, v. (-s), die bewaart; - der hypotheken. *...WAARGELD, o. gmv. (op verkoopingen) loon voor het bewaren der gekochte voorwerpen. *...WAARHEDEN, bw. gel. (ik bewaarheedde of bewaarheidde, heb bewaarheid), staven. *...WAARPLAATS, v. (-en). *...WAARSCHOOL, v. (...olen).

[Bewaken]

Bewaken, bw. gel. (ik bewaakte, heb bewaakt), waken over; in het oog houden, (ook fig.). *...WAKING, v. gmv. opzigt, toezigt; onder - der hooge politie. *...WALLEN, bw. gel. (ik bewalde, heb bewald), met wallen omringen. *...WALLING, v. (-en). *...WANDELEN, bw. gel. (ik bewandelde, heb bewandeld), (fig.) den weg der deugd -. *...WANDELAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...WANGEN, bw. gel. (ik bewangde, heb bewangd), (zeew.) van zijstukken voorzien. *...WAREN, bw. gel. (ik bewaarde, heb bewaard), wegsluiten; behoeden; in eere houden; God beware mij; zich in acht nemen; bewaar u voor den booze. *...WARING, v. gmv. het bewaren; behoeding. *...WASEMEN, bw. gel. (ik bewasemde, heb bewasemd), den wasem laten gaan over. *...WASEMING, v. (-en). *...WASSCHEN, bw. gel. en ong. (ik bewaschte of bewiesch, heb bewasschen), aanhoudend iets wasschen; dat linnen laat zich goed -; iem. -, voor schoon linnengoed enz. zorgen. *...WASSCHING, v. (-en). *...WATEREN, bw. gel. (ik bewaterde, heb bewaterd), wateren op; (zeew.) de pomp -, de pomp aan den gang helpen. ...ING, v. gmv.

[Beweegbaar]

Beweegbaar, bn. geschikt om bewogen te worden; (boekd.) beweegbare letters; (sterr.) beweegbare sterren, *-HEID, v. gmv. *...KRACHT, v. (-en). *...MIDDEL, o. (-en). *...OORZAAK, v. (...aken), aanleiding

[pagina 144]
[p. 144]

*...RAD, o. (-eren). *...REDEN, v. (-en); -en aanvoeren of bijbrengen, redenen opgeven.

[Beweenen]

Beweenen, bw. gel. (ik beweende, heb beweend), weenen over, betreuren. *...WEENER, m. (-s). *...WEENSTER, v. (-s). *...WEENING, v. gmv. *...WEENLIJK, bn. beklagenswaard. *...WEERDER, m. (-s). *...WEERSTER, v. (-s). *...WEERSCHRIFT, o. (-en), (regt.) memorie.

[Bewegelijk]

Bewegelijk, (B. BEWEEGLIJK), bn. en bijw. beweegbaar; - goed, roerend goed; (fig.) treffend; -e taal, (ook) vatbaar voor indrukken; een -gemoed. *-HEID, v. gmv. *...WEGEN, bw. ong. (ik bewoog, heb bewogen), in beweging brengen; (fig.) treffen, medelijden opwekken; aansporen; dat heeft mij bewogen om; (spr.) hemel en aarde -. ZICH -, ww. beweeg u niet; ik kan mij naauwelijks -; de aarde beweegt zich. *...WEGER, m. (-s). *...WEEGSTER, v. (-s). *...WEGING, v. (-en), stoornis in den staat van rust; plaatsverandering; (fig.) opwelling; onrust; wat al -! de -en des gemoeds; - onder het volk, oploop. *...WELKOMEN, bw. gel. (ik bewelkomde, heb bewelkomd), het welkom geven, verwelkomen. *...WEREN, bw. gel. (ik beweerde, heb beweerd), staande houden; aanvoeren. -, o. zijn - staven, bewijzen. *...WERING, v. (-en), drangreden. *...WERKEN, bw. gel. (ik bewerkte, heb bewerkt), veroorzaken, uitwerken; behandelen. *...WERKELIJK, bn. zwaar, moeijelijk; uitvoerbaar. -HEID, v. gmv. moeijelijkheid van bewerken; uitvoerbaarheid. *...WERKER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die bewerkt; (fig.) veroorzaker, -zaakster. *...WERKING, v. gmv. vervaardiging; behandeling; oorzaak; heelkundige -, operatie. *...WERKSTELLIGEN, bw. gel. (ik bewerkstelligde, heb bewerkstelligd), uitvoeren, volbrengen. *...WERKSTELLIGING, v. gmv. uitvoering, het tot stand brengen. *...WERKTUIGEN, bw. (ik bewerktuigde, heb bewerktuigd), (nat. hist.) van organen voorzien; de bewerktuigde ligchamen. *...WERKTUIGING, v. gmv. het organismus of organisme.

[Bewerp]

Bewerp, o. ontwerp. *-EN, bw. ong. (ik bewierp, heb beworpen), door werpen bereiken, treffen; beramen. *...WESTEN, vz. en bijw. ten westen; - de Kaap. *...WETTIGEN, bw. gel. (ik bewettigde, heb bewettigd), wettigen. ...ING, v. gmv.

[Bewierooken]

Bewierooken, bw. gel. (ik bewierookte, heb bewierookt), wierook toezwaaijen aan. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en).

[Bewijs]

Bewijs, o. (...zen), blijk van echtheid, - van waarheid; een - geven, - aanvoeren; schijn, voorkomen; hij gaf niet het minste - van achting. *-BAAR, bn. vatbaar voor bewijs. -HEID, v. gmv. *-GROND, m. (-en), reden van bewijs, argument. *-JE, (B. -N), (-s), o. gering blijk. *-PLAATS, v. (-en), stelling -, bewoordingen uit een werk tot staving aangehaald. *-REDE, v. (-nen). *-STUK, o. (-ken), akte, geschrift als bewijs overgelegd.

[Bewijzen]

Bewijzen, bw. ong. (ik bewees, heb bewezen), overtuigend doen blijken; eene stelling -; eene misdaad -; de plaats zijns oponthouds -, zijn alibi aantoonen; betuigen, betoonen, eer -, vriendschap -.

[Bewilligen]

Bewilligen, bw. en ow. (ik bewilligde, heb bewilligd), toestaan, vergunnen; in iets -. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. toestemming; zijne - tot of in iets geven; - verleenen op.

[pagina 145]
[p. 145]

[Bewimpelen]

Bewimpelen, bw. gel. (ik bewimpelde, heb bewimpeld), van wimpels voorzien; (fig.) ontveinzen, bedekken, verhelen, vergoêlijken; de waarheid -; eenen misslag -. *...ING, v. gmv.

[Bewind]

Bewind, v. gmv. bestuur, beheer, regering; het - hebben over. *-EN, bw. ong. (ik bewond, heb bewonden), omwinden. *-ING, v. (-en). *-SEL, o. (-s), omslag, omwindsel, (ook fig.). *-HEBBER, m. (-s), gezagvoerder, bestuurder; (oudt.) de -s der oost-indische compagnie. *-HEBSTER, v. (-s). *-SMAN, m. (...lieden), lid van een bestuur; overheidspersoon. *-VOERDER, m. (-s). *-SVROUW, v. (-en). *-VOERSTER, v. (-s).

[Bewitten]

Bewitten, bw. gel. (ik bewitte, heb bewit), witten, overal wit maken. *...WOELEN, bw. gel. (ik bewoelde, heb bewoeld), omwoelen. *...WOELING, v. (-en), omwoeling. *...WOGEN, bn. (fig.) ontroerd; een - gelaat. *...WOLKEN, bw. gel. (ik bewolkte, heb bewolkt), met wolken overtrekken; een bewolkte hemel; (fig.) een bewolkt aangezigt. *...WOLKING, v. gmv.

[Bewonderen]

Bewonderen, bw. gel. (ik bewonderde, heb bewonderd), den geest getroffen voelen door den indruk van iets voortreffelijks, van iets boven het alledaagsche; Gods grootheid en magt -; iemands gaven -; een schilderstuk -. *...AAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *-s-WAARD, *-SWAARDIG, bn. (-er, -st), waard bewonderd te worden. *...ING, v. gmv.

[Bewonen]

Bewonen, bw. gel. (ik bewoonde, heb bewoond), wonen in; een huis -, eene stad -. *...WONER, m. (-s), de bewoners der zee, de visschen. *...WOONSTER, v. (-s). *...WONING, v. gmv. *...WOONBAAR, bn. geschikt tot bewoning; de bewoonbare aarde. -HEID, v. gmv. *...WOORDEN, bw. gel. (ik bewoordde, heb bewoord), in woorden kleeden; met woorden uitdrukken. *...WOORDING, v. de -en, woorden, uitdrukkingen; hij gaf zijne gedachten in de volgende -en te kennen; de -en van het kontrakt luiden.

[Bewust]

Bewust, bn. bekend; wetende; de -e zaak; de -e persoon; ik ben het mij niet -, dat is mij -. *-ELOOS, bn. zonder -, buiten kennis; in bewusteloozen staat. *-ELOOSHEID, v. gmv. onmagt, afwezigheid van alle bewustzijn. *-HEID, v. gmv. kennis, vermogen om te denken; overtuiging; alle - verliezen, buiten kennis geraken. *-ZIJN, o. gmv. bewustheid.

[Bezaaijen]

Bezaaijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik bezaaide, heb bezaaid), zaad strooijen in; een veld met rogge -; de hemel was met sterren bezaaid. *...JING, v. gmv.

[Bezaan]

Bezaan, v. gmv. (zeew.) achterdeel van een schip. *-SBRAS, v. (-sen). *-SMAST, m. (-en), achterste kleine mast. *-RUST, v. (-en).

[Bezabberen]

Bezabberen, bw. gel. (ik bezabberde, heb bezabberd), kwijlen over, - op. *...ZADIGD, vd. en bn. bedaard, ingetogen; (ook fig.) wees -. -HEID, v. gmv. bedaardheid; kalmte van gemoed. *...ZADIGEN, bw. gel. (ik bezadigde, heb bezadigd), tot rust en kalmte brengen. *...ZALVEN, bw. gel. (ik bezalfde, heb bezalfd), met zalf insmeren, - begieten. *...ZANDEN, bw. gel. (ik bezandde, heb bezand), met zand bedekken, - bestrooijen. ...ING, v. gmv. bestrooijing met zand. *...ZEEREN,

[pagina 146]
[p. 146]

bw. gel. ZICH -, ww. (ik bezeerde [mij], heb [mij] bezeerd), kwetsen; ik heb mij aan den voet bezeerd. ...ING, v. gmv. verwonding. *...ZEEVEREN, (B. BEZEVEREN), zie BEZABBEREN. ...ING, v. gmv. *...ZEGELEN, bw. gel. (ik bezegelde, heb bezegeld), van een zegel-, van eenen stempel voorzien; een zegel drukken op; (fig.) bekrachtigen, bevestigen; met den dood -. ...ING, v. gmv. *...ZEILEN, bw. gel. (ik bezeilde, heb bezeild), zeilen naar, - over; een goed bezeild schip, dat tot zeilen zeer geschikt is; er is geene haven met hem te -, men kan met hem niet omgaan.

[Bezem]

Bezem, m. (-s), werktuig om te vegen of te stoffen; (spr.) nieuwe -s vegen schoon, (van bedienden) in het begin is men ijverig. *-BINDER, m. (-s). *-BINDSTER, v. (-s). *-HEIDE, v. gmv. of *-RIJS, o. gmv. dunne teentjes waarvan men boenders enz. maakt. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-PJE, (B. -N), O. (-s). *-STEEL, m. (...elen). *-STOK, m. (-ken).

[Bezending]

Bezending, v. (-en), hoeveelheid (van iets) die verzonden wordt; eene - kaas, eene - gebak. *-, gezantschap; personeel van een gezantschap.

[Bezet]

Bezet, vd. zie BEZETTEN. *-, bn. zijne borst is -, vol slijm, bezwaard; (zeew.) op lager wal - raken, vast raken; (fig.) ik ben -, mijn tijd is -, ik heb veel bezigheden, ik kan mij niet verwijderen. *-, v. bezetten, tournesollappen (zekere kleurstof). *...ZETEN, vd. zie BEZITTEN. -, bn. doldriftig; van den duivel -; zijt gij -? *...ZETENE, m. en v. (-n); als een - tieren, als een razende. *...ZETHEID, v. gmv. overlading van bezigheden, gebrek aan tijd. *...ZETTELING, v. (-en), soldaat van een garnizoen; de -en deden eenen uitval. *...ZETTEN, bw. gel. (ik bezette, heb bezet), innemen, vullen (eene plaats); - met, beplanten, omzetten met; (oorl.) eene plaats -, er bezetting in leggen; omsingelen; de hoogten -, innemen. *-ZETTING, v. gmv. het bezetten; garnizoen; (gen.) benaauwdheid; - op de borst, volheid van slijm, - van fluimen.

[Bezie]

Bezie, v. (...ën), bes. *...ZIËN... zie de zamenstellingen met BESSEN.

[Bezielen]

Bezielen, bw. gel. (ik bezielde, heb bezield); - met; - door; eene ziel geven, - inblazen; een bezielde dichter of redenaar, die vol vuur en verhevenheid is; de liefde tot het vaderland bezielt hem, vuurt hem aan. *...ING, v. gmv. het bezielen; aandrift; dit gedicht is vol -, vol verhevenheid.

[Bezien]

Bezien, bw. onr. (ik bezag, heb bezien), zien op, beschouwen; iets op - toezenden, om het eerst te zien alvorens te koopen; eene zaak van alle kanten -; (fig.) dat staat nog te -, dat is nog onzeker. *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st).

[Bezig]

Bezig, bn. en bijw. (meer -, meest -); - met; - aan; werkzaam zijn aan of met iets; ik was - te (of met) schrijven; hij is den ganschen dag -, hij werkt gedurig. *-EN, bw. gel. (ik bezigde, heb gebezigd); iets -, gebruiken, besteden; al zijnen invloed -; hij werd tot dit gezantschap gebezigd. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-HEID, v. (...heden), werk, bedrijf, verrigting; met bezigheden overladen zijn; hij is altijd vol bezigheden. *-ING, v. gmv. het bezigen, gebruik.

[pagina 147]
[p. 147]

[Bezigtigen]

Bezigtigen, (B. BEZICHTIGEN), bw. gel. (ik bezigtigde, heb bezigtigd), bezien, naauwkeurig beschouwen; een huis -, eene schilderij -. *...TIGER, m. (-s), beschouwer. *...TIGSTER, v. (-s), beschouwster. *...TIGING, v. gmv. (regt.) bezoek; schouwing.

[Bezijden]

Bezijden, vr. en bijw. naast; - het paleis; (fig.) - de waarheid, onwaar. *...ZILVEREN, bw. gel. (ik bezilverde, heb bezilverd), zie VERZILVEREN. *...ZINGEN, bw. ong. (ik bezong, heb bezongen), verheffen, roemen (in gezang of dichtmaat); zingen. ...ER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. gmv. *...ZINKEN, ow. ong. (ik bezonk, ben bezonken), helder worden door stilstaan (van vloeistoffen); wijn of bier laten -. ...ING, v. gmv. *...ZINKSEL, o. gmv. stof, droesem (door stilstaan op den bodem verzameld), residu. *...ZINNEN, bw. en gel. (B. gel. en ong.) (ik bezon of bezinde, heb bezonnen), bedenken, uitdenken; zie VERZINNEN; (spr.) bezin eer ge begint, denk goed na alvorens iets te ondernemen. ZICH -, ww. zich bedenken, herinneren; wat bezint ge u altijd lang; ik bezin mij niet hem ooit gezien te hebben.

[Bezit]

Bezit, o. gmv. - van iets; iets in - nemen, zich van iets verzekeren. *-NEMING, IN-, v. gmv. *-TELIJK, bn. (taalk.) bezit aanwijzend; een - voornaamwoord. *-TEN, bn. onr. (ik bezat, heb bezeten), op iets zitten (w.g.); (fig.) in bezit hebben. *-TER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-TING, v. (-en), het bezitten; bezeten goed; bezeten land; onze oost-indische -en. -SREGT, o. (-en), regt van bezit.

[Bezoar]

Bezoar, m. (-s), zekere ingewand-steen.

[Bezoedelen]

Bezoedelen, bw. gel. (ik bezoedelde, heb bezoedeld), bevlekken, besmetten; - met. ZICH -, ww. *...LING, v. (-en), bevlekking.

[Bezoek]

Bezoek, o. (-en), visite; een - brengen aan; een - afleggen bij; personen die iemand bezoeken, het - was bijeen, - hebben, - krijgen. *-EN, bw. onr. (ik bezocht, heb bezocht), een bezoek geven aan; vreemde landen -; de kermissen -, bereizen; (godg.) hij wordt wreed bezocht, beproefd, heeft veel ongelukken; elkander -. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-ING, v. bezoek; (fig.) ongeluk, ramp.

[Bezoldeling]

Bezoldeling, m. (-en), soldaat, ↑ soudenier. *...ZOLDEREN, bw. gel. (ik bezolderde, heb bezolderd), van eene zoldering voorzien. *...ZOLDIGEN, bw. gel. (ik bezoldigde, heb bezoldigd), soldij geven aan, betalen; een bezoldigd ambt; iem. -, iemand in zijne dienst hebben. *...ZOLDIGING, v. (-en), soldij, betaling, loon; (ook fig.). *...ZOLDING, v. (-en), soldij; (fig.) loon. *...ZONDIGEN (ZICH), ww. gel. (ik bezondigde mij, heb mij bezondigd), zondigen; - aan, - tegen. *...ZONDIGING, v. (-en). *...ZONNEN, vd. zie BEZINNEN. -, bn. voorzigtig, beraden. *...ZOOMEN, bw. gel. (ik bezoomde, heb bezoomd), van eenen zoom voorzien, omzoomen. *...ZORGD, vd. zie BEZORGEN. -, bn. vol zorg en kommer; een - gelaat of voorkomen, dat zorg en onrust aanduidt. *...ZORGEN, bw. gel. (ik bezorgde, heb bezorgd), bestellen, afgeven; een pakje -; (fig.) doen verkrijgen; ik zal u dien post -; hij is bezorgd, zit er goed in; er is zorg voor hem gedragen; hij is in verzekerde bewaring; ik ben over die zaak bezorgd, zij verontrust mij. *...ZORGER, m. (-s), besteller. *...ZORGSTER, v. (-s),

[pagina 148]
[p. 148]

bestelster. *...ZORGDHEID, v. gmv. onrust. *...ZORGING, v. gmv. het bestellen, verschaffen; zorg.

[Bezuiden]

Bezuiden, vz. en bijw. ten zuiden van; - de Kaap. *...ZUINIGEN, bw. gel. (ik bezuinigde, heb bezuinigd), uitsparen, uitzuinigen; - op. ...ER, m. (-s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. (-en), besparing. *...ZUREN, bw. gel. (ik bezuurde, heb bezuurd), (fig.) voor iets boeten; ik zal dien stap moeten -.

[Bezwaar]

Bezwaar, o. (...aren), last; (fig.) moeite, moeijelijkheid; grief; ik heb er geen - tegen; iemands bezwaren uit den weg ruimen; het leven is vol bezwaren. *-D, vd. zie BEZWAREN. -, bn. en bijw. beladen; bezorgd; een - geweten; zich - maken over, beangstigd zijn. *-DER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-DHEID, v. gmv. moeijelijkheid; last; kommer, angst; - van gemoed, - van geweten. *-LIJK, bn. en bijw. moeijelijk; naauwelijks; ik kan het - gelooven. *-NIS, v. (-sen), moeite, overlast. *-SCHRIFT, o. (-en), akte -, geschrift waarbij men zijne bezwaren (over iets) uiteenzet; beklag.

[Bezwachtelen]

Bezwachtelen, bw. gel. (ik bezwachtelde, heb bezwachteld), met zwachtels omwinden; (fig.) vergoêlijken. *...ZWADDEREN, bw. gel. (ik bezwadderde, heb bezwadderd), zijnen zwadder werpen op; (fig.) belasteren. *...ZWALKEN, bw. gel. (ik bezwalkte, heb bezwalkt), bezoedelen. *...ZWALKER, m. (-s), ...ZWALKSTER, v. (-s), (fig.) lasteraar, -ster. *...ZWALKING, v. (-en), (fig.) lastering. *...ZWANGEREN, bw. (ik bezwangerde, heb bezwangerd), zwanger maken; dit water is met looddeelen bezwangerd (of doortrokken); de lucht is met donderwolken bezwangerd; (fig.) zijn hoofd is met reuzenplannen bezwangerd. ...ING, v. gmv. (scheik.) verzadiging. *...ZWAREN, bw. gel. (ik bezwaarde, heb bezwaard), zwaar maken, beladen; een huis -, hypotheek op een huis nemen; die spijs bezwaart mijne maag; (fig.) zijn geweten is met die misdaad bezwaard. ZICH -, ww. - over iets, zich beklagen; hij heeft zich daarover bij mij bezwaard (of beklaagd). ...RING, v. gmv. bezwaren.

[Bezweerder]

Bezweerder, m. (-s), duivelsbanner, geestenbezweerder. *...ZWEERSTER, v. (-s).*...ZWEETEN, bw. gel. (ik bezweette, heb bezweet), met zweet bedekken; hij kwam bezweet aan. *...ZWEMMEN, bw. ong. (ik bezwom, heb bezwommen), zwemmende bereiken. *...ZWEREN, bw. ong. (ik bezwoer, heb bezworen), beëedigen, met eede bevestigen; door geheimzinnige woorden en gebaren verbidden; doen verschijnen of verdwijnen; den storm -; eenen geest -, bannen (den duivel); (fig.) smeeken; ik bezweer u, zie er van af. *...ZWERING, v. (-en); duivelen -. -SBOEK, o. (-en), tooverboek. *...ZWIJKEN, ow. ong. (ik bezweek, ben bezweken); -onder; inzakken, succomberen; (ook fig.) opgeven, verliezen; in een regtsgeding -; onder eene ziekte -, sterven. ...ING, v. gmv. *...ZWIJMEN, ow. gel. (ik bezwijmde, ben bezwijmd), in onmagt vallen. ...ING, v. flaauwte, onmagt.

[† Biais]

† Biais, v. schuin opgezet stuk (op vrouwenkleêren).

[† Bianco]

† Bianco, zie BLANCO.

[† Bibaceren]

† Bibaceren, ow. gel. (ik bibaceerde, heb gebibaceerd), onder allerlei boert veel drinken.

[pagina 149]
[p. 149]

[Bibberen]

Bibberen, ow. gel. (ik bibberde, heb gebibberd), rillen (van koude). *...ING, v. (§ *...ATIE, v.), gmv.

[† Bibliograaf]

† Bibliograaf, m. (...afen), boekenkenner, -beschrijver. *...GRAFIE, v. (of ...PHIE), (...ën), boekenbeschrijviring. *...MAAN, m. (...anen), boekengek. *...MANIE, v. gmv. verzotheid op boeken. *...PHILE, m. (-n), boekenminnaar. *...THEEK, v. (...theken), boekerij, boekverzameling; bewaarplaats van boeken. *...THECARIS, m. (-sen), opziener eener boekerij.

[† Biblistiek]

† Biblistiek, v. gmv. bijbelkunde, bijbelkennis.

[† Bicamerismus]

† Bicamerismus, o. gmv. regeringsstelsel met twee kamers (van vertegenwoordiging). *...CANIUM, o. (-s), (muz.) tweestemmig stuk.

[Bidbank]

Bidbank, v. (-en). *-JE, (B. -N), o. knielbank (bij r.k.). *...DAG, m. (-en), bededag, uur tot bidden bestemd. *...STOND, m. (-en). *...UUR, o. (...uren).

[Bidden]

Bidden, ow. en bw. ong. (ik bad, heb gebeden); den rozekrans -, (r.k.) al de gebeden zeggen wier getal met op een koord geregen rolletjes of kralen overeenstemt; ik bid u; tot God -; iem. om iets -; bid en werk (ora et labora). *...DER, m. (-s), die bidt; aanspreker (bij eene begrafenis). *...STER, v. (-s). *...DING, v. (en), (beter) gebed. *...PLAATS, v. (-en), kerk, kapel.

[Biecht]

Biecht, v. (-en), (r.k.) belijdenis van zonden; (spr.) bij den duivel ter - gaan, aan eenen vijand zijne geheimen toevertrouwen. *-ELING, m. en v. (-en), die biecht. *-EN, bw. gel. (ik biechtte, heb gebiecht), zijne zonden belijden; bekennen wat men weet. *-ER, m. (-s), biechtvader. *-GELD, o. (-en), *-LOON, o. (-en), *-PENNING, m. (-en), hetgeen men den priester voor het afnemen der biecht betaalt. *-ING, v. gmv. biecht. *-KIND, o. (-eren), biechteling. *-STOEL, m. (-en), plaats-, hokje waar men biecht. *-VADER, m. (-s), priester die de biecht afneemt. *-ZOON, m. (...onen), *-DOCHTER, v. (-s), *-ZUSTER, v. (-s), biechteling.

[Bieden]

Bieden, bw. ong. (ik bood, heb geboden), een bod doen; ik bied er dien prijs voor; hoeveel biedt gij? met loven en - werden zij het eens; (fig.) het hoofd -, wederstaan. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv. (beter) bod, aanbod.

[Bier]

Bier, o. (-en), drank uit hop en koren gebrouwen; op een - genoodigd zijn. *-ACCIJNS, m. (en), belasting op het bier. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar bier uitziende, - smakende. *-AZIJN, m. (-en), azijn uit bier gemaakt. *-BANK, v. (-en), bierhuis; bank in een bierhuis. *-BERIGT, o. (-en), aankondiging van eenen bierverkooper. *-BOOM, m. (-en), soort juk om er lasten aan te dragen; draagboom. *-BROUWER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-BUIK, m. (-en), dikke buik van bier drinken; (fig.) bierdrinker. *-DRAGER, m. (-s). -SHUISJE, (B. -N), o. (-s), kantoor der bierdragers. *-DRINKER, m. (-s). *-DRINKSTER, v. (-s).

[Bierenbrood]

Bierenbrood, o. gmv. biersoep.

[Bierextract]

Bierextract, o. (-en). *...FLESCH, v. (...flesschen). *...GELD, o. (-en), belasting op het bier; (oudt.) fooi. *...GLAS, o. (...azen). *...HUIS, o. (...zen). *...KAN, v. (-nen). *...KELDER, m. (-s). *...KROEG, v. (-en). *...KRUIK, v. (-en). *...MAAT, v. (...aten). *...PAP, v. (-pen). *...PENS,

[pagina 150]
[p. 150]

m. en v. (-en), bierbuik. *...REGT, o. (-en), belasting op het bier. *...SMAAK, m. gmv. *...STEEN, m. (-en), zeilithoïde. *...STEKER, m. (-s), bierverkooper. -IJ, v. (-en), groot magazijn van bieren. *...STEL, o. (-len), -LING, v. (-en), houten onderstel tot het dragen der biervaten geschikt. *...TAPPER, m. (-s). *...TAPSTER, v. (-s). *...TAPPERIJ, v. (-en), bierhuis. *...TON, v. (-nen). *...VAT, o. (-en). *...VLIEG, v. (-en), zekere vlieg; (fig.) bierdrinker. *...WAGEN, m. (-s), langwerpige-, smalle wagen. *...WERKER, m. (-s), bierbrouwersknecht.

[Bies]

Bies, v. (...zen), dun -, langopgroeijend oevergewas; (fig.) zijne biezen pakken, zich uit de voeten maken, vlugten. *-, (kleêrm.) dunne ronde reep op eenen broeknaad. *-BAND, m. (-en), (ook bij kleêrm.). *-BOSCH, o. landgrond met hooge biezen bezet; (aardr.) overstroomd land bij Dordrecht. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-KORF, m. (...ven), mand van biezen gevlochten. *-LINT, o. (-en). *-LOOK, o. gem. (soort) kleine bies, ajuin.

[Biest]

Biest, v. gmv. eerste melk (eener koe, ook van kraamvrouwen). *-BOTER, v. gmv. *-E, v. melk, biest.

[Biet]

Biet, v. (-en) beet; zie BEET.

[Bietebaauw]

Bietebaauw, m. (-en), bullebak; (fig.) spook, nachtmerrie.

[Biezen]

Biezen, bn. van biezen gemaakt; eene - mat.

[† Bifilairmagnetometer]

† Bifilairmagnetometer, m. (-s), werktuig om de grootte der veranderingen van het aardmagnetismus te bepalen.

[† Bifurcatie]

† Bifurcatie, v. (...ën), vertakking.

[Big]

Big, v. (-gen), of *-GE, v. (-n), speenvarkentje.

[† Bigamie]

† Bigamie, v. gmv. tweewijverij; dubbel huwelijk (bij het leven der eerste vrouw of van den eersten man). *...GAR, bn. veel-, bontkleurig. *...GARREREN, bw. gel. (ik bigarreerde, heb gebigarreerd), bont kleuren, - verwen.

[Biggelen]

Biggelen, ow. gel. (alleen in den 3en pers.), (het biggelde, is of heeft gebiggeld), tranen biggelen langs zijne wangen.

[† Bigot]

† Bigot, bn. (-ter, -st), bijgeloovig. *-TERIE, v. gmv. bijgeloof; schijnheiligheid.

[Bij]

Bij, (B. BIJE, BIE), v. (-en), (soort) insekt; honigbij. *-, (B. BY), vz. nabij; - zessen; hij is - de negentig (jaar oud); - leven zijn nog leven; - de el verkoopen; hij is - de hand, hij is vaardig, knap; (ook) hij is opgestaan; - gelegenheid, als de gelegenheid zich aanbiedt; vergeleken - hem ben ik niets; ik heb geen geld - mij; het komt er niet -; - de hand uithalen (van paarden voor een rijtuig); bij den hemel! bij Bacchus! in naam van den hemel, - van Bacchus. *-ALDIEN, vw. ingeval. *-BANK, v. (-en), hulpbank, succursaal.

[Bijbel]

Bijbel, m. (-s), de Heilige Schrift. *-BESLAG, o. (-en), (boekb.) hoeken en sloten aan eenen bijbel. *-BLAD, o. (-en), (fig.) de bijbel. *-BLOEM, v. (-en), schoone-, treffende plaats in den bijbel. *-BOEK, o. gmv. *-DRUKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-GENOOTSCHAP, o. (-pen), vereeniging tot voortplanting der bijbelleer. *-HELD, m. (-en). -IN, v. (-nen). *-LEER, v. gmv. grondstelling-, zedeleer des bijbels. -AAR, m. (-s, ...aren). *-LEZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-MATIG, bn. overeenkomstig met den bijbel. *-PLAATS, v. (-en).

[pagina 151]
[p. 151]

*-SCH, bn. volgens -, naar den bijbel; de -e vrouwen, vrouwen -, heldinnen uit den bijbel. *-SPREUK, v. (-en). *-STOF, v. (-fen). *-TEKST, m. (-en). *-VAST, bn. bedreven in bijbelteksten. *-VERKLAARDER, m. (-s), exegeet. *-VERKLARING, v. (-en), exegese. *-VERSPREIDER, m. (-s), *-VERSPREIDING, v. gmv. *-VRIEND, m. (-en), -IN, v. (-nen), voorstander -, voorstandster van den bijbel. *-WERK, o. gmv. bijbel met commentariën; (fig.) bijbelverspreiding. *-ZIN, m. (-nen), bijbelplaats. -, gmv. (fig.) liefde tot den bijbel. *-ZOON, m. (...onen), *-DOCHTER, v. (-s), godvruchtige beoefenaar of beoefenaarster des bijbels.

[Bijbetaling]

Bijbetaling, v. (-en), bijgevoegd bedrag om de som vol te maken; surplus; met - van. *...BETEEKENIS, v. (-sen), nevenbeteekenis, tusschenzin. *...BINDEN, bw. ong. (ik bond bij, heb bijgebonden), toevoegen in één band. *...BLAD, o. (-en), bijvoegsel (tot een dagblad of tijdschrift). *...BLIJVEN, ow. ong. (ik bleef bij, ben bijgebleven), verzellen; (fig.) in het geheugen -, in de gewoonte blijven; dat is mij van mijne jeugd bijgebleven. *...BLIJVING, v. gmv. *...BRENGEN, bw. onr. (ik bragt bij, heb bijgebragt), ten huwelijk brengen; wat kunt gij tot uwe verdediging - of aanvoeren? dat kan niet veel - of helpen. *...BRENGER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...BRENGING, v. gmv.

[Bijdehandsch]

Bijdehandsch, bn. het -e paard, dat aan de linkerzijde van den koetsier gespannen is.

[Bijdicht]

Bijdicht, o. (-en), tusschenverhaal in een dichtstuk; episode. *...DOEN, bw. onr. (ik deed bij, heb bijgedaan), toevoegen, aanvullen. *...DRAAIJEN, bw. en ow. bijwerken (van draaijers); (zeew.) tegen den wind wenden; (fig.) zijnen toon lager stemmen, zoete broodjes bakken, water in zijnen wijn doen. *...DRAAIJER, m. (-s). *...DRAAISTER, v. (-s). *...DRAAIJING, v. gmv. *...DRAGE, v. (-n), wat men geeft of bijbrengt tot een gemeenschappelijk doel; geldelijke -, kontributie; letterkundige -, toevoegsel ter aanvulling eener spreekbeurt; geschreven memorie; gedenkschrift; -n tot de algemeene geschiedenis. *...DRAGEN, bw. ong. (ik droeg bij, heb bijgedragen); - tot, helpen tot stand brengen. *...DRAGER, m. (-s). *...DRAAGSTER, (-s). *...DRAGING, v. (-en), bijdrage. *...DRUKKEN, bw. gel. (ik drukte bij, heb bijgedrukt), drukken naast -, achter -, boven de bepaalde oplage. *...DRUKKING, v. gmv.

[Bijeen]

Bijeen, bijw. te zamen, bij -, naast -, met elkander. (Al de met BIJEEN zamengestelde werkwoorden zie men op deze laatsten; zij zijn: *-BLIJVEN, *-BRENGEN, *-DOEN, *-DRAGEN, *-DRIJVEN, *-GOOIJEN, *-GROEIJEN, *-HAKEN, *-HALEN, -HANGEN, *-HOUDEN, *-JAGEN, *-KOMEN, *-LEGGEN, *-LEIDEN, *-LIGGEN, *-LOKKEN, *-PLANTEN, *-RAPEN, *-REKENEN, *-RIJGEN, *-ROEPEN, *-RUKKEN, *-SCHRAPEN, *-SMIJTEN, *-SPELDEN, *-STAAN, *-TREKKEN, *-VOEGEN, *-WASSEN, *-WERPEN, *-WEZEN, *-ZAMELEN, *-ZETTEN, *-ZIJN, *-ZITTEN, *-ZOEKEN.)

[Bijeenkomst]

Bijeenkomst, v. (-en), zamenkomst, onderhoud, vergadering.

[Bijenangel]

Bijenangel, m. (-s), angel eener bij. *...BLAD, o. (-eren), soort citroenkruid. *...CEL, v. (-len). *...CELLETJE, (B. -N), o. (-s). *...EI, o. (-jeren), bijenbroedsel. *...ETER, m. (-s), bijenwolf. *...HOUDER, m.

[pagina 152]
[p. 152]

(-s), immeker. *...KONING, m. (-en), -IN, v. (-nen), werkbij. *...KORF, m. (...ven), verzameling van bijen in een daartoe ingerigten toestel; naam van eene hollandsche papiersoort. *...WOLF, m. (...ven), insekt dat op bijen aast. *...ZWERM, m. (-en).

[Bijgaan]

Bijgaan, ow. onr. (ik ging bij, ben bijgegaan); -de, ingesloten -, bijgevoegde brief.

[Bijgebleven]

Bijgebleven, vd. zie GEBLEVEN.Ga naar voetnoot1)

[Bijgeloof]

Bijgeloof, o. gmv. dwaas geloof aan wonderdadige werkingen of verschijnselen. *...GELOOVIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. (...beden), geneigdheid -, overhelling tot bijgeloof; bijgeloovige hebbelijkheid. *...GENAAMD, bn. Willen - de zwijger.

[Bijgeven]

Bijgeven, bw. ong. (ik gaf bij, heb bijgegeven), toegeven, bijdoen; (kaart.) de vereischte kaart spelen. *...GEWAS, o. (-sen), uitwas. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik gooide bij, heb bijgegooid).

[Bijhalen]

Bijhalen, bw. gel. (ik haalde bij, heb bijgehaald), aanhalen: (ook zeew.) bijbrengen; (fig.) het hij de haren er -, te ver gezochte bijzonderheden bijbrengen. *...HALING, v. gmv. *...HANGEN, bw. en ow. ong. (ik hing bij, heb of ben bijgehangen), hangen -, ophangen naast, (ook (fig.); § toevoegen; voor den geest blijven; dat akelige gezigt hangt mij nog altijd bij. *...HANGER, m. (-s). *...HANGSEL, o. (-s), aanhangsel; (fig.) overdrijving. *...HOED, m. (-en), hoed tot dagelijksch gebruik (in tegenoverstelling van zondagshoed). *...HOOREN, ow. gel. (ik hoorde bij, heb gehoord bij), bijbehooren. *...HOORIG, bn. behoorende tot. -HEDEN, v. gmv. plaatsen -, gebouwen tot een hoofdgebouw behoorende. *...HOUDEN, bw. onr. (ik hield bij, heb bijgehouden); iem. -, bijblijven (in het loopen, rijden enz.); (ook fig.) de uitgaven zijn te groot, ik kan het niet -, kan er niet aan blijven voldoen; bijlichten, houd de kaars bij; bijschrijven, boeken - (op een kantoor).

[Bijkans]

Bijkans, bijw. bijna, ongeveer. *...KOMEN, ow. onr. (ik kwam bij, ben bijgekomen); iem. -, inhalen, bereiken; achterhalen (ook fig.); overeenkomen, passen bij, die kleur of verf komt er niet goed bij; geschieden, hoe is dat bijgekomen? uit eene bezwijming ontwaken, nu komt zij bij; kastijden, straffen, wacht! ik zal je -. *...KOMST, v. gmv. herleving; bijkoming. *...KRUIPEN, ow. ong. (ik kroop bij; ben bijgekropen), kruipende naderen; § zich (bij iem.) te bed leggen.

[† Bijou]

† Bijou, o. gmv. kleinood, (ook fig.). *-TERIE, v. (...ën), kleinooden, galanteriewaren. *-WERKER, m. (-s). *-WINKEL, m. (-s).

[Bijl]

Bijl, v. (-en), scherp werktuig om er mede te hakken; er met de - inhouwen, ruw te werk gaan; (ook) afdoende maatregelen nemen.

[Bijlage]

Bijlage, v. (-n), bijgevoegd stuk, bewijsstuk. *...LANDER, m. (-s), soort vaartuig. *...LANDIG, bn. naburig.

[Bijlbrief]

Bijlbrief, m. (...ven), verzekeringsbrief van betaling aan eenen scheepsbouwmeester. *...DRAGER, m. (-s), (rom. gesch.) soldaat van de lijfwacht der koningen en consuls.

[pagina 153]
[p. 153]

[Bijleggen]

Bijleggen, bw. en ow. gel. en onr. (ik legde of leide bij, heb bijgelegd of bijgeleid), bijdoen; tot een gezamenlijken inleg bijdragen; vereffenen, beslechten (een geschil); verliezen op (eene koopwaar); (zeew.) bijdraaijen. *...LEGGER, m. (-s), scheidsman; (zeew.) tegenwind. *...LEGGING, (B. BIJLEG), v. gmv. beslechting (van een geschil).

[Bijleman]

Bijleman, m. (-nen), sapeur.

[Bijlhamer]

Bijlhamer, m. (-s).

[Bijliggen]

Bijliggen, ow. ong. (ik lag bij, heb gelegen bij), beslapen (eene vrouw); bijgelegen, naburig. *-DE, bn. bijgaande, ingesloten (brief). *...LOOP, m. gmv. toeloop. -EN, ow. ong. (ik liep bij, heb of ben bijgeloopen), toevloeijen; toe-, medeloopen; het zal wel -, gelukken. *...LOOPER, m. (-s), klaplooper. -TJE, (B. -N), o. (-s), loopjongen. *...LOOPSTER, v. (-s), helpster, loopmeisje.

[Bijltje]

Bijltje, (B. -N), o. (-s), kleine bijl; (oudt.) benaming der scheepstimmerlieden te Amsterdam.

[Bijmaan]

Bijmaan, v. (sterr.) luchtverschijnsel dat de maan, in haren vorm, soms twee of drie maal weêrkaatst. *...MENGEN, bw. gel. (ik mengde bij, heb bijgemengd), vermengen met. *...MENGER, m. (-s). ...MENGSTER, v. (-s). *...MENGING, v. (-en).

[Bijna]

Bijna, bijw. bijkans, schier, ten naasten bij.

[Bijnaam]

Bijnaam, m. (...amen), toenaam; spotnaam; Hendrik IV verdiende den - van ‘de Groote.’ *-WOORD, o. (-en), bijvoegelijk naamwoord. *...NEMEN, bw. ong. (ik nam bij, heb bijgenomen). *...OOGMERK, o. (-en), nevenbedoeling. *...PAD, o. (-en). *...PAARD, o. (-en), zie BIJDEHANDSCH. *...PLANEET, v. (...eten). *...REKENEN, bw. gel. (ik rekende bij, heb bijgerekend), in de rekening opnemen. *...ROEPEN, bw. ong. (ik riep bij, heb bijgeroepen). *...SCHADUW, v. (-en).

[Bijschieten]

Bijschieten, bw. ow. ong. (ik schoot bij, heb of ben bijgeschoten), nog meer schieten; zij zullen er nog geld moeten -, het voorschot vergrooten. *...SCHIKKEN, bw. ow. gel. (ik schikte bij, heb bijgeschikt), verder regelen; op-, aanschuiven. *...SCHOFFELEN, bw. gel. (ik schoffelde bij, heb bijgeschoffeld), zie SCHOFFELEN. *...SCHRAPEN, bw. gel. (ik schraapte bij, heb bijgeschraapt), zie SCHRAPEN.

[Bijschrift]

Bijschrift, o. (-en), inschrift; inscriptie. *...SCHRIJVEN, bw. ong. (ik schreef bij, heb bijgeschreven), verder schrijven; iemands boeken -, de boeken voor iem. houden. ...VING, v. gmv. *...SCHUIVEN, bw. ong. (ik schoof bij, heb of ben bijgeschoven), schuivende naderen, - doen naderen. ...VING, v. gmv. *...SLAAN, bw. ow. onr. (ik sloeg bij, heb bijgeslagen), helpen slaan.

[Bijslaap]

Bijslaap, m. en v. bedgenoot. *-STER, v. (-s), onwettige vrouw, bijzit. *...SLEPEN, bw. gel. (ik sleepte bij, heb bijgesleept), zie SLEPEN; (fig.) met de haren er -, bijhalen. *...SMAAK, m. gmv. vreemde smaak. -JE, (B. -N), o. gmv. *...SMEDEN, bw. gel. (ik smeedde bij, heb bijgesmeed), door smeden bijvoegen. *...SMEDER, m. (-s). *...SMEDING, v. gmv. *...SMELTEN, bw. ong. (ik smolt bij, heb bijgesmolten), door smelten vermeerderen. *...SMELTER, m. (-s). *...SMELTING, v. gmv. *...SMEREN, bw. gel. (ik smeerde bij, heb bijgesmeerd), smerende bijvoegen; verder smeren. *...SMEERDER, m. (-s). *...SMERING, v. gmv. *...SMIJTEN,

[pagina 154]
[p. 154]

bw. ong. (ik smeet bij, heb bijgesmeten), door smijten vermeerderen. *...SMIJTING, v. gmv.

[Bijspreuk]

Bijspreuk, v. (-en), leenspreuk. *-IG, bn. leenspreukig, overdragtelijk. *...SOM, v. wat er aan de hoofdsom ontbreekt; payement. *...SPRINGEN, bw. ow. ong. (ik sprong bij, heb of ben bijgesprongen), springende bijhouden; bereiken; (fig.) helpen, bijstaan. *...SPRINGER, m. (-s). *...SPRINGSTER, v. (-s). ...ING, v. gmv. (fig.) hulp, bijstand.

[Bijstaan]

Bijstaan, bw. ow. onr. (ik stond bij, heb of ben bijgestaan), helpen, ondersteunen; de hemel sta mij bij! naar (iem. of iets) staan; (zeew.) de zeilen staan goed bij, vangen den wind goed. *...STAND, m. gmv. hulp, ondersteuning. *...STANDER, m. en v. (-s), helper, helpster; steun. *...STEKEN, bw. ong. (ik stak bij, heb bijgestoken), door insteken vermeerderen; (ook) nog meer turf uithalen; gij moet er nog eenige spelden, -. *...STELLEN, bw. gel. (ik stelde bij, heb bijgesteld), door stellen bijvoegen; stel er nog eenige tafels bij. *...STELLING, v. gmv. het bijstellen. -, (-en), hulpstellaadje.

[Bijster]

Bijster, bn. en bijw. verdwaald; het spoor - zijn. *-, zeer; hij is - dom, hij stond - verlegen. *-NIS, v. gmv. verbijstering. *-ZINNIG, bn. verdwaald van zinnen. -HEID, v. gmv. zinsverbijstering.

[Bijstooten]

Bijstooten, bn. ong. (ik stiet bij, heb bijgestooten), door stooten bijvoegen; (bilj.) eenen bal -.

[Bijt]

Bijt, v. (B.m.) (-en), opening in het ijs gemaakt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gaarne bijtende. -HEID, v. gmv. lust om te bijten. *-EN, bw. en ow. ong. (ik beet, heb gebeten); - in of aan (iets); met de tanden breken, verbreken; met elkander spelen (van honden); (fig.) zich op de tanden -, zijnen spijt verkroppen; hij heeft te - noch te slijten, hij is doodarm; op de tanden -; op zijne nagels -; (spr.) doode honden - niet, van de dooden heeft men niets te vreezen; blaffende honden - niet, wie hard schreeuwt doet het minst; in het oor -, toegraauwen; in het stof -, gedood worden in den slag, sneuvelen; branden, jeuken; de wond bijt mij geweldig; (fig,) grieven; een - de spot. -, o. zie BEET. -, ow. gel. (ik bijtte, heb gebijt), eene bijt maken. *-ER, m. (-s), hij die bijt; (ook) tand. *-STER, v. (-s). *-ERTJE, (B. -N), (-s), tandje (van kleine kinderen). *-HAKKER, m. (-s). *-ING, v. het bijten. *-MIDDELEN, o. mv. (verw.) mordants.

[Bijtijds]

Bijtijds, bijw. vroegtijdig, ten behoorlijken tijde.

[Bijval]

Bijval, m. gmv. onverhoopte winst; goedkeuring, toejuiching. *-LETJE, (B. -N), o. (-s), voordeeltje, buitenkansje. *...VALLEN, ow. ong. (ik viel bij, ben bijgevallen), doen vallen, vermeerderen, er bij komen; iem. -, zijne zijde kiezen, zij vielen hem allen bij; in het geheugen komen; dat wil mij thans niet -, ik kan het mij niet herinneren.

[Bijvoegelijk]

Bijvoegelijk, bn. (taalk.) - naamwoord. *...VOEGEN, bw. gel. (ik voegde bij, heb bijgevoegd), bijdoen, vermeerderen; (taalk.) de -de wijs. *...VOEGER, m. (-s). *...VOEGSTER, v. (-s). ...ING, v. (-en), vermeerdering, toevoegsel. *...VOEGSEL, o. (-s), bijvoeging, aanvoegsel; het - eener krant of courant, buitengewoon blad bij het gewone gevoegd. *...VOET, m. (gmv.) St.-Janskruid (plant).

[pagina 155]
[p. 155]

[Bijweg]

Bijweg, m. (-en), zijpad; (fig.) slinksche weg. *...WERK, o. (-en), versiering; (bouwk.) werk dat buiten het bestek gemaakt wordt; het - eener schilderij, wat slechts tot opvulling dient. -EN, bw. gel. (ik werkte bij, heb bijgewerkt), het ontbrekende aanvullen. *...WERPEN, bw. ong. (ik wierp bij, heb bijgeworpen), door werpen bijvoegen, vermeerderen. *...WEZEN, ow. onr. (ik was bij, ben bij geweest), tegenwoordig zijn met anderen; zorg er bij te wezen, tegenwoordig te zijn; wij zijn met de boeken bij, alles is bijgeschreven. *...WIJF, o. (...ven), bijzit. -SCHAP, o. gmv. onwettige omgang. *...WIJLEN, bijw. somwijlen. *...WONEN, bw. gel. (ik woonde bij, heb bijgewoond), tegenwoordig zijn bij, getuige zijn van; eene vrouw -, beslapen. *...WONER, m. (-s), getuige van; die vleeschelijk gemeenschap heeft met. *...WONING, v. gmv. het getuige zijn van; beslaping van. *...WOORD, o. (-en), (taalk.) woord dat een bijvoegelijk naamwoord, een werkwoord of een ander bijwoord nader bepaalt. *...WOORDELIJK, bn. en bijw, de beteekenis eens bijwoords hebbende; -e uitdrukking, twee of meer woorden die te zamen als één bijwoord zijn te beschouwen. -HEID, v. gmv. hoedanigheid eens bijwoords.

[Bijzen]

Bijzen, ow. gel. (ik bijsde, heb gebijsd), togtig zijn (van dieren). *...ZIG, bn. (togtig van dieren); - weêr, winderig -, onstuimig weder.

[Bijzet]

Bijzet, o. (-ten), inzet. *...ZETTEN, bw. gel. (ik zette bij, heb bijgezet), plaatsen bij; (spel) den inzet vermeerderen, verhoogen; (zeew.) alle zeilen -, (ook fig.) alle krachten inspannen; een lijk -, begraven, ter aarde bestellen. *-TER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-TING, v. gmv.

[Bijziende]

Bijziende, bn. kortzigtig, zwak van gezigt. *...ZIENDHEID, v. gmv. kortzigtigheid.

[Bijzijn]

Bijzijn, ow. onr. zie BIJWEZEN. *-, o. in - van, in tegenwoordigheid van. *...ZIT, v. (-ten), vrouw waarmede men buiten huwelijk omgang heeft. *...ZITTEN, ow. onr. (ik zat bij, heb bijgezeten), zittende bijwonen; (fig.) er zit niet veel bij, hij (zij) bezit niet veel verstand of kunde. *...ZITTER, m. (-s), adjunct, assessor (in eenen raad) -SCHAP, o. gmv. waardigheid eens assessors. *...ZITTING, v. gmv.

[Bijzon]

Bijzon, v. luchtverschijnsel dat de zon, in haren vorm, soms twee of driemaal weêrkaatst.

[Bijzonder]

Bijzonder, bn. en bijw. (meer -, meest -), afzonderlijk, op zich zelf; eigenaardig; vreemd; in het -, afzonderlijk; - spreken, heimelijk -, onder vier oogen spreken; het bevalt mij -; het is niets -s, niets geheims, (ook) heeft niet veel te beduiden. *-HEID, v. (...heden), vreemdheid, zonderlingheid; er kwam eene - bij voor; de bijzonderheden eener gebeurtenis, eens verhaals, de onderdeelen, bijomstandigheden. *-LIJK, bijw. in het bijzonder.

[Bikhamer]

Bikhamer, m (-s), metselaarshamer.

[Bikkel]

Bikkel, m. (-s), koot; beentje; zoo hard als een -, zeer hard. *-EN, ow. gel. (ik bikkelde, heb gebikkeld), met bikkels spelen. *-SPEL, o. gmv. kootspel.

[Bikken]

Bikken, bw. gel. (ik bikte, heb gebikt), (mets.) kalk afslaan, uithakken, kanten (marmer); (fig.) § eten, schransen; er valt hier niet

[pagina 156]
[p. 156]

veel te -; (van vogels) pikken. *...KER, m. (-s), *...STER, v. (-s), (ook fig.) eter, schranser, schranster. *...KING, v. gmv.

[Biksteen]

Biksteen, m. gmv. steengruis.

[Bil]

Bil, v. (-len), achterdeel (van mensch of dier); een kind op de -len geven, het op die deelen kastijden; (zeew.) de -len van een schip. *-HAMER, m. (-s), molenaarshamer.

[† Bilateraal]

† Bilateraal, bn. (meer -, meest -), wederzijdsch, tweezijdig; een - kontrakt.

[† Bilboquet]

† Bilboquet, m. (-ten), vangstokje, vangbakje, tuimelaartje.

[Biljart]

Biljart, v. (-en), zeker spel met ballen; (ook) tafel tot dit spel dienende. *-BAL, m. (-len). *-EN, ow. (ik biljartte, heb gebiljart), biljart spelen. *-PARTIJ, v. (-en), † *-QUEUE, v. (-n), of *-STOK, m. (-ken), stok tot het biljartspel dienende. *-SPEL, o. gmv. -ER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-TAFEL, v. (-s). *-ZAK, m. (-ken).

[Billet, Biljet]

Billet, Biljet, o. (-ten), briefje; bewijs; - van inkwartiering; in -ten liggen, ingekwartierd zijn (bij de burgers); -ten laten halen (voor eene tooneelvoorstelling, een concert enz.); billet-doux, minnebriefje. *-JE, (B. -N, o. (-s), briefje.

[Biljoen]

Biljoen, o. gmv. afgekeurd geld, geld buiten omloop.

[Billen]

Billen, bw. gel. (ik bilde, heb gebild), molensteenen scherpen, kanten.

[Billijk]

Billijk, bn. en bijw. regtmatig; regtvaardig; redelijk; een - regter; een -e prijs; - handelen; dat is niet meer dan -. *-EN, bw. gel. (ik billijkte, heb gebillijkt), goedkeuren. *-HEID, v. gmv.

[Billioen]

Billioen, o. (-en), millioen van den 2den rang (1 mill. maal 2 mill.); zie BILJOEN.

[Bilnaad]

Bilnaad, m. (...aden), (ontl.)

[Bilzenkruid]

Bilzenkruid, o. gmv. plant.

[† Binaire verbinding]

† Binaire verbinding, v. (-en), (scheik.) verbinding van twee grondstoffen.

[Bind]

Bind, o. (-en), (B. BINDTE), (bouwk.) dwarsbalk. *-BALK, m. (-en), hoofdbalk. *-EN, bw. ong. (ik bond, heb gebonden), vastmaken, -hechten; iem. de handen -, (ook fig.) iem. in alles belemmeren; bezems -; aan schoven -; met touwen -; een boek -, er eenen band om leggen; (fig.) iem. iets op het hart -, op zijn geweten geven; ik wil daaraan niet gebonden zijn, daartoe niet verpligt zijn; wat geeft gij voor het -? (voor den band van het boek). *-ER, m. (-s), hij die bindt, (ook) boekbinder. *-STER, v. (-s), zij die bindt. *-GAREN, o. (-s). *-TOUW, o. gmv. zeer dun touw. *-ING, v. gmv. *-RIJS, o. gmv. dunne teentjes. *-SEL, o. (-s), datgene waarmede men bindt. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-TEEKEN, o. (-s), (taalk.) koppelteeken. *-TE, o. zie GEBINDTE. *-VLIES, o. (...zen), (ontl.) zeker vlies in het oog. *-WEEFSEL, o. (ontl.) celweefsel.

[Bingelkruid]

Bingelkruid, v. gmv. mercuriaal, zekere plant.

[Bink]

Bink, m. (-en), botterik, lomperd; knol (slecht paard).

[Binnen]

Binnen, vz. en bijw. (het tegenovergestelde van buiten); - de stad; - den tijd van; - een jaar; daar -; naar - gaan; zich iets te - brengen; daar schiet mij iets te -; naar - slaan, verzwelgen;

[pagina 157]
[p. 157]

zie INSLAAN. *-ACHTERSTEVEN, m. (zeew.). *-BEURS, v. binnendeel eener (handels)beurs. -JE, (B. -N), o. gmv. horologiezakje; (fig.) iets in zijn - steken, iets onthouden, iets in zijn oor knoopen. *-DEUR, v. (-en). -TJF, (B. -N), o. (-s). *-DIJK, m. (-en). -SCH, bn. binnen den dijk liggende. *-GAATS, bijw. (zeew.) in de haven. *-GANG, m. (en). *-HOF, o. (...ven), binnenplaats. *-HOUT, o. (-en), letterzettersgereedschap. *-KAMER, v. (-s). *-KANT, m. (-en), binnenzijde. *-KAS, v. (-sen), (van een horologie). *-KEUKEN, v. (-s). *-KIEL, v. (zeew.) zaadhout. *-KOMETEN, v. mv. kometen wier loopbanen door die van de planeten worden ingesloten. *-KOORTS, v. (-en), sluipkoorts. *-LANDSCH, bn. binnen -, in het land; -e zaken, zaken het inwendig bestuur des lands betreffende; -beheer; -e oorlog, burgerkrijg. -VAARDER, m. zie BINNENVAARDER. *-LOODS, m. (-en), rivierloods. *-LOODSEN, bw. (ik loodste binnen, heb binnengeloodst), in de haven brengen (een schip). *-MOEDER, m. (-s), opzigtster van een gesticht. *-MUUR, m. (...uren), inwendige -, gemeene muur. *-PAD, o. (-en). *-PLAATS, v. (-en). *-PLANETEN, v. mv. de twee planeten (Mercurius en Venus), die zich tusschen de zon en de aarde bevinden. *-SCHANS, v. (-en). *-SCHUIT, v. (-en). *-STAD, v. *-STE, o. gmv. het binnenste van het huis; (fig.) God ziet het - van ons hart. *-STUIP, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), verholen stuip bij jonge kinderen. *-VAARDER, m. (-s), schip (ook schipper) de wateren binnen 's lands bevarende. *-VAART, v. gmv. riviervaart *-VADER, m. (-s), opzigter in een gesticht. *-VOORSTEKER, m. (-s), (scheepsb.). *-WAARD, m. (-en), polder. *-WAARTS, bijw. naar binnen; de voeten-gekeerd. -SCH, bn. eene -e beweging. *-WATER, o. (-en), water -, meer in het land besloten. *-WEG, m. (-en); (ook) kortere weg. *-WERK, o. inwendig werk, gebouw enz.; zeker kantwerk; entre-deux. -s, bijw. (bouwk.). *-ZAK, m. (-ken). *-ZIJDE, v. (-en), binnenkant. *-ZIJSTUK, o. (-ken). *-ZOOL, v. (...olen), (schoenm.) belegstuk.

[† Binocle]

† Binocle, v. (-s), dubbele tooneelkijker. *...NOMIUM, o. het - van Newton, algebraïsche formule tot bepaling der vierkaats- en kubus-worteltrekking. *...OGRAAF, m. (...afen), levensbeschrijver. *...OGRAFIE, (of ...PHIE), v. (...ën), levensbeschrijving. *...OLYCHNISCH, bn. -e tafel, middel ter berekening van den waarschijnlijken duur des menschelijken levens. *...OLOOG, m. (...ogen), *...OLOGIST, m. (-en), kenner van de leer des levens, beoefenaar der biologie; die het zin- en denkvermogen weet te bemeesteren, - benevelen, - misleiden. *...OLOGIE, v. gmv. leer des levens, physiologie der wezens; beneveling -, misleiding van het zin- en denkvermogen. *...OLOGEREN, bw. gel. (ik biologeerde, heb gebiologeerd), door biologie bewerken. *...OMAGNETISMUS, o. gmv. levensmagnetismus. *...OMETRIE, v. gmv. levensafmeting. *...QUADRAAT, o. (...aten), dubbel vierkant. *...QUETTEREN, bw. gel. (ik biquettteerde, heb gebiquetteerd), met den unster wegen; slechte en goede munt onder-eenmengen.

[Birkwortel]

Birkwortel, m. (-s), zekere plant.

[pagina 158]
[p. 158]

[† Bis]

† Bis, bw. nog eens, bij herhaling. *-SEREN, bw. gel. (ik bisseerde, heb gebisseerd), bis roepen; laten herhalen (een muziek-) of zangstuk enz.).

[† Bisam]

† Bisam, o. gmv. muskus.

[† Biscuit]

† Biscuit, o. (-s), zeker gebak. *-, gmv. porselein éénmaal gebrand, maar niet met glazuur overtrokken.

[Bisdom]

Bisdom, o. (-men), gebied van eenen bisschop, diocese.

[† Bisette]

† Bisette, v. gmv. slechte (soort) kant.

[Bismuth]

Bismuth, o. gmv. spiegeltin (soort halfmetaal).

[† Bison]

† Bison, (B. BIZON), m. (-s), soort buffel. *-STIER, m. (-en).

[Bisschop]

Bisschop, m. (-pen), (r.k.) hooggeplaatst geestelijke, prelaat; zeker extract tot bereiding met warmen wijn dienende. *-PELIJK, (B. *-LIJK), bn. *-SAMBT, o. gmv. *-SHOED, m. (-en). *-SMUTS, v. (-en). *-SMIJTER, m. (-s). *-SSTAF, m. (...aven). *-SZETEL, m. (-s).

[† Bister]

† Bister, o. gmv. roetbruin. *...TOURI, v. (heelm.) scherp werktuig.

[Bit]

Bit, o. gebit.

[Bits]

Bits, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), scherp, onvriendelijk, spijtig. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv.

[Bitter]

Bitter, bn. en bijw. (-der, [B. -er], -st), het tegenovergestelde van zoet; (ook) -e kruiden; (fig.) onaangenaam, grievend; eene -e droefheid; het ziet er - met hem uit; het is - koud; iemand het leven zuur en - maken. *-, o. gmv. zekere drank van jenever; roet. *-AARDE, v. gmv. magnesia. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-APPEL, m. (-s), (kruidk.) kolokwint. *-EINDEN, o. mv. (zeew.) oude endjes kabel, touw. *-HEID, v. gmv. bittere smaak. -, (...heden), (fig.) smaadrede, scheldwoord; smart, leed. *-KALK, m. gmv. *-SPATH, o. gmv. (nat.) soort dubbelzout. *-KERS, v. (-en). *-LIJK, bijw. *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s), makaron. *-WATEREN, o. mv. zekere minerale wateren. *-ZOET, o. en bn. (ook) zekere plant. *-ZOUT, o. en bn. engelsch zout.

[† Bitumineus]

† Bitumineus, bn. harsachtig (van hout).

[† Bivouak]

† Bivouak, m. en o. nacht-veldwacht, verblijf der soldaten in het open veld. *-KEREN, ow. gel. (ik bivouakkeerde, heb gebivouakkeerd).

[† Bizar]

† Bizar, *-RE, bn. wonderlijk, vreemd. *-RERIE, v. (...ën), wonderlijkheid, grilligheid.

[Blaadje]

Blaadje, (B. -N), o. (-s), klein blad (in alle beteek.); (fig.) in een goed - staan, bij iemand in gunst staan; - voor -, langzaam de bladeren (omkeeren); geen - voor zijnen mond nemen, rondborstig spreken; het - is gekeerd, de fortuin heeft zich gekeerd (ten voor- of ten nadeele).

[Blaag]

Blaag, m. en v. (...agen), kind; stout -, lastig kind.

[Blaam]

Blaam, m. gmv. berisping, ongunstige meening; altijd zal die - op hem kleven; iemand eenen - aanwrijven, iemand belasteren.

[Blaar]

Blaar, v. (...aren), kol, witte plek aan het voorhoofd van sommige dieren; (ook) dier -, koe met eene blaar of bles. *-, (B. BLAÂR), optrekking, oplooping der huid; eene - trekken; blaren aan de voeten krijgen (van veel loopen). *-TREKKEND, bn. eene -e pleister.

[pagina 159]
[p. 159]

[Blaas]

Blaas, v. (B.m. en v.), (...azen), een vochtvlies in het ligchaam. *-BALG, *-BALK, m. (-en), werktuig tot opvangen en weder uitdrijven van wind; den of aan den - trekken. -TRAPPER, m. (-s), -TREKKER, m. (-s), (bij smeden). *-BAND, m. (-en). *-STRENG, v. (-en), (ontl.). *-BREUK, v. (-en). *-HOREN, *-HOORN, m. (-s). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine blaas. *-KAAK, m. en v. (...aken), windmaker, opsnijder, pogcher; pochster. *-KAKEN, bw. gel. (ik blaaskaakte, heb geblaaskaakt), opsnijden, pogchen. *-KAKERIJ, v. (-en), pogcherij, snorkerij. *-KRUID, o. gmv. zekere kelkplant. *-OVEN, m. (-s). *-PIJP, v. (-en). *-SPEELTUIG, o. (-en), blaasinstrument. *-WORMEN, m. mv. zekere ingewandswormen.

[Blaauw]

Blaauw, bn. (-er, -st), zekere kleur; - verwen; een - oog, door eenen slag opgeloopen oog; blond en -, van allerlei kleur; (wap.) een - veld, blaauwe grond op het schild; (fig.) een -e scheen (een blaauwtje) loopen, vergeefsch aanzoek bij een meisje doen; alle - Maandag, zelden of nooit; ik laat - - blijven, ik laat de zaak zoo als zij is; -e boodschappen, kale uitvlugten; iem. -en damp voormalen of voorblazen, iem. leugens op de mouw spelden; hij zal er - afkomen, hij zal vergeefsche moeite gedaan hebben. *-, o. gmv. het - des hemels. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), zweemende naar blaauw. *-BAARD, m. gmv. *-BES, v. (-sen). *-BEZIE, v. (-ën). *-BOEKJE, o. (-s), schotschrift; (ook) brochure. *-BORSTJE of *-KEELTJE, (B. -N), o. (-s), zeker vogeltje. *-EN, bw. en ow. gel. (ik blaauwde, heb geblaauwd), blaauw maken, - worden; de lucht begint te -. *-HEID, v. gmv. het blaauwe. *-OOG, m. en v. iem. die blaauwe oogen heeft. -IG, bn. *-OVEN, m. (-s), blaasoven. *-SCHUIT, v. gmv. soort scheurbuik. *-SEL, o. gmv. waarmede men linnengoed blaauwt; (ook) blaauwe kleurstof. *-STOF, v. (scheik.) cyanogenium. *-TE, v. gmv. blaauwheid. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zie op BLAAUW. *-TJES, bijw. koel; minachtend. *-VERWEN, o. gmv. *-VERFSTER, v. (-s). *-VERWER, m. (-s). -IJ, (-en), werkplaats, huis waar men blaauw verft; kunst van het blaauwverwen. *-VOET, m. (-en), zekere steenvalk. *-ZIEKTE, v. ziekte uit een gebrek aan hartsluiting ontstaande. *-ZUUR, o. (scheik.) pruissisch zuur, hydrocyanzuur.

[Blad]

Blad, o. (mv. bladen, van boeken, van tafels enz.; mv. bladeren, van boomen, van planten); - van eene zaag; kaarte-; goud in bladen; van het - zingen, op het eerste gezigt -, à prima vista zingen; wandelend -, een insekt. *-, schenkblad.

[Bladeren]

Bladeren, (B. BLAAREN), ow. gel. (ik bladerde, heb gebladerd), de bladen vlugtig omslaan; in een boek -; (fig.) een boek vlug doorlezen of doorzien; goed -, luchtig gebakken zijn. *...IG, bn. (-er, -st), vol bladeren; luchtig gebakken. *...LOOS, bn. zonder bladeren. *...RIJK, bn. (-er, -st). *...SPAATH, m. gmv. zekere delfstof.

[Bladgeel]

Bladgeel, o. gmv. zekere harsachtige stof. *...GOUD, o. gmv. goud in bladen. *...GROEN, o. gmv. zekere kleurstof. *...GROENTE, v. (-n), (zoo als kool, salade enz.). *...IJZER, o. gmv. ijzer in bladen, geslagen ijzer. *...KOPER, o. gmv. koper in bladen, geplet koper. *...KUSSEN, o. (-s), (kruidk.) zekere zwelling op de bladeren. *...LUIS, v. (...zen),

[pagina 160]
[p. 160]

insekt (schadelijk voor de boomen). *...STEEL, m. (...elen). *...STENGEL, m. (-s). *...TABAK, m. gmv. tabak in bladeren. *...TIN, o. gmv. tinfoelie. *...WIJZER, m. (-s). *...ZIJDE, v. (-n), pagina.

[Blaffen]

Blaffen, ow. gel. (ik blafte, heb geblaft), baffen, bassen (van honden); (fig.) § tegen de maan -, het onmogelijke willen. *...FER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...FERD, m. (-s), klepper, kantoorkladboek; (oudt.) een muntstukje.

[† Blafards]

† Blafards, m. mv. zie ALBINOS.

[Blafkaken]

Blafkaken, ow. gel. (ik blafkaakte, heb geblafkaakt), zie BLAASKAKEN. *...KAKER, m. (-s). *...KAAKSTER, v. (-s). *...KAKERIJ, v.

[Blaken]

Blaken, bw. ow. gel. (ik blaakte, heb of ben geblaakt), branden, verbranden, aan kolen leggen; gloeijen; (zeew). zengen; branden en-; (fig.) van toorn -; in -den welstand, in volkomene gezondheid.

[Blaker]

Blaker, m. (-s), plat werktuig tot plaatsing eener brandende kaars er in. *-TJE, (B. -N), (-s).*-EN, bw. zengen, de oppervlakte branden; de buitenzijde van het huis was geblakerd; hoenders -, zengen.

[† Blameren]

† Blameren, bw. gel. (ik blameerde, heb geblameerd), berispen; te regt kan hij daarover worden geblameerd; (ook) ten onregte beschuldigen, in kwaden naam brengen.

[† Blanco]

† Blanco, bn. en bijw. een - krediet, een krediet geven (openen), zonder bepaling van som, ongelimiteerd; een - wisselbrief, zonder ingevulde som; in - teekenen, zijne handteekening zetten vóór dat de inhoud ingevuld is.

[Blank]

Blank, bn. en bijw. (-er, -st), wit; glanzig; onbedekt; eene -e huid; de -e sabel, die uit de scheede is; - staan, overstroomd zijn; rein, onbevlekt; een - geweten, de -e deugd; de blanken (in tegenoverstelling van de negers). *-, m. (oudt.) munt ter waarde van zes duiten (= 3 3/4 ct.). *...E, m. en v. (-n). *-HEID, v. gmv. witheid; (fig.) reinheid.

[Blanketdoos]

Blanketdoos, v. (...ozen). *...KETSEL, o. gmv. kleursel voor het aangezigt. *...KETTEN, bw. ZICH -, ww. gel. (ik blankette [mij], heb [mij] geblanket); (ook fig.) eenen glimp geven.

[↑ Blaren]

↑ Blaren, ow. gel. ik blaarde, heb geblaard), blaten; bladeren.

[Blaten]

Blaten, ow. gel. (ik blaatte, heb geblaat, B. geblaten), schreeuwen (van schapen).

[Blazen]

Blazen, bw. ow. ong. (ik blies, heb geblazen), met meer kracht dan gewoonlijk door de lippen uitademen; - op, - in; op de fluit -; in de handen -; de wind blies hevig, blaast mij in het gezigt; iets van zich af-; (damsp.) eene schijf -, wegnemen, omdat men niet geslagen heeft; (fig.) iemand blazen; (oorl.) den aftogt -, (ook fig.) heengaan; in de bus -, grootspreken, pogchen; in den zak -, veel geld betalen, afschuiven; hij blaast mooi (op eenig instrument). *...ZER, m. (-s), die blaast; (fig.) pogcher, snoever. *...ZING, v. gmv.

[Blazoen]

Blazoen, o. (-en), veldteeken; banier; adellijk schild; (fig.) wapen-, schildkunde; zijn - bevlekken, den adelstand schenden.

[Bleek]

Bleek, bn. en bijw. (-er, -st), (in tegenstelling van hoog gekleurd); een bleek gelaat; een -e kleur; -e inkt. *-, v. (-en), grasveld waarop men linnengoed laat bleeken, (ook) het bleeken; de haar-

[pagina 161]
[p. 161]

lemmer -. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig bleek. *-BLAAUW, bn. en o. gmv. *-EN, bw. ow. gel. (ik bleekte, heb of ben gebleekt), laten bleeken; bleek worden; linnen te bleek leggen; bij wien bleekt gij? bij wien zijt gij gewoon uwe wasch te laten bleeken? dat linnen bleekt goed, wordt goed wit. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), persoon die aanneemt voor een ander het linnengoed te laten bleeken. *-ERIJ, v. (en), inrigting tot het bleeken van goed. *-ERSHOND, m. (-en). *-ERSKNECHT, m. (-en). *-ERSMEID, v. (-en).

[Bleekert]

Bleekert, m. gmv. soort Rijn- of Moezelwijn.

[Bleekgeel]

Bleekgeel, bn. en o. *...GELD, o. gmv. *...LOON, o. (-en). *...GROEN, bn. en o. *...HEID, v. gmv. bleeke kleur. *...ROOD, bn. en o. *...VELD, o. (-en), veld -, perk waarop men goed te bleeken legt. *...VISCH, m. (fig.) bleek mensch. *...VOS, m. (-sen), geelachtig paard, (ook zweetvos genaamd). *...ZIEKTE, *...ZUCHT, v. gmv. zekere ziekte (van vrouwen, ook van planten); ongeregeldheid der maandstonden. *...ZOUT, o. gmv. chloorkalk.

[Bleeten]

Bleeten, ow. gel. (ik bleette, heb gebleet), blaten.

[Blei]

Blei, v. (B. BLIEK, m.), zekere visch, witvisch. *-, (B.) o. lood.

[Bleik]

Bleik, zie BLEEK en de zamenstellingen.

[Blein]

Blein, (B. BLIJN), v. (-en), blaar. *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-TREKKEND, bn. blaartrekkend.

[Bles]

Bles, v. (-sen), haarbundeltje; wit op het voorhoofd der paarden; paard met eene bles aan het voorhoofd. *-, bn. kaal, haarloos; (fig.) iemand - maken, hem al zijn geld afwinnen.

[† Blesseren]

† Blesseren, bw. gel. (ik blesseerde, heb geblesseerd), kwetsen; wonden.

[Blijd, Blij, Blijde]

Blijd, Blij, Blijde, bn. en bijw. (blijder, blijdst), verheugd, opgeruimd; - om of over iets zijn; ik ben - u te zien; de blijde boodschap, het Evangelie; de blijde inkomst, inhuldigingsfeest der oude graven van Holland, † *-ELIJK, bijw. *-SCHAP, v. gmv.

[Blije, Blijde]

Blije, Blijde, v. (-n), steenwerper (krijgstuig der ouden).

[Blijeindend]

Blijeindend, bn. een - treurspel, drama, tooneelspel. *...GEESTIG, bn. opgeruimd, vrolijk van geest. -HEID, v. gmv. vrolijkheid. *...HEID, v. gmv. blijdschap.

[Blijk]

Blijk, o. (-en), bewijs, kenteeken; - geven van; de -en zijn daar, de bewijzen zijn geleverd. *-BAAR, bn. en bijw. duidelijk, klaar. -HEID, v. gmv. duidelijkheid, klaarheid. *-EN, ow. gel. (het bleek, is gebleken); het blijkt, het is duidelijk, - bewezen; doen - van, blijk of bewijs geven van; tenzij hij van zijne tegenwoordigheid doe -; laten -, te kennen geven; niets laten -, door niets zich verraden. *-ELIJK, bn. blijkbaar.

[Blijmare]

Blijmare, v. (-n), verblijdende tijding, blijde boodschap. *...MOEDIG, bn. en bijw. opgeruimd van geest, verheugd; getroost; zij gingen - den dood te gemoet. -HEID, v. gmv.

[Blijspel]

Blijspel, o. (-en). *-DICHTER, m. (-s). *-ROL, v. (-len), komische rol. *-SPELER, m. (-s), komiek, akteur voor de komieke rollen.

[Blijven]

Blijven, ow. ong. (ik bleef, ben gebleven), berusten; te huis-, achterwege -, staan -, steken - (in eene rede); goed -, niet

[pagina 162]
[p. 162]

bederven, (ook) niet kwaad worden; gezond op de plaats dood -; in zijn geheel -, zich niet verdeelen; daarbij blijft het, dat is besloten, (ook) men gaat niet verder; waar blijft gij toch? hoe komt gij zoo laat? hier is mijn - niet, ik kan mij hier niet vestigen; twee van zeven blijft (blijft over) vijf; op het slagveld -, sneuvelen; waar zijn wij gebleven? hoe ver kwamen wij? (met eene lezing, met de studie enz.); bijeen -, niet van elk. gaan; bij zijn stuk -, niet van zijne stelling afwijken, niets toegeven; blijf mij van het lijf, hoor! raak mij niet aan (bedreiging). *-D, bn. duurzaam; een - gedenkteeken zijner magt. *...VER, m. (-s), die van duur is; dat kind is geen - of -tje, dat kind zal niet lang blijven leven.

[Blik]

Blik, o. gmv. vertind plaatijzer. *-, o. (-ken), plat werktuig, huisgereedschap om stof of vuilnis weg te dragen; (fig.) een koperen -; (ook) blikken doos; (kruidk.) schorsvlies. *-AARS, m. (-en), *-GAT, o. gmv. (rijsch.) een - krijgen, zich door paardrijden (in het begin) het vel openrijten. *-KEN, bn. van blik.

[Blik]

Blik, m. (-ken), het wit der oogen; wenk; (fig.) een smeekende, doordringende, dreigende -; welke blikken wierp hij op mij! *-KEN, ow. gel. (ik blikte, heb geblikt), de oogen slaan naar, - op; met de oogen -, de oogleden onwillekeurig gedurig bewegen; (zeew.) noodseinen geven, blikvuren. *-KEREN, ow. gel. (ik blikkerde, heb geblikkerd), glinsteren. ...ING, v. gmv. § *-KERS, m. mv. oogen, kijkers. *-OOGEN, ow. gel. (ik blikoogde, heb geblikoogd).

[Bliksem]

Bliksem, m. gmv. uitstralend vuur bij een onweder; het vuur des hemels; de - treft, slaat in (een gebouw); (fig.) zoo snel als de -; als door den - getroffen; § voor den -! (vloek). *-AFLEIDER, m. (-s). *-BUIZEN, v. mv. fulgurieten (aardkluiten, steenbrokken). *-EN, onp. w. en ow. gel. (het [ik] bliksemde, heeft [ik heb] gebliksemd), onweêren, elektrieke stralen uitschieten, weêrlichten; het heeft den ganschen nacht gebliksemd; (fig.) vloeken en tieren; (dicht.) stralen, blinken (van een krijgszwaard); schitteren (van zuiver metaal). *-ING, v. (scheik.) straling, schittering (van gelouterd metaal). *-FLITS, m. (-en). *-LICHT, o. gmv. *-POEDER, o. gmv. zekere plant, wolfsklaauw. *-SCHICHT, m. (-en). *-SLAG, m. (-en), slag na den bliksem; § booswicht, schavuit. *-STRAAL, m. (...alen). *-VUUR, o. gmv.

[Blikslager]

Blikslager, m. (-s), werker in blik. *-SHAMER, m. (-s). *-SKNECHT, m. (-en). *-SWERK, o. (-en). -PLAATS, v. (-en). *-SWINKEL, m. (-s).

[Bliktanden]

Bliktanden, ow. gel. (ik bliktandde, heb gebliktand), de tanden laten zien; (ook fig.) dreigen. *...VUUR, o. (...uren), (zeew.) los kruid dat op het dek (tot sein) ontbrand wordt. *...VUREN, ow. gel. (ik blikvuurde, heb geblikvuurd), zulke seinen geven.

[Blind]

Blind, bn. en bijw. (-er, -st), van het gezigt beroofd; -geboren; ziende of willens - zijn, niet willen zien; zich - kijken, zijne oogen door stipt zien benadeelen; (ook fig.); (zeew.) eene -e klip; de -e ra; - anker; een - e muur, muur zonder vensters; een - venster, digtgemetseld vak in eenen muur; eene -e steeg, steeg zonder

[pagina 163]
[p. 163]

uitgang; (fig.) dom, onwetend; de -e heidenen; het -e bijgeloof, trouw, onderdanig; een - geloof; eene -e gehoorzaamheid; de liefde is -, ziet geene gebreken. *-, o. (-en), of *-E, v. (-n), luik; (zeew.) schuif voor het schietgat. *-ACHTIG, bn. een weinig blind. -HEID, v. gmv. *-DOEKEN, bw. gel. (ik blinddoekte, heb geblinddoekt), om de oogen eenen doek winden; (fig.) misleiden, een rad voor de oogen draaijen.

[Blinde]

Blinde, m. en v. (-n), die blind is; het -n-instituut, school voor blinden; hij oordeelt als een - over de kleuren, zijn oordeel is valsch of verkeerd. *-KOE, v. gmv. zeker kinderspel. *-LIJK, *-LINGS, bijw. zonder te zien; ik zal het - zeggen, raden; - gehoorzamen, zonder tegenspraak. *-MAN, m. (-nen), blinde; oud en blind man. -NETJE, (B. -N), -NETJESSPEL, o. gmv. zeker kinderspel.

[Blinden]

Blinden, bw. gel. (ik blindde, heb geblind), blind maken; verblinden; blinddoeken; (oorl. en zeew.) verschansen.

[† Blinderen]

† Blinderen, bw. gel. (ik blindeerde, heb geblindeerd), (zeew.) blinden; een geblindeerd fregat; (vest.) geblindeerde batterijen. *...ING, v. (-en).

[Blindgeborene]

Blindgeborene, m. en v. (-n). *...HEID, v. gmv. met - geslagen, verblinding. *...HOKKEN, ow. gel. (ik blindhokte, heb geblindhokt), blind maken; blinddoeken.

[Blinding]

Blinding, v. gmv. blindering; (gez.) zeker schermpje.

[Blink]

Blink, o. gmv. (zeew.) opene -, onbewolkte plek aan den hemel. *-EN, ow. ong. (ik blonk, heb geblonken), glans van zich geven; zindelijk zijn; alles blinkt er; de sterren -; (fig.) zijn aangezigt blonk van vreugde; (spr.) het is niet alles goud wat er blinkt, alles wat fraai schijnt is daarom niet echt. *-ERT,m. (-s), hooge duintop. *-WORM, m. (-en), glimworm.

[Blip]

Blip, m. (-pen), lel van den bek des kalkoens.

[† Bloc (En)]

† Bloc (En), bijw. voetstoots.

[Bloed]

Bloed, o. gmv. vloeistof in de aderen van menschen en dieren; (fig.) naar - dorsten, zich wreedaardig toonen; eene zaak met goed en - verdedigen; alles er voor over hebben; kwaad - zetten, het gemoed verbitteren. *-, afkomst; van koninklijken -e, prinsen van den -e, tot de (vorstelijke) familie behoorende; in koelen -e, bedaard, onaangedaan; mijn eigen -, mijn kind of aanverwant; een aangezigt als melk en -, gezond, welgedaan; (fig.) wij moeten - zien, spelen tot dat minstens ééne partij gewonnen wordt. *-, m. en v. (-en), arme -, onnoozele -, arm -, beklagenswaardig mensch. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar bloed gelijkende. *-ADER, v. (-en). *-AGAAT, o. gmv. -, m. (...aten), zeker edelgesteente. *-ARM, bn. zeer -, uiterst arm.

[Bloedbad]

Bloedbad, o. gmv. (fig.) groote slagting; een - aanrigten. *...BEDERF, o. gmv. zekere ziekte. *...BEREIDING, v. gmv. (nat.). *...BESCHOUWING, *...SCHOUWING, v. gmv. (gen.). *...BESCHRIJVING, v. gmv. *...BEULING, m. (-en), soort worst. *...BLOEM, v. (-en), (kruidk.). *...BRAKING, v. (-en). *...BREUK, v. (-en). *...BRUILOFT, v. gmv. (gesch.) moord der Hugenooten in Frankrijk, (in den St. Bartholomeusnacht). *...BUIL, v. (-en), bloedzweer. *...DORST, m. gmv. dorst naar bloed;

[pagina 164]
[p. 164]

(fig.) ongemeene wreedheid. -IG, bn. (-er, -st). -IGHEID, v. gmv. bloeddorst. *...DRIJVEND, bn.

[Bloedeloos]

Bloedeloos, bn. de bloedelooze diertjes, de insekten.

[Bloeden]

Bloeden, ow. gel. (ik bloedde, heb gebloed), bloed laten (doen) vloeijen; uit den neus -; mijne hand bloedt; dood -; (ook fig.) dat zal wel dood -, in het vergeetboek raken; (fig.) nog bloedt mijne wond, nog denk ik aan dat ongeluk, - aan die ramp; het hart bloedt mij bij dat herdenken; hij zal er voor moeten - (betalen, boeten).

[Bloedgang]

Bloedgang, m. gmv. (gen.) onnatuurlijke bloedontlasting. *...GEBREK, o. gmv. zekere ziekte, bleekzucht. *...GEVEND, bn. bloedmakend. *...GELD, o. gmv. loon voor eenen moord, - voor eene misdaad; (ook) karig loon voor handenarbeid. *...GETUIGE, m. en v. (-n), (godg.) martelaar (bij de eerste christenen). *...GIERIG, v. (-er, -st), wreed, bloeddorstig. -HEID, v. gmv. buitengemeene wreedheid.

[Bloedhond]

Bloedhond, m. (-en), (soort) groote bulhond; (fig.) wreed -, hardvochtig mensch; woekeraar.

[Bloedig]

Bloedig, bn. en bijw. (-er, -st), bebloed; met bloed bedekt; door bloedvergieten gekenmerkt; eene -e wond; een - gevecht; (fig.) een -e dag. *...DING, v. gmv. het bloeden.

[Bloedkleur]

Bloedkleur, v. gmv. *-IG, bn. *...KOEK, m. (ontl.) *...KORAAL, o. gmv. -, v. (...alen). *...KRACHTMETER, m. (-s), haemodynamometer, (werktuig). *...KRUID, o. gmv. zeker gewas. *...LAAUW, bn. bloedwarm. *...LELIE, v. (...ën), zekere bloem. *...LIGCHAAMPJES, o. mv. (ontl.) schijfjes in het bloedvocht. *...LOOGZOUT, o. gmv. geel -, rood -. *...LOOP, m. gmv. bloedgang. *...MAKEND, bn. *...MAKING, v. gmv. *...NAVELBREUK, v. (-en). *...PISSEN, bw. gel. (ik piste bloed, heb bloed gepist), bloedwateren. *...PLAKKAAT, o. (...aten), (ned. gesch.) edikt -, afkondiging der inkwisitie. *...PLENGING, v. het storten van bloed. *...RAAD, m. gmv. (ned. gesch.) buitengewone raad, door Alva ingesteld tot onderdrukking der onlusten, en door hem raad van beroerten, doch door het volk bloedraad genoemd. *...REGEN, m. regen met eene schijnbaar roode kleur. *...REGT, o. gmv. wreedaardig (aangematigd) regt over het leven eens anderen; geloofsregt (over leven en dood). -ER, m. (-s), geloofsregter (bij de inkwisitie). *...RIJK, bn. (-er, -st), volbloedig. *...ROOD, bn. -, o. de kleurstof in het bloed, haematine. *...SCHANDE, v. gmv. verboden omgang tusschen vader en dochter of broeder en zuster. *...SCHENDIG, bn. en bijw. *...SCHENDER, m. (s). ...STER, v. (-s). ...ING, v. gmv. *...SCHULD, v. gmv. manslag, moord. -IG, bn. schuldig aan moord. *...SCHUW, bn. beangst bloed te zien. -HEID, v. gmv. *...SNEEUW, v. sneeuw met eene roode kleur. *...SPUWEND, bn. *...SPUWING, v. (gen.) bloedbraking.

[Bloedsomloop]

Bloedsomloop, m. gmv. de onophoudelijke beweging van het bloed in het dierlijk ligchaam.

[Bloedsteen]

Bloedsteen, m. soort fijne steen, hematiet. *...STELPEND, v. *...STILLEND, bn. (gen.) -e middelen, die het bloeden beletten, doen ophouden. *...STILLING, v. gmv. *...STILSTAND, m. het plotseling ophouden van den bloedsomloop. *...STORTING, v. gmv. te overvloedige uitstorting van bloed. *...VAT, o. (-en), (ontl.) ader, vlies dat bloed

[pagina 165]
[p. 165]

bevat. *...VERGIETEN, o. ...ING, v. gmv. (fig.) moord; bloedbad. *...VERGIETER, m. (-s), moordenaar. ...STER, v. (-s), moordenares. *...STER, v. zekere ster van de eerste grootte. *...VERLIES, o. gmv. *...VERWANT, m. en v. (-en), lid van eene familie. -SCHAP, v. gmv. *...VERWEKKEND, bn. bloedmakend. *...VERWIG, bn. bloedkleurig. *...VIN, v. (-nen), bloedzweer. *...VINK, m. (-en), zekere vogel. *...VLAG, v. (-gen), vlag ten teeken van oorlog. *...VLEKKEN, v. mv. *...VLOED, m. gmv. *...VLOEIJING, v. (-en) (gen.) onnatuurlijke-, te overvloedige ontvloeijing van bloed. *...VOCHT, o. (ontl.) *...VRIEND, m. (-en), -IN, v. (-nen), bloedverwant. -SCHAP, v. gmv. *...WARM, bn. zoo warm als bloed. -TE, v. gmv. zekere graad van den thermometer. *...WATEREN, o. ...ING, v. (gen.) lozing van bloed. *...WORDING, v. (gen.) verandering in bloed. *...WORM, m. (B.v.), (-en). *...WEI, v. (ontl.) bloedvocht. *...WORST, v. (-en), bloedbeuling. *...ZUCHT, v. gmv. bloeddorstigheid. -IG, bn. *-ZUIGER, m. (-s), soort worm of insekt; (ook) vampier; (fig.) wreedaardige woekeraar; dwingeland, die zijne onderhoorigen afperst. *...ZUIVEREND, bn. ...ING, v. gmv. (ook) middel dat tot - dient. *...ZWEER, v. (zweren), zweer -, buil uit bloedbederf ontstaande. -ACHTIG, bn. als eene bloedzweer, er op gelijkende.

[Bloei]

Bloei, m. gmv. gezonde toestand eener bloesemdragende plant; in - staan; (fig.) de - der jaren, des levens; de - des handels, eener maatschappij; tot - en wasdom komen, gedijen, goed tieren (zoo wel van planten als fig.). *-JEN, ow. gel. (ik bloeide, heb gebloeid), in bloei staan, bloesem dragen, tot bloei komen (ook fig.); dit kind kan hier groeijen noch -; de kunsten bloeiden in dat tijdvak. *-MAAND, v. gmv. vijfde maand, Mei. *-SEL, o. (-s), bloesem, (fig.) *-TIJD, m. gmv. voorjaar; (ook fig.) jeugd, kracht. *-WIJZE, v. (-n).

[Bloem]

Bloem, v. (-en), uitgebot deel der plant dat het zaad bevat; fijn gezift meel; (scheik.) - van zwavel, - van koper; de maandelijksche zuivering; maagdom; (fig.) de keur, de - des adels, de - der jongelingschap; sieraad, de -en der dichtkunde; de - van iets hebben, het beste gedeelte er van bekomen, het eerste er bij zijn. *-BED, o. (-den), afgescheiden perkje met bloemen bezet. *-BLAD, o. (-eren). *-BOL, m. (-len). *-DEK, o. (-ken).

[Bloemengaarder]

Bloemengaarder, m. (-s), *...GAARSTER, v. (-s), verzamelaar-, verzamelaarster van bloemen; (ook fig.). *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s), bloemist. *...LIEFHEBBER, m. (-s), ...STER, v. (-s), minnaar -, minnares van bloemen. -IJ, v. gmv. *...MAKER, m. (-s), *...MAAKSTER, v. (-s), vervaardiger -, vervaardigster van kunstbloemen (uit stof, uit papier enz.). *...MAND, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...MEISJE, (B. -N), o. (-s).

[Bloemgodin]

Bloemgodin, v. gmv. (fab.) Flora. *...HOF, m. (...oven), bloemtuin. *...IG, bn. bebloemd, bloemrijk. *...IST, m. (-en), kweeker van -, handelaar in bloemen. *...ISTERIJ, v. (-en), bedrijf -, winkel van den bloemist. *...KATJE, (B. -N), o. (-s). *...KELK, m. (-en), kring van bloembladeren die zich als een kelk ontwikkelen. *...KEVER, m. (-s), zeker insekt. *...KNOP, m. (-pen), jong -, nog onontwikkeld begin der

[pagina 166]
[p. 166]

bloem. *...KOOL, v. (-en), zeker moesgewas. *...KORF, m. (...ven), -JE, (B. -N), o. (-s). *...KRANS, m. (-en), krans aan de bloem zittende; (ook) krans-, kroon van bloemen gevlochten. *...KWEEKER, m.v. (-s), bloemist. *...KWEEKERIJ, v. (-en). *...LEZING, v. (-en), vergaring van bloemen; (fig.) verzameling van fraaije stukken of plaatsen uit werken of verzen. *...MAAND, v. gmv. bloeimaand. *...MAND, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...MARKT, v. (-en). *...MEEL, o. gmv. het fijnste gezift meel. *...PAP, v. (-pen), pap van bloemmeel. *...PJE, (B. -N), o. (-s). *...PERK, o. (-en), bloembed. *...POT, m. (-ten). *...RIJK, bn. (ook fig.) een -e stijl. *...SCHACHT, v. (-en). *...SCHEEDE, v. (...eden). *...SCHILDER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *...STEEL, m. (...elen). *...STENGEL, m. (-s). *...STOF, v. gmv. (nat. hist.) zaadstof der mannelijke bloemen. *...STUK, o. (-ken), schilderij -, teekening hoofdzakelijk bloemen voorstellende. *...TUIN, m. (-en). *...WERK, o. (-en), kunstwerk op -, in -, met bloemen; (bouwk.) festoen, astragaal. *...WORDING, v. gmv. *...ZETTING, v. gmv. (scheik. en plant.) aanzetting.

[Bloesem]

Bloesem, m. (-s), (plant.) bloem die de ontluiking voorafgaat of verzelt; - dragen. *-EN, ow. gel. (ik bloesemde, heb gebloesemd), bloeijen, bloesem dragen.

[Blok]

Blok, o. (-ken), stuk steen of hout (ruw of behouwen); een - marmer; - hout, gehakt of gezaagd stuk brandhout; hak-, (van vleeschhouwers); katrol, touw en -, om te hijschen; een - huizen, groot vierkant rondom met huizen bezet; zijn hoofd op het - verliezen, onthoofd worden; tot het - veroordeeld worden, (soldaten -, matrozenstraf); (fig.) een - aan het been hebben, getrouwd zijn; een kind als een -, zwaar -, lomp kind. *-BEELD, o. (-en), standbeeld. *-HUIS, o. (...zen), houten wachttoren; (ook) gevangenis.

[† Blokkade]

† Blokkade, v. gmv. insluiting (eener stad of haven) van de zeezijde. *...KEREN, bw. gel. (ik blokkeerde, heb geblokkeerd), insluiten (eener stad of haven). *...KERING, v. gmv.

[Blokken]

Blokken, ow. gel. (ik blokte, heb geblokt), ijverig -, onvermoeid studeren; die vooruit wil komen moet -.

[Blokkenmaker, Blokmaker]

Blokkenmaker, Blokmaker, m. (-s). *-IJ, v. (-en). *-SBEDRIJF, *-SBEROEP, o. gmv. *-SKNECHT, m. (-en). *-SWINKEL, m. (-s).

[Blokker]

Blokker, m. *...STER, v. (-s), die ijverig of vlijtig zich oefent, hard slooft om iets te leeren. *...KING, v. gmv. ijverige studie; afslooverij.

[Blokland]

Blokland, o. (-en), verzameling van akkers. *...LOOD, o. gmv. lood in blokken. *...NAAD, m. (...aden), platte naad. *...STEEN, m. (-en), bouw-, metselsteen. *...TIN, o. gmv. tin in blokken. *...WAGEN, m. (-s), soort timmermanswagen. *...ZILVER, o. gmv. zilver in baren.

[Blond]

Blond, bn. (-er, -st), lichte naar het goudgeel overhellende kleur; (fig.) de -e dageraad; de -e Apollo; de bruinen en de -en, de meisjes die bruin en blond zijn. *-E, v. (-n), zijden kant. *-HEID, v. gmv. blonde kleur, - tint. *-INE, v. (-n), blond meisje. *-JE, (B. -N), o. blond kind, meisje.

[Bloô]

Bloô, bn. zie BLOOD.

[Blood]

Blood, *-E, bn. bijw. beschroomd; (spr.) eene -e hand wordt

[pagina 167]
[p. 167]

zelden vet, die al te beschaamd is komt niet vooruit in de wereld. *-AARD, m. (-s), laf -, beschroomd mensch. *-HEID, BLOOHEID, v. gmv. beschroomdheid.

[Bloohartig]

Bloohartig, bn. en bijw. (-er, -st), beschroomd, beangst; angstiglijk. *-HEID, v. gmv.

[Bloot]

Bloot, bn. en bijw. (-er, -st), naakt; onbedekt; -e beenen; met het -e oog, ongewapend, zonder bril of verrekijker; met het -e hoofd, met ongedekten hoofde; de -e degen, degen uit de scheede. *-, (fig.) enkel; dat is een - vermoeden, uwe -e verzekering is mij genoeg; naakt en -, van alles beroofd; - leggen, openbaren; - geven, - stellen, ten beste geven; zich - stellen aan, gelegenheid geven tot; aan iets - staan, onderworpen zijn aan, in gevaar verkeeren van. *-ELIJK, bn. en bijw. alleenlijk, slechts; zeg mij - of. *-EN, bw. gel. (ik blootte, heb gebloot), vellen scheren; ontharen. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s), die vellen scheert. *-HEID, gmv. naaktheid, onbedektheid.

[Blootshoofds]

Blootshoofds, bijw. met ongedekten hoofde. *...VOETS, bijw. met bloote -, naakte voeten.

[Blootwol]

Blootwol, v. gmv. afgeschoren wol.

[Blos]

Blos, m. gmv. rood van het aangezigt; - der jeugd, - der gezondheid, - der schaamte.

[Blouwel]

Blouwel, m. (-s), hennepbraak. *-EN, bw. gel. (ik blouwelde, heb geblouweld), breken (hennep).

[Blozen]

Blozen, ow. gel. (ik bloosde, heb gebloosd), rood worden (van schaamte); -de wangen, gezonde -, roodkleurige wangen; iem. doen -; (fig.) hij weet van blikken noch -. *-, o. blos. *...ZING, v. gmv.

[† Bloque]

† Bloque, v. (bilj.) fiksch gemaakte bal. *...REN, bw. gel. (ik bloqueerde, heb gebloqueerd).

[† Blouse]

† Blouse, v. (-s), kiel; biljartzak.

[Bluschemmer]

Bluschemmer, m. (-s), brandemmer. *...GEREEDSCHAP, o. (-pen). *...LADDER, v. (-s). *...MIDDEL, o. (-en), middel -, werktuig om bij eenen brand te dienen. *...POT, m. (-ten). *...VAT, o. (-en).

[Blusschen]

Blusschen, bw. gel. (ik bluschte, heb gebluscht), uitdooven door water; kalk -; (fig.) smoren; die brand is alweêr gebluscht, de zaak is verholpen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[† Blunder]

† Blunder, m. (-s), fout, bok, domme streek.

[Bluts]

Bluts, v. (-en), buil, gezwel. *-EN, bw. gel. (ik blutste, heb geblutst), eene buil slaan, kneuzen. *-ING, v. gmv. *-KOORTS, v. (-en), scharlakenkoorts.

[† Boa]

† Boa, v. (-as), groote slang; bontwerk (om den hals der dames) in den vorm eener slang.

[Bobbel]

Bobbel, m. (-s), opborreling; (door koking of gesting), waterbel; bies. *-EN, ow. gel. (ik bobbelde, heb gebobbeld), koken, bobbels opwerpen. *-ING, v. gmv.

[Bobijn]

Bobijn, v. (-en), klos. *-EN, bw. gel. (ik bobijnde, heb gebobijnd), winden (garen); kant maken. *-KANT, v. (-en), (soort) grove kant.

[Bod]

Bod, o. gmv. aanbieding, aanbod; een - doen, geld bieden; het

[pagina 168]
[p. 168]

hoogste - doen, den hoogsten prijs bieden. *-BIEDER, m. (-s), *-BIEDSTER, v. (-s), die het hoogste biedt (bij eene verkooping).

[Bode]

Bode, m. en v. (-n), zendeling, afgezant, boodschapper; -des vredes. *-AMBT, o. gmv. betrekking van bode. *-LOON, o. (-en), fooi.

[Bodem]

Bodem, m. (-s), grond, diepte, onderdeel; de - van een vat; de - der zee; de vaderlandsche -; op eigen grond en -, het land waar men geboren is; vijandelijke -, grondgebied des vijands; (fig.) schip; de vloot was 20 -s sterk; (fig.) aan eene zaak den - inslaan, haar met geweld voor goed doen eindigen; dit sloeg mijner verwachting den - in, vernietigde haar; het vaatje op den - zetten, het ledigen. *-EN, bw. gel. (ik bodemde, heb gebodemd), den bodem in een vat zetten. *-ERIJ, v. gmv. beleening op een schip of de lading er van; (vooral in eene vreemde haven waar het schade moet herstellen). -BRIEF, m. (...ven), bewijs -, akte van beleening op een schip. *-FRIES, v. (...zen), bewerkte rand aan het achtereind van een kanon. *-LOOS, bn. zonder bodem. *-PLANK, v. (-en), (zeew.) buitenhuid. *-STUK, o. (-ken), (kuip.); (ook) gedeelte van een kanon. *-TREKKER, m. (kuip.) ijzeren ring.

[Bodenbrood]

Bodenbrood, o. gm. keukenbrood, (voor de bedienden). *...LOON, o. toelage aan de huisbedienden; zie ook BODELOON.

[Bodes]

Bodes, v. (-sen), *...DIN, v. (-nen), (dichtk.) bode, boodschapster.

[Boe]

Boe, tw. hij weet van - noch ba, hij weet van niets af.

[Boedel]

Boedel, m. (-s), al het bezit; al het roerend goed; de nalatenschap; eenen - aanvaarden, de nalatenschap aannemen; eenen - verstooten, weigeren dien te aanvaarden, den sleutel op de kist leggen; een desolate -, die niet aanvaard wordt om de vele schulden waarmede hij bezwaard is; eenen - redderen, regelen. *-AFSTAND, m. gmv. (regt.) cessie. *-BESCHRIJVING, v. (-en), boedelceêl; onder voorregt van -, onder beneficie van inventaris. *-CEÊL, v. (...elen), *-CEDEL, v. (-s), lijst van de nagelaten goederen; inventaris; eene - opmaken, den boedel beschrijven. *-HOUDER, m. (-s), *-HOUDSTER, v. (-s) langstlevende echtgenoot. *-HUIS, o. (...zen), verkoop-, venduhuis. *-KAMER, v. (-s), weeskamer; de desolate-, (oudt. te Amsterdam) kantoor van onbeheerde nalatenschappen. *-LIJST, v. (-en), inventaris. *-MEESTER, m. (-s), ondernemer van publieke verkoopingen; afslager. *-OPSCHRIJVING, v. (-en). *-REDDER, -AAR, *-SCHEIDER, m. (-s), die met de uitvoering van een testament is belast; executeur. *-SCHEIDING, v. (-en), verdeeling eener nalatenschap. *-SCHRIJVER, m. (-s), schrijver -, ambtenaar bij eene boedelkamer of eene verkooping.

[Boef]

Boef, m. (...ven), schelm, schurk. *-ACHTIG, bn. en bijw. schelmsch; op schelmsche wijze. -HEID, v. gmv. schelmachtigheid. *-SCH, bn. boefachtig *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine deugniet, guit.

[Boeg]

Boeg, m. voorste deel van een schip; op éénen - zeilen; vóór den - afkomen; dwars voor den - komen; (fig.) op éénen -, allen te zamen; (fig.) het over een anderen-wenden, een anderen toon aanslaan; van batterij veranderen. *-ANKER, o. (-s). *-BANDEN, m. mv. *-EN, ow. gel. (ik boegde, heb geboegd), sturen. *-KRUIZEN, ow. gel. (ik boegkruisde, heb geboegkruisd), laveren. *-LEG-

[pagina 169]
[p. 169]

GER, m. (-s), in lading liggend beurtschip. *-LIJN, v. (-s), (zeew.) los de -s! *-LIJNSPRIET, m. (-en). *-LIJNSTEEK, m. (zeew.) knoop. *-SEERDER, m. (-s). *-SEERLIJN, v. (-en), sleeptouw. *-SEREN, bw. gel. (ik boegseerde, heb geboegseerd), (zeew.) voortslepen, op sleeptouw halen. *-SERING, v. gmv. *-SLAG, m. gmv. scheepswending. *-SLAGEN, m. mv. boegsprietraas. *-SPRIET, m. (-en). *-SPRIETZEIL, o. (-en). *-STENG, v. (-en). *-STUK, o. (-ken), kanon aan den boeg; balk tot den boeg gebruikt.

[Boeha, Boha]

Boeha, Boha, o. gmv. gedruisch; § lawaai.

[Boei]

Boei, v. (-jen), omwoeld stuk hout als teeken in zee drijvende waar een anker ligt; keten, kluister; in -jen geklonken zijn; zijne -jen torschen, (ook fig.) onderdrukt worden; de -jen, (oudt.) naam der gevangenis te Amsterdam. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik boeide, heb geboeid), ketenen, kluisteren; (fig.) de aandacht vestigen; deze redenaar wist zijne toehoorders te -; dit kunststuk hield mij geboeid; in verrukking brengen, hare schoonheid boeit zijne zinnen. -, (zeew.) bekleeden (een schip); een hoog geboeid schip, hoog van achtersteven. *-BORD, o. (-en). *-PLANK, v. (-en), zijplank van een vaartuig. *-JER, (B. *-ER), m. (-s), die boeit (in alle bet.); soort vaartuig (meest voor pleiziertogtjes geschikt). *-REEP, m. (...epen), touw aan de boei; ankertouw. *-TANG, v. (-en), werktuig om de touwen aan te knijpen. *-SEL, o. gmv. hooge boeiplanken van een schip.

[Boek]

Boek, o. (-en), een aantal bladen (meest van gelijke grootte) tot één geheel vereenigd; een gebonden -, met eenen band er om; een - papier, (meestal 24) bladen papier in elkander geslagen; een riem papier heeft 20 -; te - stellen, opschrijven; vertalen. *-, register; kantoorboek eens handelaars; te - staan, geld schuldig zijn; (fig.) bekend zijn, hij staat als een deugniet te -; dit werk is verdeeld in -en; dat spreekt als een -, dat is duidelijk; het - Gods, de Bijbel; iemands -en houden of bijschrijven, (op een handelskantoor).

[Boekband]

Boekband, m. (-en). *...BEOORDEELAAR, m. (-s, ...aren). *...BESLAG, o. (-en), sloten, hoeken enz. aan een boek. *...BEWAARDER, m. (-s), bibliothekaris. *...BINDEN, o. boekbinderij; een jongen op het - doen, bij eenen boekbinder als leerjongen besteden. *...BINDER, m. (-s). -IJ, v. (-en), het boekbinden, (ook) werkplaats eens boekbinders. -SKNECHT, m. (-en). -SWINKEL, m. (-s).

[Boekdeel]

Boekdeel, o. (-en), boek; dit vormt een gansch -; een - vol. *...DRUKKEN, o. het bedrijf des boekdrukkers. *...DRUKKER, m. (-s). -IJ, v. gmv. het boekdrukken. -, (-en), boekdrukkers-werkplaats. -SGEZEL, m. (-len), -SKNECHT, m. (-en), werkman bij eenen boekdrukker. -SWINKEL, m. (-s). *...DRUKKUNST, v. gmv.

[Boekel]

Boekel, m. (-s), haarkrul.

[Boeken]

Boeken, bw. gel. (ik boekte, heb geboekt), op-, omschrijven; noteren; te boek stellen; ik zal er u voor -; dit heb ik niet geboekt.

[Boekenboom]

Boekenboom, m. zie BEUK. *...GEK, m. (-ken), overdreven opkooper van boeken. *...KAMER, v. (-s), boekerij. *...KAST, v. (-en). -...KRAAM, v. (...amen), boekenstal. *...LIEFHEBBER, *...MINNAAR, m.

[pagina 170]
[p. 170]

(-s). *...MAKEN, o. gmv. het schrijven om brood; het - heeft geen einde. *...MAKER, m. (-s), vruchtbaar doch oppervlakkig schrijver, broodschrijver.

[Boeker]

Boeker, m. (-s), BOEKSTER, v. (-s), die iets boekt of geboekt heeft.

[Boekerij]

Boekerij, v. (-en), boekverzameling, bibliotheek; het boeken.

[Boekhandel]

Boekhandel, m. gmv. handel in boeken. *-AAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...HOUDEN, o. het dubbel of italiaansch -, op de wijze als vroeger de Italianen (te Genua) deden; zich in het - oefenen. *...HOUDER, m. (-s), - op een kantoor, een dubbel -of italiaansch -. -SCHAP, o. gmv. *...HOUDERSPLAATS, v. (-en), betrekking-, post van boekhouder.

[Boekje]

Boekje, o. (B. -N), (-s), klein boek; (fig.) ik zal een - van u opendoen, uwe misslagen -, uwe slechte daden vertellen; hij houdt zich aan zijn -, aan wat er geschreven staat, hij denkt niet zelf, heeft geen genie.

[Boeknieuws]

Boeknieuws, o. gmv. letternieuws. *...OEFENAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), letteroefenaar. *...PENS, v. (-en), deel der maag (van sommige dieren). *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHRIJFSTER, v. (-s). *...SCHULD, o. (-en), handelsschuld; de -en, inschulden, uitschulden. *...STAAF, m. (...aven), gegoten -, (ook) houten drukletter. *...STAVEN, bw. gel. (ik boekstaafde, heb geboekstaafd), (fig.) te boek stellen.

[Boekverkooper]

Boekverkooper, m. (-s). *...VERKOOPSTER, v. (-s). *-SGILD, o. (-en). *-SKNECHT, m. (-en). *-SPATENT, o. gmv. *-SWINKEL, m. (-s). *...VERKOOPING, v. (-en), auctie.

[Boekweit]

Boekweit, v. gmv. zeker graangewas. *-EN, bn. van boekweit. *-MEEL, o. gmv.

[Boekwerk]

Boekwerk, o. (-en), gedrukt werk, boekdeel. *...WINKEL, m. (-s). *...WORM, m. (-en), soort worm, mot die aan oud papier knaagt. *...ZAAL, v. (...zalen), boekerij; de - der geleerde wereld, naam een nederl. tijdschrift. *...ZIFTEN, o. *...ZIFTER, m. (-s). ...STER, v. (-s).

[Boêl]

Boêl, m. gmv. zie BOEDEL; een heele -, eene menigte; welk een - is hier, hoe ligt hier alles overhoop. *-GOED, o. inboedel die geveild wordt; BOERE-, (in Friesland). *-HUIS, v. (...zen), venduhuis. *-TJE, (B. -N), o. (fig.) het is een -! een wanordelijk huishouden.

[Boel]

Boel, m. en v. (-en), overspelige (vrouw of man). *-AADJE, v. *-SCHAP, v. gmv. overspel. *-EERDER, m. ...STER, v. *-EN, *-EREN, ow. gel. (ik boelde of boeleerde, heb geboeld of geboeleerd), in overspel -, in ontucht leven. *-ERING, v. gmv.

[Boelkenskruid]

Boelkenskruid, o. gmv. soort plant.

[Boelijn]

Boelijn, v. (-en), (zeew.) boeglijn.

[Boender]

Boender, (B. BOENER), m. (-s), werktuig om te boenen, natte schuijer.

[Boenen]

Boenen, bw. gel. (ik boende, heb geboend), met eenen boender schoonmaken, wrijven. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die boent.

[Boer]

Boer, m. (-en), *-IN, v. (-nen), landman, -vrouw, veldbewoner, -bewoonster, die zijn bedrijf van den landbouw en de veeteelt maakt, ekonoom; (fig.) lomperd, domoor. § *-, oprisping. *-ACHTIG, bn. en

[pagina 171]
[p. 171]

bijw. (-er, -st). -HEID, v. zie BOERSCH, BOERSCHHEID. *-DERIJ, v. (-en), boerenwoning; landbouw, landhuishoudkunde. *-EN, ow. gel. (ik boerde, heb geboerd), zijn bedrijf van de landhuishoudkunde maken; als ekonoom leven; § oprispingen lozen.

[Boerenaal]

Boerenaal, m. (...alen), soort aal of paling. *...BEDRIEGER, m. (-s), lompe goochelaar. *...BOON, v. (-en), roomsche -, tuinboon. *...BROOD, o. gmv. eigengebakken (weite)brood. *...BRUIKER, m. (-s), pachthoeve (in pacht). *...BRUILOFT, v. (-en), dorpsbruiloft. *...DANS, m. (-en). *...DOCHTER, v. (-s), landmeisje. *...DRAGT, v. gmv. *...KLEEDING, v. (-en). *...FEEST, o. (-en). *...FLUIT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), schalmei, herdersfluit. *...HOOGMOED, *...TROTS, m. gmv. domme -, onhandige waan; trots van den parvenu. *...HOFSTEDE, v. (-n), landhuis van een rijken boer. *...HUIS, o. (...zen). *...HUT, v. (-ten). *...STULP, v. (-en). *...JONGEN, m. (-s), zoon -, knechtje van den boer. *...KERMIS, v. (-sen), dorpskermis. *...KIEL, m. (-en), grof linnen kiel. *...KINKEL, m. (-s), domme boer, lomperd. *...KLEED, o. (-eren). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...KOST, m. gmv. grove spijs, landelijke kost. *...KRIJT, o. gmv. gewoon wit krijt; met - rekenen, in romeinsche cijfers rekenen. *...LEVEN, o. gmv. landelijk -, dorpsleven. *...LIED, o. (-eren), landelijk-, dorpslied. *...MEID, v. (-en), dochter-, dienstmeid van eenen boer; (fig.) lompe deern. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), jong boerinnetje; (fig.) onnoozel meisje. *...PAARD, o. (-en), ploegpaard, grove knol. *...SPRAAK, *...TAAL, v. gmv. eigenaardige taal der boeren, koeterwaalsch. *...STAND, m. gmv. maatschappelijke staat -, gezamenlijk ligchaam, - bedrijf der landlieden. *...VOLK, o. gmv. landlieden. *...WERK, o. gmv. veldarbeid, landelijk bedrijf. *...WONING, v. (-en).

[Boersch]

Boersch, bn. en bijw. (-er), als een boer; (fig.) lomp, dom. *-HEID, v. gmv. landelijkheid; (fig.) eenvoudigheid, lompheid.

[Boert]

Boert, v. gmv. scherts; iets voor - opnemen; in - zeggen; ernst en -. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), schertsend. *-EN, ow. gel. (ik boertte, heb geboert), schertsen. -D, bn. en bijw. schertsenderwijze. *-ER, m. (-s). *-ERIJ, v. gmv. boert. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), schertsend, kluchtig; op kluchtige wijze.

[Boete]

Boete, v. (-n), straf tot delging van begane zonde of misdaad; - doen, in -e en vasten zijne misdaad beweenen. *-, geldstraf wegens overtreding; in - beslaan, tot (betaling eener) - veroordeelen. *-LING, m. en v. (-en), die boete doet; die zonde bekent en zich bekeert; misdadiger die straf lijdt; (dicht.) het verblijf der -en, de hel, de Tartarus. *-N, bw. en gel. (ik boette, heb geboet), voldoen, bevredigen, zijne lusten -, zijnen gelddorst -; verbeteren, herstellen; eenen ketel -; het vuur - of opstoken; de straf ondergaan, voor iets -; hij heeft gelogen, nu zal hij er voor -. *-R, m. (-s), zie BOETELING; ketellapper. *...TING, v. gmv.

[Boetekleed, Boetkleed]

Boetekleed, Boetkleed, o. (-eren), kleed-, gewaad eens boetelings; haren kleed. *...PREEK, v. (...eken). *...PREDIKATIE, v. (...ën), predikatie tegen zondaars gerigt, om hen tot berouw en boetedoening te vermanen. *...PREDIKER, m. (-s). *...PSALM, m. (-en), de zeven -en.

[pagina 172]
[p. 172]

[Boetseerder]

Boetseerder, m. (-s). *-ES, v. (-sen). *...SEERSTER, v. (-s). *...SEREN, bw. gel. (ik boetseerde, heb geboetseerd), uit klei of was vormen, modeleren. *...SERING, v. gmv.

[Boetvaardig]

Boetvaardig, bn. en bijw. (-er, -st). *-LIJK, bijw. berouwhebbend; zondenbelijdend. *-HEID, v. gmv. berouw, gereedheid tot boetedoening (wegens begane zonden).

[Boevenjagt]

Boevenjagt, v. gmv. vervolging, nazetting der dieven, -der ontvlugte geleiboeven. *...KLOK, v. gmv. (oudt.) inluiding eener kermis (gedurende welke bannelingen en bankroetiers vrij konden rondloopen). *...NET, o. (-ten), (zeew.) scheepsleuning. *...PRAAT, m. *...TAAL, v. gmv. gemeene taal; koeterwaalsch; dieventaal. *...STREEK, v. (...eken). *...STUK, o. (-ken), laag -, schelmsch bedrijf, fielterij.

[Boeverij]

Boeverij, v. (-en), boevenstuk.

[Boezel]

Boezel, m. en o. boezelaar; stof tot boezelaars. *-AAR, m. (-s), voorschoot, sloof.

[Boezem]

Boezem, m. gmv. ruimte van de borst; met ontblooten -; het kind rustte op haren -. *-, plaatsruimte voor den inloop van eenen stroom, golf; de - van Rijnland; de - van eenen japon; van eenen jas; (fig.) eene adder in zijnen - koesteren, zijnen verrader weldoen; steek de hand in uwen eigen -, raadpleeg uw geweten. *-PJE, (B. -N), o. (-s). *-VRIEND, m. (-en), -IN, v. (-nen), vertrouwde -, beste vriend, - vriendin. *-VRIENDSCHAP, v. gmv. innige vriendschap. *-WEES, m. en v. (...zen), kind na den dood des vaders geboren.

[Bof]

Bof, m. (-fen), slag; stoot. *-FEN, bw. gel. (ik bofte, heb geboft), slaan; stooten; van boven naar beneden -, doen neêrploffen; (kaart.) roemen.

[Bogchel]

Bogchel, m. (-s), bult. *-, m. en v. bultenaar, -ster. *-AAR, m. (-s), *-AARSTER, v. (-s), die een hoogen rug heeft. *-EN, ow. gel. (ik bogchelde, heb gebogcheld), § hard slooven, - arbeiden; ik bogchel er wat in, ik geef er niets om. *-MANNETJE, (B. -N), o. (-s). *-VROUWTJE, (B. -N), o. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Bogen]

Bogen, ow. gel. (ik boogde, heb geboogd), zich beroemen; stoffen op; op zijne afkomst -.

[Bogt]

Bogt, v. (-en), kromte, kromming, buiging; inham, baai; een weg met -en; de rivier maakt hier -en; - van een gewelf. *-, slechte waar, uitschot; die wijn is -; welk een - van koffij! in de - springen, touwtje springen; (fig.) de voorste zijn, de eerste zijn, den eersten aanval verduren; (ook) aan het grootste gevaar blootstaan. *-IG, bn. (-er, -st), met kromten, gebogen; een -e weg. *-IGHEID, v. gmv. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Boha]

Boha, tw. hola! *-, veel - maken, tieren, razen. *-MAKER, m. (-s), schreeuwer. *-MAAKSTER, v. (-s), schreeuwster.

[† Bois-tout]

† Bois-tout, m. drinkglas zonder voet.

[Bojaar]

Bojaar, m. (...aren), adellijk vrijheer; - grondeigenaar (in Rusland en de slavonische landen).

[Bok]

Bok, m. (-ken), mannetje der geit; zitbank van den koetsier; ezel, schraag; (fig.) lomperd; hij is een regte -, onbeleefde; een

[pagina 173]
[p. 173]

oude -, een oude vrouwenjager; eenen - schieten, eene grove fout maken; - sta vast! soort jongensspel, haasje-over.

[Bokaal]

Bokaal, v. (...alen), groote drinkbeker.

[Bokachtig]

Bokachtig, bn. en bijw. (-er, -st), lomp, ruw; koppig. *-HEID, v. gmv. ruwheid; koppigheid.

[Bokgestarnte]

Bokgestarnte, o. gmv. de Steenbok.

[Bokje]

Bokje, (B. -N), o. (-s), kleine bok; krukje, stoel zonder leuning.

[Bokkenaard]

Bokkenaard, m. gmv. *...BAARD, m. gmv. zekere plant. *...HAAR, (B. ...HAIR), o. (...haren). *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. boksleder. *...LEDEREN, *...LEÊREN, bn. van bokkenleder. *...KUUR, v. (...uren), (fig.) aanval van koppigheid. *...SPRONG, m. (fig.) uitspatting; -en maken. *...VEL, o. (-len).

[Bokkig]

Bokkig, bn. zie BOKACHTIG.

[Bokking]

Bokking, m. (-en), gerookte haring; iemand eenen - geven, iem. doorhalen, scherp berispen. *-GRAAT, v. (...aten). *-HANG, m. (-en), plaats waar haring gerookt wordt. *-KOP, m. (-pen). *-MAND, v. (-en). *-JE, (B. -N), o. (-s). *-STAL, m. (-len). -LETJE, (B. -N), o. (-s), kraampje waar bokking wordt verkocht. *-VEL, o. (-len). *-VROUW, v. (-en). *-WIJF, o. (...ven). *-WINKEL, m. (-s).

[Boksbaard]

Boksbaard, m. gmv. zekere plant. *...BLOK, o. (-ken), soort katrol. *...BOON, v. (-en), wilde vijgeboon. *...DOREN, m. (-s) of *...DOORN, m. (-en), zekere oostersche heester.

[↑ Bokse]

↑ Bokse, v. (-en), broek.

[† Boksen, Boxen]

† Boksen, Boxen, ow. gel. (ik bokste, heb gebokst), met de vuist vechten (op de wijze der Engelschen); om den gordel -, eene bokspartij aangaan om den eeregordel te winnen, die in Engeland aan den besten bokser wordt gegeven. *...ER, m. (-s), vuistvechter.

[Bokshoren]

Bokshoren, m. (-s), horen van den bok; soort venkelkruid; (zeew.) haak- en oogbout. *...LEDER, o. zie BOKKENLEDER. *...OOR, o. gmv. zekere plant. *...POOT, m. (-ten). *...VOET, m. (ook) naam van Pan (bij de ouden). *...VEL, o. (-len), bokkenvel.

[Boktor]

Boktor, v. (-ren), langspriet (zeker insekt).

[Bol]

Bol, m. (-len), bal, kloot, globe; (kruidk.) zeker deel van den stengel; - van eenen hoed; soort brood, warme of versche -en; -len blazen, bekend maken door eenen horen dat de versche bollen gereed zijn; het schort hem in den -, hij is niet regt bij zinnen; (fig.) hij is een -, een knap mensch, hij is bedreven (in...). *-, bn. (-ler, -st), bolrond; -le spiegel, bol geslepen spiegel; holle en -le glazen (bij brillenslijpers); -le wangen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins bol. *-HEID, v. gmv.

[Bolder]

Bolder, m. (-s), zwarte korrel in het graan. *-WAGEN, m. (-s), overdekte boerenwagen.

[† Bolero]

† Bolero, v. (-os), zekere spaansche volksdans; eigenaardig (spaansch) lied.

[Bolgewassen]

Bolgewassen, o. mv. (kruidk.).

[Bolk]

Bolk, v. (-en), soort visch.

[Bollen]

Bollen, bw. en ow. gel. (ik bolde, heb gebold), (eenen os) met

[pagina 174]
[p. 174]

eenen hamer voor den kop slaan; behagen, de eigenliefde streelen, dat bolde hem zeer.

[Bolletje]

Bolletje, (B. -N), o. (-s), kleine bol; zie BOL; een pakje; (fig.) hij is een -, hij is een knap ventje; zeg eens -! knaapje, vriendje.

[Bolrond]

Bolrond, bn. rond als een bol of bal; de aarde is niet geheel -. *-HEID, v. gmv. *...STAART, m. (-en), kortstaart.

[Bolster]

Bolster, m. (-s), uiterste groene bast of schil van noten enz.; - van koren, kaf, peluw. *-EN, bw. gel. (ik bolsterde, heb gebolsterd), de groene schil van (noten) nemen, ontbolsteren.

[Bolus]

Bolus, m. gmv. zegelaarde, aarde van Lemnos; aliekruik.

[Bolvormig]

Bolvormig, bn. bolrond, spherisch. *-HEID, v. gmv. *...WERK, o. (-en), borstwering; de -en der stad. *...WERKEN, bw. gel. (ik bolwerkte, heb gebolwerkt), versterken; (fig.) te boven komen, klaar krijgen. *...WERKSWEER, v. zeker vestingwerk.

[Bolworm]

Bolworm, m. (-en), hoofdworm, hersenworm; (fig.) de - steekt hem weêr, hij heeft weêr zijne gril of bui.

[Bom]

Bom, v. (-men), prop; trommel; groote kanonskogel; § een groot stuk; (fig.) de - is gesprongen, het lang gedreigde gevaar is losgebarsten. *-METJE, (B. -N), o. (-s). *-BAM, v. (-en), beddekwast. *-BAMMEN, ow. gel. (ik bombamde, heb gebombamd), de klok luiden, den klank van de klok nabootsen; (fig.) aanhoudend een dof en vervelend geluid doen hooren.

[† Bombarde]

† Bombarde, v. (-n), steengeschut; (muz.) bromwerk in de orgels. *-REN, bw. gel. (ik bombardeerde, heb gebombardeerd), beschieten (met bommen, kogels enz.); (fig.) met de vuisten op iets kloppen. *...DEERDER, m. (-s), die eene vesting beschiet. *...DEERGALJOOT, v. ...SLOEP, v. (-en). *...DEMENT, o. gmv. *...DERING, v. gmv. *...DIER, m. (-en), kanonnier.

[Bombast]

Bombast, m. gmv. opgezwollen woorden zonder zin, holle klanken.

[Bombazijn]

Bombazijn, o. (-en), (zekere) stof. *-EN, bn. van bombazijn.

[Bombeen]

Bombeen, o. (-en), gezwollen-, opgezet been. *...GAT, o. (-en), spongat; galmgat (in eenen toren). *...KETEL, m. (-s), mortier.

[Bommel]

Bommel, m. (-s), prop van een vat; (fig.) de - is los, of losgebroken, de zaak is aan den dag.

[Bommen]

Bommen, ow. gel. (ik bomde, heb gebomd), galmen, gedurig en vervelend kloppen.

[† Bon]

† Bon, m. *-NETJE, o. (-s), schriftelijk bewijs waarop iets ontvangen kan worden; aanwijzing. *-NE, v. (-s), kindermeisje.

[Bonbon]

Bonbon, o. (-s), suikergoed, suikerboontjes. *-NIÈRE, v. (-s), doosje voor suikergoed; soort vrouwenmuts, ook bonheur genoemd.

[Bon, Bun]

Bon, Bun v. (-nen), vischkaar.

[Bond]

Bond, m. verbond; de duitsche -. *-BOEK, o. gmv. Boek des Verbonds. *-BREKER, m. (-s), *-BREEKSTER, v. (-s), schender -, schendster van een verdrag. *-BREKIG, bn. *-BREUK, v. gmv. verbreking-, schending van een verbond. -IG, bn. een -e, die het verbond schendt.

[Bondel]

Bondel, m. (-s), zie BUNDEL.

[Bondgenoot]

Bondgenoot, m. en v. (-en), vriend, medestander; gealliëerde

[pagina 175]
[p. 175]

*-SCHAP, o. (-pen), vriendschap, vereeniging; verdrag (tusschen twee of meer mogendheden); een - sluiten, - vormen. *-SCHAPPELIJK, bn. en bijw. overeenkomstig het bondgenootschap.

[Bondig]

Bondig, bn. en bijw. vast, -e kost; (fig.) ineengedrongen, kort en -, in één woord. *-LIJK, bijw. op bondige wijze. *-HEID, v. gmv. kortheid, bondige stijl.

[† Bonhomie]

† Bonhomie, v. gmv. goedhartigheid.

[Bondkist]

Bondkist, v. gmv. (H.S.) arke des verbonds. *...SCHENDER, m. (-s), bondbreker. *...SCHENDSTER, v. (-s), bondbreekster. *...SCHENDING, v. gmv. bondbreuk. *...SCHRIFT, o. akte -, oorkonde des verbonds. *...TEEKEN, o. (-en). *...ZEGEL, o. (-s), (godg.) eucharistie.

[Bondsdag]

Bondsdag, m. *...VERGADERING, v. vergadering van de gevolmagtigden der duitsche bondstaten. *...KONTINGENT, o. (-en), aandeel dat elke bondstaat tot het bondsleger moet leveren. *...VESTING, v. (-en), vesting wier bezetting uit bondstroepen bestaat. *...WETTEN, v. mv. wetten die voor alle bondstaten geldig zijn.

[† Bonificatie]

† Bonificatie, v. (-n), tegoeddoening, vergoeding, schadeloosstelling. *...FICEREN, bw. gel. (ik bonificeerde, heb gebonificeerd), te goed doen, vergoeden. *...TEIT, v. gmv. goedheid, deugdelijkheid.

[Bonk]

Bonk, m. (-en), schonk, grof stuk; (fig.) oud paard; sta -! *-, dikke -, grove jongen. *-EN, bw. gel. (ik bonkte, heb gebonkt), slaan (met de vuisten), beuken, afrossen.

[† Bon mot]

† Bon mot, o. (-s), kwinkslag, zet.

[† Bonnet]

† Bonnet, v. (-ten), kap, muts; (zeew.) klein zeil.

[† Bonne fooi]

† Bonne fooi, (verbasterd van het fransche bonne foi), goede trouw; op de -, blindelings, op goed geluk.

[† Bon-ton]

† Bon-ton, m. gmv. goede toon; (fig.) beschaafde -, (ook wel) te zeer verfijnde klas der maatschappij; de manieren van den -, wereldsche -, gemaakte manieren, valschheid.

[Bons]

Bons, v. (bonzen), slag, stoot, schok. *-, tw. bons! daar lag hij. *-EN, bw. zie BONZEN.

[Bonsem]

Bonsem, m. (-s), bunsing, zeker dier.

[Bont]

Bont, o. (-en), harig dierenvel (meest) ter verwarming; geruit -, veelkleurig linnen (voor bedden, japonnen enz.); met -voeren (eenen jas); deze dame draagt kostbaar - of pelswerk. *-, bn. en bijw. paarsch, veelkleurig; een - paard; de -e specht of kraai; -e netel, zeker gewas; (fig.) eene -e rei (aan tafel), naast iederen heer eene dame; hij is bekend als de -e hond; iemand - en blaauw slaan; het wat al te - maken, zich te veel veroorloven. *-EN, bn. van bont. *-HEID, v. gmv. bonte kleur, veelkleurigheid. *-JE, (B. -N), o. (-s), gekleurd linnen of katoen met eene kleine ruit; dat is een lief -. *-MUTS, v. (-en), bonten muts. *-MAKER, *-WERKER, m. (-s), fabriekant van bontwerk, - van pelzen. *-WERKSTER, v. (-s). -SKNECHT, m. (-s). -SWINKEL, m. (-s).

[† Bon-vivant]

† Bon-vivant, m. (-s), lekkerbek, vrolijke kwant, losbol.

[† Bonze]

† Bonze, m. (-n), priester in het verre Oosten; de magen en -n (in Indië).

[pagina 176]
[p. 176]

[Bonzen]

Bonzen, bw. en ow. gel. (ik bonsde, heb gebonsd), stooten, hard kloppen; de deur open -, openslaan.

[Boodschap]

Boodschap, v. (-pen), tijding, berigt, last; eene - doen, verrigten; (fig.) ik heb geen - aan u, ik heb niets met u te doen, ik ken u niet; eene blaauwe -, eene uitvlugt, een geveinsd bezoek; (r.k.) Maria -, een feestdag. *-BRENGER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-LOOPER, m. (-s), ...STER, v. (-s), niet inwonend huisbediende; (fig.) iem. voor zijnen - gebruiken, gedurig diensten van iemand vergen. *-PEN, bw. gel. (ik boodschapte, heb geboodschapt), aankondigen, berigten, melden. *-PER, m. (-s), *-STER, v. (-s), aankondiger, *-ster; Mercurius was de - der goden. *-PING, v. gmv.

[Boog]

Boog, m. (bogen), gekromde stok (puntig aan beide einden), wapentuig; met - en pijl schieten; den - spannen; (spr.) de - kan niet altijd gespannen zijn, men kan niet altijd werken; veel snaren op zijnen - hebben, meer dan één vak verstaan; de - van eenen bril, tusschen de glazen. *-, (wisk.) gedeelte van eenen cirkel; (bouwk.) - van eene brug, van een gewelf.

[Boogaard]

Boogaard, m. (-en), zie BOOMGAARD.

[Boogklavier]

Boogklavier, o. (-en). *...SCHEUT, v. gmv. bereik van den boog. *...SCHIETER, *...SCHUTTER, m. (-s).

[Boogswijze]

Boogswijze, *...GEWIJZE, bn. en bijw. gebogen, gevormd als een boog.

[Boom]

Boom, m. (-en), plant of gewas met hoogen en stevigen stam; lange staak met eenen haak er aan (om schuiten voort te stuwen); zekere toestel (aan een rijtuig, aan de drukpers, aan den weefstoel). *-, van eene haven (om af te sluiten); - (of bout) op eene deur; hoogstammige, laagstammige -en; (Bijb.) de - der kennis; (spr.) aan den - kent men de vruchten, zoo als de oorzaken zijn de gevolgen; de appel valt niet ver van den -, de kinderen gelijken den ouders. *-AARDE, v. gmv. aardsoort (vooral uit bladeren bestaande). *-ACHTIG, bn. als een boom. *-AGAAT, o. gmv. -, m. (...aten), soort edelgesteente.

[Boombast]

Boombast, m. (-en), schors. *...BLAD, o. (-eren). *...BLOEM, v. (-en). *...BLOESEM, m. (-s). *...BRAND, m. (ook) ziekte in de boomen. *...DRAAK, m. (...aken).

[Boomen]

Boomen, bw. gel. (ik boomde, heb geboomd), door middel van eenen boom (een vaartuig) voortstuwen; eene schuit door de gracht -. *...ER, m. (-s), ...STER, v. (-s).

[Boomeuvel]

Boomeuvel, o. (-s), boomziekte. *...GAARD, m. (-en), stuk land -, perk uitsluitend met boomen (ook tot aankweeking) bezet; kersen-, noten-. -ENIER, m. (-s, -en), houder -, kweeker van boomen. *...GANS, v. (...zen). *...OOFT, o. gmv. vrucht uit een boomgaard.

[Boomgeld]

Boomgeld, o. (-en), tol aan den boom (eener haven) betaald; loon van eenen schipper voor het doorboomen van een vaartuig.

[Boomgewas]

Boomgewas, o. (-sen), boomvrucht. *...GOD, m. (-en), *...GODIN, v. (-nen), (fab.) Vertumnus, Hamadriade, Pomona.

[Boomgrendel]

Boomgrendel, m. (-s), (aan eenen havenboom).

[Boomhak]

Boomhak, m. gmv. *-KING, v. (-en), het vellen der boomen.

[Boomhevel]

Boomhevel, m. (-s), hefboom.

[pagina 177]
[p. 177]

[Boomhof]

Boomhof, m. (...oven), boomgaard.

[Boomig]

Boomig, bn. rijk met boomen bezet; een - oord, eene -e plek; -e (eggige) tanden. *-HEID, v. gmv. eggigheid.

[Boomkaan]

Boomkaan, v. (...anen), boot van boomen, praauw. *...KENNER, m. (-s). *...KENSTER, v. (-s). *...KEVER, m. (-s). *...KIKVORSCH, m. (-en).

[Boomklok]

Boomklok, v. (-ken), klok die men bij het openen en sluiten van eenen havenboom luidt; (fig.) schreeuwer; plaagziek kind; hij is een - als hij begint. *-JE, (B. -N), o. (-s). *...KNOEST, m. (-en), knoop -, kwast in eenen boom. *...KOOPER, m. (-s), handelaar in boomen. *...KREKEL, m. (-s), zeker insekt. *...KRUIPERTJE, (B. -N), o. (-s), zekere vogel. *...KWEEKER, m. (-s). *...KWEEKSTER, v. (-s). *...KWEEKERIJ, v. (-en), plaats waar men boomen aankweekt. *...LADDER, v. (-s), dubbele ladder. *...LOOF, o. gmv. *...LUIS, v. (...zen).

[Boommaker]

Boommaker, m. (-s), vervaardiger van scheepsboomen. *-IJ, v. (-en). *...MARKT, v. (-en). *...MEESTER, m. (-s), opzigter der havenboomen. *...METER, m. (-s), werktuig om de hoogte, dikte, de wortels enz. der boomen te meten; (ook) die dit verrigt. *...MOS, o. (-sen). *...MUSCH, v. (...sschen), zeker vogeltje. *...NIMF, v. (-en), (fab.) boomgodin, hamadriade. *...NOOT, v. (...oten), vrucht. *...OLIE, v. gmv. olijfolie. *...OOFT, o. gmv. boomvruchten. *...PAAL, m. (...alen), paal om een jongen boom te steunen. *...PALM, m. (-en), palm. *...PIKKER, m. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s), boomkruipertje, zekere vogel.

[Boompje]

Boompje, (-s), (B. -N), o. (-s).

[Boomplanter]

Boomplanter, m. (-s). *...PLANTSTER, v. (-s). *...POTER, m. (-s), *...POOTSTER, v. (-s). *...RIJK, bn. (-er, -st). *...SCHENDEN, o. gmv. *...SCHENDER, m. (-s). *...SCHENDSTER, v. (-s). *...SCHENDERIJ, v. (-en). *...SCHIMMEL, v. gmv. *...SCHIP, o. (...epen). *...SCHUIT, v. (-en), vaartuig van ruwe boomen gemaakt. *...SCHOOL, v. (...olen), boomkweekerij. *...SLAK, v. (-ken). *...SLANG, v. (-en). *...SLUIPER, m. (-s), boomkruipertje, zeker insekt. *...SLUITER, m. (-s), havensluiter. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), o. gmv. *...SNOEIJER, (B. ...IER), m. (-s). *...SNOEISTER, v. (-s). *...SNOEIJING, v. (-en). *...STAM, m. (-men). *...STERK, bn. zoo stevig als een boom. *...STRONK, m. (-en), geheel naakte boomstam.

[Boomswijze]

Boomswijze, bw. naar den vorm van eenen boom.

[Boomtak]

Boomtak, m. (-ken). *...VALK, m. (-en), zekere vogel. *...VAREN, v. (-s), zekere plant. *...VEIL, v. gmv. soort klimop. *...VRUCHT, v. (-en). *...WACHTER, m. (-s), boomsluiter. *...WAGEN, m. (-s), soort (timmermans)wagen; malie-jan. *...WAS, o. gmv. was om planten te enten. *...WOL, v. gmv. katoen. -LEN, bn. van boomwol of katoen. *...WOLBOOM, m. (-en), katoenboom. *...WORM, m. (B.v.), (-en). *...WORTEL, m. (-s, -en). *...ZETTER, m. (-s), boomplanter. *...ZIJDE, v. gmv. soort bombazijn. *...ZWAM, v. (-men), zekere woekerplant op boomen.

[Boon]

Boon, v. (-en), soort schilgewas aan staken groeijende; -en doppen, van de schil ontdoen; (fig.) dat is zoo veel als eene - in eenen brouwketel, zooveel als niets; honger maakt raauwe -en zoet, wie honger heeft is niet kiesch; ik zit in de -en, in de verlegenheid.

[pagina 178]
[p. 178]

[Boonenakker]

Boonenakker, m. (-s), veld waarop boonen groeijen. *...BOOM, m. (-en), amerikaansche boom die boonen draagt. *...HALM, m. (-en), gedorschte boonenstoppel. *...KRUID, o. gmv. toekruid bij tuinboonen. *...MEEL, o. gmv. meel van gedroogde boonen. *...RANK, m. (-en). *...TAK, m. (-ken). *...SCHIL, v. (-len). *...STAAK, v. (...aken). *...STOK, m. (-ken), waaraan de boonenplant wordt gebonden; (fig.) zoo stijf als een -, als een stok. *...STROO, o. gmv.

[Boontje]

Boontje, (B. *-N), o. (-s), kleine boon; (spr.) - komt om zijn loontje, de straf (voor een vergrijp) blijft niet uit; nu is de straf daar.

[Boor]

Boor, v. (boren), zeker (timmermans-) werktuig om gaten te maken.

[Boord]

Boord, m. (-en), opperste -, bovenste rand; kant, oever, zoom (eener rivier); rand van een schip; tot den - vol; aan - komen, scheep gaan; daarmede moet hij mij niet aan - komen, dat moet hij mij niet voorstellen; over - werpen, uit het schip verwijderen, in zee werpen; over - raken, zijne betrekking verliezen; (fig.) beschonken worden. *-EN, bw. gel. (ik boordde, heb geboord), een boordsel -, eenen rand maken aan; schoenen -. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s). *-EVOL, bn. vol tot aan den rand; een -letje; glas tot aan den rand volgeschonken. *-LINT, v. gmv. *-SEL, o. (-s), galon, veterband.

[Boorijzer]

Boorijzer, o. (-s), ijzer waarmede men boort. *...SCHAAF, v. (...aven), zekere groote schaaf. *...VLIJM, v. (-en), soort lancet. *...SCHELPEN, v. mv. (nat. hist.).

[Boorts]

Boorts, v. gmv. soort galziekte.

[Boos]

Boos, bn. en bijw. kwaad, kwaadaardig, nijdig, verbolgen, vertoornd; een - mensch, een slecht mensch; maak hem niet -, kwaad; hij is - op u; de booze wereld, de lasterlijke wereld; booze gedachten; het ziet er - uit, de omstandigheden zijn slecht; zich - maken, driftig worden; (fig.) een booze weg, slechte weg; - weêr, onstuimig weder; de Booze, de duivel. *-AARDIG, (B. ...TIG), bn. en bijw. (-er, -st), kwaadaardig, verbolgen, venijnig; -e koorts; hij heeft hem - behandeld, -LIJK, bijw. *-AARDIGHEID, v. (...heden), kwaadaardigheid. *-DOENER, m. (-s), misdadiger. *-DOENSTER, v. (-s), misdadigster. *-HEID, v. (...heden), slechtheid (des harten), verdorvenheid; de - der wereld; toorn, gramschap. *-LIJK, bijw. boosaardig. *-WICHT, m. (-en), boosdoener.

[Boot]

Boot, v. (B.m.) roeivaartuig; (thans veelal) stoomboot; de - vertrekt ten vier ure; de of eene - uitzetten (van een grooter schip); (fab.) de - van Charon, (waarmede deze de zielen der afgestorvenen naar de onderwereld voerde). *-, halssieraad; eene juweelen -. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine boot; (fig.) in het huwelijks-stappen, trouwen.

[Bootse]

Bootse, v. (B.), pots, grap.

[Bootsen]

Bootsen, bw. gel. (ik bootste, heb gebootst), boetseren.

[Bootsgezel]

Bootsgezel, m. (-len), matroos. *...HAAK, m. (...haken). *...MAN, (...lieden), eerste matroos, tweede schipper (aan boord van een oorlogs schip, van eenen oost-indischvaarder). -SMAAT, m. (...maten), onder-bootsman. *...TOUW, o. (-en). *...VOLK, o. gmv. bootslieden, matrozen.

[pagina 179]
[p. 179]

[Boraadje]

Boraadje, v. gmv. (plant.) zeker kruid.

[Boraciet]

Boraciet, o. gmv. zekere delfstof.

[Borat]

Borat, BRAT, o. gmv. soort geweven stof.

[Borax]

Borax, m. gmv. zeker oorspronkelijk zout (in soldeersel gebruikt). *-ZUUR, o. gmv.

[Bord]

Bord, o. (-en), plat (van hout, steen of metaal) gevormd gereedschap, tafelbord; uithangbord; schaakbord, dambord; een aarden -, (van aardewerk); een diep -, soepbord; een plat -; het houten -; het zwarte -, schoolbord; in het - spelen, triktrak (back-gammon) spelen; (fig.) een - voor het hoofd hebben, onbeschaamd zijn; te -e komen, te pas komen. *-, soort galziekte.

[Bordeel]

Bordeel, o. (...elen), huis van ontucht. *-BROK, m. (-ken), hoerenjager. *-HOUDER, m. (-s). *-HOUDSTER, v. (-s). *-SPRAAK, v. *-TAAL, v. gmv. allergemeenste taal, hoerentaal, vuilaardige gesprekken.

[† Bordereau]

† Bordereau, o. (-s), lijstje, notitie, speciebriefje.

[Bordes]

Bordes, o. (-sen), stoep met treden (met of zonder leuningen); (ook) trapportaal.

[Bordig]

Bordig, bn. (-er, -st), stijf, hard. *-HEID, v. gmv. hardheid, stijfheid.

[† Bordings]

† Bordings, m. gmv. kleine platboomde vaartuigen.

[Bordpapier]

Bordpapier, o. gmv. dik -, stijf papier (tot kartonneren enz.). *-EN, bn. van bordpapier.

[Borduren]

Borduren, bw. gel. (ik borduurde, heb geborduurd), figuren -, randen -, festoenen enz. met de naald bewerken. *-, o. de kunst van borduren.

[Borduurder]

Borduurder, (B. BORDURER), m. (-s). *...STER, v. (-s). *...RAAM, o. (...ramen), werktuig om te borduren. *...SEL, o. (-s), borduurwerk. *...WERK, o. (-en). -ER, m. (-s).

[Boreas]

Boreas, m. gmv. de noord-oostenwind.

[Boren]

Boren, bw. gel. (ik boorde, heb geboord), uitholen (tot gaten, putten enz.); een gat -, eenen put -, een kanon -; (heelm.) de hersenpan -; een schip in den grond -, doen zinken (in het gevecht); (fig.) zich in den grond -, zich ongelukkig maken.

[Borg]

Borg, m. (-en), persoon die voor een ander zich verantwoordelijk stelt; (ook) pand, onderpand, cautie; voor iem. - blijven, zich - stellen; ik ben er u - voor, sta er u voor in; welke zijn uwe -en? *-EN, bw. gel. (ik borgde, heb geborgd), op krediet geven, - nemen; (spr.) - baart zorgen; - is niet kwijtschelden, uitgesteld is niet verloren; wat borgt mij (wat staat mij in voor) uw goed gedrag? *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s), die op krediet geeft of neemt; (oudt.) burger. *-STELLER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die eenen borg geeft of cautie stelt. *-STELLING, v. (-en). *-TOGT, (B. *-TOCHT), m. (-en), pand, cautie; onder - ontslaan, voorloopig -, tegen cautie (van geld of persoon) op vrije voeten stellen. -ELIJK, bijw. onder borgstelling.

[Borium]

Borium, o. gmv. zeker metalloïde. *-ZUUR, o. gmv.

[Borkan]

Borkan, o. (-en), zekere grove stof.

[pagina 180]
[p. 180]

[↑ Born]

↑ Born, v. zie BRON.

[† Borneren]

† Borneren, bw. gel. (ik borneerde, heb geborneerd), beperken, begrenzen, bepalen; geborneerd, dom, beperkt van begrip; een geborneerd mensch, iem. met beperkte beginselen; (ook) niet zeer onderrigt; hij moet zeer geborneerd leven, zeer ingekrompen leven. ZICH -, ww. - bij, zich houden aan; zich bepalen tot.

[Bornput]

Bornput, m. (-ten).

[Borrel]

Borrel, m. (-s), *-TJE, (B. *-TJEN), o. (-s), slok (sterken drank); (water)bobbel, bel. *-EN, ow. gel. (ik borrelde, heb geborreld), vaak (sterken) drank gebruiken; eenen slok drinken, opborrelen. *-FLESCH, v. (flesschen), jenever-, brandewijnflesch. *...ING, v.(-en).

[Borst]

Borst, v. (-en), ligchaamsdeel tusschen den hals en het middelrif; (meer bepaald) boezem, vrouwenborst; een kind de - geven, zogen; eene vrouw met zware -en, die veel zog of melk heeft; een gezworen -, (van vrouwen); een vriend aan de - drukken, hem omhelzen; het op de - hebben, aan eene borstziekte lijden; eene gebraden -, kalfs-; een paard met fraaije -en; (fig.) van de - spreken, rond voor zijn gevoelen uitkomen; zich met de - op iets toeleggen, iets vlijtig beoefenen; dat stuit mij tegen de -, daar heb ik eenen afkeer van; zij stonden - tegen -, (van worstelaars). *-, borststuk (aan hemd, jurk enz.); de - is te naauw. *-, m. (-en), knaap; een jonge -. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine borst; jonge knaap. *-ADER, v. (-s, -en), slag-, bloedader in de borst. *-BALSEM, m. (-s). *-BEELD, o. (-en), buste. *-BEEN, o. (ontl.) sleutelbeen, sternum. *-BEZIE, v. (...ën), zekere vrucht. ...ËNBOOM, m. (-en). *-BOOM, m. (-en), deel van een weefgetouw. *...DRANKJE, (B. -N), o. (-s), zeker geneesmiddel.

[Borstel]

Borstel, v. (-s), (B. en Siegenbeek, m.), haar van een varken of wild zwijn; schuijer (werktuig tot afborstelen); borstels, ruigte. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-DRAAD, m. (...aden), pikdraad. *-EN, bw. gel. (ik borstelde, heb geborsteld), met den borstel wrijven, schuijeren. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-ING, v. gmv. *-MAKER, m. (-s). *-WINKEL, m. (-s).

[Borstgezwel]

Borstgezwel, o. (-len). *...HARNAS, o. (-sen), kuras. *...HEMD, o. (-en), halfhemd; chemisette. *...JUWEEL, o. (-en), boot. *...KLIER, v. (-en). *...KLIERADER, v. (-s). *...KOEKJE, (B. -N), o. (-s), koekje tot verzachting en ontbinding van slijm. *...KWAAL, v. (...alen), aanhoudende -, meestal ongeneeslijke ziekte der borst. *...LAP, m. (-pen), lap (van stof) op de borst gedragen; (oudh.) urim en thumim des hoogepriesters bij de Israelieten; (schermk.) plastron. *...MIDDEL, o. (-en), medicijn voor borstziekten. *...PILLEN, v. mv. *...PLAAT, v. (...aten), kurasplaat. -JE, (B. -N), o. (-s), borstkoekje. *...POEDER, o. (-s), borstmiddel. *...RIEM, m. (-en), riem aan de borst gebonden, (ook) aan het kuras vast. *...ROK, m. (-ken), zeker kleedingstuk, kamizool, hemdrok. *...SPELD, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), *...SPIER, v. (-en). *...STUK, o. (-ken), stuk (tot de borst behoorende inz. van geslagt rundvee); deel van een borstharnas. *...SUIKER, v. gmv. kandijsuiker. -TJES, o. mv. suikerkorreltjes, gerstesuiker, (suere

[pagina 181]
[p. 181]

d'orge). *...VIN, v. (-nen), (aan den visch). *...VLIES, o. vlies dat de borst omgeeft, ribbevel. *...VORMIG, bn. *...WAPEN, o. (-en, -s). *...WEER, m. borstharnas. *...WERING, (B. *...WEERING), v. (-en), muur -, leuning ter beschutting. *...ZUIVERING, v. (-en), het zuiveren of bevrijden der borst van slijm; borstmiddel. *...ZWEER, v. (...eren).

[† Borussomanie]

† Borussomanie, v. gmv. overdreven zucht voor al wat pruissisch is.

[Bos]

Bos, m. (-sen), bundel; verzameling van langwerpige te zamen gebonden voorwerpen; een - pennen; - hout; - sleutels; -stroo.

[Bosch]

Bosch, o. (bosschen), een met boomen beplante grond; woud; het Haagsche -; (fig.) een - van masten, een groot aantal bij elkander liggende schepen. *-AADJE, (B. -N), o. (-s), klein bosch. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), met veel boomen bezet, naar een bosch gelijkende. *-BES, v. (-sen). *-BEZIE, v. (...ën), blaauwe bezie. *-BEWAARDER, m. (-s), waker -, oppasser in een bosch. *-BEWONER, m. (-s). *-BEWOONSTER, v. (-s). *-DRUIF, v. (...ven). *-DUIF, v. (...ven), wilde duif. *-GEREGT, o. (-en), regtbank -, toezigt over de bosschen. *-GOD, m. (-en). *-GODIN, v. (-nen), boschnimf; zekere plant. *-HAKKER, m. (-s). *-HEN, v. (-nen). *-JE, (B. -N), o. (-s), klein bosch. *-JESMANNEN, m. zekere volksstam aan de Kaap de Goede Hoop. *-LEENHEER, m. (-en). *-LOOF, o. gmv. gebladerte der bosschen of wouden. *-MEESTER, m. (-s), houtvester. *-NIMF, v. (-en), boschgodin. *-REGT, o. gmv. regten en gebruiken op de bosschen toepasselijk. *-SLANG, v. (-en), zekere adder. *-VELLER, m. (-s). *-WACHTER, m. (-s). *-WOL, v. gmv. zekere geringe stof (bereid uit de bladeren van den groven dennenboom).

[Boslegger]

Boslegger, m. (-s), arbeider bij het opslaan van turf (te Amsterdam; lid der turfwerkers-vereeniging aldaar).

[Bossen]

Bossen, bw. gel. (ik boste, heb gebost), zie OPBOSSEN.

[† Boston]

† Boston, o. gmv. zeker kaartspel.

[Bot]

Bot, v. (-ten), zekere visch, ij-bot (de beste soort); (fig.) -vangen, ergens te vergeefs komen. Zie BOTJE. *-, uitspruitsel, knop, scheut. *-, o. been, koot; ruimte; - geven, - vieren; (zeew.) ruimte aan een touw geven; (fig.) aan zijne hartstogten of zijne wraak - vieren. *-, bn. (-ter, -st), stomp, afgesleten; een - mes, eene -te schaar. *-, bijw. op eens; (fig.) dom, lomp, op eene lompe, domme wijze; onverholen; ik zeide het hem - op, - weg; - bleef hij staan.

[† Botanie]

† Botanie, v. gmv. planten -, kruidkunde. *...NISCH, bn. plant-, kruidkundig, tot de kruidkunde behoorende; een -e tuin, tuin die veel (inz. genees-) kruiden bevat. *...NISEREN, bw. gel. (ik botaniseerde, heb gebotaniseerd), kruiden zoeken, - verzamelen. *...NIST, m. (-en), kruidenkenner, -zoeker, kruidkundige.

[Botboer]

Botboer, m. (-en), visscher -, verkooper van bot.

[Boter]

Boter, v. gmv. verdikte vetdeelen der melk (door karnen verkregen); gras -, hooi -; (fig.) - bij den visch, kontant, geld bij de waar; - aan de galg, te vergeefs; wie - op zijn hoofd heeft ga niet in de zon, wie iets op zijn geweten heeft, houde zich schuil; hij laat

[pagina 182]
[p. 182]

zich de - niet van zijn brood nemen, men kan hem niet foppen; hij geeft niet ligt toe. *-ACHTIG, bn. tot de boter behoorende, naar boter gelijkende. -HEID v. gmv. hoedanigheid van boter. *-AETHER, v. (scheik.). *-BEESTJE, (B. -N), o. (-s), soort koekjes, botergebak. *-BLOEM, v. (-en). -PJE (B. -N), o. (-s), soort gele veldbloem. *-BOER, m. (-en), -IN, v. (-nen), die boter maakt, verkoopt en levert. *-BOOM, m. (-en), zekere zeer hooge boom in Oost-Indië. *-BOOR, v. (...boren), werktuig om de gelijkheid der boter in het vat te onderzoeken. *-BROOD, o. -JE, (B. -N), o. (-s), klompje boter als een broodje gevormd. *-DEEG, o. deeg tot botergebak. *-DOOS, v. (...dozen).

[Boteren]

Boteren, bw. en ow. gel. (ik boterde, heb geboterd), boter maken; tot boter worden; de broodjes -, de beschuit -, met boter besmeren; (fig.) gedijen, gelukken; dat zal wel -.

[Botergebak]

Botergebak, o. gmv. *...HAM, v. (B. BOTERAM, m.), (-men), geboterde snede brood. *...HUIS, o. (...zen), waar boter verkocht wordt. *...KERN, v. (-en), werktuig om boter te maken. *...KOEK, m. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...KOOPER, m. (-s), *...KOOPSTER, v. handelaar -, -ster in boter. *...KRAKELING, m. (-en). -ETJE, (B. -N), o. (-s). *...KRAMER, m. (-s), *...KRAAMSTER, v. (-s), die boter op de markt te koop biedt. *...MARKT, v. (-en), plaats tot uitstalling van boter; (ook) verkoop van boter aldaar; -houden. *...MELK, v. gmv. karnemelk. *...PEER, v. (...peren), soort peer. *...POT, m. (-ten), pot tot bewaring van boter. *...SAUS, v. (...zen). *...SCHOTEL, m. (-s). *...SPAAN, v. (...spanen), plat werktuig om boter uit te spitten. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...SPEET, v. (...speten). -JE, (B. -N), o. (-s). *...TAND, m. (-en), melktand. -JE, (B. -N), o. (-s). *...TON, v. (-nen). *...VAT, o. (...vaten). *...VET, o. gmv. butyrine, het hoofdbestanddeel van de boter. *...VLIEG, v. (-en), soort vlieg (vooral op boter azende). *...VLOOT, v. (...vloten), -JE, (B. -N), o. (-s), bakje voor gesmolten boter. *...VROUW, v. (-en), boterboerin. *...WAAG, v. plaats waar (van stadswege) de boter wordt gewogen. *...WIJF, o. (...ven), botervrouw. *...ZUUR, o. gmv.

[Botheid]

Botheid, v. (...heden), hoedanigheid van iets dat bot of stomp is; (fig.) lompheid, domheid, beperktheid van geest.

[Botje]

Botje, (B.-N), o. (-s) kleine bot; (oudt.) muntstukje een halven stuiver waard; - bij - leggen, ieder zijn aandeel te zamen brengen, gezamenlijk de kosten der vertering dragen; een - bij -, een pic-nic (waar ieder zijn aandeel spijs en drank in natura brengt); (fig,) het - is vergald, de zaak is verkorven.

[Botmuil]

Botmuil, m. en v. (-en), domoor, lomperd, domme meid.

[Bots]

Bots, v. (-en), stoot, slag. *-EN, bw. en ow. gel. (ik botste, heb gebotst); tegen elkander -. *-ING, v. (-en), stoot, schok; (fig.) onaangename woordenwisselingen, vijandigheid; dit geeft aanleiding tot -en. *-TOUW, o. (-en), verlengtouw.

[Bottel]

Bottel, v. (B.m.), (-s), flesch. *-ARIJ, v. (-en), wijnkelder, -kamer; kantoortje van den bottelier. *-BIER, o. (-en), bier op flesschen. *-EN, bw. en ow. gel. (ik bottelde, heb gebotteld), op

[pagina 183]
[p. 183]

flesschen tappen; schuimen; het bier bottelt, schuimt. *-HUIS, o. (...zen), bottelarij; bierhuis.

[Bottelier]

Bottelier, m. (-s, -en), keldermeester, schaftmeester (op schepen). *-SMAAT, m. (-s), -JE, (B. -N), o. (-s). *-SCHAP; o. gmv. betrekking van bottelier.

[Bottelroos]

Bottelroos, v. (...rozen), soort roos, rosa villosa.

[Botten]

Botten, ow. gel. (ik botte, heb gebot), uitspruiten. *...TERIK, m. (-ken), domoor, lomperd.

[† Boucaneren]

† Boucaneren, bw. gel. (ik boucaneerde, heb geboucaneerd), vleesch rooken (op duitsche wijze).

[Boud]

Boud, bn. en bijw. stout, onbevreesd; stout weg.

[† Bouderen]

† Bouderen, ow. gel. (ik boudeerde, heb geboudeerd), pruilen.

[† Bouffante]

† Bouffante, v. (-n), wollen (of andere stoffen) halsomwindsel (ter verwarming), cache-nez. *...FETTE, v. (-n), kwastje, lintenstrikje. *...FON, m. (-s), potsenmaker, kluchtspeler.-NERIE, v. (...ën), klucht, gemeene grap.

[† Bouillon]

† Bouillon, v. (-s), krachtig vleeschnat; (kleêrm.) boordsel; opgerolde zilver- of gouddraden.

[† Bouleverseren]

† Bouleverseren, bw. gel. (ik bouleverseerde, heb gebouleverseerd), omverwerpen, omkeeren; (fig.) ontroeren.

[† Bourdaloue]

† Bourdaloue, v. (-n), lint met gesp (voor hoeden).

[† Bourdon]

† Bourdon, m. (-s), (muz.) zwaarst orgelregister, bromwerk.

[† Bournoe]

† Bournoe, BOURNOUT, m. (-s), kapmantel (der Noord-Afrikanen en Arabieren).

[Bout]

Bout, m. (-en), ijzeren of houten staaf; nagel; schroefpen; pin; (fig.) den - op den kop krijgen, met schande afgescheept worden. *-, (achterdeel van een rund, vogel enz.); een schapen-, kalfs-, lams-, eenden-. *-, schrijfpen; (fig.) weder op de -en komen, op de been komen, herstellen. *-, eend, eendvogel. *-JE, (B. -N, o. (-s), kleine bout, - nagel; schrijfpen (uit de vlerk der gans); (fig.) mijn -! mijn liefje, mijn hartje.

[† Boutade]

† Boutade, v. (-n), wonderlijke en vreemde gril, pruilerij.

[Boutkogel]

Boutkogel, m. (-s), kettingkogel. *...TANG, v. (-en), smidsgereedschap.

[† Bouquet]

† Bouquet, BOEKET, o. (-ten), ruiker; eêle geur (van den wijn).

[Bouw]

Bouw, m. gmv. het bouwen, de zamenstelling; konstruktie; (fig.) - van het ligchaam, van eenen volzin. *-, v. oost-indische vlaktemaat. *-AARDE, v. gmv. humus. *-EN, bw. gel. (ik bouw de, heb gebouwd), oprigten; zamenstellen; ploegen en zaaijen (van land); tarwe -, boekweit -, het land met tarwe, met boek-weit bezaaijen; (fig.) zee -, de zee bevaren; op iemand -, zich op iem. (of op zijn woord) verlaten; op eenen zandgrond -, op lossen grond iets ondernemen; zich in den grond -, zich arm -, zooveel aan bouwkosten uitgeven dat men eindelijk arm wordt. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s). *-ERIJ, v. (-en), het bouwen; (ook) pachthoeve, boerderij; landbouw. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen), werktuigen tot den huizen- of landbouw. *-GEVAARTE, o. (-n), groot -, reusachtig gebouw. *-HEER. m. (-en), stichter; bouwer; de - des

[pagina 184]
[p. 184]

heelals, de Schepper. *-HOEVE, v. (-n). *-HOUT, o. gmv. timmerhout. *-HUIS, o. (...zen), loods of loots, schuur. *-ING, v. gmv. *-KEUR, v. (-en), verordening op het bouwen en sloopen. *-KNECHT, m. (-en), boerenknecht, landbouwer. *-KOSTEN, m. mv.

[Bouwkunde]

Bouwkunde, *...KUNST, v. gmv. eene der fraaije of aesthetische kunsten. *...KUNDIG, *...KUNSTIG, bn. en bijw. tot de bouwkunst behoorende, ze verstaande; op eene bouwkundige wijze. *...KUNSTENAAR, m. (-s), architect.

[Bouwland]

Bouwland, o. (-en), akker geschikt om er te ploegen en te zaaijen; bouw- en hooiland. *...LUST, m. gmv. hartstogt tot bouwen en herbouwen. -IG, bn. (-er, -st), gedurig willende bouwen. *...MAN, m. (...lieden), landman. *...MEESTEER, m. (-s), bouwkundige; opzigter over de gebouwen; (rom. gesch.) aedilus. -SCHAP, o. gmv. waardigheid van bouwmeester. *...MEID, v. (-en), boerenmeid. *...OPZIGTER, m. (-s), *...ORDE, v. (-n), wijze-, stelsel-, smaak van bouwen; de ionische-, dorische -. *...STIJL, m. gmv. bouworde; de byzantijnsche -. *...STOFFEN, v. mv. materialen; (fig.) deelen die tot zamenstelling van een geheel dienen; de - tot de geschiedenis. *...STEEN, m. (-en). *...TIJD, m. gmv. jaargetijde het best geschikt om eenig land te bebouwen (met); de beste - voor raapzaad is... *...VAL, m. (-len), overblijfsel van een ingezakt vervallen gebouw; ruïne; de -len van Thebe. *...VALLIG, bn. (-er, -st), oud; vervallen; dreigende in te storten. -HEID, v. gmv. vervallenheid; zwakheid; (fig.) - des ouderdoms. *...ZIEK, bn. (-er, -st), bouwlustig op overdreven wijze. -TE, v. gmv. overdreven bouwlust. *...ZUCHT, v. gmv. bouwziekte.

[Boven]

Boven, bijw. en vz. omhoog; (in tegenst. van onder); hooger; te - gaan, overtreffen; dat gaat mijn verstand te -, dat begrijp ik niet; naar - gaan; hij woont -; van - af; het hoofd - water houden; (fig.) iemand de hand - het hoofd houden, hem beschermen, verdedigen; hij is - mijnen lof verheven; te - komen; te - streven, overwinnen, achter zich laten; het is - het middelmatige, beter dan middelmatig. *-AAN, bijw. aan het boveneinde, aan het hoofd. *-AL, bijw. vooral, in de eerste plaats. *-BRAM, m. (-men). *-BRAMZEIL, o. (-en), zeil boven de bramsteng. *-BRAMBOELIJN, v. (-s). *-BROEK, v. (-en), pantalon. *-BUUR, m. en v. (...uren), buur die boven woont. *-DEUR, v. (-en), (oudt.) van twee halve deuren de bovenste; (ook) deur aan het bovenhuis (de stoep op). *-DORPEL, *-DREMPEL, m. (-s). *-DRIJVEN, ow. ong. (ik dreef boven, heb of ben bovengedreven), op of aan de oppervlakte drijven; (fig.) de bovenhand behouden; zijn gevoelen dreef boven, vond ingang, werd gevolgd; (fig.) de -de partij, die aan het roer blijft. *-DRIJVING, v. gmv. *-EINDE, o. (-n), het hoogste einde, de eereplaats; aan het - der tafel. *-GEMELD, dw. en bn. de -e, de reeds genoemde. *-GEVEL, m. (-s), oppergevel, hoogste deel des gevels. *-GOED, o. (-eren), overgoed, overkleêren, lakensche kleederen. *-GROND, m. (-en), (landb.) bovenste laag van den akker. *-HEMD, o. (-en), overhemd. *-HEMELSCH, bn. boven het uitspansel -, boven den zonnekring verheven. *-HUID, v. (-en), uiterste huid; (zeew.) buitenhuid. *-HUIS, o.

[pagina 185]
[p. 185]

(...zen), de hoogste deelen (kamers) van een huis (afzonderlijk verhuurd); het huis zelf (in tegenstelling van het benedenhuis of den rez-de-chaussée). *-KAMER, v. (-s). *-KANT, m. (-en). *-KASTLETTERS, v. mv. (boekdr.). *-KLEED, o. (-eren), overkleed, mansrok, jas, vest of buis; overjurk of kleed (eener vrouw). *-KOUS, v. (-en). *-LAKEN, o. (-s), laken over een bed. *-LANDER, m. (-s), die hoogere - of bergstreken bewoont; (in Holland) Westfaler, Oostfries; (ook) vaartuig dat den Weser of de Eems bevaart. *-LANDSCH, bn. van hoogere streken; (in Holland) westfaalsch, oostfriesch; eene -e aak, aak die van den Weser of den Opper-IJssel komt, *-LANDEN, o. mv. (aardr.) landen -, streken tusschen de keerkringen; tropische gewesten. *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. (schoenm.) opperleder. *-LINNEN of -GOED, o. gmv. geplooid linnengoed, overhemden en kraagjes. *-LIP, v. (-pen). *-LIJF, o. (...ven). *-LOOP, m. gmv. (eener rivier). *-LUCHT, v. gmv. opperste luchtlaag. *-MAANSCH, bn. hemelsch, (meest fig.). *-MATE, bijw. *-MATIG, bn. buitengemeen. *-MEESTER, m. (-s), hoofdonderwijzer. *-MENSCHELIJK, bn. en bijw. het menschelijke te boven gaande, meer dan menschelijk. *-NATUURKUNDE, v. gmv. wetenschap van hetgeen niet uit de gewone natuurwetten kan verklaard worden; metaphysica. *-NATUURKUNDIG, bn. en bijw. -E, m. (-n), metaphysicus. *-NATUURLIJK, bn. en bijw. niet natuurlijk, met tooverij in verband. *-RAAM, o. (...ramen), bovenvenster. *-RANG, m. (-en), hoogste rang. *-RIJN, m. (aardr.) oppergedeelte van den Rijn (van Mentz hooger op tot in Zwitserland). *-ROK, m. (-ken), over(vrouwen)rok. *-STAD, v. gmv. hooger (bergachtiger) deel eener stad. *-STAANDE, bn. bovengemelde; (ook) van eene handteekening. *-STE, bn. (overtr. trap), hoogst, opperst; de - verdieping; (fig.) de hersens; de -n, m. en v. mv. de eersten; (ook) de hoogste (muziek)noten. *-STEM, v. (-men), (muz.) tenor; (van vrouwen) sopraan; eerste-, tweede -, haute-contre. *-STREPING, v. gmv. (taalk.) gebruik-, plaatsing van toonteekens, accentuatie. *-TAND, m. (en), tand der bovenkaak. *-TOON, m. (-en), hoogste-, hoogere toon; den - houden, (ook fig.) aan het langste eind blijven. *-VENSTER, o. (-s). *-WONING, v. (-en), bovenhuis; (te Amsterdam meest kamers genoemd). *-ZAAL, v. (...alen), opperzaal. *-ZANG, m. gmv. bovenstem. *-ZIJDE, v. gmv. bovenkant, boveneinde. *-ZINNELIJK, bn. en bijw. stem. hooger dan het bereik der zinnen, tot de ziel behoorende, psychisch. *-ZWEMMEND, bn. bovendrijvend. *-ZWEMMING, v. gmv.

[† Bovinatie]

† Bovinatie, v. (-n), schoftachtigheid, laagheid.

[† Bovist]

† Bovist, v. stuifzwam.

[† Bowl]

† Bowl, m. (-s), kom, schaal; een - punsch.

[† Boxen]

† Boxen, zie BOKSEN.

[Braadaal]

Braadaal, m. (...alen), soort aal, (visch). *...APPEL, m. (-en), appel geschikt om gebraden te worden. *...HARING, m. (-en). *...IJZER, o. (-s), deel van een spit. *...OVEN, m. (-s). *...PAN, v. (-nen). *...SCHOTEL, m. (-s). *...SPIL, v. (-len), (zeew.) spil tot het ligten van het anker. *...SPIT, o. (-ten), (zeew.) kaapstander; (fig.) lange-, smalle per-

[pagina 186]
[p. 186]

soon; (ook) oude -, verroeste degen. -DRAAIJER, m. (-s), - TJE, (B. -N), o. (-s), persoon -, jongen die het braadspit draait. *...STUK, o. (-ken), stuk vleesch bestemd om gebraden te worden; (ook) gebraad. *...VET, o. gmv. *...WORST, v. (-en), zware-, dikke worst.

[Braaf]

Braaf, bn. en bijw. (braver, braafst), deugdzaam, eerlijk, goed; opregt, dapper; een - man; een - soldaat; de brave lieden; zich - en eerlijk gedragen; - oppassen, vlijtig zijn; de braven, de goede -, edele menschen; (fig.) - drinken, veel drinken; - liegen, sterk liegen. *...HEID, v. gmv. eerlijkheid, goede trouw; (ook) dapperheid.

[Braak]

Braak, v. gmv. inbraak; diefstal met -; breking (van planten, b.v. van hennep of vlas). *-, bijw. onbebouwd (van landerijen); - liggen, (bij tusschenpoozen). *-DRANK, m. (-en), artsenij die het braken bevordert. *-MIDDEL, o. (-en), braakdrank. *-LUST, m. gmv. *-NOOT, v. (...oten). *-PLAATJES, o. mv. ipecacuanha-plaatjes. *-POEDER, o. (-s), zeker poeder om te braken. *-SEL, o. gmv. het uitgebraakte. *-WIJN, m. gmv. -STEEN, m. zeker braakmiddel. *-WORTEL, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-JAAR, o. (...aren), jaar gedurende hetwelk een land onbebouwd blijft, (bij de Hebr.) het zevende jaar. *-LAND, o. (-en). *-IJZER, o. (-s), breekijzer.

[Braam]

Braam, v. (...amen), spoor van het slijpen (op een mes of schaar). *-, zekere bezie, brem. *-BEZIE, v. (...ën). -STRUIK, m. (-en). *-BOSCH, o. (...bosschen). *-STRUIK, m. (-en), braambeziestruik. *-PJE, (B. -N), o. (-s).

[Braauwen]

Braauwen, bw. zie BREEUWEN.

[Brabbelaar]

Brabbelaar, m. (-s). *-STER, v. (-s). *...LEN, ow. gel. (ik brabbelde, heb gebrabbeld), onverstaanbaar-, verward spreken of schrijven; alles door elkander -. *...ING, v. gmv. *...TAAL, v. onverstaanbare -, verwarde taal.

[† Brabançonne]

† Brabançonne, v. gmv. het belgisch volkslied van 1830.

[† Bracelet]

† Bracelet, m. (-ten), armband.

[† Brachygraphie]

† Brachygraphie, v. gmv. snelschrijfkunst met verkortingen. *...LOGIE, v. gmv. de kunst kort te spreken.

[† Braconneren]

† Braconneren, ow. gel. (ik braconneerde, heb gebraconneerd), wilddieverij plegen, stroopen.

[Braden]

Braden, bw. en ow. gel. (oudt. en B. ong.), (ik braadde of bried, heb gebraden), op eenen rooster of in eene pan op het vuur gaar en korstig maken; bruin -; op kolen -; op den rooster -, in den oven -; vleesch -; (spr.) zoo als de man is braadt men de worst, ieder wordt bejegend naar zijne waardij; (fig.) eene gebraden duif, een onverwacht geluk; in de zon -, in den zonneschijn staan of liggen. *...DER, m. (-s). *...DERIJ, v. (-en), het braden; plaats waar men braadt.

[† Brageren]

† Brageren, ow. gel. (ik brageerde, heb gebrageerd), pronken, uitsnijden.

[Brak]

Brak, bn. (-ker, -st), zout, zilt; bedorven; - water. *-, m. (-ken), soort jagthond.

[Braken]

Braken, bw. en ow. gel. (ik braakte, heb gebraakt), breken (van vlas en hennep); overgeven, spuwen. *...KER, m. (-s), die (hen-

[pagina 187]
[p. 187]

nep of vlas) braakt; die zich overgeeft, - vomeert. *...KING, v. gmv.

[† Brailleren]

† Brailleren, ow. gel. (ik brailleerde, heb gebrailleerd), schreeuwen, razen, tieren; pogchen (op iets).

[Brallen]

Brallen, ow. gel. (ik bralde, heb gebrald), schreeuwen, razen, tieren; pogchen (op iets).

[Bram]

Bram, m. (zeew.) bramzeil. *-BOELIJN, v. (-s). *-BRAS, m. (-sen), (zeew.). *-BUIKSGORDING, (-en). *-GIJTOUW, o. (-en). *-HIJSCHER, m. (-s). *-LIJZEIL, o. (-en). -SVAL, m. (-len). *-RA, v. (-raas). *-REEP, m. (-en). *-SCHOOT, m. (-en). *-STENG, m. (-en), kleine spitse mast (op den grooten of fokkemast). -PARDOEN, o. (-s). *-STENGESTAG, m. (-gen). -ZEIL, o. (-en). *-STENGPENANT, m. (-en). *-STENGEWACHT, o. gmv. touwwerk en takelaadje tot de bramsteng behoorende. *-TOP, m. (-s). *-VAL, m. (-len). *-ZALENSEN, v. mv. *-ZEIL, o. (-en). -SKOELTE, v. gmv.

[† Bramarbas]

† Bramarbas, m. (-sen), logge -, zware vent; windbuil.

[† Branche]

† Branche, v. (-s), tak, afdeeling, zijlinie; (ook) wandluchter.

[Brand]

Brand, m. (-en), het voortdurend branden (van iets), vlam, gloeijing; verbranding; brandstof, uitslag (op de huid); zekere ziekte in het koren; er is -, een gebouw staat in brand; de wacht roept -! stichten; den - blusschen, (ook fig.) een geschil -, een oproer bedwingen; zijnen - blusschen, zijne liefdedrift bekoelen; moord en - schreeuwen, een vervaarlijk geschreeuw aanheffen; in den - zijn, verlegen -, in den nood zijn; zoo helder als een -, rein -, zindelijk (uitzien); hij heeft zooveel voor -, voor verwarming; de - der koorts; de - is in het koren, het is aangetast door den honigdauw. *-ASSURANTIE, v. (...ën), brandverzekering. *-BAAR, bn. (-der, B. ...barer, -st), vatbaar voor verbranding, - voor vlamvatting. -HEID, v. gmv. *-BLAAR, v. (...aren), opzwelling der huid (ten gevolge van branding). *-BRASEM, m. (-s), zekere visch. *-BRIEF, m. (...ven), brief waarin men met brandstichting of moord dreigt, als niet op eene aangewezen plaats eene som geld wordt neêrgelegd; (fig.) brief waarin men dringend zijnen nood klaagt. *-EMMER, m. (-s), lederen emmer bij brand in gebruik.

[Branden]

Branden, bw. ow. ZICH -, ww. (ik brandde [mij], heb [mij] gebrand), hout of kolen door vuur of vlam verteren; gloeijen; heet zijn; steken (van wonden); prikkelen (van peper enz.); klotsen (van baren tegen den oever); kalk -; teer -: eene wond -, verschroeijen, cauteriseren; (fig.) van liefde -, van eerzucht, van wraak -; mijne oogen - in het hoofd, (van nachtwaken enz.); iemands haar -, friseren (met een heet ijzer, om het te doen krullen); koffij -, (de raauwe boonen zwart branden); brandt ge? is uwe pijp -, uwe sigaar aan? *...ER, m. (-s), die brandt; stoker (van jenever enz.); schip met ontvlambare stoffen gevuld om eene vijandelijke vloot in brand te steken. *...ERIJ, v. (-en), stokerij, plaats waar sterke drank wordt bereid.

[Brandewijn]

Brandewijn, m. (-en), soort sterke drank. *-BRANDER, m. (-s). *-DRINKER, m. (-s). *-FLESCH, v. (-flesschen). *-GLAS, o. (...zen). *-DRAF, m. gmv. droesem. *-KOOPER, m. (-s). *-KOOP-

[pagina 188]
[p. 188]

STER, v. (-s). *-KROEG, v. (-en). *-SPACHT, v. gmv. verpachting van den impost op den brandewijn. -ER, m. (-s). *-STOKER, m. (-s). brandewijnbrander. -IJ, v. (-en), zie BRANDERIJ. *-SVAT, o. (-en). § *-ZUIPER, m. (-s), dronkaard (die zich in den brandewijn te buiten gaat.

[Brandgang]

Brandgang, m. (-en), smalle gang tusschen huizen, tot doorgang voor de brandspuitgasten en tot het leggen der slangen. *...GEVAAR, o. gmv. *...GEROEP, o. gmv. *...GANS, v. (...zen), soort zeegans.

[Brandglas]

Brandglas, o. (...zen), eigenaardig -, bol geslepen glas (of lens), de eigenschap bezittende alsdan de zonnestralen in één punt zamen te trekken en voorwerpen te doen ontbranden. *...HAAK, m. (...aken), in gebruik bij brand om muren omver te halen. *...HARS, o. gmv. *...HOUT, o. gmv. hout tot branden (aan den haard, in den oven) bestemd; (ook) een brandend stuk hout.

[Brandig]

Brandig, bn. (-er, -st), naar iets verbrands riekende of smakende; ontstoken; ontsteking verwekkende (op de huid). *-HEID, v. gmv.

[Brandijzer]

Brandijzer, o. (-s), haardijzer (ook bij wondheelers). *...ING, v. gmv. (zeew.) woeling -, het geklots der baren bij de kust (inz. na eenen storm). *...KAS, v. (-sen), verzekeringskas tegen brandschade. *...KAST, v. (-en), ijzeren kast tot berging van waarde of geldswaardig papier enz. *...KLOK, v. (-ken), klok die men bij brand luidt, alarm-klok. *...KOGEL, m. (-s), zeker optisch werktuig. *...KOREN, o. gmv. koren waarin de brand is, door den honigdauw aangetast. *...KORAAL, v. gmv. soort koraal. *...LADDER, v. (-s), ladder bij brand gebruikt (voor de brandspuitgasten). *...LATUW, v. gmv. hoefblad (zeker kruid). *...LEER, v. (-en), brandladder. *...LIJN, v. (-en), (meetk.). *...LUCHT, v. gmv. reuk van gebrand, - van brand. *...MEESTER, m. (-s), opzigter-, bestuurder der brandspuitgasten. *...MERK, o. (-en), schandmerk met een gloeijend ijzer op het ligchaam (meest den linkerschouder) eens misdadigers gedrukt: T.F. travaux forcés; T.P. travaux perpétuels; (fig.) schandvlek door misdaad op zich geladen. -EN, bw. gel. (ik brandmerkte, heb gebrandmerkt), een brandmerk (op) drukken; (fig.) schandvlekken; hij heeft zich voor altoos gebrandmerkt; de naam van Nero is (in de geschiedenis) gebrandmerkt. *...MIDDEL, o. (-en), (heelk.) middel om te branden in de huid; (ook) tegen brandwonden. *...MUIS, v. (...zen), soort muis. *...MUUR, m. (...uren), middenmuur in eenen smeltoven. *...NETEL, m. (-s), zekere plant, wier aanraking pijn veroorzaakt en de huid doet opzwellen. *...OFFER, o. (-s), offerande van planten of dieren, die op het altaar geheel tot asch moest verteren. -ALTAAR, o. (...aren). *...OOG, o. (-en), (heelk.) gezwel in het oog. *...OVEN, m. (-s), smeltoven. *...PENNING, m. (-en), oorlogsbelasting door eenen vijand opgelegd, brandschatting. *...PIKET, o. (-ten), krijgsvolk -, schutterij bestemd om bij brand de orde te bewaren; - hebben, de beurt hebben met het brandpiket op te trekken. *...PIJP, v. (-en), pijp van eene bom, van eenen vuurpijl. *...PLEISTER, v. (-s), pleister voor brandwonden. *...PUNT, o. (-en), punt in een glas of spiegel waar de stralen der zon of van vuur zich vereenigen; (meetk.) punt waar twee regte lijnen uit de langere as

[pagina 189]
[p. 189]

eener ellips getrokken te zamen gelijk aan die as zijn; (fig.) plaats -, punt waar zich bij een oproer al de ontevredenen vereenigen. *...REUK, m. gmv. brandlucht. *...SCHADE, v. gmv. schade door eenen brand veroorzaakt; tegen - verzekerd zijn. *...SCHATTEN, bw. gel. (ik brandschatte, heb gebrandschat), bij eenen oorlog eene gedwongen schatting opleggen op straffe van plundering en brand. ...TING, v. (-en), gedwongen belasting door eenen vijand opgelegd; op - stellen. *...SCHILDER, m. (-s), die in het vuur verguldt, emailleur. -EN, bw. gel. (ik brandschilderde, heb gebrandschilderd), in het vuur vergulden, penseelen. *...SCHILDERKUNST, v. gmv. kunst des emailleurs. ...WERK, o. (-en). *...SCHIP, o. (...epen), zie BRANDER. *...SCHOON, bn. zeer helder, - zindelijk. *...SIGNAAL, o. (...alen), sein dat er brand is. *...SLANG, v. (-en), vuurwerkslang; lederen of linnen buis eener brandspuit. *...SPIEGEL, m. (-s), kunstig geslepen spiegelglas, of metalen plaat, die door zamentrekking der zonnestralen iets in brand kan steken. *...SPUIT, v. (-en), werktuig tot blussching van brand. -GAST, m. (-en), die de brandspuit bedient. -HUISJE, (B. -N,) o. (-s), (waarin eene brandspuit wordt bewaard). *...STAAL, o. gmv. cementstaal. *...STAPEL, m. (-s), houtmijt, houtstapel waarop misdadigers (ook, bij de ouden, de lijken) werden verbrand; tot den - veroordeeld zijn. *...STEEN, m. gmv. (heelk.) helsche steen, lapis infernalis. *...STICHTER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die moedwillig -, opzettelijb brand sticht. *...STICHTING, v. gmv. *...STOF, v. (-fen), materialen (hout, turf, steenkolen) om te branden. *...STOK, m. (-ken), stok dienende om brand te stichten. *...STAF, m. (...ven), dien de brandmeester draagt als kenteeken van zijne betrekking. *...TEEKEN, o. (-s), vurige luchtsteen; teeken -, sein dat er brand is; overgebleven teeken (moet) eener brandwonde. *...VERF, v. (...wen), email; in-, met - schilderen. *...VLAKTE, v. *...VOGEL, m. (-s), soort meerkoet, stormvogel; (fig.) ongeluksvogel, jobsbode. *...WAARBORG, m. verzekering tegen brandschade; -maatschappij, -genootschap. -ING, v. gmv. *...WACHT, v. brandpiket; (oorl.) voorpost, nachtwacht. *...WEZEN, o. gmv. al wat op het voorkomen en blusschen van brand betrekking heeft; verordening op het -. *...WONDE, v. (-n), met -n overdekt zijn, aan -n sterven. *...ZALF, v. (...ven), zalf tegen brandwonden, zalf tegen uitslag of brandigheid. *...ZOOL, v. (-en), onderste schoenrand. *...ZWABBER, m. (-s), (zeew.) soort wisscher met stok (om bij brand te dienen).

[Bras]

Bras, m. (-sen), (zeew.) touwen tot het ophalen der zeilen enz.; (fig.) den - (of brui) hebben van iets, er genoeg van hebben, het tegen zijn. *-BLOK, o. (-ken). *-DAG, m. (-en), slempdag; -en, dagen van den slemptijd, karnaval.

[Brasem]

Brasem, m. (-s), zekere riviervisch met scherpe vinnen.

[† Brasiline]

† Brasiline, v. gmv. roode kleurstof in het Braziliënhout.

[Brasmaal]

Brasmaal, o. (...malen), slemppartij. *...PARTIJ, v. (-en). *...PENNING, m. (-en), (oudt.) hollandsch muntje, 6 1/4 cent. *...SCHENKEL, m. (-s).

[Brassen]

Brassen, ow. gel. (ik braste, heb gebrast), slempen, bovenma-

[pagina 190]
[p. 190]

tig lekker eten en drinken; (zeew.) het zeil rigten. *...SER, m. (-s), *...STER, v. (-s), slemper, doorbrenger, doorbrengster (in eten en drinken). -IJ, v. (-en), slemperij. *...SING, v. het brassen.

[Brat]

Brat, m. zie BORAT.

[† Bravade]

† Bravade, v. (-s), grootspraak, grootsprekerij, snoeverij. *...VEREN, bw. gel. (ik braveerde, heb gebraveerd), trotseren. *...VO! *...VISSIMO! (tot eene vrouw brava!), tw. goed, mooi! *-vo, m. (-os), gehuurde sluipmoordenaar (in Italië). *...VOUR, m. losse-, trillende zang; deze zangster heeft weinig -, maakt weinig trillers; eene - aria. *...VOURE, v. gmv. dapperheid, onverschrokkenheid.

[Braziliënhout]

Braziliënhout, o. gmv. verfhout.

[† Bredi-breda]

† Bredi-breda, o. gmv. wartaal, gesnap.

[Breed]

Breed, bn. en bijw. (-er, -st), tegenovergestelde van smal; twee ellen -; een - voorhoofd; dit paard is - van borst; de -e raad, de voltallige vergadering der raadsleden; die kamer is 6 ellen lang, bij 5 breed, (dus 30 ellen in het vierkant); (fig.) groot, uitgebreid; eene -e lijst van misslagen; het niet - hebben, geen vermogen hebben, bekrompen moeten leven; alles lang en - vertellen; wijd en -, alom, aan alle zijden; - opgeven van iets, iets hoog opvijzelen; er met de -e bijl in hakken, ruim -, (ook) ruw te werk gaan (met geld, met gestrenge maatregelen); het is zoo lang als -, het komt op hetzelfde neêr; het -e; in het -e verhalen, alle bijzonderheden opsommen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig breed. *-BAARD, m. (-en), grootspreker, pogcher. *-BOEG, m. (-en), soort vaartuig met breeden voorsteven of boeg. *-BORSTIG, bn. (-er, -st), (inz. van paarden). *-HEID, v. gmv. breedte. *-SPRAAK, v. gmv. wijdloopigheid. *-SPRAKIG, bn. en bijw. wijdloopig, gezwollen (van stijl).

[Breedte]

Breedte, v. (-n), hoedanigheid van breed te zijn; (aardr.) afstand (ten noorden of zuiden) van den evenaaar tot eene der polen, 3o 25″ N.B. (3 graden 25 minuten noorderbreedte; Z.B., zuiderbreedte). *-, baan (van stoffen); er gaan vier -n aan of in dit kleed, er zijn drie banen toe noodig. *-KRING, m. (-en), (aardr.) parallel, evenwijdte.

[Breedvoerig]

Breedvoerig, bn. en bijw. *-LIJK, bijw. in het breede, in alle bijzonderheden. *-HEID, v. gmv. *...VOETIG, bn. met platte voeten.

[Breefok]

Breefok, v. (-ken), (zeew.) soort noodzeil.

[Breekbaar]

Breekbaar, bn. (-der, B. ...barer, -st), gebroken kunnende worden. *-HEID, v. gmv. *...BEITEL, m. (-s), groote seheepsbeitel. *...HAMER, m. (-s). *...IJZER, o. (-s), werktuig om sloten open te breken *...SPEL, m. en v. gmv. stoorder -, stoorster van eenig spel. *...STER, v. (-s). *...TUIG, o. gmv. gereedschap tot verbreken, - tot openbreken.

[Breeuwen]

Breeuwen, bw. gel. (ik breeuwde, heb gebreeuwd), (zeew.) kalfaten, met werk de naden (van een vaartuig) digtmaken. *...ER, m. (-s). *...ERSKNECHT, m. (-s). ...JONGEN, m. (-s). *...HAMER, m. hamer tot kalfaten. *...ING, v. gmv. *...STOEL, m. (-en), (zeew.) zitbankje van den breeuwer.

[pagina 191]
[p. 191]

[Breidel]

Breidel, m. (-s), toom, gebit; (ook fig.) eenen -aan zijne harts togten leggen, ze intoomen. *-EN, bw. (ik breidelde, heb gebreideld), in-, betoomen, (ook fig.). *...ING, v. gmv. *-LOOS, bn. zonder toom; (fig.) toomeloos. -HEID, v. gmv. (fig.) toomeloosheid.

[Breiden]

Breiden, bw. gel. (ik breidde, heb gebreid), zeker vrouwelijk handwerk met lange naalden verrigten.

[Breigaren]

Breigaren, o. (-s), garen tot breiden geschikt. *...GELD, o. *...LOON, o. (-en). *...GOED, o. gmv. gereedschap tot breiden. -, (-eren), gebreide kleedingstukken. *...HOUT, -JE, (B. -N), o.(-s), zeker hol werktuigje der breisters om er de naald in te zetten; van daar: zilveren -.

[Breijen]

Breijen, (B. ...IEN), bw. gel. zie BREIDEN. *-, o. *...ING, v. *...JUFVROUW, v. (-en), onderwijzeres in het breijen. *...KATOEN, o. gmv. *...KIND, o. (-eren). *...KLOS, m. (-sen). *...KOKER, m. (-s), breihout. *...KOUS, v. (-en), kous waaraan gebreid wordt; (ook) gebreide kous. *...LEERLING, m. en v. (-en). *...MATRES, v. (-sen), breijufvrouw. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s).

[Brein]

Brein, o. gmv. hersens; (fig.) verstand. *-LOOS, bn. *-ONTSTEKING, v. (-en), hersenontsteking. *-POMP, v. (-en), zekere toestel aan stoomketels op zeestoombooten. *-VLIES, o. gmv.

[Breinaad]

Breinaad, m. (...aden), gebreide naad. *...NAALD, v. (-en). *...PEN, v. (-nen). *...SCHEEDE, v. (-n), breihoutje. *...SCHOOl, v. (...olen), school alleen tot het onderrigt in breijen bestemd. *...STER, v. (-s). *...STEEK, m. (...eken), wijze van breijen. *...TOBBETJE, (B. -N), o. tobbetje waarin de breister haar kluwen heeft liggen. *...VROUW, v. (-en), breister, breimatres. *...WERK, o. werk dat men bezig is te breijen. *...WINKEL, m. (-s), inrigting tot het vervaardigen en verkoopen van breiwerk. *...ZAK, m. (-ken), zak waarin al het breigereedschap enz. wordt geborgen.

[Brekebeen]

Brekebeen, (B. BREEKBEEN), m. en v. (...ener), sukkelaar, -ster; kruk. *...SPEL, m. en v. zie BREEKSPEL.

[Breken]

Breken, bw. en ow. ong. (ik brak, heb of ben gebroken), een ligchaam op onregelmatige en (meestal) gewelddadige wijze vaneen scheiden; een glas -; eenen stoel -; een been -; eenen arm -; den hals -; de zon breekt de wolken; (r.k.) den gewijden ouwel -; wees voorzigtig, dat zal -; het ijs brak onder hem; gebrokene oogen, eens stervenden; de stralen - in het water; (wisk.) eene gebrokene lijn; het stel is gebroken, het geheel is geschonden; zijn val werd gebroken, onder het vallen stiet hij op eenig voorwerp; (fig.) schenden, overtreden; de vriendschap -; zijn woord -; het ijs -, een moeijelijk werk het eerst aanvangen; door den vijand -, door de vijandelijke gelederen dringen; aan veel woorden den hals -, veel woorden bezigen om niets; menige flesch den hals -, veel drinken; zich het hoofd - met iets, zijne hersens afslooven; (ook) zich (om iets) bekommeren; dit breekt mij het hart, wekt mijn medelijden, treft mij innig; suiker breekt het zuur van den citroen, verzoet het, maakt het minder bijtend; (spr.) nood breekt wet; men kan geen ijzer met handen -, men kan het onmogelijke niet doen. *-, o. gmv. breking, verbreking, bankbreuk; (r.k.) - der hostie, van den hei-

[pagina 192]
[p. 192]

ligen ouwel. *...KER, m. (-s). *...KING, v. (-en), - van het licht; -shoek; -s-index.

[Brem]

Brem, v. gmv. ziltig nat, pekel; zeker heestergewas. *-HAAS, m. (...azen). *-STRUIK, m. (-en).

[Brems]

Brems, v. mv. (B. BREMZE), (-en), paardevlieg.

[Brengen]

Brengen, bw. onr. (ik bragt, heb gebragt), aanvoeren, leiden, aandragen, bezorgen; afgeven (aan huis); een pakje -; mededeelen, zeggen; eene tijding -; wat brengt u herwaarts? wat voert u hier? te bed -; naar de gevangenis -; (fig.) aan het licht -, openbaren; tot stand -; in orde -; ten einde -; om het leven -; ter wereld (een kind); ter (ten) dood -, het doodvonnis (aan iem.) voltrekken; het ver in de wereld -, tot groote fortuin-, tot hoogen rang geraken; het iemand -, iemand toedrinken, zijne gezondheid drinken; iemand tot iets -, bewegen, overhalen; tot den bedelstaf -, arm maken; dit bragt mij mijne onvoorzigtigheid, mijne onvoorzigtigheid veroorzaakte dit; aan den man -, verkoopen, koopers vinden (voor); (ook) uithuwen (jonge dochters); in rekening -, op rekening zetten, debiteren; op het papier -, ten papiere -, aanteekening houden van; (ook) uitwerken, redigeren; iem. tot zijnen pligt -, onderwerpen; (ook) bestraffen; dit brengt mij er op, dit herinnert het mij; hoe kunt gij het over uw hart -? hoe hebt gij zoo weinig medelijden? iem. iets aan het verstand -, onder het oog -, doen begrijpen; iets te binnen -, herinneren; een volk onder het juk -, tot slavernij -; een verhaal in hoofdstukken -; proza in rijm of in verzen -. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), (ook fig.) de lente is de - der vreugde. *...ING, v. gmv.

[Bres]

Bres, v. (-sen), opening in eenen muur (door rammeijen of schieten); - schieten; de - beklimmen; (ook fig.) voor iem. in de - springen, zich voor iem. in de - stellen, iemands verdediging op zich nemen. -BATTERIJ, v. (-en).

[† Bretelles]

† Bretelles, v. mv. draagbanden, galg.

[Breuk]

Breuk, v. (-en), scheur, braak; verbreking; het glas, de muur heeft eene -; (rek.) gebroken getal; gewone of eigenlijke -, oneigenlijke -, tiendeelige (decimale), gedurige of repeterende -; breuks-breuken; eene - verkleinen, herleiden. *-, (heelk.) arm-, beenbreuk, (ook) verbreking van den penszak; van eene - genezen worden; (fig.) -der vriendschap. *-, (oudt. regt.), boete. *-BAND, m. (-en). -MAAKSTER, v. (-s). -MAKER, m. (-s). *-MEESTER, m. (-s), heelmeester die uitsluitend de breuken behandelt. *-SPAAN, m. (...anen). *-SPALK, m. (-en), spaan, spalk voor een gebroken been of arm.

[† Bretailleur]

† Bretailleur, m. (-s), snoeshaan, voorvechter.

[† Breve]

† Breve, v. (-n), pauselijk besluit, - decreet, brief van den paus.

[† Brevet]

† Brevet, o. (-ten), geschrift, acte, houdende aanstelling, magtiging tot bet uitoefenen van eenig vak; (ook) patent, diploma; een - bekomen, - ligten; een - van uitvinding (oktrooi). *-EREN, bw. gel. (ik breveteerde, heb gebreveteerd), vergunnen, toestaan, een brevet of oktrooi verleenen.

[† Brevier]

† Brevier, o. (r.k.) getij -, gebedenboek; (boekdr.) zekere kleine lettersoort.

[pagina 193]
[p. 193]

[† Breviatuur]

† Breviatuur, v. (...uren), verkorting; brevi manu, kort en goed, in één woord.

[† Bricole]

† Bricole, v. gmv. (bilj.) terugstuiting, terugsprong; par -, toevallig, plotseling. *...LEREN, bw. gel. (ik bricoleerde, heb gebricoleerd), door terugstuiting (eenen bal) maken.

[Brids]

Brids, (B. BRITS), v. (-en), planken rustbank, slaapplaats in eene kazerne. *-EN, (B. BRITSEN), bw. gel. (ik bridste, heb gebridst), voor de broek slaan; (zeew.) laarzen. *-ER, m. (-s), (zeew.) voltrekker der straf van het bridsen.

[Brief]

Brief, m. (...ven), geschrift inhoudende eenig berigt van onmiddellijk belang aan een ander gezonden; (fig.) epistel; eenen - bestellen, afgeven; brieven wisselen met; open -, brief bestemd openbaar gemaakt te worden, (ook) inhoudende eene aanstelling; rondgaande -, circulaire; een roman in brieven; een - spelden, papier geregeld met spelden bezet ten verkoop geschikt; aangeteekende -, brief met geldswaarde er in; gefrankeerde -, brief waarvan het porto door den afzender is betaald; (fig.) een - aan de kaars, poets die rondom de pit zit en de kaars doet afloopen. *-DRAGER, m. (-s). brievenbesteller. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine brief. *-LIAS, v. (-sen), veter-, koord tot aanrijging van brieven. *-LOON, o. *-PORT, o. (-en), (porto, mv. portoos). *-PRIEM, m. (-en). *-SCHRIJVER, m. (-s). *-SCHRIJFSTER, v. (-s). *-STIJL, m. gmv. *-WISSELING, v. (-en), - houden; in - zijn met.

[Brieschen]

Brieschen, ow. gel. (ik brieschte, heb gebriescht), hinniken (van paarden); (ook) brullen. *...ING, v. gmv.

[Brievenbesteller]

Brievenbesteller, m. (-s). *...BOEK, o. (-en), kopijboek der brieven; verzameling van brieven (tot vertaling enz.). *...BUS, v. (-sen). *...DEKKER, m. (-s), steen of glas enz. waaronder men brieven zet. *...GELD, o. (-en). *...LOON, o. (-en). *...MAAL, v. (...alen), koffer waarmede de brieven verzonden worden; (fig.) de bezending brieven zelve; zie MAIL. *...PERS, v. (-en), kantoorpers om brieven te copiëren. *...POST, v. (-en), plaats -, gebouw waar de brieven worden afgegeven, - waar zij aankomen enz. *...TASCH, v. (...tasschen). *...ZAK, m. (-ken), ter berging van de brieven die verzonden worden.

[Briezel]

Briezel, v. (-s), kruimel. *-EN, bw. gel. (ik briezelde, heb gebriezeld), kruimelen; klein maken; (fig.) stelen, ontfutselen, verduisteren met kleine beetjes.

[† Brigade]

† Brigade, v. (-s), legerafdeeling. *...GADIER, m. (-s), officier (bij de ruiterij); zekere rang bij marechaussée, bij de rijksveldwacht en bij de politie. *...GANTIJN, m. (-en), soort oorlogsschip, kaper. *...GEREN, bw. gel. (ik brigeerde, heb gebrigeerd), door kuiperij of omkooping verkrijgen.

[Brij]

Brij, m. gmv. kooksel, aftreksel; geweekte spijs; rijst en -, zekere spijs; (fig.) veel koks bederven den -, waar te veel tegelijk aan arbeiden wordt de zaak bedorven. *-APPELBOOM, m. (-en), zekere indische boom. *-BAARD, m. en v. (-en). *-BEK, m. en v. (-ken), kind dat veel van brij houdt; (ook) die brijt (de letter r slecht uitspreekt). *-EN, ow. gel. (ik brijde, heb of ben gebrijd),

[pagina 194]
[p. 194]

uiteenvallen door het koken (b.v. van aardappelen); (fig. brouwen, de letter r slecht uitspreken; stamelen. *-KETEL, m. (-s). *-LEPEL, m. (-s). *-POT, m. (-ten). *-SCHOTEL, m. (-s). *-ZEL, zie BRIEZEL.

[Brik]

Brik, v. (-ken), soort vaartuig met twee masten: oorlogs-, handels-. *-STEENEN, m. mv. puinsteenen.

[Bril]

Bril, m. (-len), werktuig tot hulp van het gezigt; een gouden -, een zilveren -, bril in goud, in zilver gemonteerd; eenen - op den neus zetten, (fig.) (iemand) misleiden, bedriegen, te leur stellen; (ook) -len verkoopen; twee joden weten wat een - kost, weten wat er onder schuilt, even slim als een ander zijn. *-, plank (ook steen) met opening op het heimelijk gemak; zeker borstbeentje van den vogel; unster (van de weegschaal). *-EEND, v. (-en), amerik. eend. *-GLAS, o. (...zen). *-KRUID, o. zeker gewas.

[† Brillant, Briljant]

† Brillant, Briljant, bn. (-er, -st), schitterend; heerlijk. *-, m. (-en), aan alle kanten met facetten geslepen diamant; een horologie met -en, omzet. *-EREN, bw. gel. (ik brillanteerde, heb ge-brillanteerd), tot of als brillant slijpen in tegenstelling van roos (of rozette), waarvan slechts ééne zijde met facetten geslepen is. *...LEREN, BRILJEREN, ow. gel. (ik brilleerde, heb gebrilleerd), blinken, schitteren, (ook fig.) uitmunten.

[Brilledoos]

Brilledoos, v. (...zen). *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), kastje waarin de bril wordt geborgen. *...GLAS, o. (...zen). *...KAS, v. (-sen). -JE, (B. -N), o. (-s), brillehuisje.

[Brillen]

Brillen, ow. en bw. gel. (ik brilde, heb gebrild), zich van eenen bril bedienen; (fig.) iem. -, foppen, misleiden.

[Brillenkramer]

Brillenkramer, m. (-s). *...KOOPER, m. (-s), handelaar in brillen. *...MAKER, m. (-s). *...SLIJPER, m. (-s). *...NEUS, m. (...zen), neus geschikt om er eenen bril op te zetten; zekere amerikaansche vogel.

[Brilletje]

Brilletje, (B. -N), o. (-s), kleine bril (in alle bet.).

[Brilslang]

Brilslang, v. (-en). *...VLEDERMUIS, v. (...zen). *...VORMIG, bn.

[Brittannia-metaal]

Brittannia-metaal, o. gmv. zeker metaalmengsel (tin en antimonium).

[† Brocade]

† Brocade, v. *...CAAT, *...CART, o. gmv. gebloemde zijden stof, gewerkt fluweel. *...CANTEUR, m. (-s), opkooper -, ruiler van schilderijen, kunstkooper.

[† Broche]

† Broche, v. (-s), vrouwen-doekspeld, borstnaald; eene diamanten -, met diamanten bezet. Zie SPIT *...CHEREN, bw. gel. (ik brocheerde, heb gebrocheerd), (boekb.) innaaijen; bloemen weven (in stoffen). *...CHURE, v. (-s), vlugschrift, blaauwboekje.

[Broddelaar]

Broddelaar, m. (...aren, -s), *-STER, v. (-s), knoeijer, knoeister, bederver, bederfster. *...LARIJ, v. (-en), knoeiwerk. *...LEN, bw. en ow. gel. (ik broddelde, heb gebroddeld), knoeijen, bederven.

[Broddelwerk]

Broddelwerk, o. gmv. slecht werk.

[† Brodequin]

† Brodequin, m. (-s), halflaarsje, broos.

[Broed]

Broed, *-SEL, o. gmv. jongen (van vogels), pas uitgekomen vogeltjes, - vischjes. *-EN, bw. gel. (ik broedde, heb gebroed); zie BROEIJEN; (fig.) kwaad -, voortbrengen.

[Broeder]

Broeder, m. (-en, -s), mannelijk kind (met andere kinderen van

[pagina 195]
[p. 195]

dezelfde ouders); halve -, alleen van vaders- of moederszijde; (fig.) kameraad, boezemvriend; naaste; natuurgenoot; monnik; de barmhartige -s, (zekere monnikorde); alle menschen zijn -s; dit is het waard onder -s (of broêrs), dit is goedkoop; een valsche -, een verrader (in eene zamenzwering); mijne broeders! (benaming door den predikant doorgaans aan zijne toehoorders gegeven); waarde broeder, (titel waaronder regerende vorsten elkander schrijven); doet uwen - (uwen naaste) goed. *-GEMEENTE, (-n), inz. der moravische broeders. *-HAAT, m. mv. *-KERK, v. (-en), gemeenschappelijke kerk; (ook) kerk der moravische broeders. *-KUS, m. (-sen). *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als een broeder, als broeders; een -e raad; - leven; - deelen. -HEID, v. gmv. innigheid, hartelijkheid eens broeders. *-LIEFDE, v. *-MIN, v. gmv. liefde van of tot eenen broeder. *-LOOS, bn. zonder broeder. *-MOORD, m. (-en).-ER, m. (-s), -ENAAR, m. (-s), ...aren). *-MOORDSTER, v. (-s), *-MOORDENARES, v. (-sen).*-PLIGT, m. (-en). *-SCHAP, v. gmv. geneigdheid -, pligtbesef der broeders; gebroederschap; - drinken, door eenen dronk de vriendschap bezegelen.

[Broedersdochter]

Broedersdochter, v. (-en, -s). *...KIND, o. (-eren), neef, nicht. *...VROUW, v. (-en), schoon-, behuwdzuster. *...ZOON, m. (-s), neef.

[Broedertje]

Broedertje, (B. -N), o. (-s), kleine broeder; zeker kermisgebak, poffertje.

[Broedertjesbeslag]

Broedertjesbeslag, o. gmv. aangemengd meel lot broedertjes. *...KRAAM, v. (...amen). *...MEID, v. (-en), dienstmeid in eene broedertjes- of poffertjeskraam. *...PAN, v. (-nen). *...VROUW, v. (-en), die broedertjes bakt en verkoopt.

[Broedertrouw]

Broedertrouw, v. gmv. broederlijke getrouwheid en liefde. *...TWIST, m. gmv.

[Broedsch]

Broedsch, bn. zie BROEISCH.

[Broedsel]

Broedsel, o. zie BROED.

[Broeibak]

Broeibak, m. (-ken), (tuinb.) bak waarin gewassen kunstmatig (door warmte) worden gekweekt. *...EI, o. (-jeren), gebroeid ei. *...GANS, v. (...zen), broedende-, zittende gans. *...HEN, v. (-nen), broedende -, zittende hen. *...JEN, (B. BROEIEN), bw. en ow. (ik broeide, heb gebroeid), door warmte doen uitkomen (inz. van eijeren der vogels); de kippen - 21 dagen; zie ook UITBROEDEN; een varken -, het levend met heet water begieten; de wasch -, heet water op het vuile waschgoed gieten. -, heet worden; het hooi begint te -; de lucht broeit; (ook fig.) er broeit iets, er is iets (onraad) gaande; het is broeijend (drukkend) heet; dat heeft al sedert lang gebroeid, was al sedert lang gaande. *...ING, v. gmv. *...KAS, v. (-sen), schuins gebouwde met glas overdekte kas ter kweeking van gewassen. *...KOOI, v. (-jen). *...KUIP, v. (-en), zek. gereedschap van brouwers en bleekers. *...NEST, o. (-en), vogelnest; (fig.) daar is een - van alle kwaad.

[Broeisch]

Broeisch, bn. begeerig om te broeijen. *-HEID, v. gmv.

[Broeisel]

Broeisel, o. (-s), zie BROED. *...TIJD, m. gmv. voorjaar, lente.

[Broek]

Broek, v. (-en), kleeding over de beenen en het lijf; lange -, pantalon; voor de - krijgen, gekastijd worden, (ook fig.) verliezen (een spel, een proces enz.); die vrouw heeft de - aan, beheerscht

[pagina 196]
[p. 196]

haren man. *-, onderlijf van (vee); kulas (van een kanon); ringetje met band (van onderen aan vogels vastgemaakt om ze van en op de kruk te leeren vliegen). *-, o. gmv. drasland. *-ACHTIG, bn. (-en, -st), moerassig land. *-BAND, m. (-en), bovenstuk van eene mansbroek; band aan het benedeneinde eener onderbroek. § *-EN, bw. en ow. gel. (ik broekte, heb gebroekt), in den broekzak steken; § beslapen; eene broek dragen. *-GALG, v. (-en), draagband, bretel. *-GESP, v. (-en). *-ING, v. gmv. zie BROEKEN. -, (-s), sterk -, zwaar touw (aan een kanon); (zeew.) looze -, waarlooze -, stijve -. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine broek. *-LAND. o. (-en), drassig land. *-LINT, o. (-en), lint tegen den gordelband eener broek. -JES, mv. soort stof tot onderbroeken. *-MAN, *-EMAN, m. (-nen), -NETJE, (B. -N), o. (-s), kind dat pas in de broek is gekomen; klein dik knaapje. *-ZAK, m. (-ken).

[Broêr]

Broêr, m. zie BROEDER.

[Brok]

Brok, o. (-ken), stuk, afgevallen vast deel (van iets); een - brood; suiker-ken, stukjes bruine suiker; aan -ken vallen; de overgeblevene -ken, wat er overgebleven is; (ook fig.) aan stukken en -ken, ongeregeld; bij deelen; iem. de -ken uit den mond zien, iem. niet gunnen wat hij eet; welk een -! welk een groot zwaar mensch. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein brok, stuk; gebraden -s, brood in de soep; geef hem er een - van; § een lief -! een fraaije kerel! *-KELEN, bw. en ow. gel. (ik brokkelde, heb of ben gebrokkeld), in stukjes breken, - vallen, kruimelen. *-KELIG, bn. (-er, -st), broos, kruimelig; ligt breekbaar. -HEID, v. gmv. *-KELING, v. gmv. kruimeling. *-KEN, bw. gel. (ik brokte, heb gebrokt), in brokken breken (van brood, beschuit enz.); (fig.) hij heeft wat in de melk te -, hij kan er goed bij. *-KIG, bn. brokkelig.

[† Bromatologie]

† Bromatologie, v. gmv. leer der voedingsmiddelen.

[Brombeer]

Brombeer, m. (-en), zeker dier; (fig.) knorrig mensch, brommend kind. *...KEVER, m. (-s), groote kever (die gonzend vliegt). *...KLOOT, m. (-en). *...TOL, m. (-len), tol die, afgelaten van het snoer, een brommend geluid geeft. *...VLIEG, v. (-en), groote vlieg.

[Bromium]

Bromium, o. zeker metalloïde. *-ZUUR, o.

[Brommen]

Brommen, ow. gel. (ik bromde, heb gebromd), een dof of grommend (meestal onaangenaam) geluid geven (met de stem, met een speeltuig); wees stil, brom zoo niet; wat bromt dat klavier, dat orgel; (fig.) knorren, pruttelen, hij doet niets dan -, ik heb wat - gehad; pogchen, snoeven, hij bromt op zijne afkomst. *...MER, m. die bromt. -, -TJE, (B. -N), o. (-s), (oudt.) rijtuig te Amsterdam in gebruik, thans door de vigelanten vervangen. *...ING, v. gmv.

[Bron]

Bron, v. (-en), (oudt. BORN), natuurlijke opwelling (meest van water), uit den grond, wel; gezondheidsbron; water aan of uit de - putten; de -kuur gebruiken, de gezondheidsbronnen bezoeken, het water er van drinken; oorsprong eener rivier; de -nen van den Nijl, van den Ganges; dit is de - van al mijn lijden; eene - van vreugde; (fig.) oorsprong; werken die men raadpleegt, waaruit men put; die schrijvers waren mijne -en. Zie HULPBRON. *-ADER, v. (-s, -en),

[pagina 197]
[p. 197]

ader in den grond die water opgeeft; (ook fig.). *-ARTS, m. (-en), arts die op de plaats der gezondheidsbronnen de lijders aldaar behandelt. *-FEEST, o. (fab.) feest ter eere der bronnimfen; fontinaliën. *-GAST, m. en v. (-en), die de bronnen bezoekt. *-GOD, m. (-en). *-GODIN, v. (-nen). *-GRAVER, m. (-s). *-HUIS, o. (...zen), huis waarin eene bron bij toeval ontdekt is; (ook) huisje om eene bron heengebouwd. *-MEESTER, m. (-s). -ES, v. (sen). *-NIMF, v. (-en), (fab.) najade. *-WATER, o. (-en). *-ZUUR, o. gmv.

[Brons]

Brons, o. (-en), gegoten mengsel van koper, tin enz.; in - gieten, uit - gegoten.

[Bronzen]

Bronzen, bn. van brons; een - standbeeld, eene - deur.

[Bronst]

Bronst, v. gmv. tochtigheid van dieren. *-IG, bn. *-IGHEID, v. gmv. *-TIJD, m. tijd van paring (der dieren).

[† Brontologie]

† Brontologie, v. gmv. kennis -, leer der onweêren.

[† Bronzino]

† Bronzino, o. gmv. zeker klankgevend marmer.

[Brood]

Brood, o. (-en), voornaamste uit meel bereide spijs van den mensch; tarwe-, (wit brood); rogge- (zwart) brood; weite-; gerste-; zuur -, (fransch brood); zoet -; geraspt -; versch - of nieuwbakken -; oudbakken - of belegen -; huisbakken -, dat men in zijn huis bakt; gerezen -, (brood met gest); ongezuurde -en, zeer plat uitgerold en in ronden vorm gebakken deeg, den Israelieten op hun paaschfeest tot spijs voorgeschreven; een lang -, zekere naar grootte en gewigt bepaalde hoeveelheid brood; klein -, broodjes van 5 of 2 1/2 cent; (fig.) zijn - verdienen, den kost winnen; God schenke mij mijn dagelijksch -; dit is mijn stuk -, daarmede win ik den kost; iem. aan een stuk - helpen, iem. een beroep bezorgen; hij heeft goed zijn -, hij heeft een ruim bestaan; iem. het - uit den mond nemen, onderkruipen, benadeelen; (spr.) wiens - ik eet, diens lied ik ziug, die mij mijn onderhoud geeft, dien spreek ik voor; het is een profeet, die - eet, een valsche profeet; hij kan meer dan - eten, hij is in veel zaken bedreven; dat is gesneden -, dat is eene gemakkelijke -, ligt uitvoerbare zaak; op water en - zitten, gevangen zitten; er is overal - voor mij gebakken, ik kan overal aan den kost komen, mijn bestaan vinden; de bijbel is het - des levens, het beste voedsel der ziel; dat doet hij om den lieven -e, uit belang; dat krijg ik alle dagen op mijn brood, dat verwijt men mij iederen dag. *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en), plaats waar brood gebakken wordt; beroep der broodbakkers. *-BEN, v. (-nen), broodmand. *-BEZORGER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-BOOM, m. (-en), soort banaan- of yamsboom (in de tropische landen). *-BORD, o. (-en). *-DEEG, o. gmv. *-DIEF, m. (fig.) knoeijer. *-DRONKEN, bn. en bijw. (fig.) balddadig, overmoedig (door overvloed). -HEID, v. gmv. zij plunderden en blaakten in hunne -. *-ELOOS, bn. zonder brood; (fig.) zonder -, buiten bestaan; iem. - maken, van zijn bestaan berooven; eene broodelooze kunst, die geen bestaan oplevert. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s), zie DOODETER. *-FABRIEK, o. (-en). *-GEBREK, o. gmv. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein brood; een halvestuivert -, een stuivers-; een - zout, te zamen geperst fijn zout; (spr.) zoete

[pagina 198]
[p. 198]

-s bakken, toegeven, den toon minder hoog aanslaan; hij heeft er een - (een klein bestaan) aan. *-KAMER, v. (-s), (aan het hof) hofbakkerij; (op schepen) voorraadskamer. *-KAR, v. (-ren). *-KAST, v. (-en). *-KEET, v. (-en). *-KNEEDER, m. (-s), zeker werktuig. *-KORF, m. (...ven), broodmand; iem. den - hoog hangen, iemands verteringen inkorten, aan iem. weinig te verteren geven. *-KORST, v. (-en). *-KRAAM, v. (...amen). *-KRUIM, o. gmv. -EL, v. (-s), kruimels van brood; (fig.) de -s steken hem, hij kan den voorspoed niet dragen. *-MAND, v. (-en). *-MARKT, v. (en). *-MES, o. (-sen). *-NIJD, m. gmv. nijd op iem. voorspoed in hetzelfde vak. *-NAT, o. gmv. aftreksel van brood. *-OFFER, o. (-s). *-PAN, v. (-nen). *-PAP, v. gmv. *-RAT, *-ROT, v. (ten), (fig.) die ten laste der gemeente is; arm student; zie DOODETER. *-SCHRIJVER, m. (-s), arme schrijver voor het dagelijksch brood, hongerig auteur. *-SMAAK, m. gmv. *-SPINDE, v. (-n), broodkast. *-STOFFEN, v. mv. *-SUIKER, v. gmv. witte suiker in brooden; gestampte -, fijne -; een klontje-. *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VRUCHTBOOM, m. (-en), zeker gewas op de Zuidzee-eilanden. *-WAGEN, m. (-s). *-WATER, o. gmv. geneesdrank. *-WEGER, m. (-s), beambte aangesteld en beëedigd om het brood te wegen. *-WINKEL, m. (-s). *-WINNER, m. (-s). *-WINSTER, v. (-s), die het brood verdient (voor het gezin). *-WINNING, v. (-en), beroep -, vak -, zaak die een voldoend bestaan oplevert. *-ZAK, m. (-ken). *-ZETTER, m. (-s), beambte belast met de bepaling der broodprijzen. *-ZETTING, v. gmv. wettelijke bepaling der broodprijzen.

[Broos]

Broos, bn. en bijw. (...zer, -st), zwak, breekbaar; veranderlijk; van (ijzer), sprokkig; (fig.) dun glas is -; het mahoniehout is schoon maar -; vergankelijk, de mensch is een - wezen; de goederen der wereld zijn -. *-, v. (brozen), hoog laarsje, tooneellaars; (fig.) Thespis brozen, de tooneelspeelkunst, de cothurne. *-HEID, gmv. breekbaarheid; (fig.) vergankelijkheid, zwakheid; de - des levens.

[Bros]

Bros, bn. (-ser, -st), broos, brokkelig; deze taart is zeer -.

[† Brouhaha]

† Brouhaha, o. gmv. woest geschreeuw.

[† Brouilleren]

† Brouilleren, bw. gel. (ik brouilleerde, heb gebrouilleerd), verwarren, oneenig maken; gebrouilleerd zijn, met elkander boos zijn. *...LON, o. (-s), opstel, ontwerp in klad, schema.

[Brouwen]

Brouwen, bw. gel. (ik brouwde, heb gebrouwen of gebrouwd), koken, bereiden (inz. van bier); (fig.) veroorzaken, berokkenen; de leugen brouwt veel kwaad; verraad -; wat kan de staatszucht niet al -! *-, lispen, de letter r dik uitspreken. *-, onp. w. er brouwt iets, eenig kwaad is in aantogt. *...ER, m. (-s), bierbrouwer; lisper. *...ERIJ, v. (-en), plaats waar gebrouwen wordt; (ook) beroep -, vak des brouwers. *...ERSGILD, o. gmv. (oudt.) ligchaam van al de brouwers die het meesterregt hebben. *...ERSKNECHT, m. (-s. -en). *...HUIS, o. gmv. gebouw waar de brouwketel staat. *...ING, v. gmv. *...KETEL, m. (-s). *...KUIP, v. (-en). *...SEL, o. (B. BROUWTE, v.), (spr.) alle baksels en -s zijn niet gelijk, alle arbeid valt niet even volmaakt uit. *...STER, v. (-s).

[pagina 199]
[p. 199]

[† Bruciet]

† Bruciet, v. zekere delfstof (talkaarde met water)

[† Brucine]

† Brucine, o. een zeer vergiftig alcaloïde.

[Brug]

Brug, v. (-gen), gebouwde overgang (meest van hout of steen); eene vaste -; zie GIERBRUG, SCHIPBRUG; eene - over eene rivier slaan; eene hulp- leggen; (ontl.) de - der hersenen; - eener viool; (fig.) hulp; dit is eene - voor hem; men moet den vlugtenden vijand eene gouden - leggen, men moet hem niet in het naauw jagen. *-BALANS, v. (-en), bascule. *-BALK, m. (-en), balk tot eene brug behoorende. *-JUK, o. (-ken). *-GEGELD, o. (-en), geld door de schepen voor het ophalen der bruggen betaald. *-GEMAN, m. (-nen, ..lieden), *-GEVROUW, v. (-en), die belast is met het ontvangen der bruggegelden. *-GEMEESTER, m. (-s), opzigter der bruggen. *-GENHOOFD, o. (-en), voorwerk aan eene brug. *-GETJE, (B. -N), o. (-s), kleine brug. *-PILAAR, m. (...aren). *-PIJLER, m. (-s). *-WIJDTE, v. (-n), ruimte tusschen de twee kaaijen die de brug vereenigt.

[Brui]

Brui, m. gmv. slag, stoot; (fig.) ik geef er den - van, ik bekommer er mij niet over; daar hebt gij al den -, daar is de gansche boêl, - alles.

[Bruid]

Bruid, v. (-en), verloofde; zij is de -, zij is verloofd, ondertrouwd; eene - des hemels, eene non.

[Bruidegom]

Bruidegom, m. (-s), verloofde; hij is de -, verloofd. *-SGOED, o. gmv. uitzet -, huwelijksgoed van den bruidegom. *-SKLEED, v. (-eren). *-SROK, m. (-ken). *-SSTUK, o. gmv. geschenk door den bruidegom vóór de bruiloft aan de huisbedienden gegeven.

[Bruidloider]

Bruidloider, m. (-s), *...LEIDSTER, v. (-s), die de bruid op den bruiloftsdag ter zijde staat, paranimf.

[Bruidsbed]

Bruidsbed, o. gmv. huwelijksbed, bruiloftskoets.

[Bruidschat]

Bruidschat, m. gmv. huwelijksgift.

[Bruidsdagen]

Bruidsdagen, m. mv. dagen tusschen de ondertrouw en de bruiloft; (in ruimeren zin) al den tijd gedurende welken men verkeert. *...GAVE, *...GIFT, v. gmv. *...GOED, o. (-eren), lijfgoed, (ook) bezitting der vrouw op den dag van haar huwelijk, goed dat haar bij huwelijks-kontrakt verzekerd blijft; uitzet. *...KAMER, v. gmv. *...KLEED, o. (-eren). *...KNECHT, m. (-s), speeljonker der bruid, bruidleider. *...KOETS, v. (-en), koets waarin de bruid ter trouwing rijdt. *...STUK, o. (-ken), geschenk door de bruid vóór de bruiloft aan de huisbedienden gegeven. *...TRANEN, m. mv. tranen eener bruid; (fig.) traktement gedurende de bruidsdagen aan de bruiloftsgasten gegeven, (bestaande in hippokras, wijn enz.).

[Bruidsuiker]

Bruidsuiker, v. gmv. soort suikergoed.

[Bruigom]

Bruigom, m. zie BRUIDEGOM.

[§ Bruiheen]

§ Bruiheen, o. gmv. vaarwel, vertrek; het - drinken, op het afscheid drinken.

[Bruijen]

Bruijen, (B. BRUIEN), bw. en ow. gel. (ik bruide, heb of ben gebruid), werpen, slaan, kloppen; vallen, smakken; als hij weêr komt, brui ik hem van de trappen; brui maar toe, sla er maar op los; (fig.) wat bruit het mij, wat geef ik er om; gij moet mij niet zoo -, niet zoo malen of plagen, hij bruide van den weg af; brui heen! *...JER,

[pagina 200]
[p. 200]

m. (-s), *...STER, v. (-s), klopper, klopster. *...JERIJ, v. (-en), plagerij, kwellerij, moeijelijkheid.

[Bruikbaar]

Bruikbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt tot gebruik; bekwaam; (fig,) een - mensch, iem. die geschikt is tot velerlei zaken. *-HEID, v. gmv.

[Bruiken]

Bruiken, bw. gel. (ik bruikte, heb gebruikt), gebruiken, zich (van iets), bedienen. *...KER, m. (-s), pachter; zie BOERENBRUIKER.

[Bruikweer]

Bruikweer, v. (en), pachthoeve.

[Bruiloft]

Bruiloft, v. (-en), trouwfeest, feest der inzegening van een huwelijk; ter - gaan; op eene - (genoodigd) zijn; - houden; - geven; koperen -, (na 12 1/2; jaar); zilveren - (na 25 jaar); gouden -, (na 50 jaar); diamanten -, (na 75 jaar); (fig.) het bruiloftsgezelschap; de gansche - is uitgereden. *-SBED, o. (-den), bruidsbed. *-SDAG, m. (-en), dag waarop men bruiloft houdt. *-SDEUN, m. (-en), *-SDICHT, o. (-en), gedicht ter eere der jonggehuwden. *-SDISCH, m. gmv. *-SFEEST, o. (-en). *-SGAST, m. en v. genoodigde op eene bruiloft. *-SKLEED, o. (-eren, ...kleêren). *-SKOETS, v. (-en), koets welke op den bruiloftsdag wordt gebruikt; (dicht.) bruidsbed; de - is gespreid. *-SLIED, o. (-eren). *-SMAAL, o. (...alen). *-SPAK, (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), trouwkleederen; kleederen die men op eene, bruiloft draagt. *-SVOLK, o. gmv. bruiloftsgasten. *-SZANG, m. (-en).

Bruin, bn. zekere kleur (uit zwart en rood); donker -, licht -; - braden; - bier; -e oogen; - verwen; de Turken zijn -, hebben eene bruine huid of kleur; (fig.) het ziet er - uit, de zaak is zorgwekkend; het -e, de bruine kleur; het trekt naar het -e. *-ACHTIG, bn. (er, -st). -HEID, v. gmv. *-EERDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die bruineert of polijst. *-EERSTAAL, o. *-EERSTEEN, m. bloedsteen. *-EERIJZER, o. (-s), bruineerstaal. *-EERTAND, m. (-en), dierentand tot polijsten of bruineren dienende. *-EN, bw. en ow. gel. (ik bruinde, heb of ben gebruind), bruin maken of worden; de zon heeft zijn vel gebruind; hij begint al te - (door de zonnestralen); het vleesch is mooi gebruind (door het braden). *-EREN, (B. *-EEREN), bw. gel. (ik bruineerde, heb gebruineerd), bruin maken; polijsten, glad maken. *-ERING, (B. *-EERING), v.

[† Bruinet, Brunet]

† Bruinet, Brunet, v. (-ten), meisje met bruine haren of bruinen tint (tegenovergestelde van blonde).

[Bruingeel]

Bruingeel, bn. *...GRAAUW, bn. *...GROEN, bn. *...HARIG, (B. *...HAIRIG), bn. *...HEID, v. gmv. *...IJZERSTEEN, o. zekere aardachtige ijzererts. *...KLEURIG, bn. *...KOLEN, v. mv. lignieten (brandbare delfstof van latere vorming dan de steenkolen). *...OOGIG, bn. *...ROOD, bn. *...STEEN, o. mangaan (zek. delfstof). *...TJE, (B. -N), o. (-s), klein bruin paard; kind met bruine oogen; (spr.) dat kan - niet trekken, dat is boven mijn vermogen. *...VISCH, m. (...visschen), zekere groote zeevisch. -JE, (B. -N), o. (-s). *...WIER, o. zeker zeegewas.

[Bruis]

Bruis, v. gmv. schuim. *-EN, ow. gel. (ik bruiste, heb gebruist), schuimen, borrelen; (fig.) tieren, razen. *...POEDER, o. gvm. poederachtig mengsel van dubbelkoolzure soda en wijnsteenzuur.

[Brullen]

Brullen, ow. gel. (ik brulde, heb gebruld), het geluid geven van leeuwen; het -, gebrul.

[pagina 201]
[p. 201]

[† Brusk]

† Brusk, bn. en bijw. norsch, barsch; op norsche wijze. *-EREN, bw. gel. (ik bruskeerde, heb gebruskeerd), norsch afschepen; weinig omstandigheden maken; de zaak -, doordrijven.

[† Brutaal]

† Brutaal, bn. en bijw. (...aler, -st), onbeschoft, stout, grof. *...TALITEIT, v. (-en), lompheid; grofheid; stoutheid. *...TALISEREN, bw. gel. (ik brutaliseerde, heb gebrutaliseerd), grof bejegenen, uitvaren (tegen iem.) inz. met woorden.

[† Bruto]

† Bruto, bn. en bijw. ruw gewigt, (met de emballage, tegenovergesteld van netto, zonder de emballage); (ook) bedrag eener opbrengst zonder dat de onkosten er van af zijn; het concert heeft opgebragt bruto....

[† Budget]

† Budget, o. (-s, -ten), begrooting (inz. van 's lands ontvangsten en uitgaven).

[Buffel]

Buffel, m. (-s), zeker groot horendier; stof van buffelhaar; (fig.) lomperd; het is een - van een kerel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). -HEID, v. (...heden). *-JAGER, m. (-s), boekenier. *-KOE, v. (-ijen). *-HUID, v. (-en). *-LEDER, o. gmv. *-OS, m. (-sen). *-STIER, m. (-en). *-VEL, o. (-len), buffelhuid.

[† Bucephaal]

† Bucephaal, *...PHALUS, m. gmv. strijdpaard, lievelingspaard van Alexander den Groote; (fig.) fraai -, moedig paard.

[† Buffet]

† Buffet, o. (-ten), schenktafel, tafelkas; aanrigtbank, schenkkamertje (in koffijhuizen, conzertzalen enz.); wat brengt het - op? het - is verpacht voor... *-JUFVROUW, v. (-en), die doorgaans in het buffet bedient, limonadière.

[Bui]

Bui, v. (B.m.), (-jen), vlaag (van wind, regen enz.); maartsche buijen, ongestadige -, ruwe weêrsgesteldheid der maand Maart; (ook fig.) kortstondige aanval (van toorn, mismoedigheid enz.); luim; eene kwade - hebben, in kwade luim zijn; bij -jen is hij mild. *-ACHTIG, bw. (-er, -st), ongestadig, buijig. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine bui.

[Buidel]

Buidel, m. (-s), zak; beurs; een - met geld; den - ligten, (iem.) bestelen. *-, gereedschap om meel te bereiden. *-DIEREN, m. mv. eene afdeeling der zoogdieren. *-DRAGER, m. (-s). *-RAT, *-ROT, v. (-ten). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Buigbaar]

Buigbaar, bn. (-der, B. ...barer, -st), gebogen kunnende worden.

[Buigen]

Buigen, bw. en ow. ong. (ik boog, heb of ben gebogen), krommen, vouwen; zich buigen, eene buiging maken; hij boog en vertrok; (fig.) nederig zijn, zich krommen (onder het juk); zich gehoorzaam toonen; (fig.) het moet - of barsten, het moet er door, hoe het ga; voor den Mammon (voor het geld) -. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en), kromming; eene - maken, beleefd groeten; de weg maakt hier eene - of bogt; (taalk.) verbuiging; (fig.) zijne stem heeft veel -, is zeer buigzaam of los. *...IJZER, o. (-s), zeker werktuig. *...PUNT, o. (meetk.) bij eene kromme lijn. *...SPIER, v. (-en), (ontl.) knie-, elleboogspier. *...STOEL, m. (-en). -TJE, (B. -N), o. (-s). *...TANG, v. (-en), kleine nijptang om te krommen. *...ZAAM, bn. wat ligtelijk buigt of te buigen is; (fig.) gedwee, onderworpen. -HEID, v. gmv.

[Buijen]

Buijen, (B. BUIEN), onp. w. gel. (het buide, heeft gebuid), onge-

[pagina 202]
[p. 202]

stadig zijn (van het weder), regenen en waaijen bij tusschenpoozen. *...JIG, (B. BUIIG), bn. ongestadig, onstuimig (van het weder).

[Buik]

Buik, m. (B.v.), (-en), bol vooruitstaand deel (van iets); de - eener flesch, van een schip, van eene viool; deze muur maakt eenen -, is slecht gebouwd; het zeil staat met eenen -. *-, ligchaamsdeel (van de navel tot de lies); een dikke -, zwaar van - zijn; (fig.) den - dienen, alles over hebben voor lekker eten en drinken; § met het mes in den - rondloopen, bezorgd-, bekommerd zijn (om iets); (fig.) zij zijn twee handen op éénen -, zij zijn het altijd eens, handelen op dezelfde wijze; zijne oogen zijn grooter dan de -, hij is een gulzigaard, verslindt alles met de oogen. *-ACHTIG, bn. een buikje vormende. *-BREUK, v. (-en). *-DIENAAR, m. (-s), gulzigaard, lekkerbek. *-DOORBORING, v. (-en), (heelk.). *-GORDEL, m. (-s). *-GORDINGS, v. mv. (zeew.). *-IG, bn. buikachtig. *-HECHTING, v. (-en), (heelk.). *-HOLTE, v. gmv. (ontl.). *-JE, (B. -N), o. (-s). *-LOOP, m. gmv. al te overvloedige ontlasting. *-NAAD, m. gmv. (ontl.). *-OPENING, v. (heelk.); (ook) ontlasting; soort van doodstraf, (ook) zelfmoord (in Japan). *-PIJN, v. (-en), pijn in den buik. *-RIEM, m. (-en), zadelriem (van paarden). *-SNIJDING, v. (-en), buikpijn; (heelk.) buikopening. *-SPEK, o. gmv. het vet van den buik. *-SPRAAK, v. gmv. vaardigheid om geluiden voort te brengen of te spreken zonder de lippen te bewegen. *-SPREKEN, o. gmv. buikspraak. *-SPREKER, m. (-s), *-SPREEKSTER, v. (-s), die de kunst der buikspraak uitoefent. *-STUK, o. (-ken), (zeew.) krom -, vlak -. *-VLIES, o. (ontl.). *-VLOED, m. (gen.) ziekelijke ontvloeijing. *-WAND, m. gmv. buikholte. *-WATERZUCHT, v. gmv. *-WEE, o. (-ën), buikpijn. *-WORM, m. (-en). *-ZIEK, bn. aangestoken, half verrot (van vruchten). *-ZUIVEREND, bn. *-ZUIVERING, v. (-en), (gen.) purgatie.

[Buil]

Buil, v. (B.m. en v.), (-en), gezwel, huidopzetting; zich eene - vallen of stooten. *-, bakkersgereedschap. *-EN, bw. gel. (ik builde, heb gebuild). *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-KIST, v. (-en), *-TROG, m. (-gen), kist om het gebuilde meel op te vangen. *-ZOLDER, m. (-s).

[Buis]

Buis, v. (...zen), doorloop; koker, pijp; eene tinnen, koperen, glazen -; vaartuig; mans- of jongensrokje zonder panden. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-HARING, *-MANSHARING, m. (-en), pekelharing. *-JESDAG, m. (-en), dag waarop in Nederland de haringbuizen in zee steken. *-KOOL, v. (-en), soort witte of kropkool. *-MAN, m. (...lieden). *-SCHIPPER, m. (-s), haringschipper.

[Buit]

Buit, m. gmv. hetgeen men (op eenen vijand) veroverd heeft; iets - maken; op - varen, ter kaap varen. *-ELAAR, m. (-s, ...aren), -STER, v. (-s), die tuimelt. *-ELEN, ow. gel. (ik buitelde, heb of ben gebuiteld), tuimelen; voorover -, vallen. *-ELING, v. gmv.

[Buiten]

Buiten, bijw. en vz. uitsluiting -, afzondering aanduidende; - de deur; - de stad; zij wacht -; naar - gaan, de kamer -, de stad verlaten; hij is -, op het land; - mijn weten; hij kan niet - mij, hij kan mij niet ontberen; ik lust gaarne wijn, doch kan er ook -; huwelijk geteeld, onecht; - zich zelven (van blijdschap, van

[pagina 203]
[p. 203]

droefheid); uitwendig, uit het hoofd; iets van - leeren of kennen; dat is - mij, dat gaat mij niet aan; hij reist - 's lands; zich te - gaan (in iets), onmatig zijn; dat gaat de palen te -. *-, o. buitenplaats, landgoed. *-BEENTJE, (B. -N), o. (-s), onecht kind, bastaard. *-DEUR, v. (-en), deur aan de straat. *-DIJK, m. (-en). -s, bijw. *-DIJKSCH, bn. *-GAATS, bijw. buiten de haven. *-GANG, m. (-en). *-GEMEEN, *-GEWOON, bn. *-GOED, o. (-eren), landgoed. *-GORS, v. aangeslibd land. *-GRACHT, v. (-en). *-HOF, o. (...ven), paleis. -, m. tuin buiten de stad. *-HUID, v. (-en), opperhuid; (zeew.) bekleeding van een vaartuig. *-GASTHUIS, o. (...zen), gasthuis buiten de stad. *-KANS, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), onvoorziene winst. *-KANT, m. (-en). *-KAS, v. (-sen), buitenste houten omkleedsel. *-KEUKEN, v. (-s). *-KIEL, v. (-en), (zeew.). *-LAND, o. gmv. tegenstelling van vaderland; van het - terugkeeren. *-LANDER, m. (-s), vreemdeling. *-LANDSCH, bn. vreemd; van buiten; eene -e reis, reis in het buitenland; minister van -e zaken. *-LOODS, m. (-en), zeeloods. *-LUCHT, v. gmv. lucht van het open veld; een -je scheppen, de veldlucht inademen. *-LUST, m. (B.v.) (-en), ontucht. *-MAN, m. (...lieden), veldbewoner, dorpeling. *-MOEDER, v. (-s), *-VADER, m. (-s), opzigter -, opzigtster van een gesticht niet binnen het huis wonende. *-MUUR, m. (...uren). *-PLAATS, v. (-en), landgoed, lustverblijf op het land. *-PLANETEN, v. mv. de planeten die verder van de zon verwijderd zijn dan de aarde. *-REEDE, v. (-en), (zeew.) uiterste reede buiten de haven. *-SINGEL, m. (-s), weg die onmiddellijk buiten de stad van de eene poort tot de andere leidt. *-SLUITING, v. gmv. uitsluiting. *-SPORIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. (fig.) het spoor te buiten gaande; een - gedrag. -HEID, v. (...heden). *-SPRONG, m. (-en), verkeerde sprong, (ook fig.). *-STAD, v. (...eden), voorstad, ook kleine landstad. *-STE, bn. (overtr. tr. van BUITEN), aan de uiterste zijde gelegen. *-STREEKS, bijw. buiten den gewonen loop, - het gewone pad. *-TIJDS, bijw. buiten den gewonen tijd; ontijdig; eenen bediende - wegzenden; eene vergadering - beroepen. *-VERBLIJF, o. (...ven), buitenplaats. *-WAARD, m. (-en), zie UITERWAARD. *-WAARTS, bijw. -CH, bn. eene -e beweging. *-WACHT, v. (-en), voorpost, -wacht. *-WATER, o. (-en), water -, kanaal in onmiddellijke gemeenschap met de zee. *-WEG, m. (-en), weg die naar het vrije veld leidt. *-WERK, o. (-en), (vest.) vooruitstekend vestingwerk, ravelijn. -s, bijw. (bouwk.) gerekend van den buitensten rand des werks (bij metingen). *-WONING, v. (-en), woning op het land buiten de stad. *-ZIJDE, v. (-n), buitenkant; (ook) de - eener stof.

[Buitgeld]

Buitgeld, o. (-en), opbrengst van geroofd goed. *...ZOEKER, m. (-s), *...ZOEKSTER, v. (-s), die op buit of roof uitgaat.

[Bukken]

Bukken, ow. gel. ZICH -, ww. (ik bukte [mij], heb [mij] gebukt), buigen; zich buigen onder; gebukt gaan;, (fig.) onder de dwingelandij -; hij weet van - noch buigen. *...KING, v. gmv.

[Buks]

Buks, v. (-en), korte snaphaan, geweer. *-SCHIETER, m. (-s). *-SCHIETEN, o. gmv. *-SCHIETERIJ, v. (-en).

[pagina 204]
[p. 204]

[Bul]

Bul, m. (-len), stier; (fig.) lomperd, buffel. *-LE, v. (-s), gezegelde, op perkament geschreven oorkonde (van den paus, van een akademischen senaat, enz.). *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), stuursch, lomp, ruw.

[Bulderaar]

Bulderaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), die raast en tiert; schreeuwer, schreeuwster. *...DEREN, ow. gel. (ik bulderde, heb gebulderd), een rommelend of dreunend geluid geven; het kanon buldert; (fig.) razen, tieren, vloeken. *...DERBAST, m. (-en), bulderaar. *...DERIG, bn. (-er, -st), onstuimig.

[Bulhond]

Bulhond, m. (-en), groote hond, kettinghond; (ook fig.). *...KEN, ow. gel. (ik bulkte, heb gebulkt), hard schreeuwen; loeijen (van rundvee); (fig.) hij bulkt van het geld, hij weet niet wat met al zijn geld aan te vangen. *...KING, v. het bulken.

[Bullebak]

Bullebak, m. (-ken), schrikbeeld; momaangezigt; (fig.) boos mensch; schreeuwer. *...GELD, o. (landb.) loon voor het dekken der koeijen. *...MAN, m. (-nen), eigenaar van eenen bul. *...PEES, v. (...ezen), pees uit eenen bul gesneden; (oudt. strafwerktuig op het platteland).

[Bulletin]

Bulletin, (B. BULLETIJN), o. (-s), dagberigt; legerberigt; ziekteberigt.

[Bulos]

Bulos, m. (-sen), gesneden bul. *...STER, m. (-s), al het beddegoed te zamen.

[Bult]

Bult, m. (B.v.), (-en), bogchel; harde oneffenheid op de huid; gebogchelde. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gebogcheld, met oneffenheden. *-ENAAR, m. (-s), gebogchelde. *-IG, bn. (-er, -st), bultachtig. -HEID, v. gmv. *...KLOPPER, m. (-s), (tinneg.) zeker werktuig; (fig.) corrector eener eerste proef. *-ZAK, m. (-ken), stroozak, stroobed.

[Bun]

Bun, v. (-nen), vischkaar.

[Bundel]

Bundel, m. (-s), bondel. *...DER, o. (-s), (nederl. vlaktemaat = 100 vierk. roeden). *...SING, BONSING, BONSEM, m. (-s), zeker langwerpig dier (op duiven en ander gevogelte azende).

[† Buran]

† Buran, m. zekere verwoestende wind in de steppen van Azië.

[† Buraliste]

† Buraliste, m. (-n), ontvanger van entreegelden aan eenen schouwburg, - eene concertzaal enz.

[† Bureau]

† Bureau, o. (-s), kantoor; schrijftafel, -vertrek; voorzitter en secretaris in eene vergadering. *-CRATIE, v. gmv. het gansche ligchaam -, onderlinge partijgeest der ambtenaren.

[Buren]

Buren, ow. gel. (ik buurde, heb gebuurd), buurpraatjes houden. *-GERUCHT, o. gmv. rumoer in huis zoodat het de buren hooren.

[Burg]

Burg, (B. BURCHT), *-T, m. (-en), kasteel, ridderverblijf.

[Burgemeester]

Burgemeester, m. (-s), hoofd -, bestuurder eener gemeente (stad of dorp); (oudt.) romeinsch consul. *-LIJK, bn. en bw. van -, als een burgemeester, naar zijnen rang. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid -, ambt des burgemeesters.

[Burger]

Burger, m. (-s), inwoner -, lid eener gemeente of stad; (oudt.) poorter; niet-adellijke; de gewapende -s, de schutterij. *-ACHTIG, bn. en bw. als een burger, naar de wijze der burgers; (ook) plomp, niet fijn. *-DRAGT, v. (-en), gewone -, niet uitstekende kleeding. *-DEUGD, v. (-en), deugd, pligtsbetrachting des burgers. *-EED, m. (-en), eed van getrouwheid aan den landsheer. *-ES, v. (-sen), *-ESSE,

[pagina 205]
[p. 205]

v. (-n). *-FEEST, o. (-en). *-HUIS, o. (...zen). *-JONGEN, m. (-s), jongeling tot den middelstand behoorende. *-IJ, v. gmv. de burgerklasse; de gezamenlijke burgers; het hoofd der -, de burgemeester. *-KEUKEN, v. (-s), keuken van een gewoon burgerhuis; gewone alledaagsche (doch voedzame) kost. *-KOST, m. gmv. *-KRANS, m. (-en). *-KROON, v. (-en), (rom. gesch.) kroon door het volk aan uitstekende burgers toegewezen. *-KRIJG, m. (-en), onderlinge strijd der burgers van éénen staat. *-LIEDEN, m. mv. *-LIJK, bn. en bijw. tot den burgerstand behoorende, daarmede overeenkomende; register van den -en stand, register van geboorte, - overlijden, - huwelijk; de -e maatschappij; (regt.) de -e dood, verlies van alle burgerregten ten gevolge van een lijfstraffelijk vonnis; de -e regtspleging; het - wetboek; de -e beleefdheid, de regelen der gewone beleefdheid of hoffelijkheid; de -e orde van Savoye, ridderorde; die man leeft -, niet al te groot of te rijk. *-MAGT, v. gmv. de gezamenlijkegewapende burgers, landweer. *-MAN, m. (...lieden), gewoon -, niet zeer rijk burger; (ook tegenst. van edelman). -NETJE, (B. -N), (-s). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-MOORD, m. gmv. moord op een of meer burgers gepleegd. *-OORLOG, m. (-en), zie BURGERKRIJG. *-PLIGT, m. (-en), het bewaren der orde is een -; het kiesregt uitoefenen is een -. *-POT, m. zie BURGERKOST. -JE, (B. -N), o. sober maal, sobere kost. *-REGERING, v. gmv. volksregering; (ook) regering van weinigen, oligarchie. *-REGT, o. (-en), regt van iederen staatsburger (uit de wet voortvloeijende); het - verkrijgen, - verbeuren, - verliezen; (ook) regt eens stadsburgers; (fig.) dit woord heeft in onze taal het burgerregt verkregen, het wordt als ware het een nederlandsch woord gebruikt. *-SCHAP, o. gmv. staat van burger. -, v. de burgerij. -SREGTEN, o. mv. burgerregten. *-STAAT, m. gmv. zedelijk ligchaam van al de staatsburgers; maatschappij. *-STAND, m. gmv. burgerij; middelklasse, derde stand. *-TRANT, m. gmv. wijze -, doen en laten des burgers. *-VADER, m. (-s, -en), hoofd der burgers (eeretitel). *-VROUW, v. (-en), vrouw tot de middelklasse der burgerij behoorende; (ook) niet-adellijke vrouw. *-WACHT, v. (-en), de gewapende burgers, schutterij, nationale garde. *-WET, v. (-ten). *-ZIN, m. gmv. vaderlandslievende gezindheid; patriotismus.

[Burggraaf]

Burggraaf, m. (...aven), *...GRAVIN, v. (-nen), oud-adellijke waardigheid (minder dan graaf of gravin). *-SCHAP, o. (-pen). *...GRAFELIJK, bn. en bijw. *...HAAK, m. (...aken), tandvormige inkeep. *...HEER, m. (-en). *...VROUW, v. (-en), -E, v. (-n). *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-sen), slotvoogd, slotvoogdes. *...WAL, m. (-len), muur van een burg of kasteel; (in sommige hollandsche steden) naam van enkele smalle grachten.

[† Burlesk]

† Burlesk, bn. en bijw. koddig; gemeen, op koddige wijze. *...NUS, v. (-sen), bournous, arabische kapmantel.

[Burrie]

Burrie, v. zie BERRIE.

[Bus]

Bus, v. (-sen), besloten (meest blikken of ijzeren) cylindervormige doos; urne; schietgeweer, buks; (fig.) hij zal in de - moeten blazen, zich veel geldelijke offers moeten getroosten. *-BEWAARDER,

[pagina 206]
[p. 206]

m. (-s), penningmeester. *-DRAGER, m. (-s), die met de armbus rondgaat. *-BOOM, m. (-en), taxis-, boksboom. *-GIETER, m. (-s), (oudt.) kanongieter. *-HUIS, o. (...zen), tuighuis. *-KRUID, o. gmv. krnid zamengesteld van salpeter, houtskool en potasch, dat door het aanbrengen van vuur ontploft; (fig.) hij heeft het - niet uitgevonden, hij is alles behalve schrander; hij vliegt op als -. -TON, v. (-nen). *-MEESTER, m. (-s), ontvanger der armengelden. *-SCHIETER, m. (-s), arkebusier. *-SELEN, bw. gel. (ik busselde, heb gebusseld), in bondels -, in schoven binden.

[† Buste]

† Buste, v. (-n), borstbeeld.

[† But]

† But, o. gmv. doel; zijn - is ....

[But]

But, v. (-ten), soort bierkan. *-OOR, m. (-en), zekere vogel.

[Buur]

Buur, m. en v. (buren), die naast of digt bij iemand woont; (spr.) beter een goede - dan een verre vriend, van zijnen naaste moet men het eerst hulp verwachten. *-DOCHTER, v. (-s), buurmeisje. *-JONGEN, m. (-s). *-KIND, o. (-eren). *-MAN, m. (...lieden). *-VROUW, v. (-en). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-VRIJER, m. (-s). *-VRIJSTER, v. (-s). *-PRAATJE, (B. -N), o. (-s), gesprek-, kout met de buren. *-SCHAP, v. gmv. gehucht; de gezamenlijke buren; - houden, met de buren omgang hebben.

[Buurt]

Buurt, v. (-en), geheel of deel van een kwartier; bij elkander staande woningen; in de -, ver uit de - wonen, digt bij -, veraf wonen. *-BEZOEK, o. (-en), bezoek in de buurt; bezoek van den opzigter eener buurt bij al de bewoners. *-BOEK, o. (-en), register van al de bewoners eener buurt. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs afgegeven door eenen buurt- of wijkmeester. *-EN, ow. gel. (ik buurtte, heb gebuurt), laten rondzeggen (de geboorte van een kind, of iemands overlijden) in de buurt. *-HEER, m. (-en), *-KOMMISSARIS, m. (-sen), opzigter-, overste van de buurtmeesters. *-REGISTER, o. (-s), waarin de namen enz. van al de bewoners eener buurt worden geschreven. *-MEESTER, m. (-s), opzigter eener buurt, wijkmeester. *-RING, m. (-en), eenige buurten eener stad te zamen genomen. *-SCHAP, o. gmv. *-SECRETARIS, m. (-sen). *-WEZEN, o. gmv. alles wat de verdeeling eener stad in buurten betreft. *-ZAAK, v. (...aken), zaak die den buurtmeester betreft.

[† Byssus]

† Byssus, o. naam van het katoen bij de ouden. *-DRADEN, m. mv. zekere haren aan den voet van sommige dieren.

voetnoot1)
Alle met BIJ zamengestelde verleden deelwoorden zie men op de stamwoorden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken