Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

K.Ga naar voetnoot1)

[K]

K, v. 10e letter van het alfabet; K.M. keizerlijke -, koninklijke majesteit; K.G., Knight of the Garter (ridder der Kousenband-orde).

[Kaäba]

Kaäba, v. bedehuis-, heilige plaats te Mekka.

[Kaafijzer]

Kaafijzer, o. (zeew.).

[Kaag]

Kaag, v. (kagen), soort vaartuig. *-JE, (B. -N), o. (-s), scheepje; (ook) soort koekje. *-MAN, m. (-nen). *-SCHIPPER, m. (-s).

[Kaai]

Kaai, v. (-jen, B. -en), gemetselde weg langs het water, havendam. *-BOEF, m. (...ven), *- DRAGER, m. (-s), *-LOOPER, m. (-s), havenwerker. *-DIJK, m. (-en), kadijk. *-DRAAIJEN, zie KADRAAIJEN. *-GELD, o. (-en), liggeld (voor vaartuigen). *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik kaaide, heb gekaaid), (zeew.) de zeilen -, reven, toppen. *-MAN, m. (-nen), soort krokodil. *-MEESTER, m. (-s), opzigter, havenmeester.

[Kaak]

Kaak, v. (kaken), (ontl.) kakebeen, onder- of bovendeel van het aangezigt; wang, bleekbestorven kaken; ingevallen kaken; (fig.) door de kaken jagen, alles doorbrengen. *-, (zeew.) ton; (ook) rukwind; (oudt.) schandpaal; aan de - stellen, (ook fig.) de schande (van iem.) bekend maken. *-JE, o. (B. -N), v. (-s), klein kakebeen; keekje (zek. gebak). *-KLIEREN, v. mv. *-MES, o. (-sen), bij het haringkaken gebruikelijk. *-SLAG, m. (-en), slag tegen het kakebeen.

[pagina 568]
[p. 568]

*-SPIER, v. (-en). *-ZAKKEN, m. mv. wangtassen (ruimte in den mond van zek. dieren, tot berging van voedsel).

[Kaal]

Kaal, bn. en bijw. (kaler, -st), haarloos, geschoren, glad (van vederen enz.), een - hoofd; - worden, zijn haar verliezen; een - veld; een kale boom; (fig.) een kale rot, iem. die niets heeft; er - afkomen, zich veel hoofdhaar laten afsnijden; (fig.) niets gewonnen hebben; een - (ongetakeld) schip; eene kale reede, waar geen schepen liggen; een kale vogel, die nog geen veeren heeft; (fig.) een - middagmaal, eene kale keuken, magere kost; een kale jonker, een arme edelman; eene kale uitvlugt, verontschuldiging zonder bewijs; iem. - maken, hem alles afnemen; - en knap, armoedig doch zindelijk. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig kaal. *-HEID, v. gmv. haarloosheid; (fig.) armoede, geldeloosheid. *-KIN, m. (-nen), baardelooze knaap. *-KOP, m. (-pen), die eenkaal hoofd heeft (schimpnaam). *-POOT, m. (-en), vogel met kale pooten; (fig.) arme kerel-

[Kaam]

Kaam, v. (-sel), o. gmv. schimmel (op wijn, bier enz.). *-ACH. TIG, bn. (-er, -st), met een weinig kaam bezet.

[Kaan]

Kaan, v. (kanen), gestolde vetstukjes, vetkorrels; soort boot (vaartuig). *-KOEK, m. (-en), gestold vet in vormen.

[Kaap]

Kaap, v. (kapen), voorland, vooruitstekend land (in de zee), voorgebergte; de - omzeilen; de - (de Goede Hoop); ter - varen, op zeeroof -, als kaper varen (in oorlogstijd). *-SCH, bn. van de kaap (de Goede Hoop); een -e ezel, zebra; -e wijn, constantia. *-STANDER, m. (-s), (zeew.) groote windas op schepen. *-VAART, v. gmv. vaart op de kaap de Goede Hoop; koopvaardersbedrijf. *-STER, v. (-s), zie KAPER. *-WOLKEN, v. mv. (zeew.).

[Kaar]

Kaar, v. (karen), vischkaar, -bun.

[Kaarde]

Kaarde, v. (-n), distel; soort wollen stof. *-BOL, m. (-len), kop van de distel. *-N, bw. gel. (ik kaardde, heb gekaard), laken -, wol -. *-DISTEL, v. (-s). *-NMAKER, m. (-s). *-NSTEKER, m. (-s), werkman in eene wolkaarderij. *-R, m. (-s). *...DSTER, v. (-s). *...DSEL, o. *-WOL, v. gmv.

[Kaars]

Kaars, v. (-en), cylindervormige stang van vet of was met een pit in het midden om te branden; bij de - werken; de - snuiten; iem. met eene - uitlichten; hij loopt zoo regt als eene -; (r.k.) eene gewijde -, in de kerk; (fig.) in de - vliegen, zich (eindelijk) aan regtsvervolging bloot geven; om de - vliegen, zich onvoorzigtig (aan gevaar) blootstellen; het riekt naar de -, draagt blijk van groote inspanning. *-DRAGER, m. (-s), (r.k.).

[Kaarsenbak]

Kaarsenbak, m. (-ken). *...KIST, v. (-en). *...LADE, v. (-n), bergplaats voor kaarsen; (ook) soort langwerpige smalle schuit. *...MAKEN, o. gmv. beroep -, ambacht des kaarsenmakers. *...MAKER, m. (-s). *...SNUITER, m. (-s).

[Kaarskatoen]

Kaarskatoen, o. gmv. katoen tot pitten. *...KOOL, v. (...olen), zekere steenkolensoort (in Engeland en Schotland). *...LICHT, o. gmv. bij - werken; een -, schilderstuk een kaarslicht voorstellende. *...LEMMET, o. (-ten), pit, katoen. *...ONGEL, o. gmv. *...PIT, v. (-ten). *...SMEER, o. gmv. *...SNUITSEL, o. (-s), verbrande (gesnoten)

[pagina 569]
[p. 569]

pit. *...VET, o. gmv. kaarssmeer. *...WERK, o. (-en), werk -, arbeid bij de kaars; (fig.) werk dat van groote inspanning blijk draagt. *...WINKEL, m. (-s).

[Kaart]

Kaart, v. (-en), kaartpapier; speelkaart; - spelen; de - geven; de - afnemen; de - doorschieten (mengen); de - vergeven, valsch geven; N. is aan de -, moet deelen; in de - kijken of zien, (ook fig.) iemands geheimen doorschouwen; (spr.) de gekken krijgen de -, die het minst weten hebben het meeste geluk; eene mooije - hebben, voordeelig om te spelen; eene nieuwe -, eens bespeelde -, een spel kaarten dat nieuw of waarmede eens gespeeld is; de - leggen, waarzeggen uit de kaarten; kunsten met de - doen. *-, land-, aardrijkskundige kaart; plaatsen op de - aanwijzen; goed de - kennen, bedreven zijn in de aardrijkskunde; eene afgezette (gekleurde) -; eene blinde -, omgekeerde kaart (waarop de leerling de ligging der plaatsen van buiten moet aanwijzen).

[Kaarteblad]

Kaarteblad, o. (-en), een der 52 speelkaarten.

[Kaarten]

Kaarten, bn. van kaart; van kaarten; een - huis, -je, (ook fig.) een ligt gebouwd huis.

[Kaartgeld]

Kaartgeld, o. (-en), zeker (vast) geld dat men voor de kaart aan den kastelein of zijne bedienden betaalt.

[Kaartje]

Kaartje, (B. -N), o. (-s), kleine kaart; naam-, visite-; zijn - afgeven, laten (ten blijke dat men iem. heeft willen bezoeken; een - maken, kaart spelen. *....KOOPER, *...VERKOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...PAPIER, o. gmv. *...PASSER, m. (-s). *...SPEL, o. (-en). *...SPELER, m. (-s). *...SPEELSTER, v. (-s). *...WINKEL, *...ENWINKEL, m. (-s), waar men (speel- of aardrijkskundige) kaarten verkoopt.

[Kaas]

Kaas, v. (kazen), uit karnemelk bereide eetbare zelfstandigheid; versche -, belegen -, oude -, zoetemelksche -, zwitsersche -, stolksche -, leidsche -, edammer -, komijnen-; schapen- (uit schapenmelk); (ned. gesch.) het - en broodsvolk, zekere democratische partij onder graaf Filips II (1490). *-ACHTIG, bn. als kaas. *-BOER, m. (-en), -IN, v. (-nen), maker -, maakster -, verkooper -, verkoopster van kaas. *-BORD, o. (-en), bestemd om er kaas op te leggen. *-GLAS, o. (...zen), glazen stolp om de kaas te dekken. *-HUT, v. (-ten), waar kaas gemaakt wordt (inz. in Zwitserland). *-JAGER, m. (-s), kaasboer; (fig.) oude verliefde. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kaas. -SKRUID, o. gmv. zek. plant, soort maluwe. *-KAMER, v. (-s), waar de kaas bewaard wordt (in boerderijen). *-KOEK, m. (-en). *-KOOPER, m. (-s), *-KOOPSTER, v. (-s), handelaar -, handelaarster in kaas. *-KOP, m. (-pen), houten vorm waarin de kaas wordt geperst; (fig.) domkop. -PENDRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), maker van zulke vormen. *-KORF, m. (...ven). *-LEB, v. gmv. stremsel. *-LUCHT, v. *-REUK, m. gmv. *-MADE, v. (-n). *-MAKERIJ, v. (-en), het maken van kaas; (ook) huis waar de kaas wordt gemaakt. *-MARKT, v. (-en). *-MAT, v. (-ten). *-MES, o. (-sen), groot mes; (fig.) § sabel. *-NAP, m. (-pen), soort lekbak (in de kaasmakerijen). *-STOF, v. zek. eiwitachtige stof, caseïne. *-TAARTJE, (B. -N), o. (-s). *-VAT, o. (-en). *-VORM, m. (-en), vorm waarin kaas ge-

[pagina 570]
[p. 570]

maakt wordt. *-WEI, v. gmv. gestremde melk. *-WINKEL, m. (-s). *-WORM, m. (B.v.), (-en), kaasmade. *-WRONGEL, v. gmv. dikke melk.

[Kaatje]

Kaatje, (B. -N), o. verkleinde vrouwenaam voor Katharina; (spr.) gedaan met -, het is uit, er is niets meer aan te doen.

[Kaats]

Kaats, v. plaats waar de (kaats)bal valt; de -winnen, - teekenen, - missen. *-BAAN, v. (...anen), ruimte waarin gekaatst wordt. *-BAL, m. (-len). *-DAK, o. (-en). *-EN, ow. gel. (ik kaatste, heb gekaatst), eenen bal heen en weder of elkander toewerpen; zie BAL. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s). *-ING, v. gmv. het kaatsen. *-MEESTER, m. (-s), houder -, meester eener kaatsbaan. *-NET, o. (-ten), raket. *-PLANKJE, (B. -N), o. (-s), palet. *-SPEL, o. (-en). *-ZEEF, v. (...even), soort raket (op een drievoet).

[Kaauw]

Kaauw, of KAUW, v. (-en), soort kraai, (vogel); tabakspruim. *-EN, bw. gel. (ik kaauwde, heb gekaauwd), met de tanden vermalen; tabak -, pruimen; (fig.) hij heeft niet veel te -, hij is arm; zijne woorden -, teemen, stamelend spreken; hij heeft er wat aan te -, heeft er veel moeite aan. *-ER, m. (-s), die kaauwt, (inz.) tabaks-. *-ING, v. gmv. het kaauwen. *-MIDDEL, o. (-en), (apoth.). *-SEL, o. (-s), het gekaauwde. *-SPIER, v. (-s), tandspier. *-TANDEN, m. mv. maaltanden. *-TJE, (B. -N), o. (-s), tabakspruim.

[Kabaal]

Kabaal, v. gmv. geheime vijandelijkheid, aanslag; komplot (inz. tegen tooneelspelers); § - schoppen, slaan. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s).

[Kabas]

Kabas, v. (-sen), reismandje (met hengsel). *-SEN, bw. gel. (ik kabaste, heb gekabast), listig stelen.

[Kabbelen]

Kabbelen, ow. gel. (ik kabbelde, heb gekabbeld), zacht stroomen, (van beken of rivieren). *...ING, v. (-en), zacht stroomende beweging des waters. *...STROOM, m. (-en), zacht bewogen beek of rivier.

[Kabel]

Kabel, m. (-s), dik touw, scheepstros; ankertouw; den - vieren, - kleeden, - kappen; de - is onklaar, er is een knoop in; (fig.) een kink in den -, een beletsel, eene onverwachte verhindering; dat is een - op zolder, een middel nog ver te zoeken. *-ARING, v. (-en), dik touw om het anker op te halen. *-EN, bw. gel. aan kabels vastmaken. *-GAREN, o. (-s), garen der zeilmakers enz. *-GAST, m. (-en), scheepsjongen. *-GAT, o. (-en), (zeew.) berghok voor het touwwerk.

[Kab(b)eljaauw]

Kab(b)eljaauw, m. (-en), soort visch; (spr.) eenen spiering uitgooijen om eenen - te vangen, iets gerings opofferen om iets groots te verkrijgen. *-NET, o. (-ten). *-SCH, bn. zie HOEKSCH. *-VANGST, *-VISSCHERIJ, v. gmv.

[Kabelketting]

Kabelketting, m. (-en), ijzeren kabel. *...KLEED, o. (-en), (zeew.) *...KNOOP, m. (-en). *...LENGTE, KABELSLENGTE, v. (-n), volle lengte van den kabel, (thans = 225 ned. ellen.) *...RAND, m. (-en), gekartelde rand (om een muntstuk). *...SLAG, m. (-en), omslag, lus van den kabel. *...STRIK, m. (-ken). *...TOUW, o. (-en), dik touw, ankertouw.

[Kabilen, Kabylen]

Kabilen, Kabylen, m. mv. arabische, (ook) algerijnsche volksstam.

[Kabinet]

Kabinet, o. (-ten), werkkamer, geheim vertrek; zaal -, galerij voor kunst (bij eenen particulier); (ook) verzameling van kunstvoorwerpen; kunst-; een - schilderijen, - penningen; stuk huis-

[pagina 571]
[p. 571]

raad; linnenkast; (fig.) de ministers, de regering van eenen staat; het - van 's Gravenhage, de nederlandsche regering; het geheele - (al de ministers) is afgetreden; eene -skwestie, een voorstel (of eene omstandigheid) van welks (welker) beslissing het al of niet aanblijven der ministers afhangt.

[Kabinetschrijven]

Kabinetschrijven, o. gmv. brief-, aanschrijving van wege den koning of den vorst des lands.

[Kabinets-koerier]

Kabinets-koerier, m. (-s), koerier in dienst der regering. *...RAAD, m. vergadering der ministers. *...ORDER, m. bevel van wege den koning.

[Kabinetstuk]

Kabinetstuk, o. groote schilderij, fraai kunststuk. *...WERKER, m. (-s), schrijnwerker, meubelmaker.

[Kabouter]

Kabouter, m., *-MANNETJE, (B. -N), o. (-s), aardmannetje; (fig.) manneke, kleine dikke jongen.

[Kabretleder]

Kabretleder, v. gmv. leder van den reebok; - van de geit. *-EN, bn. van kabretleder.

[Kabuis]

Kabuis, v. zie KOMBUIS. *-KOOL, v. (-en), witte kool.

[Kadaster]

Kadaster, o. (-s), grondbeschrijving; boek-, register van alle gronden en onroerende eigendommen in een land; ambtenaar van het -. *...DASTRAAL, bn. tot het kadaster behoorende; de kadastrale omschrijving. *...DASTREREN, bw. gel. (ik kadastreerde, heb gekadastreerd), volgens het kadaster omschrijven, in het schattingsregister opschrijven.

[Kade]

Kade, v. (-n), zie KAAI.

[Kadet]

Kadet, m. (-ten), jonkman die tot de krijgsdienst wordt opgeleid; adelborst. *-JE, (B. -N), o. (-s), jong kadet; (ook) klein broodje. *-TENSCHOOL, v. (...olen).

[Kadi]

Kadi, m. (-s), schout, overheid (in Turkije).

[Kadraai]

Kadraai, v. (-jen, B. -en), ligter (plat vaartuig). *-JEN, (B. *-EN), ow. gel. (ik kadraaide, heb gekadraaid), aan- en afvaren aan de schepen om waren te verkoopen. *-IER, (B. *-ER), *-STER, v. (-s), zoetelaar, -ster (op de schepen, aan de haven).

[Kaf]

Kaf, o. gmv. afval van stroo, van gedorschte korenaren; (fig.) het - van het koren ziften, goed van kwaad scheiden; het zal als - verstuiven; - dorschen, nutteloozen arbeid verrigten. *-FA, v. soort trijp. *-FAR, m. gmv. belasting op de vreemdelingen in Turkije. *-FER, m. (-s), -SCHE, v. (-n), inboorling van het Kafferland. *-JES, o. mv. (plant.) buitenste schutblaadjes. *-TAN, m. turksch opperkleed.

[Kagchel]

Kagchel, v. (B. KACHEL, m.), (-s). *-DAMP, m. (-en). *-DEUR, v. (-en). *-GRUIS, o. gmv. fijne steenkool. *-HOUT, o. (-en), brandhout voor den kagchel. *-IJZER, o. (-s), pook. *-KAMER, v. (-s), oven. *-KOLEN, v. mv. steenkool. *-MAKER, m. (-s). *-OVEN, m. (-s). *-PIJP, v. (-en). *-POOK, v. (-en). *-SMID, m. (...smeden). *-VUUR, o. (...vuren).

[Kainpandjings]

Kainpandjings, v. zek. geweven stof.

[† Kajak]

† Kajak, v. (-ken), groenlandsch vaartuig.

[Kajaputolie]

Kajaputolie, v. gmv. soort geneeskrachtige olie.

[Kajuit]

Kajuit, v. (-en), scheepskamer, verblijf van den kapitein, - der passagiers. *-(S)JONGEN, m. (-s), knecht van den kapitein, scheepsjongen. *-(S)WACHTER, m. (-s), oppasser.

[pagina 572]
[p. 572]

[§ Kak]

§ Kak, m. gmv. menschendrek, uitwerpsel; (fig.) § - maken, grootspreken, zich winderig aanstellen.

[Kakatoe]

Kakatoe, m. (-s), zek. vogel.

[Kakebeen]

Kakebeen, o. (-deren), (ontl.) been waarin de tandkassen zitten, kinnebak; zie KAAK. *...LAAR, m., -STER, v. (-s), prater, babbelaar, -ster. *...LARIJ, v. (-en), babbelarij.

[Kakelbont]

Kakelbont, bn. smakeloos bijeengebragt (van kleuren).

[Kakelen]

Kakelen, ow. gel. (ik kakelde, heb gekakeld), klokken (van hoenders als zij eijeren leggen); (fig.) babbelen, snateren.

[Kaken]

Kaken, bw. gel. (ik kaakte, heb gekaakt), de kieuwen der pas gevangen haringen uitnemen en deze zouten. *-, o. haring kaken. *...KER, m. (-s), haringzouter.

[§ Kakhiel]

§ Kakhiel, m. (-en), winterhiel, eeltige uitwas aan den hiel; (fig.) met -en loopen, er armoedig uitzien.

[§ Kakhuis]

§ Kakhuis, o. (...zen), sekreet, geheim gemak. *-BRIL, m. (-len). *-DEKSEL, o. (-s). *-DEUR, v. (-en). *-RUIMER, m. (-s). *-STANK, m. gmv. *-VEGER, m. (-s), nachtwerker.

[§ Kakkebed]

§ Kakkebed, m. en v. (-den), die zijn bed bevuilt.

[Kakken]

Kakken, ow. gel. (ik kakte, heb gekakt), zijn gevoeg doen; (fig.) § ik kak er in, ik bekreun er mij niet om. *...KER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...KERIJ, v. gmv. buikloop, diarrhae; aan de - zijn. *...KERLAK, m. (-ken), zeker insekt (inz. in de keerkringslanden). -JE, (B. -N), o. (-s), kleine kakkerlak; (fig.) kale uitvlugt.

[Kakketoe]

Kakketoe, v. (-s), soort gekuifde papegaai.

[† Kakocratie]

† Kakocratie, v. (...ën), slechte regering. *...GAMIE, v. (-en), slecht -, onvoegzaam huwelijk. *...GRAPHIE, v. (-en), gebrekkige -, fautieve spelling en stijl (meestal opzettelijk tot oefening voor den leerling). *...PATHIE, v. gmv. ongesteldheid, onpasselijkheid. *...PHONIE, v. (...ën), wanluidendheid.

[↑ Kaks]

↑ Kaks, bijw. als -, welstaanshalve.

[§ Kakschool]

§ Kakschool, v. (...olen), *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleinkinderschool. *...SEL, o. gmv. menschendrek. *...STILLETJE, (B. -N), o., *...SULLE, v. (-n), stilletje; kamergemak. *...STOEL, m. (-en), kinderstoel.

[† Kalcedon]

† Kalcedon, zie CHALCEDON.

[Kalabas]

Kalabas, v. zie KALEBAS.

[Kalamijnsteen]

Kalamijnsteen, m. soort steen (om rood koper geel te maken). *-ACHTIG, bn. als kalamijnsteen. *...MINK, o. (-en), zek. wollen stof. -EN, bn. van kalamink.

[Kalander]

Kalander, v. (-s), (soort) mangel, stofglanzer; (ook) glans (van stoffen). *-ER, m. (-s), glanzer. *-STER, v. (-s), glansster. *-EN, bw. gel. (ik kalanderde, heb gekalanderd), glanzen. *-GELD, o. *-LOON, o. (-en). *-IJ, v. (-en), glanzerij; het glanzen. *-MOLEN, m. (-s), werkplaats des kalanderers. *-STEEN, m. (-en), glanssteen.

[Kalandizie]

Kalandizie, v. gmv., het beklant zijn; iem. met de - begunstigen; veel - hebben; om de - vragen; de - verloopt.

[Kalant]

Kalant, m. en v. gewone kooper, koopster (in eenen winkel, bij eenen ambachtsman enz.); -en krijgen, -en hebben; een - verliezen; de -en (koopers) blijven weg, verloopen; zie KLANT.

[pagina 573]
[p. 573]

[Kalcedoniesten]

Kalcedoniesten, m. (-en), edelgesteente.

[Kalderstok]

Kalderstok, m. zie KANTERSTOK.

[Kalebas]

Kalebas, (B. KALBAS), v. (-sen), soort pompoengewas. *-BOOM, m. (-en). *-FLESCH, v. (...sschen), gedroogde holle kalebas; (ook) glazen flesch in dien vorm. *-PEER, v. (...eren).

[Kalefaten]

Kalefaten, *...FATEREN, (B. KALFATEN, KALFATEREN), bw. gel. (ik kalefaatte of kalefaterde, heb gekalefaat of gekalefaterd), breeuwen, teeren, (ook) herstellen (een vaartuig); (fig.) laat mij dit maar -, in orde brengen. *...FAATBAKJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) waar het werk enz. tot het breeuwen noodig in zit. *...FAATJONGEN, m. (-s). *...FAATHAMER, m. (-s), breeuwhamer. ...IJZER, o. (-s). *...FATERER, m. (-s), die kalefaat. *...FATERING, v. (-en), het kalefateren.

[† Kaleidophoon]

† Kaleidophoon, o. (...onen), werktuig waarmede door de terugkaatsing van het licht velerlei regtstandige figuren ontstaan. *...DOSKOOP, m. (...open), werktuig waarin door eene draaijende weêrspiegeling zich allerlei fraaije figuren vertoonen, schoonheidskijker.

[↑ Kalenboeg]

↑ Kalenboeg, m. (-en), schip dat zijne ankers verloren heeft.

[Kalender]

Kalender, m. (-s), almanak, tijdwijzer; (fig.) tijdrekening.

[Kales]

Kales, v. (-sen), zie CALÈCHE; (dicht.) wolkenwagen.

[Kalf]

Kalf, o. (...ven, ...vers, ...veren), jong van een viervoetig dier, inz. van de koe; een nuchter -, dat nog niet gezogen heeft; (fig.) onnoozele bloed; (fig.) een gemest -, een dikke kerel; (fig.) een jong -, een vlasbaard; hij is een -, een zeer goedaardig mensch; (spr.) den put dempen als het - verdronken is, te laat hulp brengen, het kwaad uit den weg ruimen als het te laat is; als de kalveren op het ijs dansen, (van iets) dat nimmer gebeurt; een - maken, braken; met iemands - ploegen, door iem. (heimelijk) in iets geholpen worden; hoe komt het - bij zijnen maat! hoe wonderlijk men elkander ontmoeten kan! oogen van een -, groote -, uitpuilende oogen. *-, (timm., drukk. enz.) dwarslijst, -hout; balkstuk; drempel; (zeew.) stopstuk. *-KOE, v. (-ijen, B. -ien), dragtige koe.

[Kalfsborst]

Kalfsborst, v. (-en). *...BOUT, m. (-en). *...GEBRAAD, o. gmv. *...HUID, v. kalfvel. *...KARBONNADE, v. (-n), kalfslapjes met been. *...KOP, m. (-pen), (fig.) domoor, botterik. *...KRUID, o. zek. gewas. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. (boekb.) in - gebonden. -EN, bn. van kalfsleder; een - band. *...LEVER, v. (-s). *...LONG, v. (-en). *...MAAG, v. (...agen). *...MUIL, m. (-en). *...NAT, o. gmv. bouillon. *...NIER, v. (-en). -STUK, o. *...OMLOOP, m. *...OOGEN, o. mv. (kookk.) soort geregt; (fig.) groote -, opengespalkte oogen. *...POOT, m. (-en). *...RIB, v. (-ben). -BETJE, (B. -N), o. (-s), cotelette. *...SCHIJF, v. (...ven). *...SCHINKEL, m. (-s). *...SNUIT, m. (-en). *...SOEP, v. (-en). *...TAND, m. (-en). *...VEL, o. (-len), huid van een kalf; (fig.) trom; het - volgen, soldaat worden. *...VET, o. gmv. *...VLEESCH, o. gmv. *...VOET, m. (-en), (ook) zek. plant. *...WORST, v. *...ZWEZERIK, v. (-ken).

[† Kali]

† Kali, v. (scheik.) potasch, zout kruid. *...BER, o. vormwijdte, omvang; geschut van groot -; (fig.) gewigt, aanzien. *-BREERIJZER, o. (-s), ...STOK, m. (-ken), werktuig om te calibreren.

[Kalif, Kalief]

Kalif, Kalief, m. (-en), in de Oostersche landen eertijds opperhoofd

[pagina 574]
[p. 574]

van het Grieksche rijk na Mahomet; (thans) geestelijke titel van den Sultan van Turkije. *-AAT, o. gmv. rijk -, waardigheid der kalifen.

[Kalis]

Kalis, m. (-sen), schooijer, bedelaar.

[Kalk]

Kalk, m. gmv. zelfstandigheid met zekere zuren verbonden; kalksteen (als zoodanig in ovens gebrand en in water ontvlambaar), ongebluschte -; - branden; - beslaan (met water vermengen); - bouwen (bereiden); den - van de tanden nemen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kalk. *-BAK, m. (-ken), (mets.). *-BRANDEN, o. bedrijf des kalk- of trasmolenaars. *-BRANDER, m. (-s). *-BRANDSTER, v. (-s). *-BRANDERIJ, v. (-en), kalkmolen. *-BROK, m. (-ken), afgevallen stuk drooge kalk. *-EN, bw. gel. (ik kalkte, heb gekalkt), met kalk besmeren, -bestrijken, - begieten, - besprenkelen. *-GRUIS, o. gmv. *-HOUW, *-KLOOT, m. (-en), roerstok voor kalk. *-KLEI, v. gmv. zek. delfstof. *-LICHT, o. Drummonds-licht. *-METAAL, o. zek. zilverwit glansrijk metaal.

[Kalkoen]

Kalkoen, m. (-en), zek. tamme vogel; (rijsch.) punt van een hoefijzer. *-(EN)HOEDER, m. (-s). *-(-EN)HOEDSTER, v. (-s). *-HOUDER, *-MELKER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-SCH, bn. een -e haan, eene -e hen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), groot plat drinkglas (eene kwart flesch houdende).

[Kalkkuip]

Kalkkuip, v. (-en), looikuip. *...OVEN, m. (-s), oven waarin kalk wordt gebrand. *...POT, m. (-ten), pot voor pleisterkalk. *...PUT, m. (-ten), put voor gebluschten kalk. *...PUIN, o. gmv. *...SPATH, o. de gekristalliseerde verbinding van koolstofzuur met kalk. *...STEEN, m. koolzure kalk, zek. rotssoort. *...TOBBE, v. (-n). *...WATER, o. gmv. water op kalk gegoten.

[Kallemoêr]

Kallemoêr, v. (-en), babbelaarster, praatjesmaakster.

[Kallen]

Kallen, ow. gel. (ik kalde, heb gekald), babbelen, snappen. *...LER, m. (-s), *...LEVAAR, m. (...aren), babbelaar. *...STER, v. (-s), babbelaarster. *...LING, v. gmv. babbelaij, praatzucht.

[Kalm]

Kalm, bn. (-er, -st), bedaard, stil, gerust; een -e pols, -weder; een - leven, -e dagen; een -e slaap; wees -; kan men daarbij - blijven? *-TE, v. gmv. bedaardheid, gerustheid; -op zee, windstilte.

[Kalmei]

Kalmei, v. zie GALMEI.

[Kalmink]

Kalmink, o. (-en), zie KALAMINK.

[Kalmus]

Kalmus, m. (plant.) soort lisch. *-WORTEL, m. (B.v.), (-s).

[† Kalpac]

† Kalpac, v. (-s), ligte (hongaarsche) huzarenmuts.

[† Kalvarie]

† Kalvarie, v. gmv. (godg.) de - berg, kruisheuvel.

[Kalven]

Kalven, ow. gel. (ik kalfde, heb gekalfd), een kalf werpen, - baren.

[Kalverachtig]

Kalverachtig, bn. en bijw. (-er, -st), dartel, los. *...EN, ow. gel. (ik kalverde, heb gekalverd), braken, spugen. *...KNIEÊN, v. mv. gedraaide-, kromme knieën. *...LIEFDE, v. gmv. eerste vuur der liefde; dierlijke lust.

[Kam]

Kam, m. (-men), getand werktuig om het haar te ontwarren of bijeen te houden; overeind staande vleezige uitwas op den kop van sommige vogels; weverswerktuig; (zeew.) de - eener ra; fries (van het galjoen); overeind staand houtje onder de snaren van een strijk-

[pagina 575]
[p. 575]

instrument of guitare, (fig.) den - opsteken, zich halsstarrig toonen, zich verzetten; zij zijn allen over denzelfden - geschoren, allen van hetzelfde gehalte, allen even slecht. *-BORSTEL, m. (-s), om de kammen te zuiveren. *-DOEK, m. (-en), dien men omslaat onder het kammen.

[Kameel]

Kameel, o. en m. (-en), viervoetig lastdier (in Arabië); (zeew.) platboomd vaartuig dienende om zwaar geladen schepen over ondiepten te ligten. *-DRIJVER, m. (-s). *-IN, v. (-nen), wijfje van den kameel. *-PAARD, o. (-en). *-PARDEL, m. (-s), giraffe.

[Kameelshaar]

Kameelshaar, o. zie KEMELSHAAR. *...RUG, m. (-gen).

[Kamelaar]

Kamelaar, m. (zeew.) hofmeester.

[Kameleon]

Kameleon, m. (-s), soort hagedis; proteus; (fig.) persoon die vaak van stelsel of partij verandert.

[Kamelot]

Kamelot, o. zie CAMELOT. *-TEN, bn. van kamelot. -, bw. gel. (ik kamelotte, heb gekamelot), kamelot werken, -vervaardigen.

[Kamen]

Kamen, ow. gel. (ik kaamde, heb gekaamd), beschimmelen.

[Kamenier]

Kamenier, v. (-en), kapster, volgjuffer (eener dame). *-EN, bw. gel. (ik kamenierde, heb gekamenierd), eene dame helpen kappen en kleeden; als kamenier dienen.

[Kamer]

Kamer, v. (-s, -en), beslotene ruimte door eene deur afgesloten; ziel van een stuk geschut; (ontl.) - van het hart; (zeew.) bergplaats der kabels; zijne - houden (niet verlaten, door ongesteldheid); - van vakantie, - van afgevaardigden; eerste en tweede - (der Staten-Generaal); op -s (een gedeelte van een bovenhuis) wonen; gestoffeerde (gemeubileerde) -s; (eert.) rederijkerskamer; burgemeesters-, kabinet des burgemeesters; de -, het dagelijksch bestuur, burgemeester en wethouders; - van huwelijkszaken (oudt. te Amsterdam); mijnheer is op zijne -, in zijn slaapvertrek.

[Kameraad]

Kameraad, m. en v. (...aden), medgezel, makker; kerel; vriend. *-SCHAP, v. (-pen), broederschap, vriendschap; - drinken, door eenen dronk de vriendschap bezegelen. -PELIJK, bn. (-er, -st).

[Kameraar]

Kameraar, m. (-s), kamerdienaar van den paus, - van eenen aartsbisschop.

[Kamerband]

Kamerband, m. (-en), astragaal (om een kanon). *...BASSIST, m. (-en), bijzondere baszanger van eenen vorst. *...BEHANGER, m. (-s). *...BEWAARDER, m. (-s), deurwachter, huisbediende. *...BEZEM, m. (-s). *...DEIMAT, v. (-ten), (eert.) zek. nederlandsche vlaktemaat. *...DEUR, v. (-en). *...DIENAAR, m. (-s, ...aren), lijfbediende van een groot heer of vorst. *...DOEK, o. gmv. soort cambrai, gazen stof. -SCH, bn. van kamerdoek.

[Kameren]

Kameren, bw. gel. (ik kamerde, heb gekamerd), kamers laten bewonen (aan eene vrouw waarmede men leeft); in eene kamer opsluiten; daar zaten wij gekamerd (opgesloten).

[Kamerfluitist]

Kamerfluitist, m. (-s), bijzondere fluitspeler van eenen vorst.

[Kamergang]

Kamergang, m. (-en), stoelgang. *...GERAAS, o. gmv. kamerrumoer. *...GEREGT, o. (-en), keizerlijk geregtshof (in Oostenrijk). *...HEER, m. (-en), dienstdoende edelman van een vorstelijk huis, chambellan; de sleutel van -. -SCHAP, o. gmv. waardigheid van

[pagina 576]
[p. 576]

kamerheer. *...HUUR, v. (...uren). *...IJKSDOEK, o. gmv. zie KAMERDOEK. *...JAPON, m. (-nen), huis-, slaapjapon. *...JUFFER, v. (-s), kamenier. -TJE, (B. -N), o. (-s), kameniertje; (toon.) soubrette. *...KAT, v. (-ten), -JE, (B. -N), o. (-s), gemainteneerd vrouwspersoon; (ook) kamenier. *...LING, m. (-en), kameraar. *...MAAGD, *...MEID, v. (-en), huis-, werkmeid. *...POT, m. (-ten), nachtpot, -spiegel. *...ROK, m. (-ken), nachtjapon. *...SPEL, o. (-en), tooneelstuk voor rederijkers. -ER, m. (-s), bijzondere tooneelspeler van eenen vorst; rederijker; muziekant die niet op concerten zich laat hooren. *...STOEL, m. (-en), kinderstoel; stilletje. *...STUK, o. (-ken), schilderij eene kamer of een binnenhuis voorstellende; (ook) voorwerp dat tot het ameublement dient; (oorl.) steenstuk. -JE, (B. -N), o. (-s), kleine kamer. *...VIOLIST, m. (-en), bijzondere vioolspeler van eenen vorst. *...ZANGER, m. (-s), -ES, v. (-sen), bijzondere zanger of zangeres van eenen vorst.

[Kamfer]

Kamfer, v. gmv. vrucht van den kamferboom. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kamfer. *-BOOM, m. (-en). *-LUCHT, v. gmv. reuk van de kamfer. *-OLIE, v. gmv. *-PLANT, v. (-en). *-POEDER, *-POEIJER, o. (-s). *-PLEISTER, v. (-s), pleister met kamfer bestreken. *-PAP, v. (-pen). *-ZUUR, o. (...uren). *-ZOUT, o. (-en), (scheik.).

[Kamgier]

Kamgier, m. (-en), zek. roofvogel. *...HAAR, o. (...aren), haar dat in den kam blijft zitten. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), foedraal voor eenen kam.

[Kamig]

Kamig, bn. (-er, st), schimmelachtig.

[Kamille]

Kamille, v. (-n), zek. geneeskruid. *-AFTREKSEL, o. *-BLOEM, v. (-en). *-KNOP, m. (-pen).

[Kamizool]

Kamizool, o. (...olen), soort borstrok, vest, buis (zonder mouwen).

[Kammeling]

Kammeling, v. gmv. kamwol.

[Kammen]

Kammen, bw. gel. (ik kamde, heb gekamd), haren -, wol ontwarren door middel van eenen kam. *...MER, m., *...STER, v. (-s), die kamt. *...DOOS, v. (...zen), kapdoos. *...MAKER, m. (-s). *...MOSSEL, v. (-en, -s), mossel met eenen kam, soort alikruik.

[Kamoes]

Kamoes, *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. soort zwart leder. *-EN, bn. van kamoesleêr. *...MOEZEN, bw. gel. (ik kamoesde, heb gekamoesd), tot kamoesleêr bearbeiden.

[Kamp]

Kamp, o. (-en), leger, legerplaats; een - betrekken; de oefeningen van het - bijwonen. *-, m. (B.v. en o.), afgepaald veld, een - weiland; die grond wordt bij -en geveild. *-, strijd, gevecht, worsteling; zij hebben een zwaren - te strijden, door te staan. *-, bn. effen, gelijk; † quitte; wij zijn -;- op spelen, zonder te winnen of verliezen; (fig.) iets - geven, het opgeven. *-ANJE, v. (-n), (zeew.) hoogste deel van een verdek. -, (-s), veldtogt; (ook) buitenplaats, veld; (fig.) tijd gedurende welken een troep tooneelvoorstellingen geeft, de theatrale -. *-EMENT, o. (-en), legering; legerplaats. *-EN, ow. gel. (ik kampte, heb gekampt)? strijden, vechten, worstelen; (fig.) wedijveren. *-ER, m., *-STER v. (-s), vechter, strijder; (fig.) verdediger, verdedigster. *-EREN,

[pagina 577]
[p. 577]

ow. gel. (ik kampeerde, heb gekampeerd), legeren, zich legeren; zij waren op hoogten gekampeerd. *-ING, o. zie KAMP.

[Kamperfoelie]

Kamperfoelie, v. (-n), soort geurige plant, geiteblad. *-ACHTIG, bn. -e gewassen, zek. soort kruiden of heesters in de gematigde luchtstreken van het noordelijke halfrond. *...NOELJE, v. (-n), soort duivelsbrood, paddestoel. *...STEUR, m. gmv. harde eijeren met prikkelende saus of mosterd.

[Kampgevecht]

Kampgevecht, o. (-en), kampstrijd. *...HAAN, m. (...anen), strijdhaan; kemphaan. *...IOEN, m. (-en), (fig.) voorvechter, verdediger, held. *...PLAATS, v. (-en), strijd-, vechtplaats. *...VECHTER, m., ...STER, v. (-s), vechter, strijder, worstelaar, -ster; voorvechter; (fig.) verdediger. *...VECHTEN, o.

[Kamspier]

Kamspier, v. (-en), (ontl.) schaamdeelspier. *...VORMIG, bn. (nat. hist.) -e bladeren. *...WOL, v. gmv. gekaarde wol. *...RAD, o. (-eren), groot rad, hoofdrad. *...SEL, o. kamhaar.

[Kamuis]

Kamuis, bn. plat, platgedrukt (van den neus); zie KAMOESLEDER.

[Kan]

Kan, v. (-nen), vaatwerk voor vloeistof (van metaal, steen, aarde of hout); eene koperen, steenen -; uit de - drinken; eene - (kruik) bier; (fig.) de kan aanspreken, (sterken drank) drinken; te diep in de - kijken, te veel drinken; liefhebber van de - (van drinken) zijn; (spr.) wie het onderste uit de - wil hebben dien valt het lid op de neus, wie te begeerig is krijgt niets of dien berouwt het. *-, inhoudsmaat voor natte waren; eene nederl. - (= 1/100 van een ned. vat, = 1 ned. kop, = 1 kub. palm inhoud); eene - wijn; eene - (kop) bessen.

[Kanaal]

Kanaal, o. (...alen), gracht, gegraven waterleiding; (aardr.) het noord-hollandsch -; het -, zee-engte tusschen Engeland en Frankrijk; een - voeden, het van water voorzien; (fig.) bron, oorsprong; uit welk - hebt gij dat? van waar hebt gij dat gekregen, (ook) vernomen? langs dit - werd het (dit nieuws) verspreid; ik heb het uit een goed - (uit eene goede bron); door iemands - (hulp). *-HOOFD, o. (-en), steenen beer. *-SLUIS, v. (...zen). *-RIF, o. (-fen), koraalrif door een kanaal van de kust gescheiden. *...NALISATIE, v. de aanleg -, het graven van kanalen, het bevaarbaar maken. *...NALISEREN, bw. gel. (ik kanaliseerde, heb gekanaliseerd), bevaarbaar maken door kanalen.

[Kanalje]

Kanalje, v. gmv. gespuis, gemeen; de - riep hoezee! *-, m. en v. (-n, -s), gemeene -, lage kerel, - vrouw. *-ACHTIG, *...JEUS, bn. en bijw. (-er, -st), als het gemeen, op lage -, gemeene wijze.

[Kanapee]

Kanapee, v. zie CANAPÉ. *-KUSSEN, o. (-s), cylindervormig of vierkant kussen op eene kanapee.

[Kanarie]

Kanarie, v. (...ën, -s), *-VOGEL, m. (-s), zek. vogeltje (van de Kanarische eilanden). *-KOOI, v. (-jen, B. -en). -TJE, (B. -N), o. (-s). *-OLIE, v. olie uit kanariezaad. *-SEK, *-WIJN, m. wijn der Kanarische eilanden, soort Madera-wijn. *-SUIKER, v. (-s). *-VLUGT, v. (-en), vogeltil voor kanarievogels. *-ZAAD, o. (...aden).

[Kanasser]

Kanasser, m. (-s), soort matwerk, als baal voor de verzending van koffij. *-, ef *...NASTER, m. (-s), rieten kist voor tabak; (ook) varinas-tabak in bladen.

[pagina 578]
[p. 578]

[Kandeel]

Kandeel, v. (-en), warme drank uit melk of wijn met dojers van eijeren (inz. voor jonge kraamvrouwen). *-KOM, v. (-men). *-MAAL, o. (...alen). *-POT, m. (-ten).

[Kandelaar]

Kandelaar, m. (...aren, -s), kaars-, lichtdrager; (fig. godg.) glorie-, luister der kerk. *-SPIJP, v. (-en). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Kandidaat]

Kandidaat, m. (...aten), die naar eenige betrekking of waardigheid staat; (ook) zek. akademische graad, - in de regten, in de godgeleerdheid, in de letteren.

[Kandij]

Kandij, v. gmv. gekristalliseerde suiker. *-POT, m. (-ten). *-SIROOP, *-STROOP, v. gmv. *-SUIKER, v. (-s). *-VAT, o. (-en).

[Kaneel]

Kaneel, o. gmv. geurige tropische plant; bast er van. *-BAST, m. gmv. *-BLOEM, v. (-en). *-BLOESEM, m. (-s). *-BOOM, m. (-en). *-GEUR, m. gmv. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-HOUT, o. *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s). *-KOST, m. gmv. zek. vogelspijs, (lokaas). *-OLIE, v. (...ën). *-PIJP, v. (-en). *-STOK, m. -JE (B. -N), o. (-s). *-ROOS, v. (...ozen), soort (kaneelgeurige) roos. *-SIGAAR, v. (...aren), sigaar waarvan het dekblad met kaneel doortrokken is. *-SUIKER, v. gmv. *-SMAAK, m. gmv. *-WAFEL, v. (-s, -en). *-WATER, o. gmv. water op kaneel getrokken. *-WIJN, m. gmv. wijn met kaneel vermengd, hippokras.

[Kanefas]

Kanefas, o. (-sen), zekere katoenen stof, ruw lijnwaad.

[Kanen]

Kanen, v. mv. gesmolten vetdeelen. *-BROOD, o. *-KOEK, m. gmv.

[Kangaroe]

Kangaroe, *...GOEROE, v. (-s), springhaas, zek. buideldier.

[Kanker]

Kanker, m. invretend (meestal ongeneeslijk), euvel; (fig.) de bedelarij is de - der maatschappij. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-BLOEM, v. (-en), *-KRUID, o. (-en), paardebloem. *-EN, ow. gel. (ik kankerde, heb gekankerd), invreten, zich verspreiden van kwaad, ook (fig.). *-GEZWEL, o. (-len).

[Kannegeluk]

Kannegeluk, o. gmv. onderste uit de kan, staartje. *...LID, o. (...leden), vast deksel eener kruik of kan. *...WASSCHER, m. (-s), ruig werktuigje om kannen of flesschen van binnen te wasschen.

[Kannetje]

Kannetje, (B. -N), v. (-s), kleine kan.

[Kannibaal, Kanibaal]

Kannibaal, Kanibaal, m. (...alen), menscheneter, anthropophaag.

[Kanon]

Kanon, o. (-nen), stuk geschut; met-, uit het - schieten; een -, de kanonnen losbraaden. *-, (kánon), soort muziekstukje met telkens weêrkeerende melodie; (r.k.) misboekje. *-, (boekdr.) zekere lettersoort, kleine -, groote -, dubbele -. *-GEBULDER, o. gmv. zie BULDEREN. *-IEK, bn. en bijw. het - (kerkelijk) regt; de -e wetten. *-LETTER, v. (-s). *-METER, m. (-s), werkt. ter bepaling van het geschutkaliber. *-NEERLOOT, *-NEERGALJOOT, v. (-en), soort oorlogsvaartuig. *-NIER, m. (-s), die het geschut bedient, artillerist. *-NENMETAAL, o. gmv. zamensmelting van 10 deelen koper en 1 deel tin. *-REEP, v. (...epen), touw tot voorttrekking van het kanon. *-SCHOT, o. (-en). *-SKOGEL, m. (-s). *-VUUR, o. gmv.

[Kanonik]

Kanonik, m. (-en), (r.k.) domheer. *-ES, v. (-sen), (r.k.) vrouw die toezigt uitoefent over eene vrouwenstichting. *-SPLAATS, v. (-en), domheerschap.

[Kans]

Kans, v. (-en), gelegenheid, uitzigt (op voor- of nadeel); eene

[pagina 579]
[p. 579]

goede -, slechte -; eene - wagen; er is geen - op; de - opgeven; de - is verkeken (verloren); ik zie er wel - op; de - waarnemen, van de gelegenheid gebruik maken. *-BILJET, o. (-ten), (vroeger tot de uitgestelde schuld der Nederl. behoorende). *-BEREKENING, v. (-en), (wisk.) waarschijnlijkheidsleer. *-SPEL, o. (-en), hazardspel. *-ER, m. (-s), hazardspeler.

[Kansel]

Kansel, m. (-s), preêk-, predikstoel; van den - aflezen (verkondigen); (fig.) de kerk, het priesterschap; den - voor het zwaard verwisselen; de waardigheid van den - ophouden.

[Kanselarij]

Kanselarij, v. (-en), griffie, kantoor (van regeringsmagten, gezantschappen of konsulaten); de - van het (geregts) hof; de - eener ridderorde. *-STIJL, m., *-TAAL, v. officiële stijl en taal. *...LIER, m. (-s), opzigter-, hoofd eener kanselarij, uitvaardiger van regerings oorkonden; - eener ridderorde; - van de schatkist, minister van financiën (in Engeland); aarts-, zekere waardigheid in het eerste fransche keizerrijk; staats-, eerste minister (in Rusland).

[Kanselrede]

Kanselrede, v. (-n, -nen), preek, predikatie. *-NAAR, m. (-s), predikant. *...STIJL, m. gmv. *...WELSPREKENDHEID, v. gmv, eigenaardige wijze van inkleeding en voordragt eener kanselrede.

[Kant]

Kant, m. (-en), zijde, rand, zijvlak; langs dezen -; aan den -: aan - zetten; iets op zijn (overeind) - zetten; (fig.) naar welken - ik mij ook wende; (fig.) van welken - (hoek) komt de wind? (bouwk.) - zagen, - houwen, (met scherpe zijden); (fig.) dat, werk moet aan -, afgedaan worden; iets aan alle -en bezien, van alle zijden beschouwen, het voor en tegen wikken; van alle -en wordt gezegd dat enz.; iem. van - helpen, om het leven brengen; dat raakt - noch wal, is ongerijmd, heeft geen grond hoegenaamd; dat is een stuivertje op zijn -, is zeer toevallig, - gelukkig. *-, v. (-en), klosweefsel, zek. fijn naaldwerk; mechelsche -; brusselsche -; -en van Alençon; - stoppen, - naaijen. *-, bn. (timm. en steenh.) scherpzijdig; (zeew.) gespannen; de zeilen - zetten; fustig (van wijn), die wijn is of smaakt -; gereed; ter zijde, opgeruimd, alles is - en klaar. -BEITEL, m. (-s), steenhouwersbeitel. *-BOORDSEL, o. (-s), rand -, zoom van kant. *-EDOOS, v. (...zen), waarin men kant bergt; met de - gaan, kant aan de huizen verkoopen.

[Kantaloep]

Kantaloep, v. (-en), soort meloen.

[Kanteel]

Kanteel, o. (-en), borstwering met schietgaten (aan vestingmuren). *...TELEN, bw. ow. gel. (ik kantelde, heb of ben gekanteld), omkeeren, wenden; op zijde vallen. *...ING, v. (-en), omkeering, het op zijde wenden of vallen.

[Kanten]

Kanten, bw. gel. (ik kantte, heb gekant), kant maken, - houwen; ZICH -, ww. (fig.) - tegen (iets), zich verzetten. *-, bn. van kant; een - kraagje. *-STOPSTER, v. (-en). *-WERKSTER, v. (-s).

[Kanterstok]

Kanterstok, m. (-ken), (zeew.) helmstok. *...KAAS, v. (...zen), komijnekaas.

[Kanthouwen]

Kanthouwen, bw. ow. ong. (ik hieuw kant, heb kant gehouwen), met scherpe zijden-, goed vierkant houwen. *...ER, m. (-s), werkman die kanthouwt.

[pagina 580]
[p. 580]

[Kantig]

Kantig, bn. en bijw. (-er, -st), zijdig, hoekig, scherp behouwen; fustig (van wijn), vaatsch; beschimmeld, korstig.

[Kantje]

Kantje, (B. -N), o. (-s), kleine zijde of rand; zeer smalle kant. *-, vaatje haring.

[Kanton]

Kanton, o. (-s), afdeeling (van grondgebied). *-NAAL, bn. tot een kanton behoorende; de kantonnale raad (in Zwitserland). *-GEREGT, o. *-REGTER, m. (-s).

[Kantonnement]

Kantonnement, o. (-en), plaats waar militairen gelegerd zijn.

[Kantoor]

Kantoor, v. (...oren), vertrek-, kamer waar een koopman en zijne schrijvers, bestuurders, ontvangers, notarissen enz. hunne werkzaamheden verrigten; een lands -; (fig.) handelshuis, firma, dat is een der voornaamste kantoren in de stad; faktorij, nederzetting (van den handel), de Nederlanders hebben 11 kantoren ter kust van Guinea; (fig.) ik ben nog niet op mijn -, ik ben nog niet gereed, nog niet in orde. *-BEDIENDE, m. (-n), schrijver, klerk. *-BEHOEFTEN, v. mv. al wat tot het schrijven (op een kantoor) noodig is. *-BOEK, o. (-en). *-JONGEN, m. (-s). *-INKT, m. gmv. zeer goede schrijfinkt. *-KNECHT, m. (-s). *-LOOPER, m. (-s). *-KAMER, v. (-s). *-LESSENAAR, m. (-s). *-PEN, v. (-nen), goed soort pennen, groote schacht. *-PERS, v. (-en), kopiëer-machine. *-SCHEL, v. (-len), schel die alleen naar het kantoor gaat. *-SCHRIJVER, m. (-s). *-WERK, o. (-en). -ZAAMHEID, v. (...heden).

[Kantregten]

Kantregten, bw. gel. (ik kantregtte, heb gekantregt), (timm.).

[Kantshaak]

Kantshaak, m. (...aken), dreg.

[Kantspier]

Kantspier, v. (-en), (ontl.). *...STEEN, m. (-en), hoeksteen. *...STEEK, m. (...eken), steek om kant te stoppen, te naaijen. *...TEEKENING, v. (-en), aanteekening op de zijde van een blad; Bijbel met -en; een Cicero met -en van... *...WERK, o. (-en), werk in of van kant. -ER, m. (-s). *...WERKSTER, v. (-s), kantenstopster. *...SCHRIJVER, m. (-s), aanteekenaar. *...SCHRIFT, o. (-en), kantteekening. *...ZUIL, v. (-en), driehoekige zuil; (nat.) prisma.

[† Kaos]

† Kaos, m. zie CHAOS.

[Kanut]

Kanut, m. (-ten), (wondh.) pijpje, zuigpijpje.

[Kap]

Kap, v. (-pen), dek, dekking, hoofdbekleedsel; bovendeel, kruin; dakkoepel (van een gebouw); de - eener (monniks)pij; (bouwk.) - van eenen schoorsteen; (zeew.) - van het roer; -eener wieg; linnen - van eenen vrachtwagen; de lederen - (over de oogen) eens roofoogels; - (kuif) eens vogels; verhemelte (eens preekstoels); (oudt.) de -pen van laarzen, afgescheiden (doorgaans gele) bovenstukken van manslaarzen; vrouwen-, nonnen-; binnenbekleedsel van eenen hoed; bovendeel van eenen mantel; de - (van een gebouw) vernieuwen; met de - (met de meeste staatsie) promoveren; zich in de - steken, monnik worden; (fig.) de - op den tuin hangen, den monnikenstand verlaten; (ook) een beroep vaarwel zeggen; de - vullen, in de - leiden, om den tuin leiden, foppen; de - trekken, (iem.) eene poets spelen, (ook) stout zijn (van kinderen); (iem.) de - verzetten, hem den mantel vegen, den tekst lezen.

[Kapbeenen]

Kapbeenen, o. mv. (timm.). *...BLOK, o. (-ken), slagersblok.

[pagina 581]
[p. 581]

*...DOOS, v. (...zen), doos tot berging der benoodigdheden aan de kaptafel, poederdoos.

[Kapel]

Kapel, v. (-len), vlinder; bidplaats; bedehuisje; afgezonderde bidplaats in eene (inz. r.k.) kerk, (ook) in een paleis; bedehuisje aan den weg; korps muziekanten (bij eenen vorst tot het verrigten der eeredienst enz.). *-LAAN, m. (...anen), (r.k.) geestelijke, priester (eener kapel); zek. visch. -SCHAP, o. waardigheid van kapellaan. *-LERING, v. zie CUPELLEREN. *-LETJE, (B. -N), o. (-s), kleine kapel; vlindertje; (fig.) kleine herberg. *-MEESTER, m. (-s), hoofd van een corps (militaire) muziekanten; orkest-directeur; directeur eener vorstelijke kapel. *-VORMIG, bn. (plant.). *-MUZIEK, v. gmv. kerkmuziek (in tegenst. van opera-muziek).

[Kapen]

Kapen, bw. gel. (ik kaapte, heb gekaapt), rooven, stelen; zeeroof plegen.

[Kaper]

Kaper, m. (-s), KAAPSTER, v. (-s), die kaapt, steelt; zeeroover, vrijbuiter; (ook) kaperschip; (spr.) er zijn -s op de kust, er schuilt gevaar. *-, v. (-s), soort vrouwenmuts; geknepen - (of kapertje), eigenaardig geplooide muts. *-GAST, m. (-en), matroos op een kaperschip. *-KAPITEIN, m. (-en). *-SCHIP, o. (...schepen), schip -, vaartuig dat op zeeroof uit is; vrijbuiter (in oorlogstijd). *-SGASTEN, m. mv. benaming van een kaperschip.

[Kaphamer]

Kaphamer, m. (-s), steenhouwershamer.

[Kapitaal]

Kapitaal, o. (...alen), hoofdsom; inlegsom; een man van -, een vermogend man; een - plaatsen of beleggen (op rente zetten); van zijn-teren, zijn vermogen verteren. *-, bn. (...aler, -st), voornaam, uitstekend; een - gebouw; eene kapitale (hoofd)letter; eene kapitale fout, een groote misslag; een - (hoofd-)gebrek. *-BELEGGING, v. (-en). *-SVERZEKERING, v. (-en). *-VERHOOGING, v. (-en). *...TALISEREN, bw. gel. (ik kapitaliseerde, heb gekapitaliseerd), eene rente voor kapitaal afkoopen; (ook) verzilveren. *...TALIST, m. (-en), geldbezitter, rentenier, rijk man.

[Kapiteel]

Kapiteel, o. (-en), (bouwk.) bovendeel eener zuil.

[Kapitein]

Kapitein, m. (-s, -en), hoofdman, (oudt.) hopman (bij de landmagt); scheepsgezaghebber; bevelvoerder; -generaal en admiraal, (oudt.) titel der nederl. stadhouders; -luitenant, - ter zee, hooge rangen op de nederlandsche vloot; - der nachtwacht. *-SCHAP, o. (-pen), ambt-, betrekking van kapitein; van opzigter van een koninklijk slot; regeringsambt in de spaansche overzeesche bezittingen. *-SPLAATS, v. (-en), rang -, ambt van kapitein. *-SKAMER, v., *-SKAJUIT, v. (-en), op een schip. *-SMAATJE, (B.-N), o. (-s). *-SJONGEN, m. (-s). *-SVROUW, v. (-en). *-SDOCHTER, v. (-en), *-SWEDUWE, v. (-n).

[Kapitool, Capitolium]

Kapitool, Capitolium, o. versterkt raadhuis en tempel van het oude Rome. *...PITOLIJNSCH, bn. tot -, van het capitolium; de -e berg (waarop het capitolium gebouwd was); de - Jupiter, Jupiter capitolinus; de -e tempel.

[Kapittel]

Kapittel, o. (-s), hoofdstuk, afdeeling; een - uit den bijbel; vergadering -, ligchaam van (r.k.) geestelijken; (ook) plaats hunner

[pagina 582]
[p. 582]

zamenkomst; (fig.) stem in het - hebben, durven medespreken. *-DAG, m. (-en), vaste vergadering der geestelijken. *-EN, bw. gel. (ik kapittelde, heb gekapitteld), bestraffen (met woorden), den tekst lezen. *-STOKJE, (B.-N), o. (-s), soort snoepgoed; rolletje pluksel; (fig.) zij heeft van den kapittelstok gelikt (zich laten bezwangeren).

[Kapje]

Kapje, (B. -N), o. (-s), kleine kap; omgebogen toonteeken (A).

[Kapkamer]

Kapkamer, v. (-s), kamer waar men zich laat kappen; kleedkamer. *...LAKEN, o. gmv. (kooph.) zek. provisie boven de bedongene vracht of koopprijs. *...LUIFEL, v. zek. bedekking der batterijen. *...MES, o. (-sen), hakmes.

[Kapoen]

Kapoen, m. (-en), gesneden haan; (in Vlaanderen) scheldnaam. *-EN, bw. gel. (ik kapoende, heb gekapoend), lubben, snijden (eenen haan). *-SCHOTEL, m. (-s). *-TJE, (B.-N), o. (s), jonge kapoen.

[Kapoets]

Kapoets, *-MUTS, v. (-en), bonten muts; grenadiersmuts.

[Kapot]

Kapot, bn. aan stukken, gebroken; (fig.) verlegen, verward, van zijn stuk. *-, *-JAS, m. (-sen), schanslooper, soldatenjas. *-JE, (B. -N), o. (-s), dun jasje; soort dameshoedje.

[Kappelen]

Kappelen, ow. gel. (ik kappelde, heb gekappeld), schiften, zuur worden. *...ING, v. gmv. het kappelen.

[Kappen]

Kappen, bw. gel. (ik kapte, heb gekapt), vellen, omhouwen, omhakken; boomen -; (zeew.) den mast -, eenen kabel -; boomen snoeijen, lichten; (fig.) bargoensch -, dieventaal -, (eigenl.) klappen, praten; (toon.) een stuk -, eene rol -, er veel uitlaten. *-, het hoofdhaar tooijen, opmaken (inz. van vrouwen); gekapt in het -, met een hoofdtooisel versierd; mevr. N. laat zich -, heeft een vasten kapper. *-, een woord -, (er een illustratie op zetten). *-, o. het beroep -, de kunst der kappers; (ook) het vellen. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, *-ZETSTER, v. (-s).

[Kapper]

Kapper, m. (-s), *...STER, v. (-s), die kapt, die het beroep van kappen uitoefent. *-, v. knop van den kapperboom; (ook) zek. kool. *-BOOM, m. (-en). *-KOOL, *-TJESKOOL, v. (-en). *-TJE, (B. -N), o. (-s), duif met een kapje of kuifje. *...PING, v. het kappen.

[† Kappoot]

† Kappoot, v. (...oten), wapenrok, mantel. *...RAAF, *...RAVE, v. (-n), (bouwk.) dakspar. *...SPANT, v. (-en), (timm.)

[Kapriool]

Kapriool, *...OLE, v. (-n), lucht-, bokkesprong.

[Kaproen]

Kaproen, v. (-en), hoofddeksel, kap; (spr.) het zijn twee hoofden onder ééne -, zij zijn het met elkander eens; (rijsch.) neuspranger (voor paarden).

[Kapsel]

Kapsel, o. (-s), wijze van kappen; het gekapte. *-TJE, (B. *N), o. (-s), hoofdtooisel, gehakt vleesch; kapje, hoedje, capsule. *...SPIEGEL, m. (-s), toiletspiegel. *...STANDER, m. (-s), houten hoofd (der paruikmakers). *...STOK, m. (-ken), mantelstok, (om er kleedingstukken aan te hangen). *...TAFEL, v. (-s), toilet-, waschtafel. *...WAGEN, m. (-s), rijtuig met kap.

[Kapucijn]

Kapucijn, m. (-en), *-ER, m. (-s), zek. monnik; soort erwt. *-ERMONNIK, m. (-en). *-ERKLOOSTER, o. (-s), *-E, *-ERNON, v. (-nen).

[pagina 583]
[p. 583]

[Kapuits]

Kapuits, *-MUTS, v. (-en), bonten muts; monniks-, nonnenkap.

[Kar]

Kar, v. (-ren), wagen, voertuig; (fig.) de - omsmijten, eene miskraam hebben. *-AAK, v. (...aken), soort vaartuig (op de Middell. zee). *-AAT, o. (B.m.), (...aten), diamantgewigt (= 4 grein = 2.05 ned. korr.); ook essaaigewigt voor het gehalte van goud (24 ± = 1000/1000 fijn).

[Karabijn]

Karabijn, v. (-en), ruiters-snaphaan of buks. *-SCHOT, o. (-en), *...BINIER, m. (-s, -en), karabijndrager.

[Karaf]

Karaf, v. (-fen), water-, likeurflesch, glazen schenkkan.

[Karakiet]

Karakiet, m. (-en), soort vogeltje. *...KAL, m. (-len), zek. dier tot het katten-geslacht behoorende. *...KOR, m. (-s), soort oost-indische oorlogspraam.

[Karakter]

Karakter, o. (-s), letter, figuur, vorm; (fig.) aard, inborst, gemoed; aard, eigenschap, soort; hoedanigheid; een man van -, van zelfstandig denken en eergevoel; dit is zijn - (zijner eer) te kort doen. *-ISTIEK, bn. en bijw. (-er, -st), eigenaardig, kenschetsend. *-ISEREN, bw. gel. (ik karakteriseerde, heb gekarakteriseerd), kenmerken, kenschetsen. *-KUNDE, v. gmv. studie -, wetenschap der karakters (en van het menschelijk hart). *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder karakter of eergevoel. *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig het karakter; - handelen. *-SCHETS, *-SCHILDERING, v. (-en), beschrijving van een karakter. *-TREK, m. (-ken), kenmerkend teeken van iemands karakter.

[Karatering]

Karatering, v. (-en), vermenging van het goud met een ander metaal om aan het goud meer hardheid te geven; witte -, zulk eene vermenging met zilver; roode -, idem met koper; gemengde -, idem met zilver en koper.

[Karavaan]

Karavaan, v. (...anen), gezelschap -, troep reizigers (inz. kooplieden in het Oosten). *...VANSERAI, v. (-s), oostersche herberg (inz. voor de karavanen).

[Karbats]

Karbats, *...WATS, v. (-en), lederen zweep van veel riemen; (rijsch.) zeer dun fijn heerenzweepje. *...BEEL, m. (-en), (timm.) steunlat.

[Karbonkel]

Karbonkel, m. (-s, -en), zek. edelgesteente. *-NEUS, m. (...zen), roode neus; (ook) jeneverneus. *-STEEN, m. (-en).

[Karbouw]

Karbouw, m. (-en), oost-indische buffel.

[Kardeel]

Kardeel, o. (-en), (zeew.) hijschtouw; soort vat. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *...DEMOM, v. zie CARDAMOM.

[Kardinaal]

Kardinaal, m. (...alen), voornaamste geestelijke na den paus, lid van het heilig kollegie, kerkvorst; zek. drank. *-SCHAP, o. gmv. *waardigheid van kardinaal. *-SHOED, m. (-en). *-SMANTEL, m. (-s), roode mantel. *-, bn. zie CARDINAAL.

[Kardoes]

Kardoes, v. (...zen), met buskruid gevuld papieren buisje (tot schietgeweer); (timm.) houten steunklamp; soort krulhoud. *-, o. *-PAPIER, o. gmv. zek. grof papier tot kardoezen. *-DOOS, v. (...zen), *-KIST, v. (-en), tot berging van kardoezen. *-GAREN, o. (-s), tot het naaijen van kardoezen. *-KLOPPER, m. (-s), soort hamer tot kardoezen. *-KOKER, m. (-s). *-KOP, m. (-pen), kop-, boveneinde der kardoes. *-NAALD, v. (-en). *-SCHERP, o. gmv. kruid.

[pagina 584]
[p. 584]

*-SCHROOT, o. gmv. *-STOK, m. (-ken), vorm tot kardoezen. *-TAS, v. (-sen), *-TASCH, v. (...sschen), patroontasch. *-VULLER, m. (-s), kardoezenmaker.

[Kareelsteen]

Kareelsteen, m. (-en), gebakken-, tigchelsteen. *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en), het bakken van -, (ook) fabriek van kareelsteenen.

[Karel]

Karel, m. zie KEREL. *-, orde van - III, spaansche ridderorde; orde van - XII, ridderorde van Zweden en Noorwegen; orde van - II, ridderorde van Monaco; orde van - Frederik, badensche militaire ridderorde van verdiensten.

[Karetschildpad]

Karetschildpad, o. gmv. fijnste schildpad.

[Karig]

Karig, bn. en bijw. (-er, -st), gierig, zuinig, inhalig; misdeeld; gering, weinig; een - mensch; - door de natuur bedeeld; een - (zuinig) licht; op -e wijze; het -e van zijn loon. *-HEID, v. gmv. zuinigheid, inhaligheid, gierigheid; armoede. *-LIJK, bijw.

[Karikatuur]

Karikatuur, v. zie CARICATUUR. *-PLAAT, v. (...aten), *-PRENT, v. (-en), koddige -, ironische afbeelding, † charge.

[Karkant]

Karkant, m. (-en), halssnoer van edelgesteenten. *...KAS, v. (-sen), dun koper- of ijzerdraad met garen omwoeld (in vrouwenkapertjes).

[Karldoek]

Karldoek, o. zek. stof, zeildoek.

[Karmeliet]

Karmeliet, *-ERMONNIK, m. (-en), zekere bedelmonnik. *-ERKLOOSTER, o. (-s). *-ERNON, v. (-nen). *...MIJN, o. gmv. en bn. hoogroode verf; (ook) - kleur. -EN, bw. gel. (ik karmijnde, heb gekarmijnd), in -, met karmijn verwen. *...MEZIJN, *...MOZIJN, o. gmv. en bn. hoogroode -, (soort) purperverf; hoogroode kleur. -STOF, -ZIJDE, v. *...MOZIJNEN, bn. van -, als karmozijnstof. *...MOSEREN, bw. gel. (ik karmoseerde, heb gekarmoseerd), in eenen rand (van kleine diamanten) zetten. *...NAVAL, o. (-s), (r.k.) ingang van de vasten; vastenavond. *...NEN, bw. ow. gel. (ik karnde, heb of ben gekarnd), de melk (tot boter) bereiden; zuur worden, schiften. *...NEMELK, v. gmv. botermelk, melk (met boterdeelen). *...NOFFELEN, *...NUFFELEN, bw. gel. (ik karnoffelde, heb gekarnoffeld), trommelen (met kleine aanhoudende vuistslagen).

[Karokol]

Karokol, m. (-len), wijngaardslak.

[Karolijntje]

Karolijntje, (B. -N), o. (-s), vrouwenkapje. *...RONJE, v. zie CAROGNE. *...ROOT, v. zie KROOT. *...ROS, v. (-sen), staatsiewagen; (dicht.) wolkenwagen. *...ROSSEGELD, o. gmv. rijtuigenbelasting.

[Karot]

Karot, v. (-ten), rol gesponnen tabak. *-TENFABRIEK, v. (-en). -ANT, m. (-en). *-TENHOK, o. (-ken), bergplaats voor karotten. *-TENTOUW, o. (-en), bindtouw voor karotten. *-TENTREKKER, m. (-s), karottenfabriekant. -IJ, v. karottenfabriek.

[Karper]

Karper, m. (-s), zek. riviervisch. *-GEHAK, o. gmv. *-SOEP, v. (-en). *-SCHOTEL, m. (-s).

[Karpet]

Karpet, o. (-ten), klein vloerkleed; soort grof pakdoek. *-DRADEN, m. mv. *-RAND, m. (-en). *-STOF, v. (-fen). *-TENFABRIEK, v. (-en). *-WINKEL, m. (-s).

[Karpoets]

Karpoets, *-MUTS, v. (-en), bonte muts.

[Karrebak]

Karrebak, m. (-ken), *...SCHUUR, v. (...uren), bergplaats der karren. *...KNECHT, m. (-en), voermansjongen, boerenknecht. *...LIG-

[pagina 585]
[p. 585]

TER, m. (-s), disselboomriem. *...MAN, m. (...lieden), asch-ophaler aan de huizen, aschman. *...PAARD, o. (-en), vracht-, boerenpaard. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine kar, handwagentje. *...VRACHT, v. (-en), volgeladen kar. *...WEI, v. (-jen, B. -en), zwaar opgegeven werk, harde arbeid; aangenomen werk; plaats waar gebouwd wordt; op of naar de - gaan; (ook fig.) dat is een heele -; dat zal eene - wezen.

[Karrel]

Karrel, m. (-len), zek. visch. *-DOEK, m. soort zeildoek.

[Karsaai]

Karsaai, o. gmv. soort wollen stof. *-JEN, (B. *-EN), bn. van karsaai.

[Karspel]

Karspel, o. zie KERSPEL.

[Karsteling]

Karsteling, v. (-en), soort gebak.

[Kartel]

Kartel, m. (-s), kerf, neep. *-EN, bw. ow. gel. (ik kartelde, heb of ben gekarteld), kerven, inkepen; een muntstuk met gekartelden rand; schiften (van melk); kronkelen; (fig.) haperen, misloopen, dat kartelt. *-IG, bn. gekarteld, met kepen; geschift, ligt schiftend.

[Kartèl]

Kartèl, o. zie CARTEL. *-SCHIP, o. (...epen), vaartuig met parlementairen, - met de vredevlag.

[Kartets]

Kartets, v. (-en), (oorl.) geschut-, schrootkardoes. *-KOGEL, m. (-s). *-SCHOT, o. (-en). *-TON, v. (-nen). *-VUUR, o. (...uren).

[Karthuizer]

Karthuizer, m. (-s), *-MONNIK, m. (-en), van de geestelijke orde van Sint-Bruno. *-NON, v. (-nen). *-KLOOSTER, o. (-s).

[Kartouw]

Kartouw, v. (-en), wijd -, kort kanon. *...VEEL, o. (-en), klein -, snelzeilend schip (op de Middell. zee). *...VOL, v. karrevracht. *...VIEL, o. (-en), (zeew.) hijschblok (aan het marszeil). -BLOK, o. (-ken), -HOUT, o. (-en), tot het karviel behoorende. -NAGELS, m. mv. groote scheepsspijkers. *...WATS, v. (-en), zie KARBATS. *...WEI, v. gmv. (plant.) zek. kruid; zie KARREWEI. -ZAAD, o. (...aden).

[Kas]

Kas, v. (-sen), zie KAST; doos; foedraal; plaatje waarin iets gevat is, - van eenen ring; bergplaats (op een kantoor) voor het geld en de waarden; (fig.) geld, kontanten; niet bij - zijn, geen geld in zijn bezit hebben; de - houden, het bestuur er over hebben; de - sluit of stemt, is akkoord met het kassiersboek; de - opmaken, onderzoeken of zij akkoord is; aan de - staan, in schouwburgen om de plaatsbiljetten af te geven; (fig.) naar de - (gevangenis) gaan; (drukk.) de onder-, de boven -, waarin verschillende lettersoorten liggen; (ontl.) kas van eene kies; (kooph.) kastpapier. *-BOEK, o. (-en), bovenst boek in een riem papier; boek dat de kassier houdt. *-GELD, o. gmv. kontanten. *-HOUDER, m. (-s), kassier; (ook) winkelier in goud- en zilverwerken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kas. *-KIJN, m. (oudt.) oud-holl. jak. *-PAPIER, o. (-en), slecht papier dat op het andere wordt gelegd bij het inpakken. *-REKENING, v. (-en), (boekh.). *-SA, v. kas. *-SEN, bw. gel. (ik kaste, heb gekast), invatten, zetten van steenen. *-SIE, v. (plant.) zek. geneeskruid. -BOOM, m. (-en).

[Kassier]

Kassier, m. (-s), kashouder; persoon (of firma) die zich tegen een zekere provisie met het incasseren en uitbetalen van gelden belast. *-SBOEK, o. (-en), kantoorboek des kassiers. -JE, (B, -N),

[pagina 586]
[p. 586]

o. (-s), boekje door den kassier afgegeven om zijne rekening bij te houden; boekje waaruit de kwitantiën op den kassier gesneden worden. *-SBRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs -, kwitantie om bij den kassier (een zekere som) te kunnen ontvangen. *-SFIRMA, v. (-as). *-SHUIS, o. (...zen). *-SKANTOOR, o. (...oren). *-SKNECHT, m. (-s, -en). *-SLOON, o. (-en). *-SPROVISIE, v. (-en). *-SREKENING, v. (-en), (rek.) wijze van bank- en wisselgeld te berekenen; rekening van den kassier.

[† Kashemire]

† Kashemire, o. zek. fijne stof. *-SHAWL, v. (-s), omslagdoek van zeer fijne oostersche wol (eener thibetaansche geit).

[Kassig]

Kassig, bn. (-er, -st), gescheurd (van nieuw papier). ↑ *...SIJEN, bw. gel. (ik kassijde, heb gekassijd), plaveijen, bestraten.

[Kast]

Kast, v. (-en), losse -, of in eenen muur getimmerde bewaarplaats; (fig.) oud-, vervallen gebouw; § bordeel; gevangenis; (vest.) aarde tusschen twee schietgaten.

[Kastanje]

Kastanje, v. (-s), zek. eetbare meelachtige vrucht; (spr.) iem. de -s uit het vuur laten halen, door een ander een gevaarlijken arbeid laten verrigten en zich zelven buiten schot houden. *-BOLSTER, m. (-s), schil eener kastanje. *-BOOM, m. (-en), wilde -. *-BOSCH, o. (...sschen). *-BRUIN, bn. *-KLEUR, *-VERF, v. *-PAN, v. (-nen), platte pan om kastanjes te roosteren. *-SCHOTEL, m. (-s). *-TANG, o. (-en). *-VAAS, v. (...azen).

[Kasteel]

Kasteel, o. (-en), slot;, kleine vesting; heerenhuis; (spr.) -en in de lucht, hersenschimmen; (zeew). halfdek, schans. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein kasteel of slot.

[Kastelein]

Kastelein, m. (-s, -en), (oudt.) slotvoogd; (ook) gevangenbewaarder; (thans) herbergier. *-ES, v. (-sen), herbergierster. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid van slotvoogd. ↑ *...LENIJ, v. (-en), woning -, ambt van eenen slotvoogd; cipierswoning.

[Kastenmaken]

Kastenmaken, m. gmv. ambacht des kastenmakers. *...MAKER, v. (-s), schrijnwerker.

[Kastijden]

Kastijden, bw. gel. (ik kastijdde, heb gekastijd), straffen, tuchtigen; pijnigen; zijn vleesch -, zich zelven (uit godsdienstijver) geeselen; God kastijdt de boozen. *...ER, in. (-s). *..STER, v. (-s). *...ING, v. (-en), bestraffing, tuchtiging.

[Kastoor]

Kastoor, m. zie CASTOR. *...TOREN, bn. van kastoor of bever; een - hoed. *...TROL, v. (-len), groote braadpan, kookpan.

[Kasuifel]

Kasuifel, v. (-s, -er), r.k. priesterkleed, tabbaard. *-MAKER, m. (-s).

[Kasvel]

Kasvel, o. (-len), vel kaspapier.

[Kat]

Kat, v. (-ten), viervoetig dier (wijfje van den kater); (zeew.) klein anker; dreg; geheide aanlegpaal; soort vaartuig; (vest.) deel eener batterij; zek. stormtuig; soort vuurwerk; geldgordel; steenen gelddoosje; (fig.) - in den zak koopen, slechte waar duur koopen; de - uit den boom zien, zijne kans afwachten, eerst zien hoe de zaak loopt alvorens zich te verklaren; dat is geen - om zonder handschoenen aan te vatten, dat is eene netelige zaak; der - de bel aanbinden, voor een ander zich in gevaar begeven; bij avond zijn

[pagina 587]
[p. 587]

alle -ten graauw, in den donker kan men over de schoonheid niet oordeelen; de - in den kelder metselen, slechts oppervlakkig -, niet radikaal genezen; hij knijpt de - in den donker, verrigt kwaad op schijnheilige wijze; zij leven als - en hond (zeer oneenig); met iem. leven als de - met de muis, op kwaadaardige wijze een zwakkere kwellen; ik zal er de - in steken, de zaak staken; zij is eene ware -, een snibbig wijf of meisje. *-AAL, m. (...alen), de kleinste soort aal. *-AAS, o. gmv. lokaas der katten; (fig.) deugniet, gemeen vrouwspersoon. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.).

[† Katafalk]

† Katafalk, v. (-en), praalbed (voor dooden).

[† Kataloog]

† Kataloog, m. zie CATALOGUS. *...LOGISEREN, bw. gel. (ik katalogiseerde, heb gekatalogiseerd), tot eenen katalogus regelen.

[† Katakustiek]

† Katakustiek, *...PHONIEK, o. gmv. leer betreffende de terugkaatsing van het geluid.

[† Katasterismen]

† Katasterismen, mv. zek. opgave der sterrebeelden.

[Kateel]

Kateel, o. gmv. het puik, het beste van iemands bezit (inz. vee).

[§ Kat-en-hond]

§ Kat-en-hond, m. zielverkooper, ronselaar.

[Kater]

Kater, m. (-s), mannetje van de kat; kleine pachter. *-STEDE, v. (-n), kleine boerenplaats.

[Katern]

Katern, v. (-en), *-TJE, (B. -N), o. (-s), zes bladen, zes vellen (wit papier).

[Kathaak]

Kathaak, m. (zeew.). § *...HALZEN, ow. gel. (ik kathalsde, heb gekathalsd), zich aftobben, afsloven.

[Katharina]

Katharina, orde van de Heilige -, russische ridderorde.

[Kathedraal]

Kathedraal, v. (...alen), *-KERK, v. (-en), hoofdkerk, domkerk.

[Katholiek]

Katholiek, *...LISCH, bn. en bijw. algemeen, algemeen geloovig; (inz.) de oude christelijke (roomsche) kerk belijdende; het -e geloof, de roomsche godsdienst. *-, *-E, m. en v. belijder -, belijdster der kathol. godsdienst; de roomsch -en; de duitsch -en, volgelingen van Johannes Ronge. *...THOLICISMUS, o. gmv. het kath. geloof (onderscheiden van andere christelijke gezindten).

[Katijvig]

Katijvig, bn. en bijw. ramspoedig, vol tegenspoed. *-HEID, v. tegenspoed, geringheid, nietigheid.

[Katje]

Katje, (B. *-N), o. (-s), jonge kat; (fig.) hij is het - van de baan, de voorste, de eerste. *-S, mv. bloesem. *-SSPEL, v. zie KATTENSPEL.

[Katlooper]

Katlooper, m. (-s), (zeew.).

[Katoen]

Katoen, o. boomwol; stof uit katoendraden geweven; gedrukt -, calicot, sits. *-, garen; een kluwen -; pit (eener lamp). *-BAAL, v. (...alen), baal ruwe katoen; (ook) baal gedrukte katoenen. *-BATIST, v. (-en), zek. fijne (witte) stof. *-BOOM, m. (-en). *-DRAAD, m. (...aden). *-DRUKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en), het katoendrukken; fabriek van gedrukte katoenen. *-EN, bn. van katoen; - lijnwaden. *-FLUWEEL, o. (-en), minste soort fluweel. *-GRAS, o. gmv. wolgras. *-HANDEL, m. gmv. *-MARKT, v. (-en). *-OOGST, m. *-TJE, (B. -N), o. (-s), in die kast liggen mooije -s, stukken katoen met mooije patronen (voor japonnen). *-WINKEL, m. (-s).

[Katoog]

Katoog, o. (-en), soort onyxsteen.

[pagina 588]
[p. 588]

[Katrol]

Katrol, v. (-len), schijf in het hijschblok. *-BLOK, o. (-ken), hijschblok. *-KOORD, v. (-en). *-TOUW, o. (-en).

[Katschip]

Katschip, o. (...epen), zek. vaartuig.

[Kattebak]

Kattebak, m. (-ken), bak waaruit de kat gewoonlijk eet. *...BLOK, o. (-ken), dubbele katrol. *...DREK, m. gmv. uitwerpsel der kat. *...DARM, m. (-en), darm eener kat, snaar. *...GAT, o. kattenhol; (aardr.) zee-engte tusschen Zweden en Denemarken. *...HAAR, o. (...aren). *...SNUIT, v. (-en). *...KOP, m. (-pen), (zeew.) dwarshout in de katrol. *...KRUID, o. (-en), (plant.). *...KWAAD, o. gmv. baldadigheid. *...MOF, v. (-fen), mof van kattevellen, zek. bontwerk.

[Katten]

Katten, ow. gel. (ik katte, heb gekat), katjes werpen (jongen); (zeew.) de kat uitwerpen, het anker versterken. *-GOUD, o. gmv. (delfst.) mica. *-GEBROED, o. gmv. *-GEMAAUW, o. gmv. *-KLAAUW, m. (-en). *-MUZIEK, v. gmv. slechte muziek, krijschend gezang; ketelmuziek. *-SPEL, o. gmv. handgemeenheid. *-OOG, o. (-en). *-OOR, o. (-en). *-POOT, *-VOET, m. (-en).

[Kattepis]

Kattepis, v. gmv. *...SPRONG, m. (-en), (ontl.) zek. beentje; klein pad. *...RUG, m. (-gen), (fig.) kromme-, opgezette rug; (zeew.) scheepsboog. *...SPOOR, o. (-en), scheepsbint; (ook) zek. plant. *...STAART, v. (-en), (zeew.) zek. scheepsklamp; zek. plant; -en, uitgebloeide loten. *...HALS, m. (...zen), schoof. *...VEL, o. (-len). *...(N)ZILVER, o. zie KATTENGOUD.

[Katuil]

Katuil, v. (-en), soort uil; nachtvlinder. *...VISCH, m. gmv. slechte -, kleine visch. *...ZWIJM, v. gmv. geveinsde flaauwte; (zeew.) in - liggen, windstilte hebben.

[† Kauris]

† Kauris, v. schelppenning (munt onder de negers).

[Kauw]

Kauw, v. (-en), soort kraai. *-ENNEST, o. (-en). *-OERDE, (B. KAWOERDE), v. (-en), soort pompoen of meloen.

[Kavalje]

Kavalje, v. (-s, -n), oud -, afgeleefd paard; (fig.) elk versleten voorwerp.

[Kavel]

Kavel, m. (-s), lot, deel. *-EN, bw. ow. gel. (ik kavelde, heb gekaveld), loten (om iets); in loten of kavelingen verdeelen. *-ING, v. (-en), koop, deel (van eene partij koopgoederen); die koffij zal bij -en worden uitverkocht; perceel (van landerijen).

[Kaviaar]

Kaviaar, m. gmv. gezouten steurkuit, (spijs in Rusland).

[Kawaan]

Kawaan, v. (...anen), soort schildpad.

[Kazemat]

Kazemat, v. (-ten), (vest.) verwelfde walverdieping (van schietgaten voorzien); hangende slaapplaats (in kazernen, op schepen enz.); § (fig.) in de - zitten, ongesteld zijn.

[Kazen]

Kazen, bw. ow. gel. (ik kaasde, heb of ben gekaasd), kaas maken; dik worden (van melk).

[Kazerne]

Kazerne, v. (-n), barak, soldatenhuis. *-REN, bw. gel. (ik kazerneerde, heb gekazerneerd), in kazernen legeren. *-RING, v. (-en), inlegering in kazernen.

[Kazijn]

Kazijn, o. deur -, vensterraam.

[Kazimier]

Kazimier, o. gmv. zek. fijn geweven soort laken. *-EN, bn. van kazimier.

[Ked]

Ked, *-DE, v. paardje, hitje.

[pagina 589]
[p. 589]

[Keel]

Keel, v. (-en, B. kelen), naauwe doorgang boven het strottenhoofd; gorgel; bergpas, bergengte; (vest.) bedekte gang; (wap.) roode grond; iem. de - afsnijden, (ook fig.) van zijn bestaan berooven; het mes op de - zetten, dreigen, iem. geen keus laten; alles door de - jagen, zijn vermogen verbrassen; de verkeerde -, de luchtpijp; (fig.) de - smeren, veel drinken (wijn enz.); (fig.) eene - opzetten, hard schreeuwen; (fig.) bij mijne -! bij mijn leven! *-ADER, v. (-s, -en). *-BAND, m. (-en), aan eene muts, pet enz. *-DROES, m. gmv. zek. paardenziekte. *-GAT, o. gmv. strot; alles door het - jagen, brassen. *-GELUID, o. (-en). *-GEZWEL, o. (-len). *-KETTING, m. (-en). *-KLIER, v. (-en). *-KNOBBEL, m. (-s). *-KNOOP, m. (-en), soort gezwel. *-KRUID, o. (-en). *-LETTER, v. (-s). *-LINIE, v. (ontl.). *-ONTSTEKING, v. (-en). *-PIJN, v. (-en). *-PUNT, o. (ontl.). *-RIEM, m. (-en), (rijsch.). *-SNIJDER, m. (-s). *-SNIJDING, v. (-en). *-STOOT, m. (-en), (bouwk.) soort kroonlijst. *-TERING, v. *-ZIEKTE, v. (n).

[Keen]

Keen, v. (kenen), kloof, spleet; kiem.

[Keep]

Keep, v. (B.m.), (kepen), uitsnijding, kerf.

[Keer]

Keer, m. (-en), omwending; omloop, deze ketting gaat vier -en om haren hals; einde, uitkomst, de ziekte heeft eenen goeden - genomen; maal, reis, herhaling, ik ben twee -en bij u geweest; in één -; te - gaan, beletten, tegenwerken; (spr.) gedane zaken hebben geen -. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-DAM, m. (-men). *-DICHT, o. (dichtk.) verssoort, parodie. -ER, m. (-s). *-DRUK, m. zie WEÊRDRUK.

[Keeren]

Keeren, bw. ow. onr. (ik keerde, heb of ben gekeerd), vegen (veroud.); (spr.) elk keere (vege) voor zijne eigene deur; wentelen, draaijen, onderst boven leggen; kaas -, (omleggen); eenen rok -, eenen jas -; (vroedk.) een kind -; wenden; (fig.) de Voorzienigheid zal alles ten beste -; beletten, tegengaan; ik zal dit -; de hemel keere het! veranderen, de wind keert; (fig.) het blaadje is gekeerd, de zaken zijn veranderd, de fortuin is gunstiger; teruggaan, naar huis -;, (mil.) regts om keert! (kommando). ZICH -, ww. zich wenden, zij keerden zich tot ons; zich bekreunen, hij keert zich aan niets; ik weet mij niet te - of te wenden; (ook fig.) ik weet geen raad. *...DER, m. *...STER, v. (-s), die keert. *...ING, v. (-en), het keeren; wending, omdraaijing; (zeew.) mastkoker.

[Keerkring]

Keerkring, m. (-en), kring ten noorden en ten zuiden op 23 1/2 graad van den evenaar getrokken: kreefts-, steenboks-. *-S..., bn. tropisch. *-SHITTE, v. gmv. *-SJAAR, o. (...aren). *-SLAND, o. (-en). *-SPLANT, v. (-en). *-SPRODUKT, o. (-en). *-SVOGEL, m. (-s). *-SWARMTE, v. gmv. *-SZON, v. gmv.

[Keerlijn]

Keerlijn, v. (-en), (zeew.). *...NAGEL, m. (-s), (zeew.) groote (houten) pin. *...PLAATS, v. (-en), (zeew.) ruimte om te wenden. *...PUNT, o. (-en), punt van waar men (of iets) terugkeert; de-en van den zonneweg, die het verst van den evenaar verwijderd zijn. *...TOUW, o. (-en), (zeew.). *...WEER, v. blinde straat, steeg -, weg zonder uitgang. -LAAN, v. (...anen). *...WEG, m. (-en). *...ZIJDE, v. (-n), de andere zijde (van eenen penning); (fig.) de onaangename zijde.

[pagina 590]
[p. 590]

[Kees]

Kees, m. (kezen), soort hond; (gesch.) scheldnaam der Oranje-vrienden van 1787). *-HOND, m. (-en), soort hond, *-JENSBLADEN, o. mv., *-JENSKRUID, o, soort maluwe (middel tegen mondziekten).

[Keest]

Keest, m. (-en), pit, kern, merg (eener plant); (fig.) het fijnste.

[Keet]

Keet, v. (-en), gemetselde bak (tot het zoutzieden); (ook) zoutziederij; loots, werkplaats (bij een bouwwerk). *-EN, bw. gel. (ik keette, heb gekeet), (zout) raffineren.

[Keffen]

Keffen, ow. gel. (ik kefte, heb gekeft), blaffen; (fig.) snappen, kijven (inz. van kinderen en vrouwen). *...FER, m., *...STER, v. (-s), blaffer, schreeuwer (inz. van honden); (fig.) kijver, kijfster, snapper, snapster. *...FERTJE, (B. -N), o. (-s), boosaardig hondje. *...FING, v. gmv. het keffen.

[Keg]

Keg, (-gen), *-GE, v. (-n), (timm.) wig.

[Kegel]

Kegel, m. (-s), overeind staand langwerpig kantig of rond ligchaam; (meetk.) een geknotte -; zeker spel, met -s spelen, de -s opzetten. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), kegelspeler, -speelster. *-BAAN, v. (...anen). *-BAL, m. (-len). *-BLOK, o. (-ken), kegelstok. *-DRAGEND, bn. -e gewassen, naaldboonen. *-EN, ow. gel. (ik kegelde, heb gekegeld), met kegels spelen. *-SLAK, v. (-ken), soort slak. *-SNEDE, v. gmv. (wisk.). *-SPEL, o. (-en). -ER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-VLAK, o. (meetk.). *-VORMIG, bn.

[Kei]

Kei, m. (-jen, B. -en), *-STEEN, m. (-en), straatsteen; (fig.) onnoozele; (fig.) eenen - in het hoofd hebben, half gek zijn; (fig.) iem. van den - snijden, hem van zijne dwaasheid genezen. *-AARDE, v. kiezelzuur, kiezelaarde (zek. delfstof). *-ACHTIG, bn. *-GROND, m. (-en). *-LEN, bw. ow. gel. (ik keilde, heb gekeild), met platte voorwerpen over de oppervlakte van het water werpen. *-WERK, o. (-en), metselwerk van keijen.

[Keizer]

Keizer, m. (-s), alleenheerscher; cezar; looper, valsche sleutel; -s-thee, fijnste theesoort; (fig.) geef den - wat des -s is, geef aan ieder wat hem toekomt; ergens gaan waar de - te voet gaat, naar het heimelijk gemak gaan. *-DOM, o. keizerschap. *-IN, -NE, v. (-n), regerende alleenheerscheres; vrouw eens keizers. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van -, als een keizer; (gesch.) de -en, troepen van den (duitschen) keizer. *-RIJK, o. gebied -, raagt des keizers. *-SCH, bn. keizerlijk. *-SCHAP, o keizerlijke waardigheid. *-SHOF, o. (...ven). *-SKROON, v. (-en), kroon des keizers; zek. sierplant. *-SNEDE, v. gmv. (vroedk.) zekere gevaarlijke kunstbewerking bij verlossingen. *-STAAT, m. de oostenrijksche -.

[Keker]

Keker, v. (-s), soort erwt. *-EN, ow. gel. hakkelen, stameren.

[Kelder]

Kelder, m. (B. -v.), (-s, -en), verdieping lager dan de oppervlakte der straat; (spr.) de kat in den - sluiten, zijnen vijand herbergen; naar den - gaan, sterven; ten gronde gaan. *-DEUR, v. (-en). *-EN, bw. gel. (ik kelderde, heb gekelderd), wijn in den kelder bergen. *-FLESCH, v. (...flesschen), flesch uit een kelderkistje, vierkante flesch. *-GAT, o. (-en), lucht -, venster-opening in eenen kelder. *-HALS, m. (...zen), (bouwk.) naauwe ingang onder enen trap naar den kelder. *-GRAF, o. (...aven). *-HOUDER, m., ...STER, v.

[pagina 591]
[p. 591]

(-s), verkooper -, verkoopster in het groot van sterke dranken. *-HUUR, v. (...uren). *-KAMER, v. (-s), kamer achter of naast eenen kelder. *-KEUKEN, v. (-s). *-KNECHT, m. (-s), die in eenen (drank)kelder dient; (ook) bediende van den keldermeester. *-KOORTS, v. (-en), ziekte uit de bewoning van kelders voortspruitende. *-LUIK, o. (-en). *-MAN, m. (-nen), arbeider in -, bewoner van eenen kelder. *-MEESTER, m. (-s), opzigter van den wijnkelder (bij aanzienlijken). -SCHAP, o. gmv. *-MOT, v. (-ten), zek. insekt. *-REGT, o. gmv. (oudt.) bepaald getal glazen (wijn) die men moest ledigen. *-RAT *-ROT, v. (-ten), ongedierte; (fig). kommies (voor de belasting). *-SLEUTEL, m. (-s). *-SPIN, v. (-nen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine kelder; kistje met likeurflesschen. *-TRAP, m. (-pen). *-VENSTER, o. (-s). *-VERDIEPING, v. (-en), vertrekken onmiddellijk boven of achter den kelder. *-WIND, m., -AS, o. (-sen), werktuig om zware lasten op te hijschen. *-ZIEKTE, v. (-n), kelderkoorts.

[Kelen]

Kelen, bw. gel. (ik keelde, heb gekeeld), slagten, ombrengen (op wreede wijze). *...ING, v. gmv. het kelen.

[Kelk]

Kelk, m. (-en), breed uitloopend glas of beker; de -des nachtmaals; (fig.) de - des lijdens. *-, deel eener bloem. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kelk, klein wijnglas, kleine bloemkelk. *-DIEF, m. (...ven), kerkroover. *-WIJN, m. gmv. wijn voor de mis.

[† Kellner]

† Kellner, m. bediende in logementen of koffijhuizen (in Duitschland).

[Kembings]

Kembings, v. zek. geweven stof.

[Kemmel]

Kemmel, zie KAMEEL. *-SGAREN, o. gmv. draden van kameelharen. *-SHAAR, o. haar der kameelen. -HAREN, bn. van kemelshaar.

[Kemmen]

Kemmen, bw. gel. (ik kemde, heb gekemd), kammen.

[Kemphaan]

Kemphaan, m. zek. vogel; (fig.) voorvechter, twistzoeker.

[Kenbaar]

Kenbaar, bn. (-der, -st), gekend-, erkend kunnende worden; iem. iets - maken, doen kennen. *-HEID, v. gmv. eigenschap waardoor zich iets doet kennen.

[Kenen]

Kenen, ow. gel. (ik keende, heb gekeend), splijten; kiemen.

[Kenletter]

Kenletter, v. (-s, -en), letter, merkteeken. *...MERK, o. (-en), waardoor zich iets onderscheidt; (meest fig.) weldoen is het - van een goed hart. -EN, bw. gel. (ik kenmerkte, heb gekenmerkt), duidelijk en zigtbaar aantoonen; (fig.) aanwijzen.

[Kennelijk]

Kennelijk, bn. (-er, -st), te kennen, te erkennen; een - teeken; (fig.) levendig; het kindje wordt al zeer -. *-HEID, v. gmv.

[Kennen]

Kennen, bw. gel. (ik kende, heb gekend), door de uiterlijke zinnen waargenomen en in het geheugen bewaard hebben; weten, verstaan; kent gij dien man? ik ken mijne les; te - geven, verklaren, weten; ik ken niemand zoo slecht als den ondankbare; zich zelven niet meer -, overmoedig worden, (ook) buiten zich zelven van toorn zijn; (spr.) ken u zelven (opschrift van het Isis-beeld in Oud-Egypte); overleggen met, raadplegen; ik ben in deze zaak niet gekend; hij mag niets doen zonder den burgemeester vooraf te -.

[Kennep]

Kennep, zie HENNEP.

[Kenner]

Kenner, m. (-s), die van eene zaak (inz. eene kunst) verstand of ken-

[pagina 585]
[p. 585]

nis

[pagina 592]
[p. 592]

heeft; hij is een -, (der muziek, schilderkunst enz.). *...STER, v. (-s).

[Kennewe]

Kennewe, v. (-n), houten halsbeugel (der runderen).

[Kennis]

Kennis, v. (-sen), persoon dien men kent, met wien men omgaat; veel -sen hebben; dat is een oude -, (ook) een vroegere minnaar of minnares; vriendschap, ik doe het uit hoofde onzer oude -; - maken, elkander voor het eerst zien. *-, v. gmv. wetenschap, verstand; klare en duidelijke voorstelling; met - van zaken; begrip, dat gaat mijne - te boven; hebt gij daar -aan? bewustzijn, dat is buiten mijne - geschied. *-GEVING, v. (-en), mededeeling; bekendmaking (van wege de overheid); iets voor - (notificatie) aannemen. *-MAKING, v. gmv. begin van omgang. *-NEMING, v. onderrigt; onderzoek.

[Kenschetsen]

Kenschetsen, bw. gel. (ik kenschetste, heb gekenschetst), kenmerken, aanduiden. *...TEEKEN, o. (-en), kenmerk. -EN, bw. gel. (ik kenteekende, heb gekenteekend), kenmerken. *...TELEN, *...TEREN, bw. ow. gel. (ik kenterde, heb of ben gekenterd), overladen (goederen van het eene schip in het andere); omslaan (van een vaartuig). *...TERHAAK, m. (...aken). *...TERING, v. (-en), het kenteren; zek. beweging van het zee- en rivierwater.

[Kenspreuk]

Kenspreuk, v. (-en), zinspreuk; leus. *...ZAAD, o. (...aden), zaad (beginsel) van kennis.

[Keper]

Keper, v. zek. wijze van weven; (wap.) twee platte banden in den vorm van eenen winkelhaak; (bouwk.) spar; (fig.) iets op de - beschouwen, naauwkeurig onderzoeken. *-EN, bw. gel. (ik keperde, heb gekeperd), met eene keper weven; gekeperd laken.

[§ Kerel]

§ Kerel, m. (-s), vent, dik en grof manspersoon; (fig.) sterk opgroeijende knaap; moedig man. *-TJE, (B. -N), o. (-s), manneke; knaapje.

[Kerf]

Kerf, v. (...ven), keep, insnijding; (spr.) dat gaat buiten de -, het gaat te ver, *-BANK, v. (-en), waarop de tabak gekorven wordt. *-BIJL, v. (-en), handbijl. *-MES, o. (-sen), (wondh.). *-STOK, m. (-ken), stok waarop oudt. het aantal brooden werd gekorven dat men nam zonder te betalen; (fig.) de - is vol, de maat is vol.

[Kerk]

Kerk, v. (-en), gebouw aan de eeredienst gewijd; (fig.) belijdenis, geloof; (bepaaldelijk) het r.k. geloof; godsdienstoefening; de - gaat aan of uit; ter -e gaan; (fig.) de strijdende -; de alleen zaligmakende -. *-ACHTIG, bn. verkleefd aan de kerk. *-BAN, m. gmv. banvloek der r.k. kerk. *-BANIER, v. (-en), kerkvaan; (fig.) verdediger der kerk, strijder voor hare eer. *-BANK, v. (-en). *-BEELD, o. (-en). *-BELOFTE, v. (-n), gelofte. *-BESLUIT, o. (-en), pauselijk besluit, besluit eener kerkvergadering. *-BESTUUR, o. (...uren). *-BEWAARDER, m. (-s), koster; (r.k.) sakristijn. *-BOEK, o. (-en), gebedenboek. *-DAG, m. (-en), feest-, heiligendag. *-DEUR, v. (-en). *-DIEF, m. (...ven). *-ROOVER, m. (-s). *-DIENST, v. gmv. eeredienst. *-DORP, o. (-en). *-EDIENAAR, m. (-s, ...aren). *-EKAMER, v. (-s). *-EKNECHT, m. (-s). *-EKAS, v. (-sen). *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), tot-, van de kerk; de -e Staat, de bezittingen van den paus; de -e inkomsten; -e goederen; de -e inzegening; een huwelijk - inzegenen. *-ELIJKE, *-ELING, m. (-en),

[pagina 593]
[p. 593]

geestelijke. *-E-ORDE, v. (-n). *-E-REGEL, m. (-s), kerke-ordening.

[Kerker]

Kerker, m. (-s), gevangenis; ten - doemen.

[Kerkeraad]

Kerkeraad, m. (...aden), vergadering van het kerkbestuur, consistorie; (ook) lid er van. *...REGT, o. (-en), geestelijk regt.

[Kerkerdeur]

Kerkerdeur, v. (-en). *...POORT, v. (-en). *...LOON, o. en m. (-en). *...MEESTER, m. (-s). *...VOOGD, m. (-en), cipier. *...LUCHT, v.

[Kerkeren]

Kerkeren, bw. gel. (ik kerkerde, heb gekerkerd), gevangen zetten. *...ING, m. (-en), gevangenzetting.

[Kerkfeest]

Kerkfeest, o. (-en). *-DAG, m. (-en), algemeene feestdag. *...GANG, m. (-en), den eersten - houden, na eene kraam of ziekte. -ER, m. ...STER, v. (-s), kerkbezoeker, -bezoekster. *...GEBED, o. (-en). *...GEBOD, o. (-en), de, -en laten gaan, onder de -en staan (alvorens een huwelijk te kunnen sluiten). *...GEBRUIK, o. (-en). *...GELOFTE, v. (-n), verbindtenis tot het priesterambt. *...GENOOT, m. en v. (-en), geloofsgenoot. *...GEWELF, o. (...ven). *...GEWIJDE, m. en v. (-n), priester, -es. *...GEWOONTE, v. (-n), ritus. *...GEZAG, o. gmv. *...GEZANG, o. (-en). *...GEZIND, bn. -HEID, v. liefde tot de kerk; (ook) geloofsbelijdenis. *...GLAS, o. (...zen). *...GOED, o. (-eren). *...HEER, m. (-en). *...HERVORMER, m. (-s). *...HERVORMING, v. (-en). *...HOF, o. (...ven), begraafplaats, godsakker. -SBLOEMEN, v. mv. (fig.) witte haren. *...KLOK, v. (-ken). *...KOEPEL, m. (-s). *...KROON, v. (-en). *...LEER, v. gmv. godsdienstleer. -AAR, m. (-s), predikant. *...LICHT, o. (-en), (r.k.) altaarkaars; (fig.) uitstekend godgeleerde. *...MEESTER, m. (-s), bestuurder -, opzigter eener kerk; (isr.) parnassijn. *...MIS, v. (-sen), wijdingsmis eener kerk; (verbasterd KERMIS). *...MUZIJK, *...MUZIEK, v. gmv. *...PATROON, m. (...onen), *...PATRONES, v. (-sen), beschermheilige-, stichter-, stichtster eener kerk. *...PILAAR, m. (...aren), zuil eener kerk; (fig.) zuil -, voorstander der kerk. *...PLEGTIGHEID, v (...heden). *...PORTAAL, o. (...alen). *...REGEL, m. (-s). *...REGERING, v. (-en). *..ROOF, m. gmv. berooving eener kerk, diefstal van kerksieraden. *...ROOVER, m. (-s). *...SCHENDER, m. (-s), *...SCHENDSTER, v. (-s). *...SCHENDERIJ, v. (-en). *...SCHENNIS, v. gmv. *...SCHEURING, v. (-en), oneenigheid in de kerk. *...SIERAAD, o. (...aden). *...STIJL, m. gmv. kanselstijl. *...STOEL, m. (-en). -TJE, (B. -N), o. (-s). *...STOOF, v. (...oven), voetwarmer. *...SLOT, o. (-en). *...SLEUTEL, m. (-s). *...STRAF, v. (-fen), straf door de (r.k.) geestelijkheid opgelegd. *...TIJD, m. (-en), tijd der kerkdienst. *...TOREN, m. (-s). -SPITS, v. (-en). *...UIL, m. (-en), nachtuil. *-, m. en v. (fig.) femelaar, kwezel. *...VAAN, v. (...anen), -DEL, o. (-s). -DRAGER, m. (-s). *...VADER, m. (-s, -en), die in de eerste eeuwen des christendoms door godsvrucht en wijze leering zich heeft onderscheiden; kerkvoogd. *...VENSTER, o. (-s). *...VERGADERING, v. (-en), bijeenkomst der geestelijken (inz. van bisschoppen enz.), concilium. *...VOOGD, m. (-en), hooggeplaatst geestelijke; (ook) kerkbestuurder; kerkmeester. -IJ, v. (-en), gezag over de kerk. *...WEG, m. (-en). *...WERK, o. (bouwk.) groot balkwerk. *...WET, v. (ten), kanonieke wet. *...WETTIG, bn. en bijw. (-er, -st), volgens de wet der (r.k.) kerk; kanonisch. -HEID, v. gmv. *...WIJDING, v. (-en), inwijding eener kerk. *...ZANG, m. (-en).

[pagina 594]
[p. 594]

[Kermen]

Kermen, ow. gel. (ik kermde, heb gekermd), zuchtend -, weenend klagen, steunen, weeklagen. *...ING, v. het kermen, gekerm. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die weeklaagt.

[Kermes]

Kermes, v. (-sen), zek. insekt; minerale -, zek. verbinding van zwavel met antimonium.

[Kermis]

Kermis, v. (-sen), zek. jaarlijksch volksfeest (oudt. kerkmis), jaarmarkt; voorjaars-, najaars-; - houden, zich op de kermis vermaken; iem. een - koopen, een geschenk ter gelegenheid van de kermis geven; (fig.) het is niet alle dagen -, men kan zich niet alle dag vermaken; - in de hel, regen of hagel met zonneschijn. *-BIER, o. (-en). *-DICHT, o. (-en), gelegenheidsgedicht op de kermis. *-GAST, m. en v. (-en), bezoeker -, bezoekster van de kermis. *-GESCHENK, o. (-en), *-FOOI, v. (-jen, B. -en), *-GIFT, v. (-en), *-GAVE, v. (-n). *-GOED, o. (-eren), koopwaar die het meest in den tijd der kermis trekt. *-KINKEL, m. (-s), boerenjongen die kermis houdt. *-KOEK, m. (-en). *-KRAAM, v. (...amen), uitstalkraam gedurende de kermis. *-POP, v. (-pen), kinderpop op de kermis gekocht; (fig.) smakeloos uitgedost -, opgeschikt meisje. *-SPEELGOED, o. (-eren). *-SPEL, o. (-en), spel dat gebruikelijk is op de kermis. *-TENT, v. (-en), tent waarin gedurende de kermis vertooningen worden gegeven. *-VERTOONING, v. (-en). *-VREUGD, v. gmv. *-WERK, o. (-en), slecht werk, ligt en digt werk.

[Kern]

Kern, v. (-en), pit, korrel, zaad; binnenste steen (eener vrucht); merg (van hout), hart; (fig.) tot de - doordringen; het beste; de middelklasse is de - der natie. *-, zie KARN en BOTERKERN. *-BIJTERS, m. mv. zek. muschachtige vogels. *-HUIS, o. (...zen), klokhuis (van appelen enz.). *-EMELK, m. zie KARNEMELK. *-EMELKSBRIJ, *-EMELKSPAP, v. (-pen). *-EN, bw. gel. (ik kernde, heb gekernd), zie KARNEN. *-SCHOT, o. (-en), schot juist in het mikpunt. *-SPREUK, v. (-en), krachtig en kort gezegde, devies. *-STANG, v. (-en). *-STOK, m. (-ken), zek. kanonniersgereedschap.

[† Keroplastiek]

† Keroplastiek, v. gmv. boetseerkunst in was.

[Kers]

Kers, (oudt. KARS), v. (-en), aangename boomvrucht met pit. *-, v. gmv. ster-kers, zek. kruid; oost-indische -; dolle (wilde) -.

[Kersavond]

Kersavond, m. (-en), avond waarop kersmis ingaat. *...BOOM, m. (-en), kunstmatige boom waaraan allerlei kersmisgeschenken hangen. *...DAG, m. (-en). *...DICHT, o. (-en), gedicht ter gelegenheid van het kersmisfeest.

[Kersenbloesem]

Kersenbloesem, m. (-s). *...BOOM, m. (-en). -ENHOUT, o. gmv. *...BOOMGAARD, m. (-en). *...GOM, v. gmv. cerasine. *...PIT, v. (-ten). *...STEEN, m. (-en). *...SAP, o. gmv. *...SOEP, v. (-en). *...STEEL, m. (...elen). *...TAART, v. (-en). *...TIJD, m. gmv. tijd waarin de kersen rijp zijn.

[Kersfeest]

Kersfeest, o. gmv. kersmisfeest. *...KOEK, m. (-en), koek ter gelegenheid van kersmis gebakken. *...LIED, o. (-eren), lied in den kersnacht te zingen. *...MIS, o. gmv. Jezus geboortefeest (25 December). *...NACHT, m. gmv. nacht van 24 op 25 December.

[Kerspel]

Kerspel, o. (-en), kerkdorp, parochie; (ook) diocees.

[pagina 595]
[p. 595]

[Kerspendoek]

Kerspendoek, m. (-en), zwart krip, floers, lamfer.

[↑ Kersten]

↑ Kersten, m. (-en), christen. *-EN, bw. gel. (ik kerstende, heb gekerstend), doopen, tot christen maken.

[Kerstijd]

Kerstijd, m. gmv. kersmis, de week waarin dit feest valt.

[Kersversch]

Kersversch, bn. en bijw. geheel versch.

[Kerswater]

Kerswater, o. gmv. kirschwasser, zeer sterke likeur uit kersenpitten.

[Kersweek]

Kersweek, v. (...eken), tusschen kersmis en nieuwjaar. *...ZANG, m. (-en), kerslied.

[Kert]

Kert, o. gmv. (timm.) het kraken (van balken).

[Kervel]

Kervel, v. (-s), zek. toekruid; dolle -, bekend vergif; - lezen (zuiveren). *-KOEK, m. (-en). *-MELK, v. gmv. aftreksel van kervel. *-SOEP, v. (-en). *-STRUIF, v. (...ven), eijerkoek met kervel. *-TAART, v. (-en).

[Kerven]

Kerven, bw. en ow. ong. en gel. (ik kerfde of korf, heb of ben gekorven), inkepen, insnijden; (bouwk.) tanden; vaneengaan; vezelig worden (van stoffen); die zijde kerft; visch -, vele sneedjes met het mes er in maken; tabak - (door eenen molen). *...VER, m. KERFSTER, v. (-s), die kerft, tabaks-; (oudt. fig.) voorvechter. *...VING, v. (-en), het kerven.

[Kesp]

Kesp, v. (-en), (timm.) oplegstuk; (zeew.) buikstuk.

[Ketel]

Ketel, m. (-s), metalen vaatwerk met hengsel en met of zonder tuit (tot koken of brouwen); koek in den -, zek. gebak; (spr.) de pot verwijt den - dat hij zwart is, de eene schelm maakt verwijtingen aan den ander. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), kitteloorig. *-BOETER, m. (-s), ketellapper. -SZAK, m. (-ken), zak waarin al de gereedschappen des ketellappers zijn. *-BOM, m. (-men), (art.) soort bom. *-EN, bw. gel. (ik ketelde, heb geketeld), zie KITTELEN. *-KOEK, m. zek. spijs. *-LAPPER, m. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s). -SZAK, m. (-ken). *-STEEN, m. gmv. pannesteen, afzetsel dat zich allengs vormt tegen de wanden van ketels enz. waarin telkens drinkwater gekookt wordt. *-STREELEN, bw. gel. (ik ketelstreelde, heb geketelstreeld), zie KITTELEN. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine ketel. *-TROM, v. (-men), cymbaal. *-TROMMER, m. (-s).

[Keten]

Keten, v. (-en), ketting, reeks aaneengeschakelde dingen; rij, aaneenschakeling; eene gouden, ijzeren -; iem. tot de - (tuchthuisstraf, galeistraf) verwijzen; (fig.) de - (band) des huwelijks; eene - van bergen; eene - van misdaden; boei, de - der slavernij. *-EN, bn. gel. (ik ketende, heb geketend), boeijen, in ketenen slaan; (fig.) sterk vasthechten; hij weet ieder door zijne deugd te -; zij weet allen door hare minzaamheid te -; zich aaneen -, elkander geregeld opvolgen. *-ING, v. gmv. het ketenen; aaneenschakeling. *-POMP, v. (-en), pomp met ketting en rad. *-SCHAKEL, m. (-s). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine ketting.

[Ketsen]

Ketsen, bw. ow. gel. (ik ketste, heb of ben geketst), afstuiten, niet afgaan (van vuurwapenen); (fig.) mislukken; niet doorgaan; wij hebben de zaak -, of de zaak is geketst. *-, o. *..ING, v. gmv. het ketsen; (fig.) mislukking.

[pagina 596]
[p. 596]

[Ketter]

Ketter, m. (-s), afgevallene (inz. van de r.k. godsdienst), onregtzinnige; - bij herhaling, relaps; een - in de kunst, die van de eens aangenomen en gevelgde goede regels afwijkt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), kettersch. *-BEUL, m. (-en), (gesch.) dienaar der inquisitie. *-DOM, o. al de ketters. *-GERIGT, o. (-en), geloofsregtbank, inquisitie. *-HOOFD, o. (-en), hoofd -, aanvoerder -, stichter eener secte van afvalligen (van de r.k.). *-IJ, v. (-en), afval (van de godsdienst, kunst, wetenschap); ontrouw aan de (r.k.) kerk; heiligschennis; - plegen, - prediken. *-IN, v. (-nen), kettersche vrouw. *-MAKER, m. (-s), scheurmaker, die anderen tot ketterij zoekt over te halen. -IJ, v. (-en), scheurmakerij. *-MEESTER, m. (-s), geloofs-onderzoeker, inquisiteur. § *-MENTEN, ow. gel. (ik kettermentte, heb geketterment), vloeken, razen, tieren. *-SCH, bn. (-er, -st), als een -, van eenen ketter; -e beginselen.

[Ketting]

Ketting, m. (B.v.) (-en), zie KETEN; (fig. altijd KETEN); (wev.) gedeelte der grondstof; vierkante -, surinaamsche vlaktemaat. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-BOOM, m. (-en), wevers werktuig. *-BREUK, v. (-en), (rek.) gedurige breuk. *-BRUG, v. (-gen), hangende brug. *-HOND, m. (-en), hond die aan eenen kettiing vast ligt. *-LIJN, v. (-en), zek. kromme lijn. *-MOLEN, m. (-s), toestel om water tot eene geringe hoogte op te voeren. *-KOGEL, m. (-s). *-MAAT, v. (...aten), maat der landmeters. *-REGEL, m. gmv. (rek.) wijze om eene onbekende grootheid door middel van aaneenschakeling der evenredigheden te vinden. *-REKENING, v. (-en), rekening volgens den kettingregel. *-SPIL, v. (-len), deel van een uurwerk. *-STEEK, m. (...eken), zek. naaisteek; (ook zeew.). *-STEKERIJ, v. (wev.). *-WERK, o. (-en), (horol. en passem.).

[† Keu]

† Keu, v. (-en), biljartstok; jong varken.

[Keuken]

Keuken, v. (-s), plaats waar het eten bereid wordt, de - bezorgen; (fig.) wijze van toebereiden der spijzen, de fransche -, de hollandsche -; de spijzen zelven, mijne - kost mij zooveel; eene schrale - hebben, niet veel -, niet krachtig eten; eene koude -, spijzen die men altijd koud eet. *-BOEK, o. (-en), handleiding tot het bereiden van spijzen. *-DEUR, v. (-en). *- GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-JONGEN, m. (-s), koksjongen. *-KAS, v. (-sen). *-KAST, v. (-en). *-KLOUWER, m. (-s), janhen (die zich met de keuken enz. bemoeit); potjeskijker. *-KRUID, o. (-en), soort kruid. *-LATIJN, o. gmv. slecht latijn. *-LIJST, v. (-en), lijst der op te dragen spijzen; (ook) lijst die in eene keuken ophangt. *-LINNEN, o. (-s), vaatdoeken enz. *-MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), opzigter -, opzigtster der keukens. *-MEID, v. (-en), vrouwelijke bediende die de spijs bereidt. *-SLEUTEL, m. (-s). *-STUK, o. (-ken), stuk huisraad -, gereedschap in de keuken noodig; (schild.) schilderij die eene keuken voorstelt. *-SUIKER, v. gmv. gewone bruine suiker. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine keuken; (zeew.) hutje op den achtersteven. *-VLOER, m. (-en). *-WERK, o. gmv. arbeid die in de keuken verrigt wordt; voor het - (aangenomen) zijn. *-ZOUT, o. gmv. gewoon kookzout.

[pagina 597]
[p. 597]

[Keule]

Keule, v. gmv. (plant.) toekruid, boonenkruid.

[Keur]

Keur, v. gmv. keus, verkiezing; daar is - van goed; zoo gij mij de - (keus) laat; (spr.) te kust en te -, zoo veel men maar wil; het beste, de bloem, - van spijzen, de - der natie; stempel -, merk van gehalte (op goud of zilver), kleine -, groote -; handvest; plaatselijke verordening, ordonnantie. *-BENDE, v. (n), uitgelezen troep; (rom. gesch.) legioen. *-BOON, v. (-en), witte of zwarte boon (bij verkiezingen). *-DER, m. (-s), beoordeelaar (der deugdelijkheid van iets); wetenschappelijke -, door de overheid benoemd om tegen de vervalsching der eetwaren en dranken te waken en deze te onderzoeken. *-EN, bw. gel. (ik keurde, heb gekeurd), kiezen; beoordeelen, proeven; paarden -, hengsten -; goud -, zilver -; iets braaf -, loven, prijzen. *-GENOOT, m. en v. (-en), ambtgenoot; (ook) medestrijder. *-GEWIGT, o. (-en), proef-, essaaigewigt (van goud en zilver, 24 kar. 1000/1000). *-HEER, m. (-en), wettelijk kiezer. *-HUIS, o. (...zen), vorstelijk stamhuis. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), uitgelezen, fijn; eene -e spijs, een - hoedje; moeijelijk te bevredigen, hij valt nog al -. -HEID, v. gmv. uitmuntendheid, fraaiheid; (ook) zeer ver gedreven voorzigtigheid alvorens iets schoon te vinden. *-IGLIJK, bijw. keurig, op keurige wijze. *-ING, v. gmv. het keuren. *-KAMER, v. (-s), plaats waar goud en zilver (naar het gehalte) wordt gestempeld. *-KUNST, v. gmv. proefkunst, essaai (van metalen). *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schoon, fraai; op fraaije -, uitstekende wijze. -HEID, v. keurigheid. *-LING, m. (-en), soldaat eener keurbende, uitgelezen soldaat. *-MEESTER, m. (-s), beambte tot het keuren (der metalen, der voedingsmiddelen); lid der keurkamer; (oudt.) gildemeester. *-MUTS, v. (-en), keurvorstelijke kroon of staatsiekap. *-NOOT, m. en v. (-en), keurgenoot. *-PRINS, m. (-en), *-PRINSES, v. (-sen), zoon -, dochter van eenen keurvorst.

[Keurs]

Keurs, v. (...zen), *-LIJF, o. (...ven), -JE, (B. -N), o. (-s), rijglijf; kleedingstuk om het lijf geregen (van vrouwen).

[Keursteen]

Keursteen, m. (-en), toetssteen. *...STEM, v. (-men), stem in de kiesvergadering, regt om mede te stemmen. *...TEEKEN, o. (-s), merkteeken der keurkamer, - van essaai. *...TIN, o. gmv. tin van de beste soort; proeftin. *...VERWANTSCHAP, v. *...VORST, m. (-en), vorst bij keuze (niet door erfregt). -ELIJK, bn. en bijw. als een -, van eenen keurvorst. *...VORSTENDOM, o. (-men). *...VORSTIN, v. (-nen), gemalin van den keurvorst. *...ZAAD, o. (...aden), uitgelezen -, best zaad.

[Keus]

Keus, v. (...zen), verkiezing; de daad van het kiezen; (ook) het of de gekozene; eene goede - doen of treffen; wat zegt gij van mijne - (eener verloofde)? in koopers -, de dag der levering van gekochte effecten ter keuze van den kooper.

[Keutel]

Keutel, v. (B.m.), (-s), dierendrek. *...VEL, v. (B.m.), (-s), vrouwenkapje. *...VELAAR, m., -STER, v. (-s), prater, babbelaar, -ster (inz. van kleine kinderen). *...VELEN, ow. gel. (ik keuvelde, heb gekeuveld), praten, babbelen. *...ZE, v. zie KEUS. *...ZELEN, ow. gel.

[pagina 598]
[p. 598]

(ik keuzelde, heb gekeuzeld), knikkeren; koten; (ook) keuvelen. *-ZELING, v. het keuzelen, gekeuzel.

[Kevel]

Kevel, m. (B.v.), (-s), tandeloos gebit, tandvleesch. *-EN, ow. gel. (ik kevelde, heb gekeveld), de kinnebakken heen en weder bewegen. *-KIN, v. (-nen), puntige -, breede kin.

[Kever]

Kever, m. (-s), zek. insekt, vlieg met harde schaal. *-BEK, m. en v. (-ken), diklip. *-VLIEG, v. (-en), kever.

[↑ Kevie]

↑ Kevie, v. (...ën), kooi. *...VIS, v. (-sen), bijwijf. *...VISKIND, o. (-eren), *...DOCHTER, v. (-s), *...ZOON, m. (-s, ...onen), onecht kind.

[† Khan]

† Khan, m. (-s), tartarijsch vorst; (ook) oostersche herberg.

[Kib]

Kib, v. (-ben), *-BE, v. (-n), (vissch.) netzak. *-BETJE, (B. -N), o. (-s), netzakje.

[Kibbelaar]

Kibbelaar, m., *-STER, v. (-s), krakeeler, krakeelster, twistzoeker, twistzoekster. *...ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), twistziek, krakeelzuchtig. *...ARIJ, v. (-en), gekibbel, twistzoekerij. *...EN, ow. gel. (ik kibbelde, heb gekibbeld), twisten, krakeelen. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), kibbelachtig, bedilzuchtig. *...ING, v. gmv. afval van gezouten visch. *...KUNST, v. (-en), vitterij, vitlust.

[† Kibitke]

† Kibitke, v. (-n), russische koets op vier lage wielen.

[Kid]

Kid, v. (-den), *-DE, v. klein paard, hitje. *-SEN, bw. gel. (ik kidsde, heb gekidsd), speeksel uitschieten door de tanden.

[Kiekeboe]

Kiekeboe, tw. woordje om zeer kleine kindertjes schertsende beangst te maken.

[Kieken]

Kieken, o. (-s), jong van huisgevogelte, (inz. van kippen). *-DIEF, m. (...ven), roover van kiekens; zek. roofvogel. *-PASTEI, v. (-jen, B. -en), zek. gebak.

[Kiel]

Kiel, m. (-en), morsjurk (bij kinderen); loshangend kort overkleed (voor werklieden, boeren enz.). *-TJE, (B. -N), o. (-s), los kleedingstuk van jongens, hes. *-, (timm.) wig, wigje. *-, v. (zeew.) bodembalk, onderdeel van een schip; de - leggen; looze -; (fig.) schip; de vloot telde zestig -en, was zestig schepen sterk; (bouwk.) zek. bovendeel van een dak. *-EN, bw. gel. (ik kielde, heb gekield), de kiel leggen, (ook) - verbeteren. *-GANG, m. (-en), (zeew.) eerste en laagste lijst eener kiel; zandstrook. *-HALEN, bw. gel. (ik kielhaalde, heb gekielhaald), eenen (veroordeelden) matroos onder de kiel doorhalen. -, o. *-ING, v. (-en), het kielen; werf; een schip op de - halen. *-KLOS, m. (-sen), (zeew.) slemphout. *-LIGTER, m. (-s). *-(E)MAN, m. (-nen), naam aan de belgische opstandelingen in 1830 gegeven; sjouwer, daglooner, kruijer. *-STUT, m. (-ten), (zeew.). *-WATER, o. gmv. zog; vaarwater.

[Kiem]

Kiem, v. (-en), zaad, eerste uitspruitsel; (fig.) de - van het kwaad, van het goede. *-EN, ow. gel. (ik kiemde, heb gekiemd), uitkomen, ontspruiten, kiem zetten; (fig.) opschieten, zich uitbreiden. *-ING, v. gmv. het kiemen. *-PJE, (B. -N), o. (-s), zaadje.

[Kiepekorf]

Kiepekorf, m. (...ven), soort teenen mand, pottenmand.

[Kier]

Kier, m. flaauwe opening (eener deur); de deur staat op een - of -tje; opening tusschen gestuwde vaten.

[Kies]

Kies, v. (...zen), een der baktanden; (spr.) dat kan ik wel

[pagina 599]
[p. 599]

in mijne holle - bergen, dat is zeer weinig; (zeew.) - van den kaapstander.

[Kiesbaar]

Kiesbaar, bn. bevoegd om gekozen te worden. *-HEID, v. gmv. *...BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), stembriefje, oproeping om te kiezen. *...BEVOEGD, bn. geregtigd om te kiezen. -HEID, v. gmv.

[Kiesch]

Kiesch, bn. (-er, meest -), beleefd, omzigtig; smaakvol; keurig, naauwgezet; hij heeft een -en (keurigen) smaak; dat is niet zeer - gehandeld. *-HEID, v. gmv. keurigheid, naauwgezetheid; beleefdheid

[Kiesheer]

Kiesheer, m. (-en), kiezer.

[Kieskaauwen]

Kieskaauwen, ow. gel. (ik kieskaauwde, heb gekieskaauwd), langzaam -, zonder graagte eten. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...IG, bn. en bijw. langzaam, vies in het eten.

[Kieskollegie]

Kieskollegie, v. kiesvergadering, al de kiesbevoegden.

[Kiespijn]

Kiespijn, v. gmv. mondpijn, tandpijn; (fig. spr.) ik kan het missen als -, heb er een grooten afkeer van.

[Kiesregt]

Kiesregt, o. gmv. regt om te kiezen; het algemeene -. *...VERGADERING, v. (-en). *...WET, v. (-ten), wet regelende de verkiezingen.

[Kieuw]

Kieuw, v. (-en), kraakbeenig vlies der visschen (tot inademing).

[Kievit]

Kievit, m. (-s, -ten), zek. vogel. *-S-EI, o. (-jeren), ei van den kievit; soort schulp; (plant.) keizerskroon. *-SJONG, o. (-en). *-SNEST, o. (-en).

[Kiezel]

Kiezel, v. gmv. grof zand. *-AARDE, v. gmv. *-GROND, m. (-en). *-WEG, m. (-en). *-ZAND, o. gmv. *-ZUUR, o. gmv.

[Kiezen]

Kiezen, bw. ong. (ik koos, heb gekozen), uit twee of meer personen of zaken aan een de voorkeur geven; onderscheiden; iem. (tot lid eener vergadering enz.) -; partij -, een besluit nemen, zich vóór den een en tegen den ander verklaren; (zeew.) zee -, uitzeilen; het ruime sop -, de volle zee invaren; (fig.) gij kunt - of deelen, moogt u niet bedenken; (spr.) van twee kwaden moet men het minste -.

[Kiezentrekker]

Kiezentrekker, m. (-s), tandmeester; heelmeesters-werktuig; werktuig om palen uit te halen.

[Kiezer]

Kiezer, m. (-s), die kiest; zijt gij -? bezit gij het kiesregt? *-SVERGADERING, v. (-en), bijeenkomst van kiezers; (oudt.) grondvergadering. *-SVEREENIGING, v. (-en). *...ZING, v. (-en), keus.

[Kif]

Kif, o. gmv. gebruikte run.

[Kijf]

Kijf, v. geschil, twist; buiten -, zonder tegenspraak. *-AAS, o. gmv. nietigheid, ziertje; om een - vechten; dat scheelt geen -. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), geneigd om te kijven, twistziek. *-LUST, m. gmv. *-STER, v. (-s), krakeelzuchtige vrouw. *-WOORD, o. (-en), woord dat aanleiding tot twist geeft, scheldwoord.

[Kijk]

Kijk, m. gmv. het bezien; te - zitten, staan. *-JE, (B. -N), o. (-s), een - nemen, eventjes bezien; begluring; (fig.) -s in het leven. *-DAG, m. (-en), dag tot bezigtiging eens verkoopboedels bepaald. *-DUIN, o. gmv. hoogste top van een duin. *-EN, ow. ong. (ik keek, heb gekeken), zien, staren; - naar (iets of iem.); staan te -, verwonderd zijn; staan -, gapen, den luiaard spelen; (fig.) de kat uit den boom -, geduldig den loop van iets afwachten; hij zal raar op zijnen neus -, hij zal betrapt of verlegen zijn. -, bw. iem. de woorden

[pagina 600]
[p. 600]

uit den mond -, hem bewonderend, (ook) nieuwsgierig aanhooren; kijk hem eens! (uitroep van bewondering, van bespotting). *-ER, m. (-s), die kijkt, aanschouwer, veel -s en geen koopers; verrekijker; tooneelkijker; lorgnon; oog (inz. van kinderen), zij zag mij met hare blaauwe -s aan; hij heeft hem reeds in de -s, bespeurt reeds waar hij heen wil, bespiedt hem. *-GAT, o. (-en), *-GAATJE, (B. -N), o. (-s), naauwe opening waar men door ziet; spiegat; (wisk.) vizier in een liniaal. *-GLAS, o. (...azen), *-GLAASJE, (B. -N), o. (-s), tuurglas (in een rarekiek of diorama); tooneelkijker. *-ING, v. gmv. het kijken. *-KAST, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), rarekiek, camera obscura. *-STER, v. (-s), die kijkt, toe-, aanschouwster. *-TOREN, m. (-s), wachttoren, slottoren. *-UIT, o. kijkgat. *-VENSTER, o. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s).

[Kijt]

Kijt, v. gmv. vischkuit, vischeitjes.

[§ Kijvaadje]

§ Kijvaadje, v. (-s), kijverij.

[Kijven]

Kijven, ow. ong. (ik keef, heb gekeven), twisten, krakeelen. *...VER, m. (-s), die kijft, kijflustige, twistzieke. *...VERIJ, v. (-en), twist, krakeel.

[Kik]

Kik, m. klein -, flaauw geluid; hij gaf geen -; - noch mik geven. *-HALZEN, ow. gel. (ik kikhalsde, heb gekikhalsd), bijna stikken, zich de keel volstoppen. *-KEN, ow. gel. (ik kikte, heb gekikt), eventjes -, flaauw spreken, praten; gij moogt er niet van -, hij heeft niet gekikt. *-KER, -D, m. (-s), kikvorsch.

[Kikvorsch]

Kikvorsch, m. (-en), zek. tweeslachtig diertje. *-ENSCHOT, o. gmv. kuit van den kikvorsch. *-GEZWEL, o. (heelk.). *-STROOM, m. (nat.) zek. galvanische stroom.

[Kil]

Kil, v. (-len), waterdiepte tusschen twee zandbanken of hoogten; (oudt.) stroomend water. *-, bn. (-ler, -st), koud, frisch; de -le morgenlucht; het -le water; (fig.) het werd mij - (huiverig) door de leden. *-HEID, v. gmv. koude, frischheid. *-KOUD, bn. ijskoud. *-LEN, ow. gel. (ik kilde, heb gekild), verstijven (van koude); (zeew.) de zeilen -, met de zeilen aan den wind liggen *-LIG, bn. koud, huiverig. *-LIGHEID, v. gmv. koû, frischheid. *-LING, v. verstijving, tinteling (der vingers) van de koû; (zeew.) het aan den wind liggen der zeilen.

[Kilo]

Kilo, o. (-os), *-GRAM, o. (-men), nederlandsch pond (= 1000 grammen of wigtjes). *-LITER, o. (-s), (= 10 ned. vaten of mudden). *-METER, o. (-s), mijl (= 1000 ned. ellen). *-STÈRE, v. (-s), (= 1000 kubieke ellen of wissen).

[Kim]

Kim, v. (-men), schijnbare rand van den horizon; de zon verrijst aan de -men; (dicht.) ter -me uitrijzen, (van de zon); scherpe rand (van een vat, van eenen steven); bogt tusschen twee takken; schimmel (op brood, wijn enz.). *-DUIKING, v. (-en), (sterr.) daling van den horizon. *-ME, v. (-n), (zeew.) ondereinde van een buikstuk. -GANGEN, m. mv. (zeew.). *-MELOOS, bn. zonder schimmel. *-WEGER, m. (-s), (zeew.).

[Kin]

Kin, v. (-nen), onderste voorste deel van het hoofd; (zeew.) voorste gedeelte van de kiel.

[pagina 601]
[p. 601]

[† Kina]

† Kina, v., *-BAST, m. gmv. geneeskrachtige bast (tegen koorts), koortsbarst. *-ACHTIG, bn. -e planten. *-BOOM, m. (-en). *-DRANK, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s). *-POEDER, o. (-s). *-WIJN, m. gmv. *-ZOUT, o. gmv. *-ZUUR, o. (...uren).

[Kinband]

Kinband, m. (-en), keelband (van eenen hoed enz.).

[Kind]

Kind, o. (-eren, -ers), zoon, dochter; (fig.) voortbrengsel, spruit, loot; van een - bevallen, in de kraam komen; een meisje met - maken, haar bezwangeren; ik ben geen -, niet onnoozel; hij is geen - meer, reeds bejaard; neen mijn -! mijn waarde! tot of als eigen - aannemen; de -eren Israels, het joodsche volk; (fig.) de -eren des lichts, der duisternis; (spr.) -eren en gekken zeggen de waarheid; het - bij zijnen regten naam noemen, de zaak zeggen zoo als zij waarlijk is; gij zijt een - des doods (bedreiging); een wittebroods (verwend) -; (fig.) het - van de rekening zijn, het onderspit delven, verliezen. *-JE, (B. -N), v. (-s), klein kind; een lief -, (ook fig.).

[Kinderachtig]

Kinderachtig, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van een kind; eene -e handelwijze; dat is -; hij gedraagt zich -; hoe kunt gij zoo - zijn? *-HEID, v. (...heden), gedrag -, handelwijze van (als die van) een kind. *...ARTS, m. (-en), kinderdokter. *...BAREN, o. *...BARING, v. *...BED, o. gmv. kraambed. -JE, (B. -N), o. (-s), bed -, bedje voor of van een kind. *...BAL, v. (-len), speeltuigje met schelletjes en een fluitje. -, o. (-s), danspartij alleen voor kinderen gegeven. *...BEUL, m. en v. (-en), vader -, meester -, moeder die kinderen onmeêdoogend kastijdt. *...BIER, *...ENBIER, o. gmv. minnebier; (ook) doopmaal. *...DIEF, m. (...ven), -EGGE, v. (-n), die kinderen steelt. *...DOKTER, m. (-s), die inzonderheid zich op het genezen van zieke kinderen toelegt. *...DOOP, m. gmv.

[Kinderen]

Kinderen, ow. gel. (ik kinderde, heb gekinderd), kinderen krijgen, kramen; zij kindert niet meer, is boven de jaren. *...BEGRIP, *...VERSTAND, o. gmv.

[Kinderfluitje]

Kinderfluitje, o. (B. -N), v. (-s). *...GEDICHTJE, (B. -N), o. (-s). *...GEK, m. (-ken), -KIN, v. (-nen), die verzot is op kinderen. *...GELD, o. gmv. kost-, schoolgeld. *...GESCHREEUW, o. gmv. (spr.) huilen is -. *...GEBABBEL, *...GESNAP, o. gmv. kinderpraat. *...GOED, o. gmv. -JE, (B. -N), o. gmv. *...KLEÊRTJES, (B. ...N), o. mv. poppegoed. *...HEMD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s). *...HOOP, m. (-en), zwerm kleine kinderen. *...HUIS, o. (-zen), weeshuis, vondelingshuis. -RAAD, o. gmv. speelgoed. *...JAREN, v. mv. kindschheid. *...KAMER, v. (-s), verblijf-, wasch- of leerkamer der kinderen. *...KLAP, m. gmv. kinderpraat. *...KONING, m. (-en), (fig.) schoolmeester, schoolvos, schoolmonarch. -IN, v. (-nen), schoolmatres. *...KORF, m. (...ven), kindermandje. *...KOST, m. gmv. voedsel voor kinderen geschikt. *...LEER, v. gmv. (r.k.) katechismus. *...LIED, o. (-eren). *...LIEFDE, v. gmv. liefde der ouders voor het kind. *...LIJK, bn. en (-er, -st), bijw. van een kind; -e liefde, liefde tot de ouders; - gezind, vol onschuldige bedoelingen; zijn -e pligt. *...LOOS, bn. zonder kind of kinderen. -HEID, v. gmv. *...LUUR, v. (...uren), doek tot inwikkeling van een jong kindje. *...MAAL, o. (...alen), maal bij

[pagina 602]
[p. 602]

het opstaan uit het kraambed, maaltijd voor kinderen. *...MAND, v. (-en), luurmand, vuurmand. -JE, (B. -N), o. (-s), kleine luurmand; (ook) speelgoed. *...MEESTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), schoolmeester, -es. *...MEID, v. (-en), *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), die op de kinderen past, bonne. *....MOLENTJE, (B. -N), o. (-s). *...MOORD, m. (-en), moord op een kind of kinderen gepleegd. -ENAAR, m. (...aren). -STER, v. (-s). *...MOORDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *...MUTS, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...POKJES, (B. ...NS), o. mv., *...POKKEN, v. mv. zek. gevaarlijke kinderziekte. *...POP, v. (-pen). *...PRAAT, v. gmv. taal -, gesnap van een kind. -JE, (B. -N), o. (-s), onnoozel -, dom gepraat, beuzeling; dat zijn maar -s. *...RIJK, bn. veel kinderen hebbende. -, o. gmv. kinderwereld. *...SCHOEN, m. (-en), (fig.) de -en uittrekken, ophouden kind te zijn. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...SCHOOL, v. (...olen). -TJE, (B. -N), o. (-s), school voor kleine kinderen, bewaarschool. *...SPEELGOED, o. (-eren). *...SPEL, o. (-en), het is geen -, het is eene ernstige zaak. *...SPREUKJE, (B. -N), o. (-s), zedeles -, denkspreuk bevattelijk voor kinderen. *...SPROOKJE, (B. -N), v. (-s), verhaal voor kinderen. *...STOEL, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), stoeltje voor kleine kinderen, (met een potje er in). *...STREEK, v. (...eken), kinderachtige handeling; stoute trek van een kind. *...TAAL, v. gmv. woorden die een kind bezigt; gebrekkige taal eens kinds. *...TROMMELTJE, (B. -N), o. (-s), trommeltje waar een (school)kind zijn brood in doet; kleine trommel of tamboerijn (speelgoed). *...TUCHT, v. gmv. tucht den kinderen opgelegd. *...VOET, m. (-en), (fig.) kleine voet; die vrouw heeft een -, zoo groot als die eens kinds. -JE, (B. -N), o. (-s), voetje van een kind. *...VRAAG, v. (...agen), kinderachtige vraag. *...VRIEND, m. (-en), minnaar van kinderen. -IN, v. (-nen). *...WAGEN, m. (-s), mandenwagen. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...WERK, o. gmv. nietig werk, beuzelarij. *...ZALIG, bn. kinderrijk. -HEID, v. gmv. overvloed van kinderen. *...TJES, (B. ...NS), o. mv. de kleine kinderen. *...ZIEKTE, v. (-n), ziekte den kinderen eigen; de -, de pokken.

[Kindje]

Kindje, (B. *-N), o. (...ertjes), klein kind; (fig.) poesje, hartje; rotje.

[Kindoek]

Kindoek, m. (-en), kinband, keelband.

[Kindsbeen]

Kindsbeen, o. van - aan, sedert de vroegste kindschheid.

[Kindsch]

Kindsch, bn. (-er, meest -), kinderachtig, onnoozel; - worden, door hoogen ouderdom zwak van begrip worden, het geheugen verliezen. *-AP, o. gmv. (regt.) hoedanigheid van kind. *-HEID, (B. KINDSHEID), o. gmv. tijd der kinderjaren, vroege leeftijd; onnoozelheid (van bejaarde lieden), (ook fig.); de kunst was toen nog in hare - (geboorte, in haar ontstaan).

[Kindsdeel]

Kindsdeel, o. (-en), *...GEDEELTE, o. (-n), (regt.) erfdeel aan een der kinderen toekomende, wettig deel. *...KIND, o. (...eren), kleinkind.

[† King's-bench]

† King's-bench, (of QUEEN'S-BENCH), v. gijzeling wegens schulden te Londen; (ook) opperst geregtshof aldaar.

[Kinhaak]

Kinhaak, m. (...aken). *...IJZER, o. (-s), *...KETTING, m. (rijsch.) ketting onder den breidel.

[pagina 603]
[p. 603]

[Kink]

Kink, v. (-en), (zeew.) knoop -, draai in een touw; (fig.) belemmering; (fig.) er is een - in den kabel, er is een beletsel. *-EL, m. (-s), boer, lomperd. *-ELACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), grof, boersch, lomp, op lompe wijze. *-EN, ow. gel. (ik kinkte, heb gekinkt), hard (op iets) slaan met een puntig voorwerp zoodat het terugspringt. *-HOEST, m. gmv. langdurige zware hoest (inz. bij kinderen). *-HOREN, *-HOORN, m. (nat.) soort schelpgewas.

[Kinnebak]

Kinnebak, v. (-ken), onderst beenig deel van het aangezigt. *-HAM, v. (-men), gerookte varkenskinnebak. § *-SSLAG, m. (-en), klap, oorveeg. -ADER, v. (ontl.). *-SSPIER, v. (-en).

[Kinnetje]

Kinnetje, (B. -N), o. (-s), kleine kin; haringmaat (= 1/4 van ton = 3 ned. schepel).

[† Kiosk]

† Kiosk, v. (-en), lusthof, koepel, tuinhuis (in het Oosten).

[Kip]

Kip, v. (-pen), hoen, hen; -pen houden; (spr.) met de -pen (vroeg) naar bed gaan; (fig.) - ik heb je, ge zijt gevangen, - betrapt. *-, vogelknip; klepje; insnijding; stokvischhoepeltje; kinderklapmuts; (fig.) bijziende persoon. *-MOLEN, m. (-s), hennepmolen. *-PEBORST, v. gmv. zwakke -, kortademige borst. *-PEDIEF, m. (...ven), wilddief. *-PEKUUR, v. (...uren), gril zonder oorzaak. *-PEN, bw. gel. (ik kipte, heb gekipt), uit den dop komen; uitkiezen (in kwaden zin); (zeew.) het anker -, driftig worden, op zijn anker jagen (van een schip). *-PEN-EI, o. (-jeren), hoenderei. *-PENHOK, o. (-ken). *-PEREN, ow. gel. (ik kipperde, heb gekipperd), tintelen. *-PETJE, (B. -N), o. (-s), kleine kip. -SVEL, o. ruwheid van vel; (fig.) - krijgen of hebben, eene zekere tinteling in de huid voelen. *-PIG, bn. (-er, -st), bijziende, kortzigtig. -HEID, v. gmv. kortzigtigheid. *-PING, v. gmv. het kippen, uitkippen. *-SEL, o. gmv. jonge kiekens.

[Kirren]

Kirren, ow. gel. (ik kirde, heb gekird), trillen met de keel (van vogels, inz. duiven); (fig.) van verliefdheid zuchten. *...RING, v. het kirren, gekir.

[† Kislew]

† Kislew, o. (hebr. woord) derde maand van den israelietischen kerkelijken kalender.

[Kissen]

Kissen, ow. en bw. gel. (ik kiste, heb gekist), aanhitsen, tergen (eenen hond enz.).

[Kist]

Kist, v. (-en), koffer (van hout of metaal) tot berging van voorwerpen; doodkist; (fig.) den sleutel op de - leggen, zich insolvent verklaren; (ook) van eene nalatenschap afzien. *-DAM, m. (-men), keerdam (bij overstroomingen). *-DEKSEL, o. (-s). *-EN, bw. gel. (ik kistte, heb gekist), een lijk in de doodkist leggen; dijken tegen overstroomingen beveiligen. *-ENMAKEN, o. gmv. *-ENMAKERIJ, v. gmv. ambacht van den kistenmaker. *-ENMAKER, m. (-s). -SPAND, o. (-en), pakhuis van den kistenmaker. *-ENPAND, o. (-en), roerend goed, tilbaar onderpand. *-ER, m. (-s), die in de kist (een lijk enz.) sluit. *-ING, v. (-en), het kisten; middel om dijken te beveiligen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kist, koffertje.

[Kit]

Kit, v. (-ten), kruik, groote kan; kroeg, bordeel. *-S, v. (-en), soort vaartuig. *-SEN, bw. en ow. gel. (ik kitste, heb gekitst), afschieten (met gedruisch); keilen, met een platten steen in het water

[pagina 604]
[p. 604]

gooijen. *-SING, v. het kitsen, keilen. *-TEBROÊR, m. (-s), dronkaard; zwierbol.

[Kittelaar]

Kittelaar, m. (-s), die kittelt; (ontl.) clitoris. *...ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), gevoelig voor kitteling; (fig.) ligt geraakt. *...ACHTIGHEID, v. gmv. (fig.) ligtgeraaktheid. *...EN, bw. gel. (ik kittelde, heb gekitteld), eene zachte glijdende beweging der vingertoppen over de huid maken en daardoor onwillekeurig doen lagchen; (fig.) de eigenliefde streelen; dit kittelt (streelt) zijnen hoogmoed; dit kittelt zijne ooren, is hem aangenaam te hooren (te vernemen); (fig.) zich met de hoop - van..., zich zelven iets voorspiegelen. *...ING, v. gmv. het kittelen. *...OORIG, bn. (-er, -st), ligtgeraakt, opbruisend. -HEID, v. gmv. ligtgeraaktheid, opvliegendheid. *...TONGIG, bn. (-er, -st), tot tegenspraak geneigd.

[Kittig]

Kittig, bn. (-er, -st), net, puntig; een - meisje; wat ziet zij er - (lief, snoeperig) uit.

[Klaagachtig]

Klaagachtig, bn. en bijw. (-er, -st), altijd klagende; op klagende wijs. *...HUIS, o. (...zen), huis van droefenis. *...LIED, o. (...eren), treurlied, -zang, jeremiade; de - eren van Jeremias. *...PSALM, m. (-en), boetpsalm. *...REDE, v. (-n). *...SCHRIFT, o. (-en), klagend -, treurend geschrift; beklag, aanklagt; bezwaarschrift. *...STEM, v. (-men), klagende stem; (fig.) aanklagt. *...STER, v. zij die klaagt; (regt.) eischeres. *...TOON, m. (-en). *...VROUW, v. (-en), (oudt.) vrouw gehuurd om bij begrafenissen te schreijen.

[Klaar]

Klaar, bn. en bijw. (-der, -st), helder, licht, onbewolkt; doorschijnend, blinkend; dun; duidelijk; - water; klare wijn; - (dun) neteldoek; een klare (heldere) hemel; dat is zoo - (duidelijk) als de dag; een - bewijs; een klare stijl; hij drukt zich niet - uit; gereed, geëindigd, voltooid; is het eten -? het werk is -; het verbond is - (gesloten); alles is kant en -; (zeew.) een anker - maken; zich - (gereed) maken tot de reis. *-BLIJKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), duidelijk, onwederlegbaar, ontegenzeggelijk. -HEID, v. gmv. *-BLIJKEND, bn. en bijw. klaarblijkelijk. *-HEID, v. gmv. helderheid, licht, glans, duidelijkheid. *-LIJK, bijw. op klare-, duidelijke wijze. *-MAKER, m. (-s), appréteur van stoffen. *-MAKING, v. gmv. het appréteren (van stoffen); klaring (van vochten). *-OOG, o. gmv. zeker geneeskruid; soort oogziekte. *-SCHIJNEND, bn. (er, -st), helder, schitterend. *-ZIENDE, bn. helderziende, (ook fig.).

[Klaas]

Klaas, m. verkorting van Nikolaas. *-, m. (...azen) (zeew.) jakobstang, houten nijptang; (fig.) een lange -, een lummel; een houten -, een onbeholpen of stijf mensch.

[Klaauw]

Klaauw, m. (-en), uiteinde der pooten van (meestal wilde) dieren en roofvogels; (fig.) hand; blijf daar af met uwe -en; hij zal hem in zijne -en (magt) krijgen; (zeew.) - (hand) van een anker. *-, naam van onderscheidene gereedschappen; klouw, tuingereedschap. *-EN, bw. gel. (ik klaauwde, heb geklaauwd), krabben, openrijten; zijn hoofd over iets -, verlegen en mismoedig zitten. *-HAMER, m. (-s), hamer aan ééne zijde gespleten. *-IER, m. en o. haakspijker; deel van een orgel; spoel van een linnewiel; klavier, clavecimbaal. *-VORMIG, bn.

[pagina 605]
[p. 605]

[Klad]

Klad, v. (-den), smet, vuil, vlak; -den maken (op een schrift); eerst opstel; kladboek; iets in het - schrijven; (fig.) laster, valsche beschuldiging; smet; eene - op iemand of op iemands naam werpen; iem. eene - aanwrijven; verlaging in de prijzen, bederf van den handel; hij brengt er de - in; iem. bij de -den (bij den kraag) krijgen; klas, klis, gesloten knop van klissenkruid. *-BOEK, o. (-en), gewoon schrijf- of werkboek van eenen scholier; (kooph.) legger of memoriaal op een kantoor. *-DEBOTER, v. gmv. vervalschte boter. -, (-s), vuil vrouwmensch. *-DEN, bw. en ow. gel. (ik kladde, heb geklad), vlakken maken op; bemorsen, bekladden; ver-, dooreenmengen; slecht -, slordig schrijven; het papier kladt (vloeit); vuil worden; (kooph.) onder den prijs verkoopen. *-DEI, v. (-jen, B. -en), morsig vrouwspersoon. *-DER, m., *-STER, v. (-s), slechte schrijver, - kunstenaar, kruk; slechte schrijfster; (kooph.) die beneden den prijs verkoopt. *-DERIG, *-DIG, bn. en bijw. (-er, -st), vol kladden, slordig; - schrijven. *-DERIJ, v. (-en), morserij, slecht -, slordig schrift, - schilderwerk; (kooph.) het verkoopen beneden den prijs, - de waarde. *-DIGHEID, v. gmv. slordigheid. *-PAPIER, o. (-en), gemeen papier. *-SCHILDER, m. (-s), huisschilder; knoeijer, dozijnschilder. *-SCHILDEREN, ow. gel. (ik kladschilderde, heb gekladschilderd), gewoon huisschilderen; slecht schilderen, knoeijen. *-SCHILDERIJ, v. (-en), slecht schilderwerk, knoeijerij. *-SCHRIJVER, m. (-s), *-SCHRIJFSTER, v. (-s), die in het klad schrijft; (ook) slecht schrijver, knoeijer, knoeister. *-SCHULDEN, v. mv. kleine Luisschulden. *-WERK, o. (-en), broddelarij, knoeiwerk.

[↑ Klafter]

↑ Klafter, m. (-s), vadem, zek. oude lengtemaat.

[Klage]

Klage, v. (-n), klagt, beklag. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), treurig, droevig, -lijk. *-N, bw. en ow. gel. (ik klaagde, heb geklaagd), hoorbaar jammeren, zich bedroeven; iem. zijnen nood -; het is aan God geklaagd. *-ND, bn. en bijw. jammerend, zuchtend; hij is altijd -, hij bedroeft zich altijd; hij is -, hij voelt zich ziek. *-R, m. (-s), die klaagt, treurt; (regt.) eischer. *...GING, v. gmv. het klagen, beklag.

[Klagt]

Klagt, v. (-en), *-E, v. (-n), beklag; zware -en inbrengen tegen; (regt.) aanklagt; eisch (in geschrifte); eene - inleveren bij den regter (tegen iem.). *-IG, bn. en bijw. - vallen over (iets of iem.).

[Klak]

Klak, v. (-ken), vlak (inz. inktvlak); hoed met neêrgeslagen rand; (ook) hoed dien men incen kan slaan, (mans)gala-hoed. *-KEBOS, v. soort erwtenblazer (kinderspeeltuig). *-KELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), flaauw, laf, lafhartig, -lijk; onverwacht, -s, plotseling. *-KEN, bw. gel. (ik klakte, heb geklakt), bemorsen, vlakken.

[Klam]

Klam, bn. en bijw. vochtig; het -me (koude) zweet. *-ACHTIG, bn. eenigzins vochtig. -HEID, *-HEID, v. gmv. vochtigheid.

[Klamp]

Klamp, m. (-en), (timm.) bindlat, hout (om iets te verbinden); (ook zeew.) dwars-, kruis-, boei-. *-EN, bw. gel. (ik klampte, heb geklampt), met klampen beslaan; (zeew.) aan boord -, enteren, vastkleven, zich vasthechten. *-SPIJKER, m. (-s).

[Klank]

Klank, m. (-en), galm, geluid, toon; doffe, schelle, heldere -;

[pagina 606]
[p. 606]

(fig.) ijdele -en, vergeefsche -, (ook) laffe redeneringen; (taalk.) enkele -, één zelfklinker. *-BORD, o. (-en), (in een klavier of orgel); verhemelte boven den predikstoel. *-BLAADJE, (B. -N), o. (-s). *- ELOOS, bn. zonder-, beroofd van geluid. *-MAAT, v. rhythmus; kadans; (fig.) welluidendheid. *-NABOOTSEND, bn. (dichtk.) den klank der beschrevene zaken weêrgevende (als: de donder rommelt, de slang sist enz.). *-TEEKEN, o. (-s), toonteeken; (in sommige oostersche talen teeken op of onder de letters geplaatst, om er den klank aan te geven, waardoor de twee- en drieklanken vervallen). *-VERDOOVER, m. (muz.) sourdine (op eene viool).

[Klant]

Klant, m. en v. zie KALANT; § (fig.) welk een -! welk een kerel! *-JE, (B, -N), o. (-s), die nu en dan wat koopt; (fig.) hij is een -, guit, stout ventje.

[Klap]

Klap, m. (-pen), slag; oorveeg; zie KLEP; (fig.) een - in het aangezigt, eene beschimping, beleediging; (spr.) twee vliegen in één - slaan, twee zaken tegelijk grijpen, dubbel voordeel in eens behalen; een geduchten - (een zwaar verlies in geld) lijden. *-, v. met de - loopen, bedelen; op de - loopen, pannelikken, komen om ten eten gevraagd te worden. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), praatzuchtig. *-BEENTJES, (B. ...NS), o. mv. houtjes of beentjes die men tusschen de vingers laat kleppen, (soort) castagnetten. *-BES, v. (-sen), *-BEZIE, v. (...ën), eetbare groene bezie. *-BESSENBOOM, m. (-en). *-BOEI, v. (-jen, B. -en), (zeew.). *-BOUT, m. (-en), (zeew.). *-GELD, o. gmv. loon van den nachtwacht of klepperman. *-HEK, o. (-ken), hek dat door eene klep digtvalt. *-HOUT, o. (-en), (kuip.) vathout. -JE, (B. -N), o. (-s), klapbeentje. *-LOOPER, m. (-s), *-LOOPSTER, v. (-s), pannelikker, -likster, die op het etensuur komt om gevraagd te worden; aftroggelaar, -ster. *-MUTS, v. (-en), muts met (oor)kleppen; achtersteven eener trekschuit; (art.) affuit-deksel; klein wijnglas; (fig.) domoor, lomperd. *-NOOT, v. (-en), kokosnoot. -ENBOOM, m. (-en). *-OOR, o. (-en), venerisch gezwel in de lies. *-PEI, v. (-jen, B. -en), babbelaarster, kwezel. *-PEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (ik klappeide, heb geklappeid), babbelen. *-PEN, bw. ow. gel. (ik klapte, heb geklapt), slaan; treffen; eenen klap geven; in de handen -; met de zweep -; praten, snateren, babbelen; belijden, bekennen (door strikvragen); (fig.) uit de school -, zaken vertellen die men behoorde geheim te houden.

[Klapper]

Klapper, m. (-s), babbelaar; snapper; klep (van eenen molen); papieren kleppertje (van kinderen); voetzoekertje; (vuurwerk); (kooph.) soort kantoorboek. *...STER, v. babbelaarster, snapster. *-BOOM, m. (-en), abeel. *-EN, ow. gel. (ik klapperde, heb geklapperd), achtereen en koortsachtig tegen elkander slaan (van de tanden). *-ING, v. (-en), het klapperen. *-KRUID, o. (plant.) dragon. *-MAN, m. (...lieden), nachtwacht die met eene klap of klep het uur uitroept. *-NIJ, v. gebabbel, gesnap. *-NOOT, v. (en), kokosnoot. *-OLIE, v. gmv. papaverolie. *-ROOS, v. (...ozen), klaproos. *-STEEN, m. (-en), adelaarsteen. *-TANDEN, ow. gel. (ik klappertandde, heb geklappertand), de tanden onwillekeurig tegen elkander laten klapperen (van koorts of koude).

[pagina 607]
[p. 607]

*-TJE, (B. -N), o. (-s), kantoorboekje (inz. met een alfabet); klaper(vuurwerk). *-TJESBOOM, m. (-en), klapbessenboom.

[Klaproos]

Klaproos, v. (...ozen). *...SPAAN, m. (...anen), molenklapper. -, m. en v. (fig.) verklikker, verklikster. *...STOK, m. (-ken), boeren-almanak. *...TOUW, o. (-en), zweepriem. *...VLIES, o. (...zen), (ontl.) de klapvliezen van het hart. *...VLIEZIG, bn. *...WAKER, m. (-s), nachtwacht die zich van eenen klap bedient. *...WIEKEN, ow. gel. (ik klapwiekte, heb geklapwiekt), met de vleugelen kleppen.

[Klaren]

Klaren, bw. gel. (ik klaarde, heb geklaard), helder maken; zuiveren; wijn -; suiker; (zeew.) het anker -. *-, (fig.) in orde schikken, brengen (wat moeijelijk schijnt), ik zal het wel -. *...RIGHEID, v. toe-, uitrusting; - maken. *...RING, v. gmv. het klaren.

[Klarijn]

Klarijn, m. (-en), klankbord (in een klavier).

[Klarinet]

Klarinet, v. (-ten), zeker blaas-instrument. *-TIST, m. (-en), *-SPELER, m. (-s). *-SLEUTEL, m. gmv.

[Klaroen]

Klaroen, v. (-en), trompet. *-GESCHAL, o. gmv.

[Klas]

Klas, v. (-sen), zek. kruid. *-, *-SE, v. (-n), afdeeling; in -sen verdeelen; de loterij heeft vijf klassen; de hoogste -, de laagste - (eener school); (fig.) zedelijke rang in de maatschappij; de fatsoenlijke -. *-SEN, ow. gel. zie KLETSEN. *-SIKAAL, bn. en bijw. naar -, volgens klassen; - onderwijs. *-SIEK, *-SISCH, bn. en bijw. (-er, -st), schoolsch; volgens -, naar de voorschriften der school (inz. van Aristoteles, der ouden); dat is -, echt geleerd, wetenschappelijk, bekend voor deugdelijk; de -en, de schrijvers der oudheid (inz. van Griekenland en Rome); (ook) aanhangers der oude (klassieke of klassische) school (in tegenstelling der romantieken); de -e kunst, de echte kunst (der ouden). *-SIFICEREN, ...FIËREN, bw. gel. (ik klassificeerde, heb geklassificeerd), naar klassen ordenen, rangschikken.

[Klater]

Klater, v. (B.m.), (-s), ratel. *-EN, ow. gel. (ik klaterde, heb geklaterd), een klinkend scherp geluid van zich geven. *-END, bn. schel -, scherp luidend, - klinkend *-GOUD, o. gmv. valsch bladgoud, loovertjes; (fig.) valsche schijn. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleppertje. *-ING, v. (-en), het klateren.

[Klats]

Klats, zie KLETS.

[† Klauteraar]

† Klauteraar, m. (-s), klimmer. *-STER, v. (-s), klimster. *...TEREN, ow. gel. (ik klauterde, heb of ben geklauterd), klimmen (tegen eene steilte, zonder ladder enz.). *...TERING, v. (-en).

[Klavaatshamer]

Klavaatshamer, m. (zeew.) houten scheepshamer.

[Klavecim]

Klavecim, *-BAAL, (...alen), *-BEL, v. (-s), klavier, piano. *-SNAAR, v. (...aren). *-STELLER, *-STEMMER, m. (-s), pianostemmer. *...CORDIUM, o. (-s), soort snarenspeeltuig.

[Klaver]

Klaver, v. gmv. driebladig plantje, zeker paardenvoer. *-AKKER, m. (-s). *-BLAD, o. (-en), (fig.) vereenigd drietal, drie personen aan elkander gelijk; klaveren (in het kaartspel). *-DOEK, o. gmv. soort linnen. *-EN, ow. gel. (ik klaverde, heb geklaverd), klaver eten; (ook) klauteren. -, v. een der figuren of kleuren van het kaartspel; - tien, - boer, - aas; koning van -; - uitspelen. *-HONIG,

[pagina 608]
[p. 608]

m. gmv. *-IG, bn. met klaver bezet. *-JASSEN, ow. gel. (ik klaverjaste, heb geklaverjast), soort kaartspel (van dien naam) spelen; (fig.) stoeijen (op het gras). *-VELD, o. (-en), veld met klaver bezaaid - begroeid. *-WELDE, v. (-n), klaverveld. *-ZODE, v. (-n), zode van een klaverveld.

[Klavier]

Klavier, (oudt. KLAAUWIER), m. en o. (-en), snarenspeeltuig, piano. *-SLEUTEL, m. (-s), stemsleutel; (ook) toon waarop het klavier staat. *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, (-s).

[Kleed]

Kleed, o. (...eren, kleêren), gewaad, rok, japon, jurk, omhulsel; een - passen; dat - zit of staat goed; (spr.) de kleêren maken den man, op het uiterlijke gaat men af; iem. in de kleêren steken, iem. van de noodige kleedingstukken voorzien. *-, (mv. kleeden), overtreksel, dekking; vloer-, tafelkleed. *-EN, bw. ow. gel. (ik kleedde, heb gekleed), in kleêren hullen; die hoed kleedt (staat) u goed; hij is nog niet gekleed; iem. - (opschikken); de bruid -; deze schilder weet zijne beelden goed te - (draperen); van kleederen voorzien, ze leveren; warm gekleed zijn. ZICH -, ww. kleêren aantrekken; hij weet zich goed te -, heeft smaak in de keuze zijner kleêren. *-ERDRAGT, v. gmv. wijze van kleeden; (ook) de kleêren zelven. *-ERPRACHT, v. gmv. rijkheid der kleêren. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein kleedingstuk, jurkje, japonnetje; (ook) klein dek-, vloer- of tafelkleed. *-IJ, *-ING, v. de kleêren; het kleeden. *-INGSTUK, o. (-ken), voorwerp dat tot 's menschen kleeding dient. *-KAMER, v. (-s), waar men zich doorgaans kleedt (ook voor tooneelspelers in schouwburgen). *-STER, v. (s), kamenier.

[↑ Kleef]

↑ Kleef, bn. en bijw. gierig, inhalig. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), kleverig. *-GAREN, o. (-s), soort jaagnet. *-KRUID, o. (-en). *-STOF, v. (-fen).

[Kleemsch]

Kleemsch, bn. (-er, meest -), kleverig.

[Kleen]

Kleen, bn. (-er, -st), (dicht.) klein.

[Kleêrbak]

Kleêrbak, m. (-ken), *...BEN, v. (nen), bak -, mand voor linnengoed. *...BORSTEL, m. (-s), schuijer. *...KAMER, v. (-s), waar de kleederen hangen. *...KAS, v. (-sen), *...KAST, v. (-en), bergplaats der kleederen. *...KIST, v. (-en). *...KOFFER, m. (-s). *...KOOP, *...KOOPER, m. (-s), verkooper van -, handelaar in (meestal oude) kleederen; oud-, schimpwoord. *...KOOPERIJ, v. (-en), handel in (meestal oude) kleederen. *...KOOPSTER, v. (-s). *...LAPPER, m. (-s). *...LAPSTER, v. (-s). *...MAKEN, o. gmv. beroep -, ambacht des kleêrmakers; een jongen op het - besteden of doen. *...MAKER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...MAKERSGILD, o. gmv. (oudt.) vereeniging der kleêrmakers onderling. *...MAND, v. (-en), baliemand. *...MARKT, v. (-en). *...SCHACHT, *...SCHAFT, v. (-en), *...STOK, m. (-ken), zolder-, droogstok, droogstang; (ook) mantelstok. *...SCHUIJER, m. (-s), kleêrborstel. *...TOB, -BE, v. (-n), waschtobbe. *...WINKEL, m. (s), winkel van gemaakte (meest mans-) kleederen. *...WORM, m. (B.v.), (-en), mot. *...ZOLDER, m. (-s).

[Klei]

Klei, v. gmv. vette aarde, soort leem; (fig.) in de - rijden of zillen, zich in gevaar begeven, in gevaar zijn. *-AARDE, v. gmv.

[pagina 609]
[p. 609]

klei. *-ACHTIG, bn. (er, -st), van -, als klei, naar klei gelijkende. *-AKKER, m. (-s). *-BOER, m. (-en), die een kleiachtigen grond bebouwt; eigenaar eener kleigroeve. *-BOLLETJE, (B. -N), o. (-s). *-GROND, m. (-en). *-JEN, (B. *-EN), v. boekweitzemelen. *-LAND, o. (-en).

[Klein]

Klein, bn. en bijw. (-er, -st), tegenstelling van groot; kort, dun, ineengedrukt; (fig.) onbeduidend, nietig; (meetk.) kleiner wordt aangeduid door het teeken illustratie ; een - mensch; de -e mensch, het kind; - geld, pasmunt (kopergeld, klein zilvergeld); - hout, talhout; - schrift, de gewone kleine schrijfletter; (iets) - snijden; alles kort en - slaan; een - (beperkt) verstand bezitten; - (min) achten; een stuk hout - maken (stuk hakken); maak mij dit bankbiljet -, wissel het mij in voor minder papier; - (jong) bier; met -e dagreizen, slechts vijf of zes uren per dag; - van iem. denken, hem tot lage daden in staat achten; een - (zeer) weinig; zich - maken, zich vernederen, kruipen; ik zal hem wel - krijgen, ik zal zijnen trots wel breken; dit was - (laag) gehandeld; hij is - maar dapper; (spr.) - en rein, netjes, proper; iem. een hoofd -er (korter) maken, iem. onthoofden. *-, o. gmv. in het - verkoopen, bij de maat enz. verkoopen; (spr.) met het -e begint men, bij het groote houdt men op, van kleine misdaden gaat men tot grootere over. *-ACHTER, m., *-ACHTSTER, v. (-s), die minacht. *-ACHTING, v. gmv. minachting. *-DOCHTER, v. (-s), zoons-, dochtersdochter. *-E, m. en v. (-n), kind (jongetje, meisje); de lieve -n, de lieve jeugd, de kinderwereld. *-EN, bw. gel. (ik kleinde, heb of ben gekleind), geringer maken, verkleinen. *-EREN, bw. gel. (ik kleineerde, heb gekleineerd), iem. achting of aanzien benemen. *-GEESTIG, bn. en bijw. (-er, -st), kleindenkend, aan nietige dingen gehecht; (ook) ligt geraakt door kleinigheden. -HEID, v. gmv. *-GELOOVIG, bn. en bijw. (-er, -st), wankelend in het geloof, vrijdenkend. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. gering van moed, laf, angstig. *-HARTIGHEID, v. gmv. lafheid, beschroomdheid; gebrek aan moed. *-HEID, v. gmv. het kleine, korte; (fig.) nietigheid; de - van zijnen persoon, van zijn verstand. *-HOOFDIG, bn. (-er, -st), klein van hoofd, - van begrip. *-IGHEID, v. (...heden), beuzeling, nietigheid, geringe -, kleine zaak, klein voorwerp; aan eenen bedelaar eene - (eene aalmoes) geven; zich met kleinigheden (beuzelarij) ophouden. *-ING, v. gmv. het kleiner-, geringer maken. *-KIND, o. (-eren), zoons-, dochterskind. *-METER, m. (-s), (sterr.) werktuig om kleine afstanden te meten. *-MOEDIG, bn. en bijw., (-er, -st), -LIJK bijw. kleinhartig. -HEID, v. gmv. *-OOD, o. (-en), *-OODIE, v. (...ën), klein kostbaar voorwerp; (fig.) het dierbaarste -, voorwerp waaraan men groote waarde hecht. *-OOGIG, bn. met kleine oogen. *-s, KLENS, v. (...zen), zijgdoek, teems. *-SCHRIFT, o. (-en), het (gewone) kleine schrift; (ook) schrijfboek waarin men klein schrijft. *-SCHRIJVER, m. (-s). *-SCHRIJFSTER, v. (-s). *-SMID, m. (...eden), vervaardiger van kleine (metalen) voorwerpen; (ook) slotenmaker (in tegenst. van grofsmid). *-TE, v. gmv. kleinheid. *-TJE, (B. -N),
[pagina 610]
[p. 610]

o. (-s), klein kind, knaapje; (fig.) dat is geen -, dat is niet gering; (spr.) veel -s maken een groote, uit geringe (ook herhaalde) zaken vormt zich een belangrijk geheel; (ook) men moet de kleinigheden niet gering achten. *-VERWER, m. (-s), verwer van kleedingstukken; (ook) van kleine voorwerpen. *-ZEERIG, bn. en bijw. (-er, -st), ligt gevoelig, angstig voor pijn. -HEID, v. gmv. teêrgevoeligheid, angst zelfs voor de geringste pijn. *-ZEN, bw. gel. (ik kleinsde, heb gekleinsd), laten doorzijgen (vocht). *-ZER, m. (-s), klenzer. *-ZOON, m. (-s, zonen), zoons-, dochterszoon.

[Kleispoor]

Kleispoor, v. (...oren), ijzeren spoortje om over de klei te loopen. *-, o. wagenspoor in de klei. *...WEG, m. (-en), weg door een kleiland.

[Klem]

Klem, v. (-men), soort voetangel, ijzeren beugel met veer; zamenpersing, nijping, kramp in den mond; nijptang; naauwe doortogt; (fig.) verlegenheid; in de - zijn, zitten, geraken; nadruk, iets met - (kracht) van redenen betoogen. *-GROND, m. (-en), (zeew.) goede ankergrond; (fig.) bondige bewijsrede. *-HAAK, m. (...aken), (timm.) zek. werktuig; sluithaak; kuipers-. *-MEN, bw. ow. (ik klemde, heb geklemd), nijpen, aanzetten, knijpen; de deur klemt (wil niet open); (fig.) die rede klemt (is bondig); de angst klemt hem op het hart (maakt hem benaauwd). ZICH -, ww. zich den vinger - (knellen). *-MENBLAD, ...KRUID, o. (-en), klimop. *-MING, v. (-en), het klemmen, knijping. *-REDE, v. (-nen). *-SPREUK, v. (-en), bewijsgrond, † apophthegma, kernspreuk. *-TOON, m. (-en), toon op een woord, eene lettergreep of letter gelegd, † accent. *-VOGEL, m. (-s), klamvogel, soort kiekendief (roofvogel). *-WOORD, o. (-en), klemrede; krachtig woord.

[Klens]

Klens, v. (-en), zeef, teems, vergiettest. *...ZEN, bw. gel. (ik klensde, heb geklensd), laten doorzijgen. *...ZING, v. (-en), het klenzen.

[Klep]

Klep, v. (B.m.), (-pen), opslag, belegstuk (aan ééne zijde vast); de - van eenen broekzak; onrust (in eenen molen); lucht-, (aan eene fluit); veiligheids-, (op eenen stoomketel).

[Klepel]

Klepel, m. (-s), los binnendeel van eene klok; bek; (fig.) tong; (spr.) hij heeft de klok hooren slaan, maar weet niet waar de - hangt, hij weet iets van de zaak, maar niet alles.

[Kleppen]

Kleppen, ow. gel. (ik klepte, heb geklept), met de klep of den klopper slaan. *...PER, m. (-s), (dicht.) paard; draver; klapperman, nachtwacht. -EN, ow. gel. (ik klepperde, heb geklepperd), met den bek -, met de vleugels kleppen (als de ooijevaars); klappertanden. *...PERTJE, (B. -N), o. (-s), kleine klepper; (ook) zek. houtworm.

[Klerk]

Klerk, m. (-en), kantoorbediende, schrijver. *-AMBT, o. (-en), *-SCHAP, o. gmv.

[Klessen]

Klessen, bw. ow. gel. zie KLETSEN.

[Klets]

Klets, v. (B. KLITS, m.), (-en), slag (die een klinkend geluid geeft); veeg; - met de zweep; § (fig.) op de -, op krediet, op den borg. *-, tw. klets! daar lag hij. *-EN, ow. bw. gel. (ik kletste, heb gekletst), kloppen, slaan (met een klinkend geraas); met de zweep -; (fig.) vervelend en verward praten, zij hebben een paar uren

[pagina 611]
[p. 611]

gekletst; iem. eenen steen in het aangezigt -; alles door elkander - (werpen); zie KLUTSEN. *-ER, m., *-STER, v. (-s), vervelende babbelaar, -ster. *-OOR, m. (-en), lange zweep; (fig.) kletser.

[Kletteren]

Kletteren, ow. gel. (ik kletterde, heb gekletterd), zie KLATEREN.

[↑ Kleumen]

↑ Kleumen, ow. gel. (ik kleumde, heb gekleumd), stijf van koude zijn. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die kouwelijk is. *...SCH, bn. kouwelijk.

[Kleun]

Kleun, v. zie KLUUN. *-, bw. gel. (ik kleunde, heb gekleund), afrossen, afranselen.

[Kleur]

Kleur, v. (-en), verf, tint; (schild.) koloriet; (kaart.) - verzaken; (fig.) schijnschoon; hij weet aan alles eene - te geven; eene - krijgen, rood worden; (fig.) politieke meening, partij, welke - heeft dit dagblad? die man heeft geenerlei -, geeft niet te kennen tot welke staatspartij hij behoort. *-DRAGERS, m. mv. zek. kleine organen die in het ligchaam van vele diersoorten kleurende deeltjes bevatten. *-EN, bw. ow. gel. (ik kleurde, heb of ben gekleurd), verwen, kleur geven aan, de zon kleurt de druiven; (schild.) met kleuren afzetten; enlumineren; eene kleur krijgen, rood worden, blozen. ZICH -, ww. de weiden kleuren zich reeds; (kaart.) zich kaarten verschaffen van dezelfde kleur. *-ENBEELD, o. (-en). *-ENBLINDHEID, v. eigenschap van vele menschen alle of enkele kleuren niet van elkander te kunnen onderscheiden. *-END, bn. kleurgevend. *-IG, bn. kleur hebbende. *-ENRINGEN, m. mv. (gez.). *-ENSCHIJF, v. (...ven), toestel die aantoont dat de zeven hoofdkleuren te zamen wit leveren. *-ING, v. (-en), het kleuren, kleur geven aan. *-SCHIFTING, v. (-en), (gez.). *-SEL, o. (-s), kleurgevend vocht, -bestanddeel; - van kaas en boter, annatto. *-TJE, (B. -N), o. (-s), ligte kleur, waas; een lief - patroontje (van stoffen); (fig.) een - aan iets geven, iets schijnschoon voorstellen, het vergoêlijken. *-STOF, v. (-fen), beginsel -, stof die kleur geeft (aan vocht, bloed enz.). *-VERANDERING, v. (-en), schakering; (fig.) overgang van de eene staatspartij tot de andere.

[Kleuter]

Kleuter, v. (-s), aardig -, vrolijk kindje (inz. meisje), dribbelkousje. *-GAT, o. kleuter. *-GELD, o. gmv. kleine pasmunt.

[Kleven]

Kleven, ow. bw. gel. (ik kleefde, heb of ben gekleefd), aaneen blijven (door middel eener klevende stof); vast blijven, blijven hangen; het papier kleeft goed aan den wand; het pek kleeft overal aan; doen kleven, kleef die pleister op de wond; (fig.) ergens blijven wonen, hij zal daar wel blijven -. *...VERIG, *...VIG, bn. (-er, -st), ligt klevend; -e handen, waar klevende stof aan zit. -HEID, v. gmv. hoedanigheid van iets dat ligt blijft kleven. *...VING, v. gmv. het kleven.

[Klibber]

Klibber, o. (-s), taaije gom.

[Klief]

Klief, v. zie KLOOF. *-BAAR, bn. kliefbare ligchamen, (delfst.).

[Kliek]

Kliek, v. (-en), overgeschoten brokken; fluim; zamenraapsel van menschen, de gansche -; hof-, de hovelingen en hunne aanhangers. *-EN, ow. gel. (ik kliekte, heb gekliekt), spuwen, rogchelen, fluimen opgeven. *-ER, m., *-STER, v. (-s), spuwer, rogche-

[pagina 612]
[p. 612]

laar, -ster; vuile eter, - eetster. *-JE, (B. -N), o. (-s), overgeschoten beetje (van een maal); fluimpje. *-JESDAG, m. (-en), dag waarop het overgeblevene van den vorigen maaltijd wordt gegeten. *-POT, m. (-ten). -JE, (B. -N), o. (-s), kwispedoor. *-POT, m. en v. (-s), klieker, kliekster. *-SCHULD, o. (-en), lastige huisschuld.

[Kliënt]

Kliënt, m. en v. zie CLIËNT; kalant; (rom. gesch.) die zich eenen patroon had gekozen.

[Klier]

Klier, v. (-en), (ontl.) sponsachtig deel in het ligchaam (tot vocht-afscheiding); wen; de keelklieren, amandelen; -en hebben, ziekelijk aangedaan -, scrofuleus zijn, (inz. bij kinderen). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), vol klieren, scrofuleus. *-BEDDE, v. gmv. alvleesch. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-GEZWEL, o. (-len). *-ONTLEDING, v. gmv. *-VORMIG, bn. (-er, -st). *-TERING, v. gmv. tering ten gevolge eener klier-ziekte. *-ZENUWKOORTS, v. (-en). *-ZIEKTE, v. (-n).

[Klieven]

Klieven, bw. gel. (ik kliefde, heb gekliefd), splijten (door eenen slag); vaneenscheiden; (dicht.) de vogel klieft de wolken; het schip klieft de baren; zie KLOVEN.

[Klif]

Klif, o. (-fen), helling, rotssteilte, steile kust.

[Klijf]

Klijf, o. gmv. (plant.) klimop.

[Klik]

Klik, m. (-ken), onderstuk eener kolf; (zeew.) stut; (fig.) houten -, lomperd, logge kerel. *-KEN, bw. ow. gel. (ik klikte, heb geklikt), klappen, over-, aanbrengen, verklikken; genoeg -, voldoende zijn. *-KER, m., *-STER, v. (-s), over-, aanbrenger, over-, aanbrengster; praatjesmaker, -maakster; verklikker. *-KLAKKEN, ow. gel. (ik klikklakte, heb geklikklakt), klinken, schetteren, weêrklinken (van bloote zwaarden enz.). *-SPAAN, m. en v. (...anen), klikker, klikster. *-SPILLEN, ow. gel. (ik klikspilde, heb geklikspild), leêgloopen, lanterfanten.

[Klim]

Klim, o. gmv. klimop. *-, v. gmv. hoogte, steilte; dat is een heele -.

[Klimaat]

Klimaat, o. (...aten), luchtstreek, luchtsgesteldheid. *...MATOLOGIE, v. leer der warmte in den dampkring en op de oppervlakte.

[Klimboonen]

Klimboonen, v. mv. snijboomen.

[Klimmen]

Klimmen, bw. en ow. ong. (ik klom, heb of ben geklommen), opklauteren, stijgen, rijzen; - op, - naar, zich opwerken, (ook fig.); de zon klimt aan den hemel; zijne jaren -, hij wordt oud; zijn gebed klimt ten hemel; gij moet die som (of die schuld) niet laten -; (toenemen); de moeijelijkheden - (vermeerderen). *-, o. bij het - der jaren, hoe ouder men wordt. *...MER, m., *...STER, v. (-s), die klimt; kunstenmaker. *...MING, v. gmv. het klimmen.

[Klimop]

Klimop, o. gmv. (plant.) eiloof, klim. *...STAG, v. (-gen), (zeew.) loopstag, valreep. *-VOGELS, m. mv. zek. orde van vogels.

[Kling]

Kling, v. (-en), lemmet, blank (van een zwaard); iem. voor de - dagen, tot een tweegevecht uitdagen; (oorl.) over de - jagen, vermoorden, geen kwartier geven. ↑ *-BUIL, m. (-en), armzakje met schelletje (in de kerken). *-EN, m. mv. zandduinen. ↑ -, ow. ong. (ik klong, heb geklongen), zie KLINKEN. -MAKER, m. (-s), zwaardveger. *-SLAG, m. (-en), slag met de kling, - met het blank der sabel.

[pagina 613]
[p. 613]

[Klink]

Klink, m. (B.m. en v.), (-en), klinkende slag; oorveeg. *-, v. (-en), vallend sluitijzer (aan eene deur); de deur in de - sluiten, - zetten; benedendeel eener kous (boven den voet); reet, scheur; (zeew.) soort beugel; (fig.) kontant geld. *-AART, m. (-s), soort (noordsch) vaartuig. *-BOUT, m. (-en), (zeew.) inlaatstuk, spil. *-DEUR, v. (-en), poortdeurtje, valdeurtje. *-DICHT, *-RIJM, o. (-en), soort dicht-stukje van vier coupletten (twee van vier en twee van drie regels ieder), sonnet. *-EN, ow. bw. ong. (ik klonk, heb of ben geklonken), een schel of hard geluid -, een harden klank geven; weêrgalmen, luiden; zijne stem klinkt; die gulden klinkt valsch; met de glazen -; laten wij eens -, gezondheid drinken; dat zal u vreemd in de ooren -; -de munt, kontant geld; vastleggen in lood, - in soldeersel; door kloppen vastslaan; eenen spijker -; iem. (aan iets) vast-; in orde brengen, schikken, betalen, de zaak (of het huwelijk) is geklonken; mijne ooren hebben geklonken, men heeft ergens van mij gesproken. *-ER, m. (-s), die klinkt; (ook) gebakken metselsteen; (taalk.) klinkletter, vokaal; noordsch vaartuig. *-ET, o. (-ten), (vest.) valdeurtje. *-HAAK, m. (...aken). *-HAMER, m. (-s). *-ING, v. gmv. het klinken. *-KLAAR, bn. volkomen zuiver, louter. *-LETTER, v. (-s), (taalk.) zelfklinker. *-NAGEL, m. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s). *-SPIJKER, m. (-s). *-PLAAT, v. (...aten), -JE, (B. -N), o. (-s), plaat om er op te klinken. *-RING, m. (-en), (zeew.) ring die voor het klinken om de boot wordt gelegd. *-STEEK, m. (...eken), breisteek voor de klink. *-STEEN, m. phonoliet, zek. delfstof. *-WERK, o. (-en), geklonken werk; ineengelascht stuk houtwerk; (ook) geklonken ijzer.

[† Klinometer]

† Klinometer, m. (-s), *...SKOOP, m. (...open), (mijnw.) zekere toestel.

[Klip]

Klip, v. (-pen), rots onder water; blinde (onzigtbare) -; (fig.) hinderpaal, beletsel, oorzaak van verderf; hij zal moeite hebben die - te boven te komen; op die - is hij gestrand; tegen alle -pen liegen, onbeschaamd liegen. *-ACHTIG, *-PIG, bn. (-er, -st), als eene klip, met klippen bezet. *-BAKEN, v. (-s), baken die de klippen aanwijst. *-DAS, m. (-sen), zeker zoogdier. *-GEIT, v. (-en), wilde geit, gems. *-PER, m. (-s), of -SCHIP, o. (...epen), soort vaartuig. *-PERTANDEN, ow. gel. zie KLEPPEN. *-VISCH, m. (...sschen), strandvisch. *-ZOUT, o. gmv. steenzout.

[Klis]

Klis, v. gmv. (plant.) zek .kruid. *-, (-sen), verwarde knot haar. *-KRUID, o. gmv. klis. *-SEN, ow. gel. (ik kliste, ben geklist), in de war zitten, -zijn, (meest fig.).

[Klisteer]

Klisteer, v. (B.m.), (...eren), middel om iets door den anus in de darmen te brengen; darmspoeling, lavement, clysma. *-DER, m., *-STER, v. (-s), lavementzetter, -ster. *...TEREN, bw. gel. (ik klisteerde, heb geklisteerd), een lavement toedienen, - zetten, inspuiten. *-SPUIT, v. (-en).

[Klits]

Klits, v. (-en), teef, wijfje van den hond; (fig.) boos -, ontuchtig wijf. *-, tw. bons!

[Klittegras]

Klittegras, o. gmv. soort kruid.

[Kloek]

Kloek, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. fiksch, sterk,

[pagina 614]
[p. 614]

gezond, welgebouwd, welgemaakt; wijs, schrander, degelijk, moedig, -lijk; een - (krachtig) antwoord; een - (mannelijk) gedrag; een - (gespierd) krijgsman; een -e (ferme) kerel; eene -e (sterke) vrouw; een - (gezond, blozend) kind. *-AARD, m. en v. (-s), vernuftig mensch. *-EN, bw. gel. (ik kloekte, heb gekloekt), moed geven, aanmoedigen. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. moedig, -lijk, onversaagd. *-HARTIGHEID, v. gmv. moed, onversaagdheid. *-HEID, v. gmv. sterkte, gespierdheid, welgebouwdheid; schranderheid, vernuft. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. dapper, onversaagd, op onversaagde wijze. -HEID, v. gmv. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. schrander, vernuftig. -HEID, v. gmv.

[↑ Kloen]

↑ Kloen, o. (-en), kluwen.

[Kloet]

Kloet, m. (-en), kalkstok, kalkklopper; schippersboom; (fig.) hand, knuist; lomperd; overal zijnen - inslaan, overal in meêpraten; (spr.) er is klei aan aan -, het spookt er, daar is een beletsel. *-EN, bw. gel. (ik kloette, heb gekloet), (zeew.) boomen. *-ER, m. (-s), (zeew.) die een vaartuig met eenen boom voortduwt. *-STOK, m. (-ken), kloet.

[Klok]

Klok, v. (-ken), werktuig bestemd om (door eenen klepel in het midden) geluid te geven; uurwerk; pendule; staande -; op de - (naar het uurwerk) zien; de - wijst zes uur; de - speelt; de - slaat, de - gaat; de - is voor; de - luiden; (fig.) hij klinkt als eene -, er is niets op hem aan te merken; iets aan de groote - hangen, alom bekend maken. *-, glazen stulp; (apoth.) helm, deksel, glas van de luchtpomp; kelk eener bloem; oorsieraad; (wap.) eene - op een blaauw veld. *-, klokhen. *-, m. keelgeluid bij het drinken; geluid dat eene flesch geeft bij het inschenken. *-BLOEM, v. (-en). *-BLOEMIG, bn. -e planten. *-GEBOM, *-GELUI, o. gmv.

[† Kloker]

† Kloker, m. (-s), pijpuithalertje.

[Klokgieten]

Klokgieten, o. gmv. het gieten van klokken. *...GIETER, m. (-s). -IJ, v. (-en), plaats -, fabriek waar klokken worden gegoten. *...HAMER, m. (-s), soort groote smidshamer. *...HEN, v. (-nen), kip -, hen die eijeren broedt; - met de kiekens, een der namen van het zevenge-sternte. *...HUIS, o. (-zen), kern -, het huisje van vruchten; zaadhuisje (in bloemen); huisje waarin (op eenen toren) de klok hangt; overblijfsel van tabak in eene gestopte pijp. *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine klok (in alle bet.). -s, oorsieraad der vrouwen. *...JESBLOEM, v. (-en), klokbloem. *...KEN, ow. gel. (ik klokte, heb geklokt), zeker geluid maken met de keel (als de hennen, ook onder het drinken of van eene flesch waaruit men schenkt); (fig.) veel drinken; hij was weder aan het -.

[Klokkebalk]

Klokkebalk, m. (-en), balk waaraan de klok hangt; (zeew.) mars. *...GALG, v. (-en), dwarshout waaraan de klok hangt.

[Klokkengelui]

Klokkengelui, o. gmv. het luiden der klokken. *...HAMER, m. (-s), groote smidshamer.

[Klokkenist]

Klokkenist, m. (-en), die het klokkenspel bespeelt of bedient.

[Klokkenmaker, Klokmaker]

Klokkenmaker, Klokmaker, m. (-s). *...SPEL, o. gmv. *...SPE-

[pagina 615]
[p. 615]

LER, m. (-s), klokkenist. *...TOREN, KLOKTOREN, m. (-s), toren met klok. *...KLEPEL, m. (-s). *...LUIDER, m. (-s). *...REEP, v. (...epen), touw waaraan de klok hangt. *...SLAG, m. (-en), op of met - van drieën, ten drie ure precies. *...SPIJS, *...SPIJZE, v. (-n), metaal tot klokgieten geschikt. *...TOUW, o. (-en), touw waaraan men trekt om de klok te luiden.

[† Klommer]

† Klommer, m. (-s), uitvlugt, leugen.

[Klomp]

Klomp, m. (-en), vormlooze massa, stuk, kluit, blok; een - aarde, suiker, lood. *-, o. holsblok, houten schoen; op -en loopen; een man op -en; (spr.) met de -en van het ijs blijven, iets zeer voorzigtig doen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine klomp; klontje. *-ACHTIG, *-IG, bn. (er, -st), klonterig. *-ENMAKER, *-MAKER, m. (-s). *-KOUSEN, v. mv. zeer grove kousen. *-ZAK, m. gmv. klappen, slaag, ransel; iem. - geven.

[Klongel]

Klongel, v. (-s), straatloopster, gemeen vrouwspersoon. *-EN, ow. gel. (ik klongelde, heb geklongeld), zijnen tijd met nietige bezigheden slijten. *-STER, v. (-s), morsig -, lui wijf.

[Klont]

Klont, v. (-en), brok, stuk, (van alles wat vochtig of gestold is); eene - boter, suiker. *-ER, m. (-s), stuk gestold vocht; de melk vervalt in -s; eenen - slijm uitspuwen; een - bloed. *-ERACHTIG, *-ERIG, bn. (-er, -st), met klonters. *-EREN, ow. gel. (ik klonterde, ben geklonterd), tot klonters worden, in klonters vallen; stremmen, verdikken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine klonter of klont; suiker in -s, kandij of broodsuiker.

[Kloof]

Kloof, v. (...oven), tusschenruimte, scheiding, gaping; barst; er is eene diepe - in deze rots; zijn vel is vol kloven; (hor.) - van een uurwerk; (fig.) gaping; dit maakte eene groote - tusschen hen (in hunne vriendschap); tusschen aarde en hemel ligt eene groote -. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om gekloofd te worden. *-BEITEL, m. (-s), beitel om groote blokken steen te kloven of te doen splijten; wig. *-BIJL, v. (-en), groote houthakkersbijl. *-HAMER, m. (-s), groote moker. *-HOUT, o. gmv. hout geschikt om gekloofd te worden. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kloof, spleetje, kerfje; kuiltje (in de lip of kin). *-KIN, v. (-nen), gekloofde kin. *-LIP, v. (-pen), gekloofde lip. *-STOK, m. (-ken), soort stok met beitel; diamantklovers-stok (waarin de diamant in cement wordt vastgezet).

[Klooster]

Klooster, o. (-s), gebouw -, verblijf voor nonnen of monniken (inz. bij katholieken); in een (of het) - gaan, der wereld vaarwel zeggen. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van een klooster; op de wijze der kloosters. *-AMBT, o. (-en), bestuur van een klooster. *-BROEDER, m. (-s), monnik. -SCHAP, o. leven -, hoedanigheid der monniken. -, v. vereeniging der monniken. *-DOCHTER, v. (-s), non. *-EN, bw. en ow. gel. (ik kloosterde, heb of ben gekloosterd), in een klooster opsluiten, - wonen; (fig.) een afgezonderd (vervelend) leven leiden. *-GAREN, o. (-s), garen dat in de kloosters is gesponnen. *-GELOFTE, v. (-n). *-GEWAAD, o. (...aden), monniken-, nonnenkleeding. *-GOED, o. (-eren), kleederen der kloosterlingen; grond tot een klooster behoorende. *-ING, v. gmv. het kloosteren.

[pagina 616]
[p. 616]

*-JUFFER, v. (-s), geestelijke zuster, non. *-KERK, v. (-en). *-LATIJN, o. gmv. het latijn der middeleeuwen, slecht latijn. *-LEVEN, o. gmv. *-LIEDEN, m. mv. menschen (mannen en vrouwen) tot de kloosters behoorende. *-LIJK, bn. kloosterachtig. *-LING, m. en v. (-en), monnik, non. *-MAAL, o. (...alen), eten -, maal der kloosters. *-MOEDER, v. gmv. abdis, priores, voogdes in een klooster. *-ORDE, v. (-n), geestelijke orde. *-OVERSTE, m. (-n), opzigter der kloosters, provinciaal. *-REGEL, m. (-s). *-TUCHT, v. gmv. *-VADER, m. (-s), prior, abt, voogd in een klooster. *-VERZORGER, m. (-s). *-VOLK, o. gmv. bewoners -, (ook) bedienden van een klooster. *-VOOGD, m. (-en). *-VOOGDES, v. (-sen). *-VOOGDIJ, v. (-en). -SCHAP, v. (-pen). *-VROUW, v. (-en), opzigtster -, priores eens kloosters. *-WET, v. (-ten), kloosterregel. *-ZUSTER, v. (-s), non.

[Kloot]

Kloot, m. (-en), massieve bol, kogel; (ontl.) teelbal; (fig.) de - rolt nog, de zaak is nog niet afgeloopen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar eenen kloot gelijkende. *-ADER, v. (-s, -en), (ontl.). -BREUK, v. (-en). -GEZWEL, o. (-len). *-BLOEM, v. (-en), (plant.). *-BOOG, m. (...ogen), soort handboog. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine (massieve) bol. *-JESVOLK, o. gmv. gemeen volk, janhagel, gespuis. *-ROND, bn. bolrond. *-SPEL, o. (-en), balspel. *-VORMIG, bn. bolrond, spherisch. *-ZAK, m. (-ken), (ontl.) balzak, scrotum.

[Klop]

Klop, m. (-pen), slag, klap; eenen - op de deur geven; - (slaag) krijgen, geven; de vijand heeft - gehad. *-, geslagen teeken op een muntstuk. *-GEEST, m. (-en), opgeroepen geest eens afgestorvenen (dierlijk-magnetisch zinbedrog). *-HAMER, m. (-s), houten hamer (van beeldhouwers); (boekb.) zware ijzeren hamer tot het dun kloppen van boeken. *-HENGST, m. (-en), gelubde hengst. *-HOUT, o. (-en), (boekdr.). *-JAGER, m. (-s), die het wild bijeenjaagt. *-JAGT, v. gmv. groote jagt tot het bijeendrijven en uitroeijen van wilde dieren; - houden (op wolven enz.); (ook fig.) men hield eene - op de jezuïten. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine klap of slag; geestelijke zuster, non.

[Kloppen]

Kloppen, bw. en ow. gel. (ik klopte, heb geklopt), slaan; ranselen; overwinnen; (ook in spelen), hij is geducht geklopt geworden; (boekdr.) de vormen -; de vijanden zijn geklopt; (fig.) iem. op de vingers -, hem zijne verkeerdheden beletten, hem bestraffen; (ook) op kleine dieverijen betrappen; het hart klopt mij (slaat hard) van angst; de wond klopt; -de geesten, zie KLOPGEEST; -d (lillend) vleesch. *...PER, m. (-s), stuk hout of metaal op eene deur in plaats van eene schel; deurklopper; over het algemeen iets waarmede men klopt; (rijsch.) kribbebijter (paard). -TJE, (B. -N), o. (-s), kleine klopper; (fig.) het geweten. *...PING, v. (-en), het kloppen.

[Kloppartij]

Kloppartij, v. (-en), vechtpartij. *...SCHEEN, v. (-en), (schoenm.) likhout; zakviooltje. *...STEEN, m. (-en), steen waarop men klopt. *...STER, v. (-s), die klopt. *...TOR, v. (-ren), doodkloppertje, zek. insekt. *...WATER, o. -TJE, (B. -N), o. (-s), zeepsop, water door zeep aan het schuimen gebragt. *...ZEE, v. (...ën), golven tegen het schip slaande.

[pagina 617]
[p. 617]

[Klos]

Klos, m. (B.v.), (-sen), garenwinder; gerand blokje om kant te maken; houten rolletje; (zeew.) koldergat; (timm.) houtbeslag. *-BAAN, v. (...anen), kolfbaan. *-BEITEL, m. (-s), schepper (waarmede in de klosbaan gespeeld wordt). *-BEUGEL, m. (-s), ring in de klosbaan. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine klos, houtje. *-KOKER, m. (-s), koker waardoor de klos gaat. *-KOORD, o. (-en), gesponnen koord. *-POORT, v. (-en). *-RING, m. (-en), klosbeugel. *-SEN, bw. en ow. gel. (ik kloste, heb geklost), winden; kant -, koord -, spinnen; in de klosbaan spelen. *-VOL, m. volgewonden klos.

[Klotsen]

Klotsen, ow. gel. (ik klotste, heb geklotst), tegen elkander botsen, slaan (van de baren). *...ING, v. gmv. het klotsen, geklots.

[Klouw]

Klouw, v. (-en), (timm.) schoffel, wiedijzer. *-EN, o. kluwen. -, bw. gel. (ik klouwde, heb geklouwd), omgraven, schoffelen; (zeew.) kalfateren; (fig.) krabben (het haar); zich de haren -, in de verlegenheid zitten. *-ER, m. (-s), kalfaathamer; werkman die kalfaat; (fig.) groot brok. *-HANDJE, (B. -N), o. (-s), krabbertje.

[Kloven]

Kloven, bw. en ow. gel. (ik kloofde, heb of ben gekloofd of gekloven), klieven, doorhouwen, doorhakken; barsten, splijten; geklovene handen. *...ER, (-s), die klooft, klieft, hakt; diamant -. *...VING, v. (-en), het kloven.

[Klub]

Klub, v. zie CLUB.

[Klucht]

Klucht, v. (-en), grap, aardigheid; pret; blijspelletje, nastukje. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), aardig, prettig; bespottelijk; vreemd, zonderling; een - voorval; hij keek mij zoo - (vreemd) aan. -HEID, v. (...heden), koddigheid, vreemdheid, zonderlingheid. *-MAKER, m. (-s), grappenmaker. *-SPEL, o. (-en), (toon.) blijspel, kluchtspel. *-SPELER, m. (-s), acteur in het blijspel, komiek, potsenmaker. *-SPELSCHRIJVER, m. (-s).

[Kluft]

Kluft, v. (-en), keep, kloof; buurt, wijk. *-HEER, m. (-en), wijkmeester. *-PREDIKANT, m. (-en), buurtprediker. *-WERK, o. gmv. (zeew.) ingelaschte mast.

[Kluif]

Kluif, v. (B.m.), (...ven), klaauw; grijper, vuist; groot been, (fig.) vervelend -, praatziek wijf, dat is een regte -. *-BEENTJE, (B. -N), o. (-s). *-JE, (B. -N), o. (-s), beentje om te knabbelen of te kluiven. *-FOK, v. (-ken), (zeew.). *-HOUT, o. (-en), (zeew.). *-STER, v. (-s), die kluift.

[Kluis]

Kluis, v. (...zen), stulp, enge woning; cel; (bouwk.) verwulfsel. *-BANDEN, m. mv. (zeew.). *-GAT, o. (-en), (zeew.) opening waardoor de kabel gaat. *-HOUTEN, o. mv. houten waarin de kluisgaten zijn. *-HOUTJES, o. mv. (zeew.) proppen. *-KUSSENS, o. mv. (zeew.). *-PROPPEN, m. mv. (zeew.). *-ROLLEN, v. mv. (zeew.).

[Kluister]

Kluister, v. (-s), boei, band, hand-, voetketen; iem. in -s slaan, de -s aanleggen; (fig.) beletsel. *-EN, bw. gel. (ik kluisterde, heb gekluisterd), boeijen, in kluisters slaan; (ook fig.) hare bekoorlijkheden kluisterden (boeiden) hem; men bleef aan zijnen mond als gekluisterd (van een welsprekenden redenaar). *-ING, v. (-en), het kluisteren; het aanleggen der boeijen.

[Kluiszakken]

Kluiszakken, m. mv. (zeew.).

[pagina 618]
[p. 618]

[Kluit]

Kluit, v. (-en), vormloos stuk, brok, klomp; eene - turf; eene - aarde; (fig.) hij is uit de -en gewassen (groot geworden); op de -en komen, rijk worden. *-, m. (-en), zek. vogel. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), als eene kluit; hobbelig. *-BOOG, m. (...oogen), soort handboog. *-ENBREKER, m. (-s), werktuig om (turf-) kluiten stuk te maken; (ook) arbeider die dit werk verrigt. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kluit; klompje; een - boter, turf. *-VOGEL, m. (-s), soort vogel.

[Kluiven]

Kluiven, bw. ow. gel. en ong. (ik kluifde of kloof, heb gekluifd of gekloven), afknagen, aan een been -; (fig.) hard of moeijelijk werk verrigten, daar is wat aan te -; laffe praatjes vertellen, hij zat den geheelen avond te -. *...VER, m. (-s), die kluift of knaagt; (zeew.) fok; (fig.) vrek. -RING, m. (-en), (zeew.) soort beugel. *...VING, v. (-en), het kluiven.

[Kluizen]

Kluizen, ow. gel. (ik kluisde, heb gekluisd), afgezonderd leven (als een heremiet); (zeew.) klotsen (van het water tegen de kluisgaten). *-AAR, m., -STER, v. (-s), die om de godsdienst of andere redenen zich van de wereld heeft afgezonderd; (fig.) die buiten afgezonderd leeft. *-AARSHUT, v. (-ten). ...LEVEN, o. gvm.

[Klungel]

Klungel, v. (-s), zie KLONGEL. *-EN, ow. gel. (ik klungelde, heb geklungeld), nietig en slecht werk verrigten; dat is weggeklungeld (nalatig bewerkt). *-AAR, m., -STER, v. (-s), nietige -, vadzige arbeider, arbeidster. *-WERK, o. gmv. slechte -, nietige arbeid, broddelwerk.

[Kluppel]

Kluppel, m. (-s), knuppel, korte -, dikke stok. *-EN, bw. gel. (ik kluppelde, heb gekluppeld), afranselen -, doodslaan met eenen stok of knuppel. *-KOEK, m. (-en), langwerpige smalle koek. *-SPEL, o. (-en), soort stokkenspel. *-VERS, o. (...zen), slecht -, plat vers.

[Kluts]

Kluts, v. gmv. zin, begrip; de - kwijt zijn of verloren hebben, het spoor bijster zijn, niet meer weten wat men doet. *-EI, o. (-jeren), geklopt ei. *-EN, bw. gel. (ik klutste, heb geklutst), slaan, kloppen (eijeren, zeepsop enz.).

[Kluun]

Kluun, v. gmv. soort baggerturf. *-, o. soort bier.

[Kluwen]

Kluwen, o. (-s), opgewonden bol (van garen, bindtouw enz.); een - katoen; het zit alles in één - (of kloen); hoe zal dat - (die verwarde zaak) nog afloopen. *-EN, bw. gel. (ik kluwende, heb gekluwend), tot een kluwen winden. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein kluwen; een - (dotje) garen.

[Knaagdieren]

Knaagdieren, o. mv. zek. orde van genagelde zoogdieren.

[Knaap]

Knaap, m. (...apen), jongen, jongeling; knecht; (oudt.) schildknaap, wapendrager; strijdknecht; spiegel-, nachttafeltje; stommeknecht; houten ezel; dat is een brave -, kerel; een lustige -, schalk. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine jongen. *-SCHAP, v. gmv. dienstpligt (bij eenen ridder).

[Knaauwen]

Knaauwen, bw. gel. (ik knaauwde, heb geknaauwd), knabbelen, knagen; aan een been -; zijne nagels - (bijten); bederven, vernielen, gij hebt uwen hoed geducht geknaauwd; (fig.) slaan, toetakelen, als hij onder mijne handen komt zal ik hem -. *...ER, m. (-s),

[pagina 619]
[p. 619]

*...STER, v. (-s), knabbelaar, -ster, bederver, bederfster. *...ING, v. (-en), het knaauwen. *...SEL, o. (-s), wat van een voorwerp is afgeknaagd.

[Knabbelen]

Knabbelen, ow. gel. (ik knabbelde, heb geknabbeld), knagen (met kleine beten). *...ING, v. (-en), het knabbelen, geknabbel.

[Knagen]

Knagen, bw. en ow. gel. (ik knaagde, heb geknaagd), langzaam knabbelen, afbijten, invreten; de ratten - het hout; de roest knaagt het ijzer; (fig.) ondermijnen; het geweten knaagt aan zijne ziel. *-D, bn. knabbelend; een - geweten, de -e zorgen. *...GER, m. (-s), KNAAGSTER, v. (-s), die knaagt. *...GING, v. (-en), het knagen, knabbeling; inbijting, invreting; (fig.) de -en van het geweten, wroegingen.

[Knak]

Knak, m. (-ken), breuk, scheur, deuk; de vaas heeft een -; er is een - in mijnen hoed; (fig.) schade, nadeel, vermindering; zijn vermogen heeft een geduchten - gekregen; dit heeft een vreeselijken - aan zijne gezondheid toegebragt. *-, bn. en bijw. gestoord, verstoord, boos; zij zijn -, oneenig. *-KEN, bw. en ow. gel. (ik knakte, heb of ben geknakt), breken, scheuren, deuken; benadeelen, schokken. *-HAMER, m. (-s), werktuig om hennep te breken.

[Knal]

Knal, m. sterk enkelvoudig geluid. *-GAS, o. mengsel van waterstof en zuurstof. *-GOUD, o., *-PLATINA, v., *-POEDER, o., *-ZILVER, o., *-ZUUR, o. (scheik.).

[Knap]

Knap, v. gmv. geluid dat een brekend of knappend voorwerp geeft; (fig.) veel van de - (van lekker eten en drinken) houden. *-, bn. en bijw. (-per, -st), welgevormd, welgemaakt; een - meisje, -pe man, vrouw; bekwaam, geschikt, vlug; dat is een - man, van veel kunde; dat hebt gij - (verdienstelijk) gedaan; naauw, engsluitend, die jas zit mij wat -. *-BUS, v. (-sen), soort schietgeweer. *-HANDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. vlug, vaardig, behendig, op vaardige wijze. -HEID, v. gmv. vlugheid, vaardigheid (met de handen). *-HEID, v. gmv. welgemaaktheid, fiksche ligchaamsbouw, bekwaamheid, talent, geschiktheid tot eenig vak. *-JES, (B. ...NS), bijw. net, zindelijk; dit heeft hij - gedaan; - opgegeten, zonder iets over te laten; bekrompen; hij kan - (maar even) van zijn inkomen bestaan; - (zuinig) toemeten. *-KERS, v. (-en), soort nazo-mer-kers. *-KOEK, m. (-en), hard gebakken koek; (fig.) het ging op als -, er werd gretig (van die spijs) gegeten. *-PEN, ow. gel. (ik knapte, heb of ben geknapt), bersten, splijten, springen, kraken; het vuur knapt aan den haard; het pennemes, de schotel is geknapt. *-PER, m. (-s), knapkers. *-PERS, m. mv. zee-eik, soort bruinwier. *-UIL, m. (-en). *-ZAK, m. (-ken), jagerstasch, ransel.

[Knarsbeen]

Knarsbeen, o. (-en), kraakbeen.

[Knarsen]

Knarsen, ow. gel. (ik knarste, heb geknast), een scherp malend geluid voortbrengen; op de tanden -. *...ETANDEN, ow. gel. (ik knar-setandde, heb geknarsetand), knarsen. *...ING, v. het (tanden)knarsen.

[Knaster]

Knaster, m. gmv. zie KANASTER.

[Knecht]

Knecht, m. (-s, -en), mannelijke bediende, lakei; dienaar; slaaf; (spr.) zoo heer zoo -, aan de bedienden kent men den meester; stomme -, buffettafeltje; zie ook KNAAP. *-ELIJK, bn. en bijw. als

[pagina 620]
[p. 620]

een -, van eenen knecht, slaafsch, onderworpen, kruipend. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein huisbediende, jongetje. *-SCHAP, v. gmv. dienstbaarheid. *-SKAMER, v. (-s). *-SLOON, o. (-en), heel -, half - verdienen. *-SWIJZE, bijw. als een knecht, slaafsch.

[Kneden]

Kneden, bw. gel. (ik kneedde, heb gekneed), drukkend dooreen mengen, - werken; (fig.) het ligchaam - (kastijden, door overdreven godsdienstijver). *...DER, m. (-s), die kneedt. *...DING, v. het kneden; (fig.) ligchaamskastijding.

[Kneedsel]

Kneedsel, o. (-s), het geknede voorwerp. *...STER, v. (-s), die kneedt.

[Kneep]

Kneep, v. (...epen), neep, vouw, plooi; (fig.) list, booze toeleg; voelt gij de -? de list, de boosaardigheid. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine neep. *-MUTS, v. (-en), kaper, kornet. -JE, (B. -N), o. (-s).

[Knekelhuis]

Knekelhuis, o. (...zen), beenderhuis, lijkhuis (op een kerkhof).

[Knel]

Knel, v. gmv. klemming, knijping; zich eene - aan den vinger geven; vossenval; (fig.) hinder, verlegenheid, hij zit in de -. *-LEN, bw. gel. (ik knelde, heb gekneld), klemmen, nijpen, zich den vinger -; drukken, de schoen knelt mij; (spr.) gij weet niet waar de schoen hem knelt, gij kent zijnen verborgen angst, zijne kwelling niet; -e (drukkende) belastingen; het -e juk der slavernij. *-LING, v. (-en), het knellen.

[Kneppel]

Kneppel, m. (-s), knuppel. *-KOGELS, m. mv.

[Knersen]

Knersen, ow. gel. (ik knerste, heb geknerst), een scherp malend geluid voortbrengen.

[Knetteren]

Knetteren, ow. gel. (ik knetterde, heb geknetterd), geluid geven (van brandend hout).

[Knetterzout]

Knetterzout, o. soort keukenzout uit de mijn van Wieliczka.

[Kneu]

Kneu, v. (B.m.), (-en), soort zangvogel. *-BEURS, v. (...zen), spaarpot, -beurs. *-KEL, m. (-s), zie KNOKKEL. *-KELOLIE, v., -SOP, o. gmv. (fig.) stokslagen. *-NEST, o. (-en). *-PENNING, m. (-en), spaarpenning. *-TER, m. (-s), kneu. *-TEREN, ow. gel. (ik kneuterde, heb gekneuterd), zingen (als eene kneu); stamelen; grommen. *-TERAAR, m., -STER, v. (-s), die zingt, neuriet (in zich zelven); stamelaar, -ster. *-TERIG, bn. en bijw. (-er, -st), grommend; stamelend; (ook) prettig, lekkertjes, aangenaam, † confortabel; wij zaten zoo - bij elkander. *-TERING, v. (-en), het stamelen, grommen enz.

[Kneuzen]

Kneuzen, bw. gel. (ik kneusde, heb gekneusd), drukkende wonden, - breken; mijn arm is gekneusd; gij moet de peren niet -. *-D, bn. -e wapenen, stokken, knodsen enz. *...ZING, v. (-en), het kneuzen; wond (door drukking), hij heeft eene - aan het been.

[Knevel]

Knevel, m. (-s), baard op de bovenlip; borstels (van de kat); breidelstok; (fig.) sterke -, fiksche vent; (ook) grove domoor. *-AAR, m. (-s), die knevelt; woekeraar, geldafperser. *-ARIJ, v. (-en), geldafpersing, woeker; onwettige heffing van belastingen. *-BAARD, m. (-en), zie KNEVEL; (ook) soldaat met knevels. *-BAND, m. (-en), kneveltouw. *-EN, bw. gel, (ik knevelde, heb gekneveld), binden (handen, armen enz.); geld afpersen, uitzuigen. *-ING, v. (-en), het knevelen. *-BOEIJEN, v. mv. *-IJZERTJE, (B. -N), o. (-s), ijzertje om

[pagina 621]
[p. 621]

de knevels op te strijken. *-TOUW, o. (-en), om te binden, - te knevelen.

[Knibbelaar]

Knibbelaar, m., *-STER, v. (-s), die knibbelt, afdingt; vrek. *...LARIJ, v. (-en), het afknibbelen, afdingen; vrekkigheid. *...LEN, ow. gel. (ik knibbelde, heb geknibbeld), afdingen, naauw bedingen; kleingeestig redetwisten, haarkloven; zie KNABBELEN. *...LIG, bn. en bijw. (-er, -st), haarklovend; vrekkig.

[Knibbelziek]

Knibbelziek, *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), vrekkig, inhalig; kibbelachtig. *...ZIEKTE, v. gmv. zucht om te knibbelen, vrekkigheid; kijfachtigheid.

[Knie]

Knie, v. (-ën), ligchaamsdeel dat de dij met het onderbeen vereenigt; de - buigen; op de - (of -ën) vallen; (fig.) iets onder de - hebben, het goed weten, goed ingestudeerd hebben; onder de - brengen, onderwerpen; ik heb van daag nog geen - gebogen, door de drukte nog geen oogenblik kunnen rusten. *-, (zeew.) kromhout, pompzwengel; waaghout. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine knie, balkje. *-BAND, m. (-en), (oudt.) band voor den gesp eener korte broek. *-BOOG, m. (...ogen), (ontl.) knieholte. *-BUIGING, v. (-en). *-DICHT, o. (-en), gedicht voor de vuist gemaakt; ex-tempore. *-GESP, m. (-en). *-GEZWEL, o. (-len), gezwel aan de knie, (inz. bij paarden). *-HEFBOOM, m. (-en), zek. toestel waarmede men eene zeer groote drukking kan uitoefenen. *-HOUTEN, o. mv. (zeew.). *-JICHT, v. gmv. (gen.). *-LAP, m. (-pen). *-LEDER, *-LEÊR, o. (schoenm.).

[Knielbank]

Knielbank, v. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), bidbankje (bij r.k.).

[Knielen]

Knielen, ow. gel. (ik knielde, heb of ben geknield), zich op de knieën leggen, op de knieën vallen; voor God -. *-D, bn. geknield. *...ING, v. (-en), het knielen.

[Kniepijn]

Kniepijn, v. (-en), pijn in de knie.

[Knier]

Knier, m. (-en), houten scharnier (eener deur).

[Kniepees]

Kniepees, v. (...ezen), pees -, zenuw der knie. *...SCHIJF, v. (...ven), (ontl.). *...STUK, o. (-ken), (timm.) schoorbalk; knielap (van eenen ridder); (schild.) portret tot aan de knie. *...VORMIG, bn.

[Kniesoor]

Kniesoor, m. en v. (-en), die voortdurend gemelijk is; onaangenaam mensch. *-IG, bn. gemelijk.

[Kniezen]

Kniezen, ow. gel. (ik kniesde, heb gekniesd), treuren, van weemoed kwijnen; zij heeft zich dood gekniesd; zij is aan het - geraakt. *-D, bn. (-er, -st), treurend; een - leven leiden. *...ZER, m. (-s), kniesoor. *...ZIG, bn. (-er, -st), kniezend; gemelijk, klagend. *...ZING, v. het kniezen, geknies.

[Knijzen]

Knijzen, ow. gel. (ik knijsde, heb geknijsd), kniezen.

[Knik]

Knik, m. (-ken), zie KNAK. *-, wenk, hoofdbuiging (bewijs van toestemming, groet; tegenspoed. *-KEBEENEN, ow. gel. (ik knikkebeende, heb geknikkebeend), zwak loopen; hij knikkebeent (zijne beenen vallen) bij iederen stap. *-KEBOLLEN, ow. gel. (ik knikkebolde, heb geknikkebold), gedurig met het hoofd schudden (van ouderdom of zwakte). *-KEN, bw. gel. (ik knikte, heb of ben geknikt), ten halve barsten, breken; het hoofd (bevestigend) buigen,

[pagina 622]
[p. 622]

er eenen wenk mede geven; groeten, toeknikken. -D, bn. (plant.) met den top geheel zijdelings en naar beneden gerigt.

[Knikker]

Knikker, m. (-s), steenen of marmeren balletje (tot een kinderspel dienende); (fig.) kale -, kale kruin. *-EN, ow. bw. gel. (ik knikkerde, heb geknikkerd), met knikkers spelen; (fig.) op zijde schuiven; iem. van de baan -, den voet ligten. *-JONGEN, m. (-s), *-MEID, v. (-en), die met knikkers speelt; (fig.) straatjongen, straatmeid. *-SPEL, o. gmv. zek. kinderspel. *-TIJD, m. gmv. tijd van het jaar waarin meest geknikkerd wordt.

[Knikking]

Knikking, v. (-en), het knikken; groet; bevestiging met het hoofd.

[Knip]

Knip, m. (-pen), slag door het laten knippen van twee vingers op elkander voortgebragt; een - voor den neus; zij is geen - voor den neus waard; - (slaag) krijgen; werktuig om vogels te vangen, vogelknip; duivenslag; snede; scheiding (in iets) door eene schaar; schuif, grendeltje (op eene deur, een luik enz.); (fig.) bordeel, slecht huis; knipbeugel. *-BEUGEL, m. (-s), randstuk met knip tot het aannaaijen van een beursje, bewerkt; beugel. *-BOONTJES, (B. ...NS), o. mv. prinsessenboontjes. *-HOUTJE, (B. -N), o. (-s), van eenen vogelknip. § *-LUIS, v. (...zen), schimpnaam der kleêrmakers. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine knip; knipbeugeltje; een zilveren -. *-MES, o. (-sen), mes dat door eene veer digt springt. *-OOGEN, ow. gel. (ik knipoogde, heb geknipoogd), met de oogen knippen (ze telkens openen en sluiten). *-PEN, bw. gel. (ik knipte, heb geknipt), snijden (met eene schaar); vangen (in eenen knip); met de nagels dooden (ongedierte); door eenen knip vastspringen; (fig.) dat is als met een schaartje geknipt, dat is juist of precies afgemeten; hij is geknipt, gevangen (door de politie). *-PEREN, ow. gel. (ik knipperde, heb geknipperd), het knipperspel spelen. *-PERSPEL, o. gmv. zek. kinderspel met scherven. *-SCHAAR, v. (...aren), kleine schaar. *-SEL, o. (-s), kleine stukjes afgeknipt (papier, blik enz.). *-SLAG, m. (-en), valplankje (in eenen vogelknip); knip (tegen den neus). *-SLOT, o. (-en), slot dat met eenen knip digtvalt; hangslot. *-SPOOR, v. (...oren), spoor van eene veer of eenen knip voorzien. *-TOR, v. (-ren), springkever.

[Knispen]

Knispen, bw. gel. (ik knispte, heb geknispt), knippen voor den neus geven.

[Knitteren]

Knitteren, ow. bw. gel. (ik knitterde, heb of ben geknitterd), knetteren; (vruchten) kneuzen; plat drukken.

[Knobbel]

Knobbel, m. (-s), hoogte, dikte; verharding, uitwas (op de huid); eeltigheid; knoest, kwast (in hout). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), met -, als knobbels; hobbelig. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine knobbel, hobbeligheid (op de huid); (letterz.) gegoten drukletter. *-UITWAS, m. (-sen), dikte, zwelling; knol; (ook plant.).

[Knod]

Knod, v. (-den), *-DE, v. (-n), knoop, knobbel. *-DESTOK, m. (-ken), stok met eenen knobbel of knoop; soort knods.

[Knods]

Knods, v. (-en), zware stok van onderen breeder dan van boven. *-DRAGER, m. (-s). *-SLAG, m. (-en). *-ZWAMMEN, o. mv. vlieg-zwammen.

[pagina 623]
[p. 623]

[Knoedel]

Knoedel, m. (-s), meelballetjes (in de soep).

[Knoeijen]

Knoeijen, (B. KNOEIEN), bw. en ow. gel. (ik knoeide, heb geknoeid), bederven, slordig bewerken; kuipen, omkoopen; er is in die zaak geknoeid; met - is hij er gekomen. *...JER, (B. ...IER), m., *...STER, v. (-s), die knoeit (in alle bet.). *...JERIJ, (B. ...IERIJ), v. (-en), slordig werk; bedrog, list, kuiperij, omkooping. *...WERK, o. gmv.

[Knoest]

Knoest, m. (-en), kwast (in hout); hardigheid; (spr.) een harde - heeft eene scherpe bijl noodig, ingewortelde ondeugden behoeven gestrenge middelen. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), met -, vol knoesten. *-IGHEID, v. gmv. hoedanigheid van knoestig te zijn. *-GEZWEL, o. (-len), pijnloos gezwel, peesknoop.

[Knoet]

Knoet, m. (-en), lomperd, grove kerel; touw met knoopen, strafwerktuig (in Rusland); met den - krijgen. *-ACHTIG, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), lomp, grof, boersch; op lompe wijze.

[Knoffelen]

Knoffelen, bw. gel. zie KNUFFELEN.

[Knoflook]

Knoflook, o. gmv. soort ajuin; (fig.) - geven, afranselen. *-BLAD, o.(-eren). *-KRUID, o. (-en). *-REUK, m. gmv. *-SAUS, v. (...zen). *-SOEP, v. (-en). *-STANK, m. gmv.

[↑ Knok]

↑ Knok, m. (-ken), been. *-KEL, m. (-s), knobbel; vingergewricht; op de -s geven (slaan); de -s krom houden, (slechte schrijfwijze). *-KELVORMIG, bn.

[Knol]

Knol, m. (-len), raap (eetbaar gewas); knobbel, dikte; (plant.) verdikt onderaardsch stengeldeel; (spr.) iem. -len voor citroenen verkoopen, iem. met mooije praatjes foppen; (ook) slechte waar onder een fraai uiterlijk aansmeren. *-, oud -, slecht paard; domkop, botterik. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een knol of raap; dom, bot; naar een oud paard gelijkende. *-AKKER, m. (-s), met knollen beplant. *-KOOL, m. (-en), raapkool. *-LAND, o. (-en). *-RADIJS, v. (...zen). *-ROND, bn. rond als een raap. *-SELDERIJ, v. gmv. *-SOP, o. gmv. *-VORMIG, bn. *-WATER, o. gmv. *-ZAAD, o. (...aden).

[Knook]

Knook, m. (knoken), been.

[Knoop]

Knoop, m. (-en), plat -, bolrond schijfje (van been enz.) om de kleederen aaneen te houden; zamenhechting; een - in eenen draad, in het touw; strik, kwast; eenen - ontwarren; dat garen is vol -en; eenen - in zijnen zakdoek maken, leggen (om iets te onthouden); zekere lengtemaat op zee, tien -en afleggen in een uur; (plant.) plaats die de grens der stengelleden duidelijk aangeeft; (sterr.) -en, de twee tegenover elkander staande punten waar twee groote cirkels van den schijnbaren hemelbol elkandersnijden; de punten waar de baan eener planeet of komeet het vlak van den zonneweg snijdt; dalende - wordt door het teeken illustratie, klimmende -, door het teeken illustratie aangeduid; (fig.) band, de - des huwelijks; moeijelijkheid, bezwaar, verwarde zaak; hier ligt de - (het bezwaar); den gordiaanschen - doorhakken, een bezwaar door een krachtig besluit vernietigen, - te boven komen; (toon.) intrige van een tooneelstuk. *-BAND, o. band geschikt om te knoopen. *-EN, bw. gel. (ik knoopte, heb geknoopt), vast -, digtknoopen, aaneenzetten; bijvoegen, knoopen leggen; zek. vrouwelijk handwerk, een net, een beursje -; (fig.) iets in zijn oor -, het onthouden, in zijn binnenbeursje
[pagina 624]
[p. 624]

bewaren. -. *-GAT, *-SGAT, o. (-en), gat waar men den knoop in steekt. *-GIETER, m. (-s), die (metalen) knoopen giet. *-GRAS, o. gmv. zek. kruid, hondsgras. *-ING, v. gmv. het knoopen. *-KOORD, o. (en), knoopband. *-MAKEN, o. het bedrijf des knoopmakers. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-MAKERIJ, v. het knoopmaken, knoopenfabriek. *-LIJN, v. (sterr.). *-TREKKER, m. (-s), (kleêrm.) werktuig om knoopen aan te trekken. *-WINKEL, m. (-s). *-ZIJDE, v. (-n), zijden-garen (om te knoopen); (ook) zijde (kant) waar de knoopen zitten.

[Knop]

Knop, m. (-pen), balletje, bolletje (op iets) om aan te vatten; handvatsel (ook tot sieraad); - van een deksel, van eenen degen, van eenen rotting; (plant.) eerst uitspruitsel; in -pen schieten, uitbotten. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine knop. *-PEN, ow. gel. (ik knopte, heb geknopt), knoppen krijgen, uitbotten, in knop schieten. *-PENBIJTER, m. (-s), zek. insekt dat de knoppen beschadigt. *-SPELD, v. (-en), doekspeld.

[Knor]

Knor, m. (-ren). *-BEEN, o. (-ders, -deren), kraakbeen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), knorrig. *-HAAN, m. (...anen), zek. visch, zeehaan. *-PELHUID, v. gmv. (ontl.) kraakbeenhuid. *-REN, ow. gel. (ik knorde, heb geknord), brommend geluid maken (als de varkens); (fig.) misnoegen -, ontevredenheid toonen door woorden; op of tegen iem. -. -, o. - krijgen, berispt -, bestraft worden. *-REPOT, m. en v. gemelijk -, verdrietig mensch. *-RIG, bn. en bijw. (-er; -st), boos, gemelijk. *-VLEESCH, o. gmv. vleesch vol knorren of nieren, kraakbeenig vleesch.

[Knot]

Knot, v. (-ten). *-JE, (B. -N), o. (-s), bosje, kluwentje; een - vlas. *-TEN, bw. gel. (ik knotte, heb geknot), draaijen, strengelen (vlas tot knotten); afslaan (de kroon, den top van iets); boomen -; een geknotte kegel, kegel zonder kruin of punt; (fig.) ter nederslaan, fnuiken, verminderen, doen verzwakken. *-TER, m., *-STER, v. (-s), die knot. *-TING, v. gmv. het knotten. *-WILG, m. (-en), wilgenboom die om een zeker aantal jaren wordt geknot.

[Knubbel]

Knubbel, m. (-s), knobbel.

[§ Knuddig]

§ Knuddig, bn. en bijw. (-er, -st), zie KNEUTERIG.

[Knuffelen]

Knuffelen, bw. gel. (ik knuffelde, heb geknuffeld), ruw schudden, - drukken, rukken; een kind regt -, het liefderijk doorhaspelen.

[Knuist]

Knuist, v. (-en), knuist, gesloten hand; hij heeft fiksche -en.

[Knuppel]

Knuppel, m. (-s), korte -, dikke stok, korte knod; knuppels, talhout. *-DAM, m. (-men), dam van kluppels aangelegd. *-EN, ow. gel. (ik knuppelde, heb geknuppeld), kluppelen. *-HOUT, o. (-en), talhout.

[↑ Knuren]

↑ Knuren, ow. gel. (ik knuurde, heb geknuurd), luijeren, talmen.

[Knutselen]

Knutselen, bw. gel. (ik knutselde, heb geknutseld), allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij maken. *...AAR, *...ER, m. -STER, v. (-s), liefhebber -, liefhebster om allerlei kleinigheden zelf te maken. *...ING, *...ARIJ, v. (-en), eigengemaakte kleinigheden, liefhebberijtjes.

[Knuttig]

Knuttig, bn. (-er, -st), kneuterig.

[Kobalt]

Kobalt, o. gmv. zek. metaal.

[pagina 625]
[p. 625]

[† Kobold]

† Kobold, m. (-en), bergmannetje, aardgeest, kabouter.

[Kodde]

Kodde, *-RIJ, v. (-en), aardigheid, snaakschheid. *-BEIJER, (B. ...IER), m. (-s), (oudt.) veldwachter. *...DIG, bn. en bijw. (-er, -st), snaaksch, aardig, komisch; op eene snaaksche wijze; zonderling. -HEID, v. (...heden), grap, aardigheid, zonderlingheid.

[§ Kodsen]

§ Kodsen, ow. gel. (ik kodste, heb gekodst), overgeven, braken.

[Koe, Koei]

Koe, Koei, v. (-ijen, B. -ien), wijfje van den os; viervoetig zoogdier, rund; jonge -, vaars, koekalf; eene - melken; (fig.) dom mensch; (fig.) de - bij de horens hebben, de grootste moeijelijkheid te boven zijn; (spr.) oude - ijen uit de sloot halen, halfvergeten zaken weder oprakelen; zijne -tjes op het drooge hebben, genoeg vermogen hebben om er van te leven, wèl af zijn. *-BOOM, m. (-en), zek. zuid-amerikaansche boom. *-BRUG, v. (-gen), (zeew.) brug voor het vee (in en uit een vaartuig); afdak op een schip. *-DIEF, m. (...ven), veedief. *-DILLE, v. gmv. (plant.) stinkende kamille. *-DOKTER, m. (-s), veearts. *-DREK, m. gmv. *-DRIJVER, m. (-s). *-DRIJFSTER, v. (-s). *-GANG, m. (-en). oud-friesche vlaktemaat. *-GRAS, o. gmv. *-HAAR, o. (...aren). *-HERDER, m. (s). -IN, v. (-nen). *-HOORN, *-HOREN, m. (-en); op den - blazen (als in Zwitserland).

[Koejonneren]

Koejonneren, bw. gel. zie COIOUNEREN.

[Koeijenkaas]

Koeijenkaas, v. (...azen), kaas van koemelk. *...KRUID, o. (-en), zekere plant. *...UIJER, m. (-s), speen -, tepel der koe. *...VLEESCH, o. gmv.

[Koek]

Koek, m. (-en), gebak (zonder ingelegde vruchten of room); blok -, klomp (gegoten metaal); (fig.) dik ijs; het heeft van nacht een - gebakken (hard gevroren); hij heeft -en (veel geld); alles voor zoeten - opnemen, zich alles laten welgevallen. *-(EN)BAKKEN, o. gmv. beroep -, vak van den koekenbakker. *-(EN)BAKKER, m. ...STER, v. (-s). *-(EN)BAKKERIJ, v. (-en). *-(EN)BAKKERSWINKEL, m. (-s).

[Koekalf]

Koekalf, o. (...vers, ...veren), wijfjeskalf. *...KAMP, m. (-en), koeweide; naam van een exercitieveld te 's Gravenhage.

[Koekdeeg]

Koekdeeg, o. gmv. deeg dat tot koek gebakken wordt.

[Koekeloeren]

Koekeloeren, ow. gel. (ik koekeloerde, heb gekoekeloerd), leêg -, werkeloos zitten en uitkijken; daar zit hij den ganschen dag te -.

[Koekenpan]

Koekenpan, v. (-nen), pan tot het bakken van pannekoeken.

[Koeketer]

Koeketer, m. (-s), *...EETSTER, v. (-s), snoeper, snoepster. *...HAKKEN, o. zekere behendige wijs den koek op een blok te hakken (kermisspel). *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine koek; een chocolade-, bouillon-. *...KRAAM, v. (...amen), waar allerlei koek verkocht wordt.

[Koekoek]

Koekoek, m. (-en), zek. vogel; (fig.) hoorndrager; (spr.) het is altijd - één zang, altijd hetzelfde deuntje, dezelfde praatjes. *-SBLOEM, v. (-en), zek. plant. *-SBROOD, o. zek. kruid, klaverzuring. *-SDEUN, *-SZANG, m. (-en), den - zingen.

[Koel]

Koel, bn. en bijw. (-er, -st), niet zeer koud of warm; laauw, frisch; - water; de -e lucht; een -e (niet warme) zomer; (fig.) een - (onverschillig) gelaat; hij heeft mij - (niet vriendelijk, stijf) ontvangen; in -en bloede, onaangedaan; op koele wijze. *-BAK, m.

[pagina 626]
[p. 626]

(-ken), waarin iets gezet wordt om te verkoelen (bier, wijn). *-BLOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. (fig.) onverschillig, onaangedaan, phlegmatisch. -HEID, v. gmv. *-DRANK, m. (-en), verkoelende -, ververschende drank. *-EN, bw. en ow. gel. (ik koelde, heb gekoeld), koeler -, laauwer maken, - worden; het kanon -, met den wisscher ververschen; gloeijend ijzer -, in water dompelen; zijnen dorst - (beter lesschen); zijne drift - (voldoen); het weder begint te - (frisscher te worden); zijn gemoed aan iem. -, zich op hem wreken; de wind koelt (wordt kouder). *-HEID, v. gmv. gematigde koude, frischheid (der lucht); (fig.) onverschilligheid, koude.

[† Koelie]

† Koelie, m. en v. (-s), chinesche arbeider of arbeidster in dienst bij de oost-indische planters.

[Koelied]

Koelied, o. gmv. lied dat de Alpenherders in Zwitserland op den hoorn blazen.

[Koeling]

Koeling, v. (-en), het koelen.

[Koelkelder]

Koelkelder, m. (-s), kelder waarin spijzen, wijnen enz. gezet worden om koel te blijven of te verkoelen. *...KETEL, m. (-s), *...KUIP, v. (-en), (bierbr.). *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), koelbloedig. *...OVEN, m. (-s), (glasbl.) oven met geringere hitte dan een smelt-oven. *...PUT, m. (-ten). *...SMOEDS, bijw. koelbloedig. *...TE, v. (-n), frischheid; koele plaats; in de - van den avond; (zeew.) wind; frische -, stijve -, labber-. *...TJE, (B. -N), o. (-s), windje. *...TJES, (B. ...NS), bijw. een weinig koud; (fig.) eenigzins onverschillig. *...VAT, o. (-en), bak (waarin men wijn enz. koel houdt); (spr.) er komen gasten, zet den wijn in het -. *...ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. bedaard, afgemeten, zonder overhaasting.

[Koemelk]

Koemelk, v. gmv. *-EN, o. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-ERIJ, v. gmv. het koemelken. *...MEST, *...MIST, m. gmv. koedrek.

[Koen]

Koen, bn. en bijw. (-er, -st), moedig, stout, onversaagd, dapper, vermetel; op onversaagde wijze; mannennaam (verkorting van KOENRAAD). *-HEID, v. gmv. moed, stoutheid, onversaagdheid. *-LIJK, bijw. op koene wijze.

[Koepel]

Koepel, m. (-s), rond dak, ronde kap; tuinhuis. *-DAK, o. (-en), koepel; dom. *-KERK, v. (-en), kerk met een koepeldak.

[Koeplet]

Koeplet, o. (-ten), zie COUPLET.

[Koepok]

Koepok, v. (-ken), stof der pokken van de koe; met - inenten (uitvinding van den engelschen dr. Jenner, om voor de besmetting der gewone pokken te beveiligen), vaccineren; de -inenting, vaccine. *-STOF, v. gmv.

[↑ Koer]

↑ Koer, m. (-en), torenwachter.

[Koeren, Korren]

Koeren, Korren, ow. gel. (ik ko(e)rde, heb geko(e)rd), het geluid maken der duiven; kirren. *...HUIS, o. (...zen), wachttorentje; badhuis (op de badplaatsen). *...TOREN, m. (-s), wachttoren. *...ZAAL, v. (...alen), groote zaal waar de gasten op de badplaatsen zich vereenigen.

[Koerier]

Koerier, m. (-s), renbode.

[Koers]

Koers, m. (-en), (zeew.) loop, vaart, weg; den - zetten of houden naar; van den regten - afdwalen; (ook fig.) het pad der deugd

[pagina 627]
[p. 627]

verlaten; behouden - (reis); (kooph.) gangbaarheid (van munten); buiten - zetten of houden; den (geld)- verhoogen, verlagen; hoe hoog is de -? (der wissels, effecten); de -en noteren, de -en zijn gedaald, gerezen; de -en opzetten. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s). *-NOTA, v. (-as). *-NOTERING, v. (-en), opgave der beurskoersen. *-VERHOOGING, v. (-en). *-VERLAGING, v. (-en).

[§ Koesen]

§ Koesen (ZICH), ww. gel. (ik koeste mij, heb mij gekoest), zich nederleggen; koes! leg u (tegen eenen hond); ook bij beschimping: houd u stil!

[Koeslede]

Koeslede, v. (-n), boerenslede, breede slede (tot vervoer van vee). *...STAART, m. (-en). *...STAL, m. (-len).

[Koesteren]

Koesteren, bw. gel. (ik koesterde, heb gekoesterd), verwarmen, troetelen, verzorgen, liefderijk verplegen, oppassen; zij koestert haar kind; de zon koestert het aardrijk met hare stralen; de -de stralen der zon. ZICH -, ww. zich bij het vuur, zich in de zon -; (fig.) hoop - (voeden); eene slang aan zijnen boezem -, eenen vijand weldoen; booze gedachten - (hebben). *...AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die koestert. *...ING, v. (-en), het koesteren.

[Koestront]

Koestront, m. gmv. koedrek.

[Koet]

Koet, v. (-en), zwarte eend. *-ERAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), stamelaar, hakkelaar, -ster. *-EREN, ow. gel. (ik koeterde, heb gekoeterd), stamelen, hakkelen. *-ERWAAL, m. (...alen), die slecht -, onverstaanbaar (inz. hollandsch) spreekt. *-ERWAALSCH, bn. en o. onverstaanbaar; ook slecht hollandsch; dieventaal. *-ERWALEN, ow. gel. (ik koeterwaalde, heb gekoeterwaald), koetenwaalsch spreken.

[Koets]

Koets, v. (-en), voertuig, rijtuig op vier wielen en op riemen; met of in eene - rijden; (fig.) bed; sponde, praalbed; huwelijksbed; (dicht.) wagen; de - van den zonnegod; - en paarden houden, zeer rijk zijn. *-BAK, m. (-ken), binnenste der koets. *-BOK, m. (-ken), koetsiersbankje. *-BOOM, m. (-en), *-DISSEL, m. (-s), boom tusschen de paarden. *-EN, ow. (ik koetste, heb gekoetst), in -, met eene koets rijden. *-ENMAKER, m. (-s), rijtuigmaker. *-GLAS, o. (...zen), soort glas voor koetsen geschikt, koetsvenster. *-HUIS, o. (...zen), stal, bewaarplaats der rijtuigen. *-IER, m. (-s), voerman. *-PAARD, o. (-en), dat niet onder den man loopt. *-POORT, v. (-en), groote verwulfde poort aan een huis, inrijpoort, † porte-cochère. *-RAD, o. (-eren). *-RIEM, m. (-en), onderriem, veer van eene koets. *-SLEDE, v. (-n), koets zonder wielen (als te Amsterdam). *-VOL, v. gmv. zooveel in eene koets kan. *-WAGEN, m. (-s), renkoets, berline.

[↑ Koever]

↑ Koever, bn. overvloedig.

[Koevert]

Koevert, o. (-s), zie COUVERT.

[Koevlieg]

Koevlieg, v. (-en), groote -, mestvlieg. *...VOET, m. (-en), ijzeren hefboom, handspaak. *...WEIDE, v. (-n), weiland voor runderen. *...ZANG, m. (-en), koelied.

[Kof]

Kof, v. (-fen), soort zeeschip met breeden achtersteven.

[Koffer]

Koffer, m. (-s), reiskist. *-DEKSEL, o. (-s). *-EN, bw. gel. (ik kofferde, heb gekofferd), in eenen koffer pakken. *-MAKER, m. (-s). *-SLEUTEL, m. (-s). *-SLOT, o. (-en). *-TJE, (B. -N), o.

[pagina 628]
[p. 628]

(-s), kleine koffer, kistje. *-TORIE, o. (...ën), omslag (van een schrijfboek). *-VISSCHEN, m. mv. soort zonderlinge zeevisschen.

[Koffij]

Koffij, (B. KOFFY), v. gmv. zaden der koffijplant; zek. drank van eene gemalen boon getrokken uit Arabië afkomstig; - branden; de koffijboonen in eene bus roosten; - zetten (gereed maken, bereiden); leg-, zie LEGKOFFIJ. *-BAAL, v. (...alen), linnen zak om koffijboonen te vullen, of er mede gevuld. *-BAKJE, (B. -N), o. (-s), baal om er (gemalen) koffij in te doen. *-BLAD, o. (-en), schenkblad om er de kopjes op te zetten. -, (-eren), blad van den koffijboom. *-BOOM, m. (-en), boom die de koffij geeft. *-BOON, v. (-en), groene (ongebrande) -en; -en malen, (tot poeder om getrokken te kunnen worden). *-BRANDEN, o. gmv. het zwart roosten van koffijboonen in eene bus. *-BRANDER, m. (-s), die koffijboonen brandt of roost, (ook) het werktuig daartoe. *-BUIK, m. en v. (-en), onmatige drinker of drinkster van koffij. *-DIK, o. gmv. overblijfsel -, bezinksel van getrokken koffij. *-GELD, o. (-duiten, -eenten), geld dat voor de koffij betaald wordt, (ook) opbrengst van koffij. *-GOED, o. gmv. servies voor de koffij. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HUIS, o. (...zen), openbaar huis waar men de couranten leest enz. en ververschingen te krijgen zijn; naar het - gaan; de koffijhuizen bezoeken; een - houden of doen. -HOUDER, m. (-s), -HOUDSTER, v. (-s), herbergier, -ster; kastelein, -es in een koffijhuis. *-HUISKNECHT, m. (-en). *-IJS, o. soort banketbakkersijs. *-KAMER, v. (-s), zaal-, vertrek in eenen schouwburg enz. waar men ververschingen gebruiken en rooken kan; foyer. *-KAN, v. (-nen), kan om koffij er in te zetten, - te laten trekken. *-KELDER, m. (-s), schoftkelder (voor ambachtslieden); kelder waar water en vuur wordt verkocht. *-KETEL, m. (-s), ketel voor kokend water. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. als koffij gekleurd. *-KOMMETJE, *-KOPJE, (B. -N), o. (-s), kop om er koffij in te schenken en uit te drinken. *-KOOPER, m. PER, m. (-s). *-MAKELAAR, m. *-MELK, v. gmv. melk op koffij getrokken, melk met koffij gekookt. *-MOLEN, m. (-s), molen waarin koffijboonen worden gemalen. *-PLANT, v. gmv. *-PLANTAADJE, v. (-n), grondstuk waar koffij geteeld wordt (in Oost- of West Indië). *-POT, m. (-ten), koffijkan. *-PRIJZEN, m. mv. marktprijzen der koffij. *-SCHENKER, m., *-SCHENKSTER, v. (-s), die eenen koffijkelder houdt of koffij schenkt. *-SCHOTELTJE, (B. -N), o. (-s), schoteltje of bakje onder een kopje. *-SERVIES, o. (...zen), alles wat noodig is bij het koffijdrinken. *-TAFEL, v. (-s), schenktafel voor de koffij, (ook) waar de koffij opgediend is; wat duurt de - heden lang. *-TROMMEL, v. (-s), trommel ter bewaring der koffij. *-VEILING, v. (-en), openbare verkooping van koffij. *-WATER, o. gmv. water bestemd om op de koffij te worden gegoten. *-WINKEL, m. (-s).

[Kog]

Kog, v. (-gen), *-GESCHIP, o. (...epen), middeleeuwsch koop-vaardijschip, ook ten oorlog gewapend.

[↑ Kogchel]

↑ Kogchel, m. en v. hoeren-waard, -in. *-HUIS, o. (...zen), bordeel.

[Kogel]

Kogel, m. (-s), bol, bal, een ijzeren -; looden -; een holle -; met -s schieten; tot den - veroordeeld zijn (om doodgeschoten te worden); den - slepen, galeistraf ondergaan; iem. of zich eenen - door

[pagina 629]
[p. 629]

het hoofd jagen, voor den kop schieten; (spr.) de - is door de kerk, er is niets meer aan te doen. *-AANZETTER, m. (-s), ijzeren laadstok (voor kanonnen). *-BAK, m. (-ken), plaats waar de kogels (op oorlogsschepen) liggen. *-EN, bw. gel. (ik kogelde, heb gekogeld), met kogels schieten; met steenen werpen. *-GIETEN, o. *-GIETER, m. (-s). *-GIETERIJ, v. (-en), plaats waar kogels gegoten worden; (ook) het kogelgieten. *-KRUIS, o. (...zen), (wap.) kruis met eenen knop op het wapenschild. *-LEDER, o. gmv. *-MAAT, v. (...aten). *-METER, m. (-s), toestel om de maat of het kaliber van den kogel te bepalen. *-MAL, v. (-len). *-ROND, bn. bolrond. *-TANG, v. (-en), (heelk.) werktuig om kogels uit te halen. *-TREKKER, m. (-s), uittrekker van den kogel uit den loop. *-VLUGT, v. gmv. vlugt -, bui van kogels. *-VORM, m. (-en), vorm waarin de kogel gegoten wordt. -IG, bn. (-er, -st). *-WAGEN, m. (-s), wagen waarin de kogels vervoerd worden (achter de kanonnen).

[† Konnossement]

† Konnossement, o. zie COGNOSSEMENT.

[Kohier]

Kohier, o. (-en), belastingregister; naamlijst.

[Kok]

Kok, m. (-s), spijsbereider; die kookt; aannemer van maaltijden; (spr.) het zijn niet alle -s die lange messen dragen, het uiterlijk vertoon bewijst niets; veel -s bederven den brij, te velerlei raad volgen is schadelijk.

[Kokeloko-noten]

Kokeloko-noten, v. mv. juvia-noten, zek. zuid-amerikaansche vrucht.

[Koken]

Koken, bw. en ow. gel. (ik kookte, heb gekookt), door ophooping van warmtestof vocht in koking brengen; spijzen op het vuur week en eetbaar maken; zieden, borrelen; water (doen) -; de aardappelen -; den pot (het eten) -; gaar -, (in tegenst. van braden); gekookt vleesch; die meid kookt goed (kan goed koken); de maag aan het - brengen, (door een geneesmiddel); (fig.) mijn bloed kookt (van drift); het - (schuimen) der zee; (spr.) als het op is, is het -gedaan, als men niets meer heeft, kan men niets meer genieten of verteren. *...KERIJ, v. gmv. het koken; beroep van kok.

[Koker]

Koker, m. (-s), cylindervormige -, rolvormige doos waarin iets besloten is; de - van eenen boom, houten omsluitsel; dit komt niet uit zijnen - (uit zijn eigen brein); veel pijlen op zijnen - hebben, in onderscheidene vakken bedreven zijn. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine koker, in alle bet.; (plant.) geslotene bladscheede. *-EN, bw. gel. (ik kokerde, heb gekokerd), in eenen koker steken, - bergen; (fig.) foppen, misleiden. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-MOF, v. (-fen), langwerpige mof. *-MUILEN, ow. gel. (ik kokermuilde, heb gekokermuild), glimlagchen, meesmuilen. *-VRUCHT, v. (-en), (plant.). *-WORM, m. (B.v.), (-en), schelpworm.

[Koket]

Koket, bn. zie COQUET.

[Kokhalzen]

Kokhalzen, ow. gel. (ik kokhalsde, heb gekokhalsd), zijnen hals uit- of opzetten.

[Koking]

Koking, v. (-en), het koken, zieden, borrelen; de - der maag; distelering.

[Kokinje]

Kokinje, v. gmv. gedraaide suiker. *-BAKKER, *-MAKER, m. (-s), suikerbakker.

[pagina 630]
[p. 630]

[Kokkelen]

Kokkelen, ow. gel. (ik kokkelde, heb gekokkeld), gelnid geven als de hanen. *...AAR, m. (-s), kraaijende haan.

[Kokkelskorrels]

Kokkelskorrels, v. mv. zek. oost-indische vrucht.

[Kokmeeuw]

Kokmeeuw, v. (-en), soort vogel (wiens rondvliegen storm voorspelt).

[Kokosboom]

Kokosboom, *...PALM, m. (-en), palmboom van de grootste soort. *...MELK, v. gmv. vocht in de kokosnoot. *...NOOT, v. (...oten), vrucht van den kokosboom. *...HOUT, o. gmv. *...NOTENBAST, m. (-en). *...NOTENZEEP, *...OLIE, v. gmv. v. gmv. *...VRUCHT, v.

[Koksjongen]

Koksjongen, m. (-s), *...MAAT, m. (...aten), -JE, (B. -N), o. (-s), helper -, bediende van den kok.

[Kokwet]

Kokwet, o. zek. klein vaartuig.

[Kol]

Kol, v. (-len), witte plek voor het hoofd van een paard; zood. paard zelf; tooverheks; hamerslag tegen het hoofd van een rundbeest; - rijden, tooverijen plegen, de heks spelen; suiker-, soort snoepgoed. *-ACHTIG, bn. naar hekserij zweemende. *-BIJL, v. (-en), bijl met hamer (om runderen te kollen).

[Kolder]

Kolder, m. (-s), lederen harnas, borstkuras; vlieger (der kinderen); zek. paardenziekte; den - krijgen; (fig.) den - in het hoofd krijgen of hebben, op hol raken, zich aan dolzinnigheden overgeven. *-EN, ow. gel. (ik kolderde, heb gekolderd), den kolder (de ziekte) krijgen. *-GAT, o. (-en), (zeew.) gat waarin de spil van den helmstok steekt. *-STOK, m. (-ken), waarmede de roerpen wordt bewogen.

[Kolenbak]

Kolenbak, m. (-ken), bak voor steenkolen. *...BRANDER, m. (-s), uitbrander van houtskool. -SHUT, v. (-ten). -IJ, v. (-en), het kolenbranden; (ook) plaats waar houtskool gemaakt wordt. *...BEURS, v. (...zen). *...DAMP, m. (-en), door - stikken, asphyxiëren. *...DRAGER, m. (-s). *...EMMER, m. (-s), kolenbak. *...GAS, o. (-sen). *...GRUIS, o. gmv. *...HOK, o. (-ken), bergplaats voor kolen. *...KALK, m. gmv. *...KOOPER, m., *...KOOPSTER, v. (-s), handelaar -, handelaarster in kolen. *...MAAT, v. (...aten). *...MAND, v. (-en). *...METER, m. (-s). *...MIJN, v. (-en). *...SCHEPPER, m. (-s), of *...SCHOP, v. (-pen). *...SCHIP, o. (...epen). *...VERKOOPER, m. (-s). *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...VOERDER, m. (-s), kolenschip. *...VUUR, o. (...uren). *...ZAK, m. (-ken). *...ZANDSTEEN, m. soort steenkolen.

[Kolf]

Kolf, v. (...ven), onderdeel van eene snaphaan; korte knods; biljartstok; (scheik.) gesloten glas met wijden buik en gebogen hals; disteleer-; (spr.) de - naar den bal werpen, de lier aan de wilgen hangen, zijne kunst of studie opgeven; er met kolven inslaan, veel verteren, een losbandig leven leiden. *-, (plant.) zek. aarvormige bloeiwijze. *-BAAN, v. (...anen), plaats ingerigt voor het kolfspel. *-BAL, m. (-len). *-HOUT, o. (-en), (fig.) botterik, botmuil. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kolf; (fig.) dat is een - naar zijne hand, dat schikt of bevalt hem. *-PLAAT, v. (...aten). *-SPEL, o. (-en).

[Kolibri]

Kolibri, v. (-s), *-ETJE, (B. -N), o. (-s), kleine (soort) vogel, bloemzuigertje.

[Koliek, Kolijk]

Koliek, Kolijk, o. (-en), maagkramp, darmjicht, overladen maag.

[Kolk]

Kolk, v. (-en), diepe kuil, put, afgrond; de asch- (onder eenen

[pagina 631]
[p. 631]

haard); de -en der zee, draaikolk; de - eener sluis. *-EN, ow. gel. (ik kolkte, heb gekolkt), draaijen, wentelen.

[Kollebloem]

Kollebloem, v. (-en), korenbloem, korenroos.

[Kollen]

Kollen, bw. gel. (ik kolde, heb gekold), een (rund) beest met eenen moker voor den kop slaan alvorens het te dooden, op kol rijden, heksen. *-RIJDER, m. (-s), toovenaar. *-RIJDSTER, v. (-s), tooverheks.

[Kolokwint]

Kolokwint, m. (-en), bitterappel.

[Kolom]

Kolom, v. (-men), zuil, pilaar; (drukk.) halve (bedrukte) bladzijde; op twee -men drukken; zijne -men openen voor (van dagbladen).

[Kolonel]

Kolonel, m. (-s), hoofdofficier, overste (een graad hooger dan kapitein). *-SPENSIOEN, o. (-en). *-SPLAATS, v. (-en). *-SVROUW, v. (-en). *-SWEDUWE, v. (-n).

[Kolonie]

Kolonie, v. (...ën), volkplanting; eene - stichten of vestigen. *...NIAAL, bn. van eene kolonie, tot eene kolonie behoorende; het - stelsel, wijze van inrigting en beheer der koloniën; het - batig slot, zuivere winst die de (oost-indische) koloniën onder de werking van het kultuurstelsel afwerpen; de koloniale waren, handelsproducten der overzeesche volkplantingen (inz. koffij en suiker); koloniale troepen, (ook) kolonialen, militairen die in de overzeesche bezittingen dienen. *...NISATIE, v. (...ën), inrigting eener landstreek tot volkplanting, nederzetting eener volkplanting. *...NISEREN, ow. gel. (ik koloniseerde, heb gekoloniseerd), eene landstreek -, er volkplantingen vestigen.

[Koloriet]

Koloriet, o. (schild.) kleurentoon, tint; (fig.) gloed.

[Kolos]

Kolos, *-SUS, m. (-sen), beeld -, gedaante van bovenmenschelijke grootte; (fig.) held, man van groote kracht of genie; zeer magtig rijk; de - van het noorden, Rusland; de romeinsche -, het oude romeinsche rijk.

[Kolsem]

Kolsem, m. (-s), (zeew.) zaadhout, tegenkiel.

[Kolsterstok]

Kolsterstok, m. (-ken) kolderstok.

[† Koluren]

† Koluren, v. mv. (sterr.) twee declinatie-cirkels.

[Kolven]

Kolven, bw. gel. (ik kolfde, heb gekolfd), met de kolf -, in de kolfbaan spelen; - om (iets); laten - om. *-IER, m. (-en), (oudt.) kolfdrager, schutter; -s doelen, vereenigingsplaats der schutters. *...VER, m. (-s).

[Kom]

Kom, v. (-men), bak, schaal, kop; eene - thee, koffij; de - (het binnenste) eener haven; de - (het regtsgebied) der gemeente. *-BAARS, v. (-en), (zeew.) deken (der matrozen); (fig.) hij is al lang in eene - genaaid, hij is reeds lang dood. *-BOF, v. (-fen), hutje waarin gestookt wordt. *-BUIS, v. (...zen), scheepskeuken.

[Komedie]

Komedie, v. (...ën), blij-, tooneelspel; schouwburg; naar de - gaan; de - bezoeken; (fig.) vertooning; - spelen, veinzen, valsche -, ijdele vertooning maken. *...DIANT, m. en v. (-en), tooneelspeler, - speelster. *-GEBOUW, o. (-en), schouwburg. *-SPEL, o. (-en), tooneelmatige vertooning; (fig.) veinzerij, bedrog, ijdele vertooning. *-SPELER, m. (-s), komediant; (fig.) veinsaard. *-SPEELSTER, v. (-s).

[Komeet]

Komeet, v. (...eten), haarster, staartster, aangeduid door het teeken illustratie; de kern -, de staart der -.

[Komen]

Komen, ow. onr. (ik kwam, ben gekomen), aankomen; aan

[pagina 632]
[p. 632]

land -; voor den dag -; zich vertoonen; nader -, naderen, in iemands plaats -, de plaats -, de betrekking van iem. innemen, overnemen; te gemoet -, te gemoet gaan; te boven -, doorstaan; overwinnen; om het leven -, sterven; achter een geheim -, het ontdekken, vernemen; van niets tot iets -, van geringe fortuin tot rijkdom geraken; te pas -, zie PAS; in de kraam -, bevallen; daar zult gij niet ver mede -, dat zal u niet veel baten; duur te staan -, duur betalen, (ook fig.), boeten, onder de oogen -, verschijnen; aan iets -, verkrijgen; hij komt daar niet eerlijk aan; op hoeveel komt u dat laken? hoeveel kost het? wat moet of zal daarvan -? wat zal er het gevolg van zijn? (fig.) kom mij daar niet mede aan boord, spreek mij hierover niet, stel mij dit niet voor; aan iets -, iets verkrijgen; van elkander -, scheiden; op de hoogte - van iets, iets begrijpen, vatten; iem. op het lijf -, overvallen, kastijden; kom! kom! och dwaasheid! och kom! wat ge zegt! om tot de zaak te -, om het eigenlijke punt te bespreken.

[Komenij]

Komenij, v. (-en), *-SWINKEL, m. (-s), waar allerlei (inz. kruideniers- en eet-) waren te koop zijn.

[† Kometarisch]

† Kometarisch, bn. -e planeten, planetoïden. *...TARIUM, o. (...ia), toestel tot het geven eener zinnelijke voorstelling van de banen der kometen.

[Komfoor]

Komfoor, o. (B. KONFOOR), (...oren), werktuig om kolen- of turfvuur gloeijend te houden.

[Komiek]

Komiek, *...MISCH, bn. en bijw. (-er, -st), boertig, koddig, aardig, potsierlijk, zonderling. *-, m. (-en), acteur die de komieke rollen vervult; eerste, tweede -.

[Komijn]

Komijn, m. gmv. zek. plant. *-BROOD, o. (-en), *-KAAS, *-EKAAS, v. (...azen), brood -, kaas met komijnzaad er in. *-OLIE, v. (...ën). *-SOEP, v. (-en). *-TJE, (B.-N), o. (-s), broodje met komijnzaad. *-ZAAD, o. (...aden).

[Komkommer]

Komkommer, m. (-s), pompoenachtige vrucht; - uit azijn, - uit water (in azijn of water gepekeld). *-BED, o. (-den), veld met komkommers beplant. *-HOF, m. (...oven). *-PLANT, v. (-en). *-RANK, v. (-en). *-SALADE, v. gmv. *-TUIN, m. (-en). *-ZAAD, o. (...aden).

[Komma]

Komma, (,), v. (-as), zeker leesteeken, kleine rust. *-PUNT, (;), o. leesteeken, langere rust dan bij de komma.

[Kommandant]

Kommandant, m. (-en), zie COMMANDANT.

[Kommensaal]

Kommensaal, m. (...alen), zie COMMENSAAL.

[Kommer]

Kommer, m. gmv. onrust, angst, verdriet, zorg, kwelling; honger en - lijden; (jag.) hazendrek; (oudt.) beslag (op goederen). *-LIJK, bn. en bijw. verdrietig, onrustig, zorgelijk; op verdrietelijke of angstige wijze. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zorgeloos, vrij van verdriet. ↑ *-NIS, v. kommer. *-RIJP, bn. bijna pas rijp.

[Kommetje]

Kommetje, (B. -N), o. (-s), kleine kom, tasje; kleine drinkschaal.

[Kommies]

Kommies, m. (...zen), bediende, beambte; tolbeambte; beambte op een rijkskantoor, - bij eene gemeente-secretarie, enz.; - griffier,

[pagina 633]
[p. 633]

adjunct -. *-BROOD, o. (-en), soldatenbrood. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), wachthuisje der kommiezen (aan de stadspoorten enz.).

[Kommissaris]

Kommissaris, m. zie COMMISSARIS.

[Kommissie]

Kommissie, v. zie COMMISSIE. *-GOED, o. werken die de boekhandelaars elk. ten verkoop toezenden.

[Kompanjemeester]

Kompanjemeester, m. (-s), opzigter der landsmagazijnen, - van 's lands werf.

[Kompas]

Kompas, o. (-sen), rond werktuig in welks middelpunt een wijzer is gevestigd op eene spil draaijende, welks uiteinde met zeilsteen is bestreken en altijd naar het noorden wijst; streekwijzer; inrigting door welke men bij de zakuurwerken den gang kan versnellen of vertragen; hang-; gedraaid -, dat verkeerd wijst; de afwijkingen van het -; (spr.) zijn - is verdraaid, zijn verstand is een weinig van streek. *-BEUGEL, m. (-s). *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), huisje waarin het (scheeps)kompas zit. *-LAMP, v. (-en). *-MAKER, m. (-s). *-NAALD, v. (-en). *-STREEK, v. (...eken).

[Komst]

Komst, v. gmv. aankomst.

[Komvol]

Komvol, v. gmv. zooveel als in eene kom kan.

[Kond]

Kond, bn. bekend; - doen, - maken, verkondigen.

[Kondschap]

Kondschap, v. gmv. berigt, bescheid, onderzoek; - krijgen, - inwinnen; (oorl.) op - (verkenning) uitgaan. *-PEN, bw. gel. (ik kondschapte, heb gekondschapt), berigt geven, melden, kondschap geven. *-PER, m., *-STER, v. (-s), berigtgever, -geefster; spion.

[Konfijt]

Konfijt, v. (-en), ingelegd ooft, suikerooft; het is een waar -, zeer lekker. *-EN, bw. gel. (ik konfijtte, heb gekonfijt), in suiker inleggen; gekonfijte vruchten; (fig.) hij is daarin gekonfijt (bedreven, door en door er mede bekend). *...FILJE, v. (-s), citroenkruid.

[Kongeraal]

Kongeraal, m. (...alen), soort groote aal.

[Konijn]

Konijn, o. (-en), zek. schuw viervoetig dier. *-ENBERG, m. (-en), *-ENBOSCH, o. (...sschen), *-ENPERK, o. (-en), *-ENWARANDE, v. (-n), omtuinde plaats waar konijnen worden gehouden. *-ENHAAR, o. (...aren). *-ENHOK, o. (-ken), *-ENKOOI, v. (-jen, B. -en), hok tot opsluiting van konijnen. *-ENHOL, o. (-en), hol waarin de konijnen zich onder de aarde (in de duinen) ophouden. *-ENJAGT, v. (-en), jagt op konijnen. *-ENKRUID, o. gmv. wilde latuw. *-ENNEST, o. (-en). *-ENNET, o. (-ten). *-ENPASTEI, v. (-jen, B. -en). *-ENVEL, o. (-len).

[Koning]

Koning, m. (-en), alleen-regerend vorst; beheerscher; God is de - der hemelen; de - der -en; de vader is de - van het gezin; de arend is de - der vogelen; de leeuw is de - van het woud; (fig.) dat is een - van een visch, van een jongen (die frisch en kloek uitziet); naam van het voornaamste stuk in het schaak- en kegelspel, en van de voornaamste kaart in het kaartspel; (fig.) hij laat zijnen haan - kraaijen, de overwinning verkondigen; (scheik.) zuiverst bestanddeel (van gemengd metaal). *-DOM, o. gmv. al de koningen; koningschap. *-ENDAG, m. (-en), driekoningen(feest). *-IN, v. (-nen), alleen-regerende vorstin; (ook) vrouw van eenen koning; de - in het schaakspel. *-RIJK, o. (-en), land -, rijk waarover een koning

[pagina 634]
[p. 634]

of eene koningin regeert; koninklijke regering; het - der hemelen. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid -, ambt van koning.

[Konings-adelaar]

Konings-adelaar, m. (...aren), *...AREND, m. (-en), grootste soort arend. *...BLAAUW, o. gmv. soort verf. *...BROOD, o. (-en), soort brood. *...DOCHTER, v. (-s, -en). *...GEEL, o. gmv. soort gele verf. *...GEZIND, bn. (-er, -st). -E, m. en v. (-n), vriend -, aanhanger -, aanhangster eens konings of van het koningschap. -HEID, v. gmv. *...HOF, o. (...oven). *...HUIS, o. (...zen), paleis eens konings. *...KAARS, v. (-en), zek. plant; kaarsje waarover de kinderen op het drie-koningenfeest springen. *...KIND, o. (-eren). *...KLEUR, v. (-en), purper. *...KROON, v. (-en). *...MANTEL, m. (-s). *...MOORD, m. (-en). -ER, -ENAAR, m. (-s). -ENAARSTER, v. (-s), -ENARES, v. (-sen). *...PAPIER, o. gmv. papier van het grootste formaat. *...ROEDE, v. (-n), oud-friesche vlaktemaat. *...SCHEPTER, m. (-s). *...SLANG, v. (-en), boa-constrictor. *...SPEL, o. gmv. het schaakspel. *...STAF, m. (...aven). *...TAFEL, v. (-s). *...TITEL, m. gmv. *...TROON, m. (-en). *...VISCH, m. (...sschen), soort visch (tusschen de keerkringen). *...WATER, o. gmv. (scheik.) vitriool-olie met salpeter. *...ZEER, o. gmv. kropzweren, -gezwellen. *...ZOON, m. (...onen).

[Koninklijk]

Koninklijk, bn. en bijw. (-er, -st), als een-, van eenen koning; op koninklijke wijze; het - huis, de koninklijke familie, dynastie; de -e marine; het -e wapen; een - besluit; het -e schild; de -e mantel; (fig.) - leven; iem. - (prachtig) onthalen.

[Konkel]

Konkel, v. (-s), vaatdoek, vod; (fig.) lui -, vadzig vrouwspersoon; die zich met knoeijerijen inlaat; zij is een regte -. *-EN, ow. gel. (ik konkelde, heb gekonkeld), knoeijen, slordig werken (inz. van vrouwelijke handwerken); knoeijen, knoeijerijen beramen of plegen; intrigeren; zij hadden met elkander gekonkeld; koffijpraatjes houden, kwaadspreken. -, o. gmv. gekonkel. *-AARSTER, v. (-s), konkel. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). *-ARIJ, v. (-en), gekonkel. *-BOÊL, m. gmv. aanhoudend gekonkel; konkelarijen. *-POT, m. (-ten), koffijpot. -, v. (-ten), vrouw die zich aan allerlei knoeijerijen overgeeft, konkel.

[Konstabel, Konstapel]

Konstabel, Konstapel, m. (-s), politie-agent (in Engeland); (zeew.) kanonnier, bombardier. *-SKAMER, v. (-s), onder de kajuit. *-SMAAT, m. (-s), (zeew.) tweede kanonnier. *-SMAL, m. (-len), maatstok (voor de kanonwijdte), kaliberstok. *-STENT, v. (-en).

[Konstantijn]

Konstantijn, orde van -, ridderorde in het voormalig koningrijk der Beide Siciliën en in het voormalig hertogdom Parma.

[Kont]

Kont, v. (-en), achterste, aars, gat.

[† Konstructie]

† Konstructie, v. zie CONSTRUCTIE. *-HOUT, o. (-en), scheepshout.

[Kontra]

Kontra, zie CONTRA. *-MARSCH, m. (-en), (toonk.) tegenmarsch; marschen en -en. *-MINEUR, m. (-s), die op daling (van fondsen enz.) spekuleert; (fig.) tegenwerker. *-RIE, bn. en bijw. integendeel, daarentegen.

[Konvooi]

Konvooi, o. zie CONVOOI. *-CEÊL, v. (-en), zie CONVOOIBRIEFJE. *-JER, (B. *-ER), m. (-s), geleide-schip. *-SCHIP, o. (...epen), konvooijer.

[pagina 635]
[p. 635]

[Konzenilje, Cochenille]

Konzenilje, Cochenille, v. (-s), zeker insekt, dat, gedroogd, eene roode verfstof (geeft); scharlakenkleur.

[Kooh-i-noor]

Kooh-i-noor, m. naam van een zeer merkwaardigen diamant.

[Kooi]

Kooi, v. (-jen, B. -en), legerstede, bedstede (inz. op schepen), hangmat; te - (te bed) gaan; bergplaats (van schapen, eenden enz.); bijenkorf; (drukk.) sluithoutje, wig. *-EEND, o. en v. (-en). *-JEN, (B. *-EN), bw. en ow. gel. (ik kooide, heb gekooid), in kooijen sluiten; te bed brengen; te bed liggen; met elkander -, in ontucht, met elk. leven; (boekdr.) de paginaas door middel van kooijen of wiggen in den vorm vastslaan. *-HOUDER, m. (-s), *-MAN, m. (-nen), eendenhouder; bijenmelker, immeker.

[Kook]

Kook, v. gmv. het koken; het water is aan de -; (fig.) van de - zijn, raken, zich niet wel bevinden, ontstemd zijn. *-BOEK, o. (-en), keukenboek, handboek tot bereiding van spijzen. *-BUIS, v., *-FORNUIS, o. (..zen), deel van eenen oven of haard. *-HAARD, m. (-en), (fig.) brandpunt; dit is de - der zamenzwering. *-HUIS, o. (...zen). *-PLAATS, v. (-en), keuken. *-KETEL, m. (-s), groote ketel. *-KUNST, v. gmv. *-LEPEL, m. (-s), potlepel. *-MACHINE, v. (-n), fornuis; (zoog.) brabandsche kagchel. *-OVEN, m. (-s). *-PAN, v. (-nen). *-POT, m. (-ten). *-PUNT, o. *-SEL, o. (-s), het gekookte. *-STER, v. (-s), die kookt; keukenmeid.

[Kool]

Kool, v. (kolen), uitgebrand hout, verkoolde turf, steenkool, (meestal mv. gebezigd); aan kolen leggen, in brand steken (een huis, eene stad); (heelk.) soort zweer, gezwel; (fig.) met eene zwarte - aangeteekend staan, ter slechter naam en faam staan; doove kolen, uitgebrande turven; eene uitgebrande -, ontvonkte turf; op heete kolen staan, ongeduldig zijn. *-, zeker eetbaar gewas; savooische, witte, roode -; (fig.) ijdelheid, het is altemaal -; de sop is de - niet waard, het loont de moeite niet, het is de kosten niet waard; iem. eene - stoven, iets onaangenaams berokkenen. *-AARDE, v. gmv. gruis van steenkool. *-ADER, KOLENADER, v. (-s, -en), ader eener kolenmijn. *-ASCH, v. gmv. asch van uitgebrande steenkolen. *-BIJTER, m. (-s), zek. insekt, pissebed. *-BLAD, o. (-eren). *-DRAGER, m. (-s), *-DRAAGSTER, v. (-s), die kool overdraagt. *-DUIF, v. (...ven), gewone duif. *-ETER, m., (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-HAAS, m. (...azen), haas die met kool gevoed wordt. *-HALER, m. (-s), (beter: KOLENHALER), schip dat (steen)kolen vervoert; schipper van zoodanig vaartuig. *-HOF, m. (...oven), moestuin. *-KAPEL, v. (-len), -LETJE, (B. -N), o. (-s), soort vlinder. *-KRABBER, m. (-s), soort hark. *-LICHT, o. gmv. *-LAND, o. (-en), veld met kool bezet. *-LUIS, v. (...zen), koolworm. *-MAAT, v. (beter: KOLENMAAT), maat om de (steen)kolen te meten. *-MARKT, v. (-en). *-MEES, v. (...ezen), soort vogel. *-MOES, o. (...zen). *-PLANT, v. (-en). *-RABI, v. *-RAPEN, v. mv. soort moes. *-RUPS, v. (-en). *-SCHIP, o. (...epen), (beter: KOLENSCHIP), kolenhaler. - PER, m. (-s). *-SPRUIT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), jonge kool, koolplant. *-STOF, v. gmv. (nat. en scheik.) niet meer verbrandbaar bestanddeel. -ZUUR, o. koolzuur; (scheik.) carbonate. *-STRONK, *-STRUIK,

[pagina 636]
[p. 636]

m. (-en), stoel waar de (kool)bladeren aan zitten. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine kool; een - vuur, uitgebrand stukje turf; (ook) soort plant. *-TUIN, m. (-en). *-WORM, m. (B.v.), (-en). *-VERKOOPER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die kool verkoopt; (fig.) vleijer, fleemer, fleemster, (inz. van kinderen). *-WATERSTOFGAS, o. (scheik.). *-ZAAD, o. (...aden), zaad van kool; zek. plant. waaruit olie geperst wordt. *-ZAK, (beter: KOLENZAK), m. (-ken). *-ZAKKEN, m. mv. zek. hemelverschijnsel op zee aan de zuidpool. *-ZUUR, o. (scheik.).

[Koon]

Koon, v. (-en), wang; een kind met blozende -en. *-SLAG, m. (-en), oorveeg. *-TJE, (B. -N), o. (-s), wangetje.

[Koop]

Koop, m. (-en), aankoop, het gekochte; te -, koopbaar; iets te - bieden, veilen; eenen - sluiten (aangaan); den - breken, zich niet aan de voorwaarde houden; (regt.) - breekt huur, een koopcontract vernietigt de huur; (fig.) te - dragen, overal uitbazuinen; zijne schande te - dragen, er mede pronken; op den - toe, boven het bedongene; (fig.) nog daarenboven; op den - werken, iets ligt en digt -, onsterk maken; op dien - (onder die voorwaarde, onder dat beding) wil ik het doen; eene partij goederen in -en (kavelingen) verdeelen. *-AKTE, v. (regt.) bewijs van koop en verkoop. *-AL, m. en v. die gedurig en zonder bedenken koopt. *-BRIEF, m. (...ven). *-CEÊL, v. (-en), koopakte. *-DAG, m. (-en), dag waarop gekocht wordt. *-EN, bw. onr. (ik kocht, heb gekocht), zich door betaling of verbindtenis in het bezit (van iets) stellen; op krediet (met uitstel van betaling) -; op tijd -, op levering -, om later te leveren; kontant -, om dadelijk te betalen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die koopt; voor 20 gulden was ik -; in -s keus, wanneer de levering door den kooper kan geëischt worden op den tijd dien hij verkiest. *-GIERIG, *-GRAAG, *-LUSTIG, *-ZIEK, bn. en bijw. (-er, -st), begeerig om altijd te koopen. *-GRAGE, *-LUSTIGE, m. en v. (-n), die koopen wil. *-GOED, o. gmv. goed in voorraad gemaakt, fabriekgoed (minder sterk dan besteld goed). -EREN, o. mv. koopwaren. *-HANDEL, m. gmv. bedrijf door middel van koop en verkoop; - drijven. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine koop of kaveling; (fig.) een - aan iets hebben, goedkoop gekocht hebben; dat is geen -, dat is niet goedkoop.

[Koopman]

Koopman, m. (...lieden), handelaar; venter die (met iets) te koop gaat; - in het groot, grossier. *-SBEDIENDE, m. (-n). *-SBEURS, v. (...zen), handelsbeurs. *-SBRIEF, m. (...ven), brief in koopmansstijl geschreven. *-SCHAP, v. (-pen), goederen, handelswaren; - drijven, handelen. *-SGEBRUIK, o. (-en), usance, stijl. *-SGEEST, m. gmv. aanleg tot -, snedigheid van eenen koopman. *-SJONGEN, m. (-s). *-SKANTOOR, o. (...oren). *-SREKENKUNST, v. gmv. *-SSTIJL, m. gmv. handelsstijl (in brieven); ook usance, handelsgebruik; naar -. *-SVROUW, v. (-en). *-SWAAR, v. (...aren), koopgoederen.

[Kooppenning]

Kooppenning, m. (-en), geld op hand gegeven (bij het sluiten van eenen koop). *-EN, m. mv. bedrag van het gekochte goed. *...PRIJS, m. (...zen), prijs der gekochte waar; den - bedingen. *...STAD, v. (...eden), handelsstad, -plaats. *...VAARDER, m. (-s), koopvaardijschip; gezaghebber er van. *...VAARDIJ, v. gmv. handelsscheepvaart.

[pagina 637]
[p. 637]

-FREGAT, o. (-ten). -KAPITEIN, m. (-s), kapitein op een koopvaardijschip. -SCHIP, o. (...epen), schip ter koopvaart bestemd. -VLOOT, v. (...oten). *...VAART, v. gmv. koopvaardij. *...VERNIETIGING, v. (-en), (regt.) geregtelijke akte waarbij een koop nietig wordt verklaard. *...VLOOT, v. (...oten), koopvaardijvloot. *...VROUW, v. (-en), die handelt; kleinhandelaarster, ventster. *...WAAR, v. (...aren), goederen, alles wat te koop geboden wordt. § *...WIJF, o. (...ven), gemeene uitventster van kleine waren. *...ZIEK, bn. (-er, -st), koopgraag. -TE, *...ZUCHT, v. gmv.

[Koor]

Koor, o. (koren), afgezonderd ruim in eene kerk (bij de r.k. voor de zangers); rei (zangers en zangeressen); zang van velen; veelstemmig gezang; reidans, rondedans; de hemelsche koren; in de koren zingen (bij een tooneelgezelschap); ter kore gaan, op repetitie gaan. *-BOEK, o. (-en), (r.k.) boek met noten (voor de gezangen).

[Koord]

Koord, o. en v. gedraaid -, gevlochten snoer; een zijden -; een - vlechten; op het (of de) - dansen; met de -e straffen, iem. ophangen, wurgen; (wisk.) de -e, verbindingslijn van een deel eens cirkels. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein koord, snoertje.

[Koordeken]

Koordeken, m. (-s), (r.k.) oudste kanunnik; domdeken.

[Koorden]

Koorden, o. mv. koordbelegsel, passement, galon. *-DANSER, m. (-s). -ES, v. (-sen), *-DANSSTER, v. (-s), kunstenaar -, kunstenares die op het koord danst. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), die koord vlecht.

[Koordfabriek]

Koordfabriek, v. (-en). *...PLANT, v. (-en), zeker kruid. *...WERK, o. (-en).

[Koorgezang]

Koorgezang, o. (-en), (inz.) kerkgezang. *...HEER, m. (-en), kanunnik. *...HEMD, o. (-en), (r.k.) priesterhemd. *...JONGEN, m. (-s), *...KIND, o. (-eren), *...KNAAP, m. (...apen), *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), (r.k.) die in de kerk medezingt. *...KAP, v. (-pen), (r.k.) priestermanteltje. *...KLEED, o. (-eren), priesterkleed. *...KOSTER, m. (-s), sakristijn, kerkeknecht. *...LAMP, v. (-en). *...MEESTER, m. (-s), (r.k.) voorzanger; (ook) onderwijzer -, leider van een koor. *...NON, v. (-nen), dienstdoende non bij de mis. *...ROK, m. (-ken), mishemd. *...STOEL, m. (-en).

[Koorts]

Koorts, v. (-en), onregelmatige omloop der bloedmassa doorgaans met koude rillingen aanvangende; koude -, heete -; anderdaagsche -, derdendaagsche -; afgaande -; de - krijgen, er door aangevallen worden; iem. de - op het lijf jagen; (fig.) hevige begeerte; dolle drift; de vrijheids-, de revolutie-. *-ACHTIG, *-IG, bn. en bijw. als koorts, naar koorts gelijkende; eene -e aandoening. *-BAST, m. (gen.) kinabast, quinquina. *-DAG, m. (-en). *-DOKTER, m. (-s), geneesheer die zich bepaaldelijk op het genezen van koorts toelegt of daarin uitmunt. *-DRANK, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), *-MIDDEL, o. (-en), drank -, middel tegen de koorts. *-KRUIDEN, o. mv. koortsmiddel. *-TIJD, m. (-en), tijd van het jaar waarin meestal koortsen heerschen; koortsdag. *-UUR, o. (...uren). *-VERDRIJVEND, bn. *-VERWEKKEND, bn. *-VERMANING, v. (-en), ligte

[pagina 638]
[p. 638]

aanval van koorts. *-VLEKKEN, v. mv. putride vlekken onder de huid (bij zenuwkoortsen).

[Koorzang]

Koorzang, m. (-en), lied door een koor te zingen of gezongen. *-ER, m. (-s), *-ERES, v. (-sen), lid van een zangkoor. *-STER, v. (-s), lid van een zangkoor in eene kerk.

[Koot]

Koot, v. (koten), hielbeen van een varken of rund (waarmede de kinderen spelen), bikkeltje; paardehiel; schipperskooi; kot (verblijf) van den stuurman eener haringbuis); (fig.) vast op zijne koten (in zijne schoenen) staan; een werk dat wel op zijne koten staat, een degelijk werk. *-JONGEN, m. (-s), jongen die met koten speelt; (fig.) straatjongen. *-SPEL, o. zek. kinderspel met bikkeltjes.

[Kop]

Kop, m. (-pen), bovenste (inz. ronde) gedeelte van eenig voorwerp; de - van eene speld, naald enz.; (fig.) hij heeft den spijker op den - geslagen, hij heeft de zaak aangevat zoo als het behoort; hij heeft den waren grond aangegeven. *-, hoofd van een dier, (ook § van den mensch); (fig.) er is geen - of staart (geen begin of einde) aan te vinden; (fig.) elk. bij den - (bij de haren) krijgen, handgemeen worden; (ook) hevig met elk. twisten in geschriften; (fig.) hals over -, in overgrooten haast; (fig.) met den - tegen den muur loopen, vergeefsche moeite doen; (fig.) met den - gebruid zijn, gekrenkt zijn in de hersenen; (ook) eene kwade luim hebben. *-, verstandsvermogen, geheugen; hij heeft een goeden, gezonden -. *-, gesteldheid des gemoeds; hij heeft een stijven, onverzettelijken -; koppen, man (mv.), manschap: een schip bemand met honderd - (matrozen enz). *-, schaal, kom, bak (om er uit te drinken enz.). *-, inhoudsmaat voor drooge waren (= 0.1 mud). *-, zek. scherp werktuig, laatkop; (heelk.) koppen zetten, door middel van laatkoppen iem. van bloed ontlasten. *-, er komen -pen opzetten, of er zetten zich -pen, er komen donderwolken in de lucht. *-BOUT, m. (zeew.) spie of pin met een ronden kop.

[Koper]

Koper, o. gmv. zek. metaal; (scheik.) venus; rood -, geel -. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als koper, op koper gelijkende. *-ASCH, v. gmv. verbrand koper. *-BERG, m. (-en), kopermijn. *-BLAD, o. (-en), geslagen koper. *-DRAAD, m. (..aden), getrokken koper. *-DRUKKER, m. (-s), drukker van koperen platen, - gëetste platen. -IJ, v. (-en). *-DRUKKLEUR, v. zoogenaamd duitsch zwart. *-EN, bn. van koper (vervaardigd); - platen, gegraveerde afbeelding (in koper gesneden); (spr.) - geld - zielmissen, geen geld geen zwitsers. *-EN, bw. gel. (ik koperde, heb gekoperd), met koper bekleeden; een schip - (van eene koperen huid voorzien). *-ERTS, m. koper in den ruwen toestand zoo als het opgedolven wordt. *-GELD, o. gmv. koperen muntstukken. *-GIETEN, o. gmv. *-GIETER, m. (-s), geelgieter. *-GOED, o. koperen voorwerpen. *-GROEN, bn. en o. zek. kleur. *-IG, bn. (-er, -st), koperachtig. *-KLEUR, v. *-KLEURIG, bn. de -en, (noord-amerikaansch) menschenras. *-MIJN, v. (-en), onderaardsche groeve die koper oplevert. *-MOLEN, m. (-s), pletmolen. *-MUNT, v. kopergeld. *-ROEST, m. gmv. kopergroen. *-ROESTIG, bn. koperkleurig. *-ROOD, o. (scheik.) blaauw vitriool. *-SLAGEN, o. gmv.

[pagina 639]
[p. 639]

*-SLAGER, m. (-s), vervaardiger van koperen voorwerpen. -IJ, v. (-en), bedrijf -, werkplaats des koperslagers. *-SLAGERSWERK, o. gmv. kopergoed. *-SLAK, o. (scheik). wat bij het smelten van koper onder in den kroes liggen blijft. *-SNEDE, (-n), *-SNEÊ, v. op koper gegraveerde plaat. *-STEEKKUNST, v. gmv. kunst in metalen te graveren. *-STEKER, m. (-s), metaalgraveerder. *-WERK, o. koperen voorwerpen; koperen keukengoed.

[Kopglas]

Kopglas, o. (...zen), (heelk.) laatkop; zie op KOP.

[Kopij]

Kopij, (-en), of KOPIE, (B. KOPY), v. (...ën), afschrift; schilderij -, teekening naar de oorspronkelijke vervaardigd; geringe schets van iets; (boekdr.) handschrift dat gezet wordt. *-EREN, *...PIËREN, bw. gel. (ik kopijeerde of kopiëerde, heb gekopiëerd), een afschrift van iets maken; eene schilderij enz. naar de oorspronkelijke vervaardigen; (toon.) een bepaalden persoon natuurlijk voorstellen. *-GELD, o. loon eens schrijvers, honorarium. *...IËERGELD, o. loon eens afschrijvers. *-IST, *...PIÏST, m. (-en), afschrijver. *-REGT, o. gmv. regt op de uitgave eens werks.

[Kopje]

Kopje, (B. *-N), o. (-s), hoofdje enz.; schaaltje, kommetje met een oor.

[Koploozen]

Koploozen, m. mv. soort weekdieren, hoofddragenden. *...MES, o. (-sen), (heelk.) kerfmes.

[Koppel]

Koppel, o. (B.v., Siegenbeek, m.), een paar, twee; troep, hoop; een - duiven, een doffer en een wijfje; (ook) een troep duiven; een gelukkig - (echtpaar). *-AAR, m. (-s), huwelijksmaker, -makelaar. *-AARSTER, v. (-s), huwelijksmaakster; § verleidster tot ontucht, slechte vrouw. *-ARIJ, v. het maken van huwelijken; (ook) het verleiden tot ontucht. *-BAND, m. (-en), riem enz. om een koppel (honden enz.) aaneen te houden. *-BLAD, o. (-en), regthoekige parallelogram op een blad papier afgeteekend. *-BRANDPUNTEN, o. mv. (gez.). *-EN, bw. gel. (ik koppelde, heb gekoppeld), tot eenen koppel binden, verbinden; zamenbrengen, vereenigen (personen, woorden enz.); (zeew.) koppelkoers berekenen; een huwelijk - (door onderhandeling tot stand brengen). *-ING, v., het koppelen. *-, (-en), (timm.) stuk hout. *-KOERS, m. (zeew.). *-KOMPAS, o. (zeew.) uurbord. *-RIEM, m. (-en), zie KOPPELBAND. *-STUK, o. (-ken), derde of laatste schaal op eenen balk. *-TEEKEN, o. (-s), (taalk.) verbindingsteeken tusschen twee of meer woorden (-). *-WOORD, o. (-en), (taalk.) voegwoord; (ook) het werkwoord wezen of zijn (in de logische analyse).

[Koppen]

Koppen, bw. gel. (ik kopte, heb gekopt), door het zetten van laatkoppen bloed aftrekken; scherven. *-SNELLER, m. (-s), moordenaar op het oost-indische eiland Borneo, benaming aan de Dajaks gegeven. *-ZETTEN, o. gmv. *-ZETTER, m. (-s), *-ZETSTER, v. (-s), *...PER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die laatkoppen zet.

[Koppermaandag]

Koppermaandag, KOPPERTJES -, KOPPELTJES-MAANDAG, m. de tweede Maandag in het nieuwe jaar, ook verloren maandag genoemd, soort feestdag voor onderscheidene ambachtslieden.

[Koppig]

Koppig, bn. en bijw. (-er, -st). *-LIJK, bijw. hoofdig, stijf-

[pagina 640]
[p. 640]

hoofdig, halsstarrig, eigenzinnig; -e wijn, zware wijn (die bij het gebruik naar het hoofd slaat). *-HEID, v. hoofdigheid, stijfhoofdigheid.

[Kopping]

Kopping, v. het koppen; scherving -, insnijding in de opperhuid.

[Koppootigen]

Koppootigen, m. mv. zekere diersoort. *...RIEM, m. (-en), deel van een paarden-hoofdstel.

[† Koprolithen]

† Koprolithen, m. mv. versteende overblijfselen van het voedsel bij kruipende dieren.

[Kopstuk]

Kopstuk, o. (-ken), (slag.) deel van den kop eens diers, gedeelte der huid waar de horens zitten; muntstuk met 's vorsten beeldtenis; (zeew.) deel van de buiten-betimmering. *...TOUW, o. (-en), (zek.) kanontouw.

[Koraal]

Koraal, m. (...alen), koorjongen. *-, v. en o. soort steenachtig gewas. *-, o. polypenhuis of -stok (het algemeene ligchaam van sommige dieren). *-, v. steenachtig of glazen bolletje met eene opening waardoor een bandje of koordje kan gehaald worden; een snoer koralen, vrouwensieraad (om den hals enz.); - bloedkoralen, zeer zware, digte, geheel gladde en bloedroode koraalsoort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als koraal, met koraal gemengd. *-AGAAT, v. en o. roode agaat (o. als steensoort, v. als de steen). *-BANK, v. (-en), plaats in zee waar koraal gevischt wordt. *-BOOM, m. (-en), zek. gewas. *-GEZANG, o. (-en), koor-, kerkgezang. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-MEESTER, m. (-s), leider van een zangkoor. *-NET, o. (-ten), net tot de koraalvisscherij. *-RIF, o. (-fen), plaats in zee waar koraal gevischt wordt; gevaarlijke plek in zee. *-SCHUIT, v. (-en), vaartuig eens koraalvisschers. *-VISSCHER, m. (-s). *-WERK, o. van koralen vervaardigde voorwerpen. *-ZAAD, o. *-ZEE, v. gmv. gedeelte van de Stille Zuidzee. *...RALEN, bn. van koraal vervaardigd; als koraal, rood als koraal.

[Koran, Alkoran]

Koran, Alkoran, m. bijbel -, wetboek der Mahomedanen.

[Korbeel]

Korbeel, (B. KARBEEL), m. (-en), (bouwk.) uitstekende steen in eenen muur (waarop een balk rust).

[Kordaat]

Kordaat, bn. en bijw. (...ater, -st), opregt, regtschapen; onverschrokken, rondborstig. *-HEID, v. (gmv.)

[† Kordelier]

† Kordelier, m. (-en), minderbroeder, fransciskaner-monnik.

[Kordewagen]

Kordewagen, m. (-s), kruiwagen.

[Kordon]

Kordon, o. zie CORDON. *...DUAAN, o. zie CORDUAAN.

[Koren, Koorn]

Koren, Koorn, o. gmv. graan; turksch -, maïs; - verschieten; (fig.) zijn - groen eten, zijne inkomsten vooruit verteren; (fig.) dat is - op zijnen molen, dat komt hem van pas, - te stade; (fig.) het kaf van het - scheiden, de goeden van de slechten scheiden. *-, bw. gel. (ik koorde, heb gekoord), braken, vergeven. *-AAR, v. (...aren). -, v. gmv. naam eener ster. *-AKKER, m. (-s), met graan bezaaid veld. *-BAARD, m. (-en), (landb.). *-BERG, m. (-en), korenschuur; hoop koren. *-BEURS, v. (...zen), beurs (afgesloten plaats) voor den graanhandel. *-BIJTER, m. (-s), *-BONT, m. (-en), zek. worm. *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem; roode -, klaproos. *-BRANDER, m. (-s), stoker van sterken drank uit graan. -IJ, v. (-en). *-BRANDEWIJN, m. brandewijn uit graan gestookt. *-DORSCHER,

[pagina 641]
[p. 641]

m. (-s). *-DORSCHING, v. gmv. *-DRAGER, m. (-s), werkman die zakken koren van de eene plaats naar de andere draagt. *-GAFFEL, v. (-s), graanvork. *-GARF, v. (...ven), *-GARVE, v. (-n). *-GEWASSEN, o. mv. graangewassen. *-HALM, m. (-en). *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HARP, v. (-en), zeef tot het zuiveren van graan; togtmaker. *-HOOP, m. (-en), *-HULZE, v. gmv. kaf. *-JAAR, o. (...aren), een goed -, een jaar waarin de graanoogst gunstig is. *-KOOPER, m. (-s). *-KREKEL, m. (-s), zek. insekt. *-LAND, o. zie KORENAKKER. *-LIGTER, m. (-s), vaartuig tot het vervoer van granen. *-MAAIJEN, (B. ...IEN), o. *-MAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-MAAT, v. (...aten), vaatwerk om graan te meten. *-MARKT, v. (-en). *-METER, m. (-s), zek. beëedigd ambtenaar bij den graanhandel. -SHUISJE, (B. -N), o. (-s). *-OOGST, m. gmv. inzameling van het te veld staande koren. *-OPKOOPER, m. (-s), woekeraar, (inz. in den graanhandel). *-ROOS, v. (...ozen), korenbloem, klaproos. *-SCHIETER, m. (-s). *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHOOF, v. (...oven), korengarf, bundel korenaren. *-SCHOP, v. (-pen). *-SCHUUR, v. (...uren). *-SIKKEL, v. (-s), korenzeis. *-STEEN, m. gmv. biersteen, massa gevormd van afkooksels van verschillende graansoorten tot het bereiden op zee van drinkbaar bier en tot het drinkbaar maken van zeewater. *-STOOKHUIS, o. (...zen), branderij, disteleerderij. *-STOPPEL, m. (-s). *-TIENDE, v. (-n), het tiende gedeelte van den oogst, tiende schoof. -, (leenst.) regt op de tiende schoof. *-VELD, o. (-en). *-VERSCHIETER, m. (-s). *-WASSCHER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-WORM, m. (B.v.), kalander, zek. insekt. *-ZAK, m. (-ken). *-ZEEF, v. (...even). *-ZEIS, v. (-sen), *-ZEISSEN, o. (-s), landbouwgereedschap. *-ZIFTER, m. (-s). *-ZOLDER, m. (-s), plaats waar koren bewaard wordt.

[Korent]

Korent, v. zie KRENT.

[Korf]

Korf, m. (B.v.), (...ven), mand; draag-, hengselmand. *-DRAGER, m. (-s), *-DRAAGSTER, v. (-s), marsdrager, -draagster; (oudt.) jongeling die (of meisje dat) bij feestelijke optogten de korven droeg. *-JE, (B. -N), o. (-s), mandje, bennetje; voetwarmer; schoenmakerskorf. *-VOL, m. zoo veel in eenen korf kan.

[Korhaan]

Korhaan, m. (...anen), *...HOEN, o. (-ders), zek. vogel.

[Koriander]

Koriander, m. gmv. welriekend zaad eener plant. *-ZAAD, o. gmv.

[Korint]

Korint, v. zie KRENT.

[Korist]

Korist, m. (-en), koorzanger, lid van een zangkoor.

[† Kornak]

† Kornak, m. (-ken), geleider van eenen olifant.

[Kornalijn]

Kornalijn, *-STEEN, m. (-en), zek. edelgesteente.

[Kornel]

Kornel, v. gmv. fijne zemelen (tot mesting der hoenders); zemelmeel. *-, m. (-s), zie KOLONEL.

[Kornet]

Kornet, m. (-ten), standaard der ruiterij; standaarddrager, vaandrig. *-, v. kromme blaashoren; horentje van eenen doove; kromme fluit. *-, v. *-JE, (B. -N), o. (-s), *-MUTS, v. (-en), soort vrouwenmuts. *-PLAATS, v. (-en), *-SRANG, m. betrekking van vaandrig. *-REGISTER, o. (-s), zek. orgelregister.

[Kornis]

Kornis, v. (-sen), (bouwk.) kroonlijst.

[Kornoelje]

Kornoelje, v. (-s), zek. vrucht. *-BOOM, m. (-en). *...NUIT,

[pagina 642]
[p. 642]

m. (-en), makker, kameraad; losbol, vrolijke kwant. *...OESTER, m. (-s), groote -, zware oester.

[Korporaal]

Korporaal, m. (-s), (mil.) onderofficier van den laagsten rang.

[† Korps]

† Korps, o. zie CORPS.

[Korre]

Korre, v. (-n), sleepnet tot de oestervangst.

[Korrel]

Korrel, v. (B.m.), (-s), pit, kern; (fig.) kruimel, ziertje; een weinig; gewigt, tiende gedeelte van een wigtje (= 0.0001 nederl. pond). *-EN, bw. ow. gel. (ik korrelde, heb gekorreld), tot korrels maken; aan korrels vallen. *-GIPS, o. gmv. soort albast. *-IG, bn. (-er, -st), als korrels, uit korrels bestaande; gekorreld. *-ING, v. het korrelen; de - van het buskruid, van metalen, van was enz.

[Korren]

Korren, ow. gel. (ik korde, heb gekord), geluid geven (van duiven).

[Kors]

Kors, v. gmv. kers, zek. gewas.

[Korset]

Korset, o. zie CORSET. *-TENMAAKSTER, v. (-s). ...MAKER, m. (-s). ...WINKEL, m. (-s). *-VETER, m. (-s).

[Korst]

Korst, v. (-en), harde en drooge oppervlakte van eenig week ligchaam; (fig. spr.) bij gebrek aan brood eet men -jes van pastijen, met het beste kan men zich wel helpen; een -je brood. *-ACHTIG, bn. als korst. *-DIEREN, o. mv. schaaldieren. *-IG, bn. met eene korst. *-IGHEID, v. het korstige. *-MOSSEN, o. mv. luchtwieren, soort planten.

[Kort]

Kort, bn. en bijw. (-er, -st), niet lang; beknopt, niet uitvoerig; beperkt; in kleine ruimte; - begrip, beknopt overzigt; -e dagen, wanneer de zon vroeg ondergaat; (regt.) - (schielijk) regt; dat is sedert - (zeer onlangs) gebeurd; binnen -, weldra, eerstdaags; - daarna of daarop, weinig tijd later; in het -, om niet lang te zijn (te vertellen), in weinig woorden; kortom; - en goed, om er een eind aan te maken; - af, niet breed, niet uitvoerig; (ook) ronduit, zonder omwegen; het - maken, zich haasten; een kort bezoek bij iem. afleggen; (ook) weinig dagen ziek zijn en dan sterven; - van gezigt, bijziende; (kooph.) - zigt, niet lang te loopen hebbende (van wissels); - van stof, lakoniek, zonder omhaal van woorden; er is een gulden te -, een gulden ontbreekt; te - komen, niet genoeg hebben; te - schieten, tegen een ander niet opgewassen zijn; in iets te - schieten, vergeefsche pogingen doen; te - doen, benadeelen, onregt doen; (fig.) zich zelven te - doen, zich zelven nadeel doen; (ook) zich het leven benemen; - afkoken, in weinig water koken; (ook fig.) korte metten maken; dat vleesch is - (malsch, goed gekookt); - (zwak) van geheugen; - van adem, aêmechtig; het schot vloog mij - (digt) bij den arm; (fig.) iem. - houden, een streng toezigt op iem. houden; (ook) iem. weinig geld ter beschikking geven; - en bondig, zeer beknopt (van stijl enz.).

[† Kortaadje]

† Kortaadje, *...AGE, v. makelaarsloon, courtage.

[Kortachtig]

Kortachtig, bn. een weinig kort. *...ADEMIG, *...BORSTIG, bn. aêmechtig. -HEID, v. gmv. *...BEENIG, bn. korte beenen hebbende. *...BONDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. beknopt. *...BONDIGHEID, v. gmv. beknoptheid.

[Kortegaard]

Kortegaard, *...GARDE, (B. KORDEGAARD), v. (-en), wachthuis; tij-

[pagina 643]
[p. 643]

delijke bewaarplaats voor 's nachts aangehouden personen. *...LAS, v. (-sen), korte en breede sabel. *...LIJK, bijw. in het kort. *...LING, -s, bijw. sedert kort, onlangs, dezer dagen. *...LING, m. (-en), korte stok; kort stuk hout.

[Korten]

Korten, bw. ow. gel. (ik kortte, heb of ben gekort), in lengte verminderen; korter maken; snoeijen; aftrekken, inhouden (bij eene betaling); doorbrengen (den tijd, eenen avond bij iem.); (zeew.) inpalmen; korter worden; inkrimpen; (fig.) iem. de vleugels -, in toom houden.

[Kortheid]

Kortheid, v. gmv. korte duur van iets; korte gestalte, kleinheid. *-SHALVE, bijw. om kort te zijn, ter voorkoming van uitvoerigheid.

[Korthoornkoe]

Korthoornkoe, v. (-ijen, B. -ien), soort engelsche koe.

[Kortijd]

Kortijd, m. gmv. tijd waarin de oesters goed zijn.

[Korting]

Korting, v. (-en), het korten, het korter maken; het aftrekken; vermindering; disconto; met 2 pct. - (aftrek) voor kontante betaling.

[Kort-jan]

Kort-jan, o. (-nen), (zeew.) zakmes.

[Kortom]

Kortom, bijw. om kort te gaan, in het kort; welnu; eindelijk, ten laatste. *...OOR, m. (-en), hond zonder ooren; paard met gekorte ooren. *...OOREN, bw. gel. (ik kortoorde, heb gekortoord), eenen hond -, een paard de ooren afsnijden. *...STAART, m. (-en), paard of hond zonder (of met gekorten) staart. -EN, bw. gel. (ik kortstaartte, heb gekortstaart), den staart afsnijden of korter maken; engliseren (een paard). *...STONDIG, bn. kort van duur, tijdelijk, voor eenige oogenblikken.

[Kortswijl]

Kortswijl, *-IGHEID, v. gmv. scherts, boert, vrolijkheid. *-EN, ow. gel. (ik kortswijlde, heb gekortswijld), boerten, schertsen, grappen maken. *-ER, m. (-s), grappenmaker, vrolijke snaak. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), grappig; schertsend.

[§ Kortvoêr]

§ Kortvoêr, o. gmv. sterke drank. *...WIEKEN, bw. gel. (ik kortwiekte, heb gekortwiekt), de vleugels korter maken of afsnijden (aan vogels); (fig.) in toom houden, beteugelen. *-WIEKIGEN, m. mv. soort zwemvogels. *...ZIGT, o. (kooph.) een wissel op - (na verloop van weinig dagen vervallen, betaalbaar). *...ZIGTIG, bn. (-er, -st), bijziende; (fig.) zonder doorzigt, niet schrander. -E, m. en v. (-n). *-ZIGTIGHEID, v. gmv.

[Korund]

Korund, o. soort aluinaarde.

[Korvet]

Korvet, v. (-ten), klein oorlogsvaartuig.

[Korzel]

Korzel, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), ligt toornig, oploopend, ligt geraakt, opvliegend; eigenzinnig. *-HEID, v. gmv. *-HOOFD, m. (-en), *-KOP, m. (-pen), oploopend -, driftig mensch. *-HOOFDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. grillig, eigenzinnig. *-HOOFDIGHEID, v. gmv. grilligheid, eigenzinnigheid.

[Kossem]

Kossem, m. (B.m. en v.) (-s), vlies -, krop onder den hals van een rund.

[† Kosmetisch]

† Kosmetisch, bn. opsierend; zie COSMETIEK.

[Kost]

Kost, m. (B.v.) gmv. spijs, voedsel, voeding, onderhoud; ergens of bij iem. in den - zijn, van spijs en drank worden voorzien; - en inwoning, voeding en huisvesting; den - winnen, zijn levenson-

[pagina 644]
[p. 644]

derhoud verdienen. -, kostgeld; (fig.) bij sint-Joris in den - zijn, ergens kosteloos eten of drinken. *-, m. (B.v.), *-EN, mv. uitgaven; ten koste van, tegen betaling van; (ook fig.) met verlies van, ten nadeele van. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), -LIJK, bijw. veel kostende, hoog in prijs, duur, prachtig; (fig.) dierbaar, veel waard. *-BAARHEID, v. gmv. luister, pracht. *-BAARHEDEN, v. mv. voorwerpen van groote waarde; kleinoodiën. *-BAAS, m. (...azen), iem. bij wien men de tafel heeft, - inwoont. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van groote waarde, prachtig, mooi, rijk, voortreffelijk; dierbaar; lekker, keurig, uitgelezen; opperbest. -HEID, v. pracht, schoonheid. *-ELOOS, bn. zonder kosten; gratis, vrij. *-EN, ow. gel. (ik kostte, heb gekost), voor zekeren prijs verkocht zijn, op zekere som te staan komen; (fig.) dat zal hem het leven -, hij zal er het leven bij inschieten; de -e prijs.

[Koster]

Koster, m. (-s), opzigter, kerkbewaarder, sakristijn. *-SAMBT, o. *-ES, v. (-s), vrouw van den koster; vrouw die het kostersambt waarneemt. *-IJ, v. (-en), kostershuis, kosterswoning. -, *-SCHAP, o. ambt van koster.

[Kostganger]

Kostganger, m. (-s), die bij iem. in den kost is; heele -, die geheel inwoont (eet en slaapt); halve -, die alleen de tafel heeft (zonder slapen). *...GELD, o. gmv. geld dat men voor den kost betaalt. *...HUIS, o. (...zen), huis waar kostgangers zijn. *...JUFFER, v. (-s), kostschoolhouderes. *...KIND, o. (-eren), *...LEERLING, m. en v. (-en), leerling in den kost. *...SCHOOL, v. (...olen), opvoedingsgesticht waar de leerlingen gehuisvest zijn. -HOUDER, m. (-s). -HOUDERES, v. (-sen). *...VRIJ, KOSTENVRIJ, bn. zie KOSTELOOS. -HEID, v. vrijstelling van alle onkosten; het vrijhouden. *...WINNER, m. (-s), die voor het bestaan van zich en anderen zorgt; - eener weduwe. *...WINNING, v. gmv. bestaan, bestaanmiddel.

[Kostumen]

Kostumen, v. mv. oude gebruiken; zie verder COSTUMEREN, COSTUUM.

[Kot]

Kot, o. (B.v. en o., Sieg. v.) ellendig -, vuil -, slecht huis of vertrek; hok, nest; verblijfplaats voor dieren, b.v. varkens-, honden-; afgeschoten hoekje eener kamer; (fig.) kroeg; (zeew.) hut.

[Koten]

Koten, ow. gel. (ik kootte, heb gekoot), met koten spelen; (fig.) ligtmissen.

[Koteren]

Koteren, bw. gel. (ik koterde, heb gekoterd), uitspruiten, uitstooten tusschen de tanden; zich van een tandenstokertje bedienen. *...RING, v. het koteren, gekoter.

[Kotter]

Kotter, m. (B.v.) (-s), zek. vaartuig.

[† Kotyledonen]

† Kotyledonen, v. mv. (plant.) zaadlobben.

[Koû]

Koû, v. zie KOUDE.

[Koubeitel]

Koubeitel, m. (-s), beitel waarmede men gaten maakt in ijzer dat koud is.

[Koud]

Koud, bn. en bijw. (-er, -st), tegenstelling van warm of heet; minder warm dan iets anders; (fig.) onvriendelijk, koel; ongevoelig, droog, onaangedaan; -e keuken, koude spijzen; (fig.) ik word er - van, ik ijs er van, eene rilling bevangt mij bij het vernemen daarvan;

[pagina 645]
[p. 645]

(fig.) er om - zijn, er het leven bij inschieten. *-ACHTIG, bn. een weinig koud. *-E, v. gmv. tegenstelling van warmte en hitte; rilling, beving (bij het begin der koorts); ongemak in den winter, - aan de handen, voeten enz.; koude weêrsgesteldheid, eene snerpende -. *-, *-JE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) bries. *-BLOEDIGEN, m. mv. insekten en visschen. *-BREUKIG, bn. staafijzer dat in kouden toestand geheel broos is. *-ELIJK, bn. (-er, -st), gevoelig voor de koude. *-EPIS, m. gmv. droppelpis, moeijelijkheid in de waterlozing. *-ESCHAAL, *-SCHAAL, v. koude bier-en-broodsoep. *-E-TEEKENS, o. mv. (sterrew.) zekere sterrebeelden. *-HEID, v. gmv. zie KOUDE. *-MAKEND, bn. verkoelend. *-SLAGER, *-SLAGTER, m. (-s), viller. *-SMEDEN, o. *-VOCHTIG, bn. (-er, -st), ongevoelig, hardvochtig, koelbloedig. -HEID, v. ongevoeligheid, hardvochtigheid, koelbloedigheid. *-VUUR, o. (gen.) vleeschversterving. -ACHTIG, bn. *-ZWEET, o. gmv.

[Kous]

Kous, v. (-en), kleedingstuk dat de beenen en voeten bedekt; (zeew.) lederen kabelbekleedsel; zijgdoek (bij het bereiden van kruidenwijn); zek. ijzeren ring; (fig.) mislukte reis; met de - op het hoofd (met schade en schande, met een verkeerden uitslag van zaken) te huis komen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kous; lampepit, lampkatoen.

[Kousenband]

Kousenband, m. (-en), band om de kous op te houden; (art.) band aan de zijwang eener affuit; orde van den -, engelsche ridderorde. *...BREIJER, m., *...BREISTER, v. (-s), die kousen breit. *...LAPPER, m., *...LAPSTER, v. (-s), *...STOPPER, m., *...STOPSTER, v. (-s), hersteller -, herstelster van gebroken kousen. *...VERKOOPER, m., *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...VORM, m. (-en), houten vorm waarvan men zich bij het vervaardigen van kousen bedient. *...WEVEN, o. *...WEVER, m. (-s). -IJ, v. het kousenweven. *...WINKEL, m. (-s).

[Kouswachter of Koudwachter]

Kouswachter of Koudwachter, m. (-s), (zeew.) zek. klamp, doodshoofd; zek. touw.

[Kout]

Kout, m. gmv. gemeenzaam onderhoud, gesprek. *-EN, bw. ow. gel. (ik koutte, heb gekout), gemeenzaam met elk. praten. *-ER, m. (-s), prater, babbelaar. -, o. (-s), ploegijzer. *-STER, v. (-s), praatster, babbelaarster.

[Kouw]

Kouw, v. (-en), kooi, kevie.

[Kovel]

Kovel, zie KEUVEL.

[† Koyang]

† Koyang, v. (-s), zek. oost-indische maat.

[Kozijn, Kazijn]

Kozijn, Kazijn, o. (-en), deur-, vensterraam; deur-, vensterpost.

[Kraag]

Kraag, m. (B.v.) (kragen), bovenste deel van een kleedingstuk (dat den hals bedekt); (zeew.) - van den mast, omwindsel van geteerd prezenning-doek; iem. bij den - (in den nek) vatten; (fig.) het zal hem zijnen besten - (het leven) kosten; (fig.) een stuk in zijn - hebben, dronken zijn; een spaansche -, geplooide kraag der ridders; (ook) zek. venusziekte. *-JAS, m. (-sen), manteljas, carrick. *-MAN, m. (-nen), (oudt.) zilveren dukaton waarop een borstbeeld met eenen kraag is gestempeld. *-MANTELTJE, (B. -N), o. (-s), pelerine. *-STEEN, m. (-en), (bouwk.) karbeel onder eenen balk.

[pagina 646]
[p. 646]

[Kraai]

Kraai, v. (B.m.), (-jen, B. -en), zek. vogel; soort noordsch schip; (fig.) eene wilde - van een meid, eene vrolijke meid. *-JEN, (B. *-EN), ow. gel. (ik kraaide, heb gekraaid), een geluid maken als eene kraai, krassen; (fig.) verklikken, uitbrengen; (fig.) geen haan zal er naar -, niemand zal er iets van hooren. -, bw. openbaar uitschreeuwen; oproer -; mijn haan kraait koning, ik ben overwinnaar. *-JENNEST, o. (-en), nest eener kraai; (zeew.) ton, vat (aan den masttop van een Poolzee-vaarder, ter beschutting van den uitkijk). *-JENOOG, o. (-en). *-JENVOET, m. (-en); (ook plant.) zek. kruid. *-JER, m. (-s), verklikker; (oudt.) Oostzee-schip. *-PEER, v. (...eren), soort peer; (ook) zeevenkel (zek. kruid). *-PEN, v. (-nen), pen eener kraai. *-STER, v. (-s), zij die kraait.

[Kraak]

Kraak, v. (...aken), portugeesch vaartuig. *-, m. gmv. gekraak, kraking. *-AMANDEL, m. (-en), amandel in den dop of bast. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). -ACHTIG, bn. *-BEENIG, bn. *-BESSEN, *-BEZIËN, v. mv. mirtenbeziën, blaauwe bessen. -BOOM, m. (-en). *-PORSELEIN, o. gmv. zeer fijn porselein. *-STEEN, m. (-en), pit van sommige vruchten (b.v. van abrikozen, kersen, perziken enz.). *-ZINDELIJK, bn. en bijw. zeer -, uitermate zindelijk.

[Kraal]

Kraal, o. zie KORAAL. *-, v. (...alen), dorp -, gehucht der Hottentotten; opene plaats met staketsel afgeschut. *-SCHAAF, v. (...aven), zek. timmermans-gereedschap.

[Kraam]

Kraam, v. (B. oudt. o.), (...amen), opgeslagen winkel, winkeltent; eettent (b.v. poffertjeskraam). *-, gmv. koopwaren die in het klein verkocht worden; (fig.) dat komt niet in zijne - te pas, dat dient (of smaakt) hem niet; (fig.) daar is de gansche santen-, § daar is de geheele boêl. *-, verlossing, bevalling eener vrouw (van een kind); in de - (of in het -bed) liggen; in de - komen. *-BED, of *-KINDBED, o. kraam; (ook) het bed zelf. *-BEVALLING, v. kinderbaring. *-BEWAARSTER, v. (-s), baker. *-BEZOEK, o. (-en), *-VISITE, v. (-s). *-BIER, o. gmv. bier dat de kraamvrouw drinkt. *-HEER, m. (-en), man wiens vrouw in de kraam ligt. *-KAMER, v. (-s). *-KIND, o. (-eren), (fig.) hij denkt dat hij een - voor heeft, dat hij met een onnoozele te doen heeft. *-MAAL, o. (...alen), feestmaal ter eere van den jonggeborene. *-STOEL, m. (-en). *-SCHUT, o. (-ten), spaansche wand. *-VROUW, v. (-en), moeder van een jonggeborene; vrouw in eene kraam, verkoopster. *-WAAR, v. (...aren), goederen die in eene kraam verkocht worden. *-ZUIVERING, v. (eener kraamvrouw).

[Kraan]

Kraan, v. (...anen), zek. vogel; houten toestel (katrol en windas) om zware lasten te ligten; tap met eenen sleutel (in een vat, aan eene pomp, fontein enz.). *-BALK, m. (-en), (zeew.) zek. scheepsbalk. *-BEK, m. (-ken), heelmeesters-werktuig; ooijevaarsbek (zek. kruid). *-BOOM, m. (-en), staander, (zek. toestel). *-GELD, o. (-en), belasting op het gebruik eener openbare ligtkraan. *-KIND, o. (-en), arbeider -, sjouwer aan de kraan; bier-, wijndrager. *-LADDER, v. (-s). *-MEESTER, m. (-s), opzigter bij de kraan. *-OOG, o. (-en), braaknoot, (zek. gewas). *-OOGEN, ow. gel. (ik kraanoogde, heb ge-

[pagina 647]
[p. 647]

kraanoogd), met half geopende oogen slapen. *-RAD, o. (-eren). *- SLEUTEL, m. (-s). *-VOGEL, m. (-s). *-ZAAG, v. (...agen), groote zaag. *-ZOMER, m. nazomer, de eerste herfstdagen.

[Kraauw]

Kraauw, v. (B.m.), (-en), schrap met eenen klaauw, krab. *-AADJE, v. jeukerige zweer, schurft. *-EL, m. (-s), kromme gaffel; kromme nagel (der dieren). *-EN, bw. gel. (ik kraauwde, heb gekraauwd), klaauwen; krabben; schrapen, naar zich toehalen; berispen, doorhalen; (fig.) het hoofd -, zeer in verlegenheid zijn. *-ER, m. (-s), die krabt; krabber, hark (werktuig); (fig.) knevelaar, afperser. *-ERIJ, v. (-en), knevelarij, geldafpersing. *-SEL, o. kraauwaadje; (fig.) afgeperst geld. *-STER, v. (-s), krabster.

[Krab]

Krab, *-BE, v. (-n), zek. schaaldier, schulpvisch; kraauw, schramp op de huid (met nagels of klaauwen) toegebragt. *-BEL, v. (B.m. en v.) (-s), krab, schramp. *-BELAAR, m., -STER, v. (-s), slechte schrijver, slechte schrijfster; krabber, krabster; plaatsnijder die zijn ambacht niet goed kent. *-BELEN, bw. ow. (ik krabbelde, heb gekrabbeld), krabben; slecht schrijven, - afteekenen; veel en onleesbaar -, (ook) zonder nut schrijven. *-BELIG, bn. (-er, st), slecht geschreven. *-BELING, v. gmv. gekrabbel; slecht schrift; slordige teekening. *-BELSCHRIFT, o. gmv. hanepooten. *-BELVUISTEN, ow. gel. (ik krabbelvuistte, heb gekrabbelvuist), met vuisten vechten. *-BEN, bw. gel. (ik krabde, heb gekrabd), kraauwen (met de nagels, pooten); schrapen, afschrapen; (fig.) achteruit -, terugtrekken (woorden, beloften), uitvlugten zoeken. *-BENETER, m. (-s), zek. vogel. ...VET, o. ...SAUS, v. vet -, saus van eetbare krabben. *-BER, m. (-s), die krabt; schraper (werktuig om te krabben), schrapijzer; merkijzer (voor wijnvaten); gereedschap om geschut van binnen te reinigen; (oudt.) soort vischschuit. *-BING, v. het krabben, gekrab. *-SEL, o. wat afgekrabd of afgeschraapt is; schraapsel.

[Kracht]

Kracht, v. (-en), vermogen, sterkte; gezag, magt; deugdelijkheid; goede -, goed werkende eigenschap; (werkt. en nat.) magt; (fig.) geweld; vleeschnat; de - (bloei) der jeugd; - van geest, sterk verstandsvermogen; (ook) kalmte, bedaardheid; eene rede vol - (nadruk); levendige -, de arbeid dien een ligchaam kan leveren dat zekere snelheid verkregen heeft; beweeg -en, krachten waardoor de werktuigen gedreven worden; de - (substantie) van spijzen; de -en, het vijfde engelenkoor; uit -e van, -ens, ingevolge, op gezag van, uit hoofde van, gemagtigd door. *-DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. krachtig werkende. -HEID, v. uitwerking der kracht. *-ELIJK, bijw. met kracht. *-ELOOS, bn. (...zer, -st), zonder kracht, zwak; zonder uitwerking of gevolg; (fig.) niet geldig. *-ELOOSHEID, v. gmv. gebrek aan kracht, zwakheid; verslapping; (fig.) niet-geldigheid. *-ENS, bijw. zie op KRACHT. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. sterk; vermogend; met nadruk; diep ingrijpend (van woorden enz.); geldig, vermogend; deugdelijk (van bewijsgronden enz.); voedend; voedzaam, hartsterkend, eene -e soep; sterk (van wijn); kracht bezittende; een - (vurig) gebed; een - (goed

[pagina 648]
[p. 648]

werkend) geneesmiddel. *-METER, m. (-s), (werktuig). *-VOL, bn. (-ler, -st), sterk gespierd, zeer sterk.

[Krag]

Krag, v. (-gen), drijvend eiland in stilstaand of in stroomend zoet water.

[Krak]

Krak, m. (-en), het kraken, gekraak; krakend geluid; breuk, barst, scheur; (fig.) vermindering, verzwakking (van invloed, gezag enz.). *-, tw. bons! bom! zie! hoor!

[Krakeel]

Krakeel, o. (-en), twist, ruzie, oneenigheid. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), twistziek, kijfachtig. *-EN, ow. gel. (ik krakeelde, heb gekrakeeld), twisten, kijven. *-ER, m., *-STER, v. (-s), twistzoeker; kijfachtige vrouw. *-IG, bn. een - wijf. *-ING, v. het krakeelen; twist, kijfpartij. *-LUST, m. *-ZUCHT, v. *-ZIEK, *-ZUCHTIG, bn.

[Krakeling]

Krakeling, m. (B.v.), (-en), brood- of koekgebak in den vorm eener 8.

[Kraken]

Kraken, bw. gel. (ik kraakte, heb gekraakt), met gekraak -, door kraken breken; (fig.) dat is eene harde noot om te -, dat is eene moeijelijke zaak om uit te voeren; (fig.) kwade noten -, onheil voorspellen; niet veel goeds van iem. verwachten; (fig.) zijne noten wel gekraakt hebben, voor zijnen ouden dag wel gezorgd hebben, zijne schaapjes op het drooge hebben. *-, verzwakken, kreuken; ledigen, opdrinken, wij hebben twee flesschen gekraakt; opeten, verslinden, de vos heeft een hoen gekraakt. *-, ow. eenen kraak -, een krakend geluid maken; het bed, de stoel kraakt; het vriest dat het kraakt (zoo hard dat de steenen bijna barsten); (fig.) krakende wagens duren het langst, zwakke menschen overleven soms de sterkeren. *-, o. *-KING, v. het gekraak, geknars. *-D, bn. *...KER, m. (-s), noten-.

[Krakken]

Krakken, ow. (B. bw. ow.) gel. (ik krakte, ben gekrakt), geknakt worden, eenen krak krijgen, zijnen invloed zien verminderen; barsten, scheuren.

[Kram]

Kram, v. (-men), ijzeren duim met twee punten; haak; knier (van eene deur of een venster); slotplaat.

[† Krambamboli]

† Krambamboli, v. met suiker verzoete rum.

[Kramen]

Kramen, ow. gel. (ik kraamde, heb gekraamd), in de kraam komen, de kraam uitliggen. *-RANDSEL, o. (-s), knapzak. *...MER, m. (-s), KRAAMSTER, v. (-s), koopman -, koopvrouw die in eene kraam verkoopt; (ook) venter, ventster; marskramer; die met een stalletje op den openbaren weg staat. *...MERIJ, v. (-en), kramerswaren, galanteriën, klein ijzerwerk, voorwerpen van geringe waarde. *...MERLATIJN, o. slecht latijn, keukenlatijn.

[Krammen]

Krammen, bw. gel. (ik kramde, heb gekramd), met eene kram vastmaken. *...METJE, (B. -N), o. (-s), kleine kram. *...MING, v. het krammen, gekram.

[Kramp]

Kramp, v. gmv. onwillekeurige zamentrekking der spieren. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), stuipachtig. *-ADER, v. (-s), (ontl.). *-ADERBREUK, v. (-en), (gen.). *-HOEST, m. gmv. stuipachtige hoest. *-MIDDEL, o. (-en), krampwerend middel. *-PIJN, v. (-en).

[pagina 649]
[p. 649]

*-STILLEND, *-WEREND, bn. (-er, -st). *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch.

[Kramsvogel]

Kramsvogel, m. (-s), soort lijster.

[Krang]

Krang, bn. en bijw. (-er, -st), verkeerd, averegts. *-KANT, m. (-en), verkeerde kant.

[† Kranjang]

† Kranjang, v. (-s), matwerk of gevlochten riet waarin suiker uit Oost-Indië verzonden wordt, baal.

[Krank]

Krank, bn. (-er, -st), ziek, ongesteld; (fig.) zwak, dun, flaauw. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), ziekelijk. *-BED, o. ziekbed. *-E, m. en v. (-n), zieke, lijder, lijderes. *-ENBEWAARDER, m. *-ENBEWAARSTER, v., *-ENBEZORGER, m., *-ENBEZORGSTER, v. (-s), ziekenoppasser, -oppasster; waker, waakster; pleegzuster. *-ENBEZOEKER, m. (-s), ziekentrooster. *-HEID, v. (...heden), *-TE, v. (-n), ziekte, ongesteldheid; kwaal. *-HOOFD, m. (-en), onzinnige. *-HOOFDIG, bn. (-er, -st), krankzinnig. -HEID, v. *-ZINNIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. gekrenkt in de hersenen, dol, waanzinnig. -HEID, v. hersenziekte, zielsziekte, waanzin. *-ZINNIGE, m. en v. (-n). -NGESTICHT, o. (-en), geneeskundig gesticht voor zulke lijders.

[Krans]

Krans, m. (B.v.), (-en), iets wat kringvormig of rondachtig is; kroon van bloemen of linten gevlochten; afhangsel van een bed, behangsel-festoen; wijnkrans (uithangbord eener tapperij); darmscheidsel (in rundvee); omloop (in een kalf); (plant.) wordt gezegd van meer dan twee deelen die op dezelfde hoogte om de as zijn ingeplant; (fig.) vriendenkring, bijeenkomst; (bouwk.) kroonlijst; (zeew.) geteerd ringvormig touw; (fig.) luister, grootheid; (fig.) goede wijn behoeft geenen -, goede waar prijst zich zelve. *-EN, bw. gel. (ik kranste, heb gekranst), met eenen krans versieren; festoeneren; luister verspreiden. *-IJZER, o. (-s), gereedschap der kanonniers. *-ING, v. het kransen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine krans; besloten gezelschap, vriendenkring. *-KRUID, o. gmv. majolijn, zek. plant. *-LIJST, v. (-en), rand van een schuifraam. *-WERK, o. gmv. gevlochten lofwerk. *-WIJZE, bijw. festoensgewijze.

[Krant, Koerant, Courant]

Krant, Koerant, Courant, v. (-en), dagblad, nieuwsblad, -papier. *-ENDRUKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-ENJONGEN, m. (-s), die de krant brengt. *-ENWIJK, v. (-en), buurt waarin de krant aan de bewoners ter lezing wordt bezorgd. *-ENNIEUWS, o. gmv. dagbladberigten. *-IER, COURANTIER, m. (-s), dagbladschrijver, -uitgever. *-OMBRENGER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-SCHRIJVER, m. (-s), journalist, redacteur.

[Krap]

Krap, v. gmv. meekrap, zek. plant met verfstof. *-, v. (-pen), kram, boekslot; varkensrib. *-, bijw. naauwelijks, pas, te naauwernood; (zeew.) - geslagen, stijf ineengedraaid (van touw); -jes aan, bijna niet genoeg. *-SCHUITSGEWIJZE, bijw. (zeew.) met de planken schuins over elk., met klinkwerk.

[Kras]

Kras, v. (-sen), schrap, krab. *-, bn. (-ser, -st), sterk, krachtig, kloek; een -se grijsaard; dat is - (sterk); bij kris en - (bij al wat heilig is) zweren. *-, tw. nabootsing van het geluid van zek. roofvogels (b.v. de raven). *-BORSTEL, m. (-s). *-GAT,

[pagina 650]
[p. 650]

o. (-en), zakgat in eenen vrouwenrok. *-HEID, v. gmv. sterkte, kloekheid. *-IJZER, o. (-s), werktuig om te krassen of schrapen. *-SEN, bw. ow. gel. (ik kraste, heb gekrast), schrapen, krabben, eene schram of kras toebrengen; door afschrapen schoonmaken; geluid geven (van raven en andere vogels); een scherp geluid van zich geven en spatten (van eene schrijfpen op het papier); de vaart stuiten (van schaat-senrijders); (fig.) slecht spelen (op de viool). *-SER, m. (-s), werktuig om een geweer van binnen schoon te maken, kogeltrekker; (fig.) slecht vioolspeler, zager. *-SING, v. het krassen, gekras.

[Krat]

Krat, o. (-ten), gevlochten teenen korf waarin aardewerk vervoerd wordt. *-, KRET, o. (-ten), achterstuk van eenen wagen. *-WAGEN, m. (-s), soort rijtuig.

[† Krater]

† Krater, m. (-s), top -, opening -, mond van een vuurspuwenden berg.

[† Kreatine]

† Kreatine, *...TININE, o. bestanddeelen der vloeistof van het vleesch.

[† Kreatuur]

† Kreatuur, o. zie CREATUUR.

[Kreb]

Kreb, v. zie KRIB.

[† Krediet]

† Krediet, o. zie CREDIET.

[Kreeft]

Kreeft, m. (B.m. en v.), (-en), zek. schaaldier, visch; zee-, rivier-; (fig.) sluw -, doortrapt vrouwspersoon; (sterr.) teeken van den dierenriem (aangeduid door illustratie ). *-ENGANG, m. gmv. den - gaan, achteruit gaan, achteruit komen (in zaken). *-SCHAREN, v. mv. scherpe verdedigingsmiddelen van den kreeft. *-SKEERKRING, m. (aardr.). *-SOOG, o. (-en), oog van den kreeft; -en, steentjes in de maag van den kreeft.

[Kreek]

Kreek, v. (kreken), beekje, kleine inham, elleboogvormige vliet.

[Kreel, Kriel]

Kreel, Kriel, v. (-en), smal boordsel (van eenen hoed enz.). *-EN, bw. gel. (ik kreelde, heb gekreeld), met boordsel bezetten; boorden.

[Kreet]

Kreet, m. (B.m. en v.), (kreten), geschreeuw, gegil, uitbarsting van vreugde of droefheid.

[Kreeuwen]

Kreeuwen, ow. gel. (ik kreeuwde, heb gekreeuwd), krijten, grienen. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s).

[Kregel]

Kregel, bn. (-er, -st), gramstorig, knorrig, verdrietig. *-HEID, v. gmv. knorrigheid. *-KOP, m. (-pen), knorrepot.

[Kreits]

Kreits, m. (B.v.) (-en), kring; afdeeling van grondgebied, arrondissement, kanton; loopbaan der hemelligchamen. *-BRIEF, m. (...ven), (eert.) rondgaande brief.

[Krek]

Krek, *-T, bijw. (zamentrekking van het woord correct), precies, juist, net, even; hij is - zoo groot als ik; dat komt - van pas.

[Krekel]

Krekel, m. (-s), soort kleine sprinkhaan. *-EN, ow. gel. (ik krekelde, heb gekrekeld), een geluid geven als dat der krekels.

[† Kremetart]

† Kremetart, o. zie CREMOR TARTARI.

[† Kremlin]

† Kremlin, o. keizerlijk slot te Moskou.

[Kremser-wit]

Kremser-wit, o. fijnste soort loodwit.

[Kreng]

Kreng, o. (-en), (B.v. en o.), dood dier, aas, prij; (fig.) vuilaardig mensch; § gemeen vrouwspersoon, slet. *-EN, bw. ow. gel. (ik krengde, heb gekrengd), onder het rijden (met een rijtuig) eenen

[pagina 651]
[p. 651]

draai maken; een schip op zijde leggen (om het te kalfaten enz.); (zeew.) op ééne zijde zeilen; (fig.) naauw dingen. *-ING, v. het krengen; helling.

[Krenken]

Krenken, bw. gel (ik krenkte, heb gekrenkt), beschadigen, verzwakken, benadeelen, nadeel toebrengen; beleedigen, kwetsen (iemands eer); inbreuk maken op; zijne hersens zijn gekrenkt, hij lijdt aan verstandsverbijstering. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die benadeelt, beschadigt, beleedigt; kwaadspreker, kwaadspreekster. *...ING, v. (-en), beschadiging; verzwakking; breuk, inbreuk; beleediging.

[Krenselen]

Krenselen, bw. gel. (ik krenselde, heb gekrenseld), de korenwan schudden om het graan te zuiveren.

[Krent, Korent, Korint]

Krent, Korent, Korint, v. (-en), vrucht van eenen wijnstok (door het gemis van pit en door hare geringe grootte van de druif verschillende). *-ENBAARD, m. (fig.) uitslag in het aangezigt. *-ENBROOD, o., *-ENKOEK, m. (-en), brood -, koek waarin krenten zijn gebakken. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine krent. *-ENKAKKER, m. (-s), (fig.) vreesachtig mensch, lafaard; gierigaard, vrek.

[Krep]

Krep, o. zie KRIP. *-IJZER, o. (-s), gereedschap bij het roskammen van paarden. *-PEN, bw. gel. (ik krepte, heb gekrept), met eenen kam het haar (der paarden enz.) in eene klis maken.

[Kret]

Kret, o. zie KRAT. *-SBORSTEL, m. (-s), goudsmidsgereedschap. *-ZE, (B.), v. (-n), kaarde.

[Kreuk]

Kreuk, (B. KROKE), v. (-en), verkeerde -, valsche vouw; frons, rimpel; (fig.) vlek op iemands naam, verkeerde handelwijze. *-ELIG, bn. (-er, -st), ligt kreukels krijgende. *-EN, bw. ow. (ik kreukte, heb of ben gekreukt), kreuken maken; kreuken hebben; frommelen; rimpels veroorzaken; buigen; den moed opgeven; (fig.) kwetsen (iemands eer). *-ING, v. het kreuken, gekreuk.

[Kreunen]

Kreunen, ow. gel. (ik kreunde, heb gekreund), een slepend -, zacht -, droevig geluid door den neus maken, zuchten; zich aan iets niet -, zich iets niet aantrekken.

[Kreupel]

Kreupel, bn. en bijw. (-er, -st), gebrekkig loopende, mank; (fig.) slecht, ellendig, armzalig; - gaan, hinken; -e (slechte) zangen, verzen; - schrijven, hanepooten maken; zich - werken, zich dood werken; (fig.) den -en waard slaan, alles onderst boven keeren, alles kort en klein slaan. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig kreupel. *-BOSCH, o. (...sschen), laagstammig geboomte. *-E, m. en v. (-n), die kreupel gaat; (fig.) knoeijer; (fig.) de -e wil voordansen, de onbekwaamste wil aan het roer zijn. *-GRAS, o. gmv. (plant.) zek. kruid. *-HEID, v. gmv. het kreupel gaan; het hinken. *-STRAAT, v. (...aten), naauwe -, bogtige -, vuile straat. *-WORM, m. (B.v.), (-en), meikeverlarve.

[Kreus]

Kreus, v. (...zen), (kuip), inkerving; drilijzer. *-MES, o. (-sen), (kuip.) drilijzer.

[† Kreutzer]

† Kreutzer, m. (-s), duitsch muntstukje (= 2 nederl. centen ongeveer).

[Krevel]

Krevel, (B. KREEVEL), v. gmv. zie KRIEWEL en de zamenstellingen.

[Krib]

Krib, v. (-ben), krebbe, voederbak der beesten; slaapplaats,

[pagina 652]
[p. 652]

legerstede; keerdam in het water; steenen beer; kijfzieke vrouw. *-BE, v. zek. sterrebeeld.

[Kribbebijten]

Kribbebijten, ow. benaauwd droomen (van paarden). *...BIJTER, m. (-s), paard dat benaauwd droomt: (fig.) twistziek persoon. *...BIJTSTER, v. (-s), (fig.) twistzieke vrouw. *...BIJTING, v. zek. paardenziekte; (fig.) het twistzoeken.

[Kribbelen]

Kribbelen, bw. ow. gel. (ik kribbelde, heb gekribbeld), slordig schrijven; (fig.) gedurig krakeelen. *...BELING, v. het kribbelen, gekribbel.

[Kribben]

Kribben, ow. bw. gel. (ik kribde, heb gekribd), tegenstribbellen; krakeelen; keerdammen maken. *-, v. mv. of *...WERK, o. horden (van teenen of rijs) aan de oevers der rivieren. *...BIG, bn. (-er, -st), twistziek, kijfachtig. -HEID, v. gmv.

[Kriebelen]

Kriebelen, ow. zie KRIEWELEN.

[Kriegel]

Kriegel, bn. zie KREGEL.

[Kriek]

Kriek, v. (-en), kleine kers (boomvrucht). *-, v. (B.m.) (-en), soort krekel of sprinkhaan; § bogchel; -en-over-zee, (plant.) jodenkers, zek. gewas. *-EN, ow. gel. (ik kriekte, heb gekriekt), kraken, piepen, geluid geven (als eene kriek of krekel); het - (aanbreken) van den dag. *-ENBOOM, m. (-en). -GAARD, m. (-en). *-ENSTEEN, m. (-en), pit eener kriek.

[Kriel, Kril]

Kriel, Kril, bn. en bijw. (-er, -st), dartel, uitgelaten. *-, o. gmv. gekriewel, iets dat gestadig in beweging is; uitschot, kleingoed; kleine (nieuwe) aardappelen; vischkuit. *-, (m. en v.), kort en dik -, ineengedrongen mensch. *-, v. (B.m.), zoom, rand. *-, v. (-en), vischben, vischmand. *-EN, ow. gel. (ik krielde, heb gekrield), wiemelen, krioelen, in groote menigte zich bewegen; dit opstel krielt van (is vol) fouten. -, bw. (naaist.) zek. ronden zoom met kleine steken maken. *-HAAN, m. (...anen), kleine haan. *-HEID, v. gmv. dartelheid, uitgelatenheid. *-HEN, v. (-nen), kleine hen. *-ING, v. het krioelen, gekrioel, gewriemel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kiekentje; kort en dik ventje. *-ZOOM, m. (-en), (naaist.) ronde zoom.

[Kriemelaar]

Kriemelaar, m. *-STER, v. (-s), talmkous, talmer, talmster. *...EN, ow. gel. (ik kriemelde, heb gekriemeld), talmen, dralen. *...IG, bn. (-er, -st), besluiteloos, talmachtig; - schrift, of *...SCHRIFT, o. klein en digt ineengeschreven schrift.

[Kriepe, Krippe]

Kriepe, Krippe, v. (-n), kleine hen, kruiphennetje.

[Kriewel]

Kriewel, v. gm. gekriewel, wemelende beweging; jeukte, kitteling; § (fig.) zij heeft de -, zij kan niet stil zitten. *-EN, ow. gel. (ik kriewelde, heb gekrieweld), jeukte-, kitteling veroorzaken. *-ING, v. jeuking, kitteling. *-KRUID, *-ZAAD, o. kruid -, zaad dat jeukte veroorzaakt. *-SCHRIFT, o. klein en ineengedrongen schrift, kribbelschrift.

[Kriezel]

Kriezel, v. (-s), *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein afgescheurd (afgetrokken, afgebeten) stuk van iets; gij krijgt er geen - (niets) van.

[Krijg]

Krijg, m. (-en), strijd; oorlog; (fig.) den - volgen, dienst nemen bij het leger; (fig.) den - niet kunnen volgen, niet kunnen mededoen. *-EL, bn. gramstorig. *-EN, ow. gel. (ik krijgde, heb

[pagina 653]
[p. 653]

gekrijgd), oorlog voeren. *-EN, bw. ong. (ik kreeg, heb gekregen), aanvatten (met de hand); aan-, afnemen (iets van zekere plaats); verkrijgen, ontvangen, bekomen, erlangen, winnen, bereiken, achterhalen, vatten, grijpen; in hechtenis nemen; niet meer te - (niet meer voorhanden) zijn, uitverkocht zijn; hoe krijgt gij het in het hoofd (hoe komt gij er toe) dit te doen? ik kan de paarden niet over de brug - (hen de brug niet doen overgaan); gedaan -, zijn werk afmaken; (ook) ontslagen worden (uit de dienst); krijg (haal) het paard uit den stal; krijg (neem) dit boek uit de kast; (fig.) iem. bij den neus -, foppen, bedriegen. *-ER, m. (-s), oorlogsman, strijder. *-ERTJE, (B. -N), o. - spelen, elk. door hard loopen trachten in te halen; zek. kinderspel.

[Krijgsaangelegenheid]

Krijgsaangelegenheid, v. (...heden), zaak den oorlog betreffende. *...ADEL, m. gmv. adeldom door dapperheid in den oorlog verworven. *...BANIER, v. (-en), vaandel. *...BEDRIJF, o. (...ven), oorlogsfeit. *...BELEID, o. kunst van oorlogvoeren. *...BEHOEFTEN, v. mv. ammunitie. *...BENDE, v. (-n), legerkorps, cohorte. *...BEVELHEBBER, m. (-s). *...BODE, m. (-n), wapenheraut. *...BOUWKUNST, v. gmv. (mil.) genie. *...BOUWKUNDIGE, m. (-n), vestingbouwkundige. *...DEUGDEN, v. mv. militaire deugden. *...DIENST, v. gmv. dienst bij het leger. *...EED, m. (-en), eed door de krijgslieden te zweren. *...EER, v. gmv. met - uittrekken, eene overgegeven vesting verlaten met vliegende vaandels en slaande trom. *...FAKKEL, v. gmv. oorlogstoorts. *...GEBRUIK, o. (-en). *...GELUK, o. gmv. *...GEREEDSCHAP, o. (-pen), oorlogstuig. *...GEROEP, o. gmv. oorlogskreet. *...GEVAAR, o. (...aren). *...GEVANGENE, m. (-n), die bij een gevecht enz. in 's vijands handen gevallen is. *...GEWAAD, o. militaire uniform. *...GEWEER, o. (...eren), oorlogswapen. *...GEWELD, o. kracht der wapenen. *...GEZEL, m. (-len), wapen-, spitsbroeder. *...GEZIND, bn. oorlogzuchtig. *...GOD, m. (fab.) Mars. *...GODIN, v. (fab.) Bellona. *...HAFTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. gaarne oorlog voerende, dapper in den strijd, gehard tegen den oorlog. -HEID, v. gmv. *...HANDEL, m. gmv. wapenhandel, militaire exercitiën; ondervinding in den oorlog opgedaan, oorlogskunst. *...HEER, (B. *...HEIR), o. (...eren), leger. *...HELD, m. (-en), dappere strijder. *...HELDIN, v. (-nen). *...HOOFD, o. (-en), leger-opperhoofd. *...KANS, v. (-en). *...KAS, v. (-sen), geld ter bekostiging van den oorlog. *...KNECHT, m. (-en), soldaat. *...KOMMISSARIS, m. (-sen). *...KOSTEN, m. mv. *...KUNDE, *...KUNST, v. gmv. kunst van oorlogvoeren. *...KUNDIG, bn. op de krijgskunst betrekking hebbende; in die kunst bedreven. *...LASTEN, m. mv. oorlogslasten. *...LEGER, o. (-s), leger te velde. *...LEVEN, o. gmv. *...LIED, o. (...eren). *...LIEDEN, m. mv. soldatenvolk, troepen. *...LIST, v. (-en), list om den vijand te verschalken. *...LOON, o. soldij. *...LOT, o. oorlogskans. *...MAGT, v. leger met geschut enz. *...MAKKER, m. (-s), wapenbroeder, strijdgenoot. *...MAN, m. (...lieden), soldaat, militair. -SACHTIG, bn. als een krijgsman. *...MANTEL, m. (-s), zek. militair kleedingstuk. *...MUZIEK, v. gmv. *...NAAM, m. bekendheid als krijgsman. *...OEFENING, v. (-en), militaire exercitie.

[pagina 654]
[p. 654]

*...OPSCHRIJVING, v. concriptie, inschrijving voor alle jongelieden van zekeren ouderdom waaruit het lot aanwijst welke in de militaire dienst moeten treden. *...ORDE, v. tucht. *...ORDENING, v. militaire reglementen. *...OVERSTE, m. (-n), veldheer. *...PLIGTIG, bn. dienstpligtig. -E, m. (-n), die verpligt is als militair te dienen. *...RAAD m. (...aden), regtbank uit militairen zamengesteld. *...REGERING, v. militaire regering, sabelregering. *...REGT, o. regt van den oorlog; -houden, vonnis vellen door eene militaire regtbank. *...ROEM, m. gmv. vermaardheid als oorlogsheld of als heldhaftig volk. *...ROK, m. (-ken), militair kleedingstuk. *...RUSTING, *...TOERUSTING, v. (-en), toebereidselen tot den oorlog, wapening. *...SCHULD, v. (-en), geldschuld door den oorlog veroorzaakt. *...STRAF, v. (-fen), straf door eenen krijgsraad opgelegd. *...TOGT, m. (-en), het oprukken van een leger; militaire onderneming. *...TOONEEL, o. (-en), plaats waar oorlog gevoerd of waar gevochten wordt. *...TROMPET, v. (-ten), oorlogstrompet; de - steken (doen schallen). *...TUCHT, v. gmv. tucht waaraan de militairen onderworpen zijn. *...TUIG, o. gmv. oorlogsgereedschap. *...VERBOND, o. (-en), verbond (van twee of meer staten om gezamenlijk (tegen een of meer andere) oorlog te voeren. *...VERRIGTINGEN, v. mv. verrigtingen van een leger of eene vloot; heldendaden, heldenfeiten. *...VOLK, o. gmv. troepen. *...WAPEN, o. (-en). *...WERVING, v. (-en), het aanwerven van troepen. *...WET, v. (-ten), wet voor de militairen; de - afkondigen, in eene stad of provincie waar een opstand is uitgebarsten ook de burgers door de krijgsraden laten vonnissen. *...WEZEN, o. gmv. alles wat tot de militaire dienst of tot de oorlogszaken behoort of er mede in betrekking staat. *...WOORD, o. wachtwoord, leus. *...ZAAK, v. (...aken). *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), gaarne oorlog voerende.

[Krijsch]

Krijsch, m. (-en), schreeuw, gil. *-EN, ow. gel. en ong. (ik krijschte of kreesch, heb gekrijscht of gekreschen, B. gekreeschen), schreeuwen, gillen; balken (als de ezels); huilen. *-ING, v. het krijschen, gekrijsch.

[Krijt]

Krijt, o. gmv. zek. uit koolzuren kalk bestaande delfstof; teeken-; (fig.) bij iem. in het - staan, hem geld schuldig zijn; (fig.) met dubbel - schrijven, (inz. van tappers, logementhouders enz.), te veel-, te hoog berekenen. *-, B.o. (-en), strijdperk. *-ACHTIG, bn. (-er, st), als krijt. *-BERG, m. (-en), heuvel of duin waar het krijt gevonden wordt (aan het zeestrand). *-EN, ow. gel. (ik kreet, heb gekreten), klagelijk weenen; fig.) eene -de (hoogst schreeuwende) onregtvaardigheid; -de (lastige) schulden; het waait dat het krijt (zeer hard). *-ER, m., *-STER, v. (-s), schreeuwer, schreeuwster. *-ERTJE, (B. -N), o. (-s), huilend kind; (fig.) zakviooltje. *-GEBERGTE, o. krijtbergen; (fig.) Engeland, Albion. *-STRAND, o. kust met krijtheuvels.

[Krijzelen]

Krijzelen, *...TANDEN, ow. gel. (ik krijzelde, heb gekrijzeld), knarsen, tandeknarsen.

[Krik]

Krik, tw. geluid van iets dat barst, scheurt of splijt; - krak! *-KEMIK, v. (-en), werktuig tot het tillen van zware balken enz.

[pagina 655]
[p. 655]

*-KRAKKEN, ow. gel. (ik krikkrakte, heb gekrikkrakt), knappen, barsten, met geraas splijten. § *-MAN, m. gmv. brandewijn.

[† Krimineel]

† Krimineel, bn. zie CRIMINEEL. *...NALISEREN, bw. gel. eene zaak ten kriminele (naar het krimineel geregtshof) verwijzen; (tegenst. van correctionaliseren, eene zaak naar de correctionnele regtbank verwijzen).

[Kril]

Kril, zie KRIEL.

[Krimp]

Krimp, v. (B.m.) (-en), (w.g.), krimping; nood, gebrek. *-, bn. versch (van visch). *-DARM, m. (-en), fig. koudelijk persoon. *-EN, bw. ow. ong. (ik kromp, heb of ben gekrompen), intrekken, smaller -, dunner -, naauwer -, korter -, kleiner maken of worden; laken - (of doen -); (fig). toegeven, zich schikken, zoete broodjes bakken; (zeew.) minder ruim worden (van den wind), bij den wind opknijpen; hij krimpt (beeft) van koude; -de (zeer hevige) pijn; een ingekrompene (gerimpelde) appel. *-ERD, m. (-s), iem. die koudelijk is. *-IG, bn. (-er, -st.), koudelijk, kouwelijk. *-ING, v. (-en), vernaauwing, verkorting enz.; - (snijding) in den buik. *-KOUS, *-VROUW, v. (-en), koudelijke vrouw. *-VISCH, m. versche visch. *-ZALM, m. (-en), versche zalm.

[Kring]

Kring, m. (B.m. en v.), (-en), ronde omtrek, cirkelvormige rand, kreits; loopbaan (der hemelsche ligchamen); hals (der maan of zon); omloop (jaar-, maankring); cyclus; (fig.) in den - der zijnen, in den boezem van zijn gezin; (zeew.) opwinding van den kabel om de spil; (fig.) stand, beroep, maatschappelijke betrekking, sfeer waarin men zich beweegt; hij gaat niet buiten zijnen -. *-ACHTIG, bn. cirkelrond. *-ELEN, ow. zie KRINKELEN. *-EN, ow. gel. in kringen vallen, in kringen verdeeld worden. *-ETJE, (B. -N), o. (-s), kleine kring. *-SWIJZE, bijw. *-VOEMIG, bn.

[Krinkel]

Krinkel, m. (-s), kronkel, bogt. *-EN, ow. gel. (ik krinkelde, heb gekrinkeld), zich kronkelig buigen, kronkelen. *-ING, v. het krinkelen; bogt. *-VLOED, m. (-en), rivier die bogtig loopt; (ook) maalstroom.

[Krinsen]

Krinsen, bw. gel. (ik krinste, heb gekrinst), spoelen, zuiveren, schoonmaken.

[Krioel]

Krioel, o. gmv. gewemel door elkander. *-EN, ow. gel. (het krioelde, heeft gekrioeld), door elkander wemelen; het krioelde van menschen; in dit water krioelt het van wormen; (fig.) op de lei -, krassen, strepen maken, slecht schrijven. *-ING, v. het krioelen, gekrioel.

[Krip]

Krip, (B. KREP), o. gmv. soort wollen stof. *-PELTJE, (B. -N), o. (-s), kruimeltje. *-PEN, bn. van krip.

[Kris]

Kris, zie KRAS. *-, v. (-sen), soort wapen der Indiërs, getande -, vergiftigde dolk. *-SEN, ow. gel. (ik kriste, heb gekrist), knetteren, springen.

[Krisis]

Krisis, v. zie CRISIS.

[Kristal, Krystal]

Kristal, Krystal, o. gmv. zek. doorschijnende of half doorschijnende steen, waterhelder gekristalliseerd kwarts; (ook in het algemeen de onjuiste benaming van het zuiver kleurlooze glas); zich

[pagina 656]
[p. 656]

tot - vormen, of in - schieten, zich kristalliseren; (fig.) het (heldere, doorschijnende) der wateren. *-ASSEN, v. mv. (nat. hist.), zek. lijnen in eenvoudige kristalvormen. *-BESCHRIJVING, v. *-FABRIEK, v. (-en), plaats waar kristal verwerkt wordt. *-GROT, v. (-ten), *-HOL, o. (-en), *-KELDER, m. (-s), (in het graniet van de Alpen). *-GROEP, v. (-en), vereeniging van gelijke kristallen. *-KLUIT, m. (-en), vereeniging van ongelijke kristallen. *-KUNDE v. gmv. *-LENS, v. het voornaamste lichtbrekende middel in het gezigtswerktuig. *-LEN, m. mv. kristalsteentjes. -, bn. van kristal. *-LIG, *-LIJN, bn. kristalachtig, doorschijnend. *-LIJN, o. soort gesteente; (ontl.) het - der oogen. *-LISATIE, v. (...ën), het aanschieten in kristallen (wanneer eene stof uit den vloeibaren toestand in den vasten overgaat). *-LISEREN, ow. gel. tot kristal schieten. *-LOGENIE, v. gmv. leer van het ontstaan of de vorming der kristallen. *-LOGRAPHIE, v. gmv. beschrijving -, leer van de vormen der kristallen. *-SCHIETING, v. het kristalworden. *-STELSELS, o. mv. hoofdafdeelingen waartoe men de grondvormen der kristallen gebragt heeft. *-WATER, o. gmv. water in kristallen. *-WIEREN, o. mv. soort plantjes.

[Kritiek]

Kritiek, o. gmv. beoordeeling; (fig.) scherpe -, ongunstige beoordeeling, berisping, het gispen. *-, bn. (-er, -st), netelig, moeijelijk, gewaagd. *...TISEREN, bw. gel. (ik kritiseerde, heb gekritiseerd), beoordeelen; gispen; berispen.

[Krits]

Krits, m. (B.v.), (-en), kreits, kring. *-, m. top.

[Krocht]

Krocht, v. zie KROFT.

[Krodde]

Krodde, v. gmv. soort van onkruid.

[Kroeg]

Kroeg, v. (-en), gemeene herberg, wijnhuis, tapperij; (slot.) deel van een slot; (oudt.) geldgeschenk van den reeder of schipper bij de voltooijing van een schip. *-EN, ow. gel. (ik kroegde, heb gekroegd), de kroegen bezoeken, drok in de tapperijen loopen; (mets. timm.) geld verteren in eene kroeg (als een huis onder dak is). *-ER, *-LOOPER, m. (-s). *-HOUDER, m. (-s). *-HOUDSTER, v. (-s).

[Kroes]

Kroes, m. (B.v.), (...zen), beker; kruik; aarden smeltvat (voor metalen); krater van een vuurspuwenden berg. *-, bn. (...zer, meest kroes), digt gekruld (van hoofdhaar); gerimpeld (van het voorhoofd); (fig.) barsch, stuursch, wreed. *-HAAR, o. gekruld haar. *-KOP, m. (-pen), die kroeshaar heeft.

[Kroezen]

Kroezen, ow. gel. (ik kroesde, heb gekroesd), krullen, kronkelen (van het hoofdhaar).

[Kroft]

Kroft, v. (-en), bedekte onderaardsche gang, hol, spelonk; uitstekende steenachtige hoogte.

[Krok]

Krok, v. (-ken), soort wilde erwt, wilde wikken.

[Kroken]

Kroken, bw. gel. zie KREUKEN.

Krokodil, m. (-len), groot viervoetig land-en waterdier, vleeschetende hagedis. *-LENDOODER, m. (-s), zek. verscheurend dier. *-LENTRANEN. *-STRANEN, m. mv. geveinsde tranen.

[Krokus, Crocus]

Krokus, Crocus, m. (-sen), zek. bloem. *-BLOEM, v. (-en).

[Krol]

Krol, o. (-len), huisje, kleine woning. *-LEN, ow. gel. (ik

[pagina 657]
[p. 657]

krolde, heb gekrold), grollen, lollen (als eene kat). *-LIG, bn. (-en, -st), een - huisje, huisje met kleine vertrekken. *-SCH, *-ZIEK, bn. (-en, st), hitsig (van katten). *-ZIEKTE, v. gmv. hitsigheid (van katten).

[Krom]

Krom, bn. en bijw. (-mer, -st), tegenst, van regt, afwijkende van eene regte lijn; bogtig, kronkelend; verdraaid, gebogen; (fig.) schuin, scheef, van den weg afwijkende; verkeerd, ongeoorloofd; (fig.) iem. - en lam slaan, hem duchtig afrossen; (fig.) -me sprongen maken, iem. op listige wijze trachten te ontkomen; (ook) uitvlugten zoeken; (ook) verkeerde dingen doen; zich - loopen, werken, door veel loopen (of werken) een krommen rug krijgen; (fig.) zijne handen staan -, hij is diefachtig; (fig.) -me wegen inslaan, van den regten weg -, van het pad der deugd afwijken; (fig.) het geld wat stom is maakt regt wat - is, geld vermag alles; (wisk.) eene -me lijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig krom, bogtig. *-BEEN, m. en v. (-en), die kromme beenen heeft. *-BEENIG, bn. kromme beenen hebbende. *-BEK, m. (-ken), soort peulen, soort snijboonen. *-BORSTIG, bn. (-er, -st), gekronkeld. -HEID, v. gmv. *-BUIGEN, bw. ong. eene naald -. *-DARM, m. (ontl.). *-GEVINGERD, bn. met kromme vingers; (fig.) diefachtig. *-HALS, m. en v. (...zen), die een krommen hals heeft, stijve nek; (scheik.) kromme -, ingebogen glazen kolf. *-HEID, v. gmv. eigenschap van iets dat krom is. *-HOREN, *-HOORN, m. (-s), zek. blaasspeeltuig; dier met kromme horens; orgel-register; kromgebekte fluit; soort wilde geit. *-HOUT, o. (-en), (timm., zeew.). -EN, mv. (zeew.) knieën. *-HOUWER, m. (-s), kromme sabel. *-LIJNIG, bn. met kromme lijnen. *-LOOPEN, ow. ong. met een krommen rug loopen. *-ME, m. (-n), die krom is. -, v. (-n), (wisk.), kromme lijn. *-MELIJK, bijw. gekromd, met bogten. *-MEN, ow. gel. (ik kromde, heb of ben gekromd), krom buigen, bogtig maken; zich -, krom worden; zich omkrullen, - ombuigen; buigen (onder het juk); (fig.) het regt -inbreuk maken op het regt, onregtvaardig handelen. -, ow. krom worden, bogten krijgen; krom groeijen (van boomen). *-MES, o. (-sen), schoenmakers- en zadelmakers-gereedschap; (ook) snoeimes. *-MING, v. (-en), het krommen; het krom worden. *-NEUS, m. en v. (...zen), die een krommen neus (arendsneus) heeft. *-STAART, m. (en), naam eener oud-hollandsche munt. *-STEVEN, m. (-s), schip met gekromden voorsteven. *-TAAL, v. verminkte taal, bargoensch. *-TALEN, ow. gel. (ik kromtaalde, heb gekromtaald), bargoensch spreken. *-TE, v. (-n), kromheid, bogt (eener rivier, van een scheepsverdek, van het neusverhemelte, van de hersenen); (ontl.) ongelijkheid in het gebeente; buiging (van een gewelf). *-TONG, m. en v. (-en), *-SPREKER, m. (-s), *-SPREEKSTER, v. (-s), taalverminker, die bargoensch spreekt; (ook) hakkelaar, -ster, stamelaar, -ster. *-VOET, m. en v. (-en), die kromme voeten heeft. *-WEG, m. (-en), bogtige weg. *-WULF, o. (...ven), soort gewelf; (zeew.) wulf achter aan het schip.

[Kronijk]

Kronijk, v. (-en), jaarboek, geschiedverhaal; het boek der -en, deel van het O.T. *-SCHRIJVER, m. (-s).

[pagina 658]
[p. 658]

[Kronkel]

Kronkel, m. (-s), valsche plooi, - kreuk, - vouw, kromming, bogt (eener slang). *-DARM, m. (ontl.). *-EN, bw. gel. (ik kronkelde, heb gekronkeld), valsch vouwen, verkeerd plooijen, kreuken; kronkels maken; gekronkeld worden. *-END, bn. (ontl.) ongelijk (van gebeente). *-ING, v. (-en), het kronkelen; omslingering. *-PAD, o. (-en), bogtige weg; (fig.) dwaalweg.

[Kroon]

Kroon, v. (-en), bovenste uitstekende rand van iets (b.v. eene lijst, van eene kies); vorstelijk hoofdsieraad, krans, diadeem; noorder-, zuider-, sterrebeelden; eene - verdienen, zich zeer uitstekend gedragen hebben; de doornen-, (van Jezus Christus). *-, prijs, belooning; eer, roem, luister; de - (luister, voortreffelijkheid) der regtvaardigen; iem, eene - opzetten, den lof van iem. verkondigen, (ook) iem. eer bewijzen; iem. de - van het hoofd nemen, hem schandvlekken; de - spannen, boven anderen uitsteken; iem. naar de - steken, met hem wedijveren; (fig.) dit zet er de - aan op, dit meet de maat vol, dit ontbrak er nog aan; (ook) dit voltooit het werk. *-, (rom. gesch.) belooning-, eerbewijs aan groote mannen of voor verrigte heldendaden of edele bedrijven; burger-, scheeps-, muur-, belegerings-, zege-; de - op het hoofd zetten, eenen vorst tot souverein verheffen. *-, (fig.) koningschap, koninklijke -, keizerlijke waardigheid; de - nederleggen, afstand doen van de regering; de - van Frankrijk, de Duitsche keizerskroon; driedubbele -, (van den paus); de goederen van de - (van den souverein), het kroondomein. *-, kaal geschoren hoofd der priesters en monniken. *-, muntstuk (van zilver of goud in verscheidene landen); kerk-kandelaar; werktuig om garen te winden; stralenkrans, stralenkring (op eenen gedenkpenning); de uitgebreide takken van eenen boom; de horens van een hert of eenen reebok; (vest.) bovenste gedeelte eener borstwering; kroos eener bloem. *-, naam van drie ridderoorden: orde van de wurtembergsche -, oostenrijksche orde van den ijzeren -, pruissische -orde. *-BALK, m. (-en), sluitbalk; (zeew.) bovenste balk tusschen de hekstukken. *-DAALDER, m. (-s), zek. muntstuk. *-EN, bw. gel. (ik kroonde, heb gekroond), met een hoofdsieraad omwinden; sieren, optooijen; bekroonen, den eereprijs toekennen; eenen vorst als souverein bevestigen; de gekroonde hoofden, de regerende vorsten; (fig.) het einde kroont het werk. *-ENGOUD, o. gmv. goud van gering gehalte. *-GLAS, o. zek. glassoort. *-ING, v. (-en), het kroonen; inhuldiging van eenen souverein; -seed, eed dien de souverein bij de aanvaarding der regering aflegt; -sfeest, feest dat ter gelegenheid van de krooning gevierd wordt. *-KANDELAAR, m. (-s), luchter, kerkkroon. *-KRAAN, v. (...anen), zek. vogel. *-LIJST, v. (-en), (bouwk.) kornis. *-NAAD, v. (...aden), (ontl.). *-PRINS, m. (-en), vermoedelijke troonopvolger. *-PRINSES, v. (-sen), vermoedelijke troonopvolgster; (OOK) gemalin van den kroonprins. *-RAD, o. (-en, -eren), (fabr.) hoofdrad in machinen; (horol.) kamrad. *-RAS, o. gmv. fijne saai, (soort stof). *-TJE, (B. -N) -o. (-s), kleine kroon; (ontl.) wit van het oog; blaadjes aan den top der appelen en peren. *-TJESKRUID, o. gmv. wilde peterselie. *-VOR-

[pagina 659]
[p. 659]

MIG, bn. als eene kroon; (ook ontl.). *-WERK, o. (-en), (bouwk.) lofwerk in den vorm eener kroon; bovenste gedeelte van een gebouw, dakwerk; (vest.) gekroond werk.

[Kroos]

Kroos, v. (krozen), (kuip.) gergel. *-, *-T, o. waterkroos, eendengroen; (ontl.) kronkelige ingewanden; omloop van een kalf. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine pruim. *-PLANTEN, v. mv. zek. planten-familie. *-T, o. gmv. afval van eendvogels en ganzen; bijzondere kenmerken of gelaatstrekken van eenen mensch; kinderen, afstammelingen, nakomelingen; (fig.) adderen-, adderengebroed, slecht volk van geslacht tot geslacht. *-TKUNDE, v. gmv. gelaatkunde.

[Kroot]

Kroot, v. (kroten), beetwortel.

[Krop]

Krop, m. (B.m. en v.), (-pen), vermijding van den slokdarm, voormaag (van graanetende vogels); (fig.) hij heeft zijnen - gevuld (gulzig gegeten); (fig.) dit steekt mij in den -, ik ben er gebelgd over; verhard gezwel onder de kin; (fig.) den - (de borst) vooruit steken; (fig.) met een vollen - schreijen, jammerlijk weenen. *-, vrouwenboezem; (ontl.) hals of mond van de blaas, - van de baarmoeder; (zeew.) onderstuk van den voorsteven. *-, v. soort salade. *-AAS, o. gmv. deeg tot het mesten der vogelen. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BEEN, o. (-deren), borstbeen (van vogels); (ontl.) sleutelbeen. *-BROOD, o. huisbakken brood. *-DEEG, o. zie KROPAAS. *-GANS, v. (...zen), vetgemeste gans; soort pelikaan. *-GEZWEL, o. (-len), kliergezwel. *-HAGEDIS, v. (-sen), mexikaansche hagedis. *-LAP, m. (-pen), halsstuk van eene wapenrusting; vrouwen-halskraag (inz. der boerinnen). *-MENSCHEN, m. mv. zie CRETINS. *-PEN, bw. gel.(ik kropte, heb gekropt), den krop vullen, vogels voederen; (fig.) hij zal dat niet - (niet ten uitvoer brengen); zie VERKROPPEN. -, ow. tot eenen krop schieten (van kool, salade). *-PEER, v. (...eren), wrange peer. *-PER, m. (-s), die een kropgezwel heeft; kropsalade. -, -D, m. (-s), soort duif met een grooten krop. *-PIG, bn. (-er, -st), verkroppend, de doorslikking belemmerende; wrang (van peren); (fig.) hoofdig, koppig; haatdragend. † *-PIER, m. (-en), verheven deel van een paard bij den staart. *-SALADE, v. gmv. *-VOGEL, m. (-s), gemeste vogel; roerdomp. *-WANG, v. (-en), (zeew.) boegband. *-ZIEKTE, v. zek. ziekte der valken. *-ZWEER, v. (...eren), kropgezwel.

[Krot]

Krot, v. (-ten), armoedig huisje, ellendige woning; bordeel; hoerenhuis. *-, v. gmv. nat slijk; modder die op de kleêren is gespat; nadeel, verlies. *-HUIS, o. (...zen), bordeel. *-SNEEUW, v. gmv. overgang tusschen sneeuw en hagel. *-TEN, ow. gel. (ik krotte, heb gekrot), slechte huizen bezoeken. *-TER, m., *-STER, v. (-s), die slechte huizen bezoekt.

[Krugchen]

Krugchen, ow. gel. (ik kruchte, heb gekrucht), zuchten, steunen, klagen. *...CHERD, m. (-s), klager; sukkelaar, zieke, lijder; (fig.) ingebeelde zieke.

[† Krusifiks]

† Krusifiks, o. (-en), kruisbeeld, Christusbeeld.

[Kruid]

Kruid, o. (-en), plant, gewas. *-, o. gmv. buskruid; met los - schieten, het kruid op de pan afbranden; (fig.) ik heb al mijn - verschoten, ik kan niets meer doen, alle hoop is voor mij verloren;

[pagina 660]
[p. 660]

(fig.) voor hem, is geen - gewassen, hij is niet voor verbetering vatbaar. * -ACHTIG, bn. naar kruiden of planten gelijkende. *-BED, o. (-den), plek grond met kruide beplant. *-BOEK, *-ENBOEK, o. (-en), leerboek der kruiden; (ook) verzameling van gedroogde kruiden. *-BUS, v. (-sen), buskruidkoker. *-DOOS, v. (...zen), doos met vakken waarin kruiden of specerijen bewaard worden. *-EN, bw. gel. (ik kruidde, heb gekruid), met specerijen bestrooijen, - vermengen, een scherpen smaak aan iets geven. *-ENBIER, *-ERBIER, o. bier uit gewassen bereid.

[Kruidenier]

Kruidenier, m. (-s), verkooper van specerijen en keukenbenoodigdheden enz. *-STER, v. (-s). *-SVAK, o. (-ken), beroep van kruidenier; specerijhandel. *-SWAREN, v. mv. specerijen, koloniale waren, gedroogde vruchten, zout, zeep, kaarsen enz. *-SWINKEL, m. (-s).

[Kruiden-lezen]

Kruiden-lezen, o. *...LEZING, *...ZOEKING, v. het zoeken -, opsporen van (inz. genees-) kruiden of planten, het herboriseren. *...LEZER, *...ZOEKER, m. (-s). *...SUIKER, v. (gen.) conserf.

[Kruiderbier]

Kruiderbier, o. soort scherp bier (bij de ouden bekend). *...EN, bw. gel. (ik kruiderde, heb gekruiderd), (hoefs.) een stuk nieswortel op de borst van een paard leggen (om het van eenig ongemak te genezen). *...IJ, v. -EN, mv. kruidenierswaren. *...KAAS, v. groene -, zwitsersche kaas. *...THEE, of KRUIDENTHEE, v., *...WIJN, of KRUIDENWIJN, m. thee -, wijn met geneeskruiden vermengd. *...ZAKJE, o. zie KRUIDZAKJE.

[Kruidje]

Kruidje, o. (B. -N), (-s), klein gewas. *-ROER-MIJ-NIET, o. zek. kruid; (fig.) netelig -, onverdraagzaam mensch.

[Kruidkamer]

Kruidkamer, v. (-s), bewaarplaats van buskruid. *...KENNER, *...EN-KENNER, m. (-s), *...KUNDIGE, m. (-n), plantenkenner. *...KOEK, *...ENKOEK, m. (-en), koek van specerijen. *...KOKER, m. (-s), kruidhoorn. *...KOOPER, m. (-s), verkooper van buskruid. *...KUNDE, v. gmv. kennis en leer der planten enz., botanie. *...LADING, v. (-en), (op een schietgeweer). *...LANTAARN, v. (-en), dievenlantaarn. *...LEPEL, m. (-s), laadlepel (der kanonniers). *...LEZER, m. (-s), (oudt.) beambte bij de Nederlandsche Handelmaatschappij die de kruiderijen sorteerde; botanist, kruidenzoeker. *...MAAT, v. (...aten), maat die eene lading buskruid inhoudt. *...MAGAZIJN, o. (-en), plaats waar buskruid bewaard wordt. *...MENGER, m. (-s), apotheker. -IJ, ...KUNDE, v. artsenijmengkunde. *...MOLEN, m. (-s), molen waar buskruid bereid wordt. *...NAGEL, m. (-en), gedroogde bloemknop van den kruidnagelboom, zek. specerij. -BOOM, m. (-en). -HOUT, o. gmv. -HOUTEN, bn. -OLIE, v. gmv. -WATER, o. gmv. *...NOOT, v. (...oten), muskaatnoot, zek. specerij. *...PLUKKER, m. (-s), kruidlezer; kruidkenner. *...PROEF, v. (art.) proefmortier, *...STOOF, v. (...oven), plaats waar buskruid gedroogd wordt. *...TON, v. (-nen). *...TOREN, m. (-s), kruidmagazijn. *...TRECHTER, m. (-s). *...TUIN, m. (-en), tuin waarin zeer vele boomen, planten en gewassen van de onderscheidene werelddeelen voorhanden zijn, hortus botanicus. *...VAT, o. (-en). *...WAGEN, m. (-s), (art.) caisson. *...WIJN, m. hypocras, bruidsdrank. *...WORM, m. (B.v.), (-en), zek. rups. *...ZAKJE, (B. -N), o. (-s), zakje waarin kruid bewaard wordt.

[pagina 661]
[p. 661]

-, of KRUIDERZAKJE, in linnen genaaide geneeskruiden als uitwendig middel. *...ZEEF, v. (...even). *...ZOEKER, m. (-s).

[Kruijen]

Kruijen, (B. KRUIEN), bw. ow. gel. en ong. (ik kruide, krooi of krood, heb gekruid, gekrooijen of gekroden), op eenen kruiwagen vervoeren; los raken en in beweging komen (van het ijs in rivieren); (fig.) iem. tot een ambt -, iem. voorthelpen; (fig.) hij zal mijnen koffer niet -, ik zal hem mijne zaken niet toevertrouwen. *...JER, (B. ...IER), m. (-s), die eenen kruiwagen doet voortgaan; boodschaplooper, die vrachten doet. -SGILD, o. (-en). -SLOON, o. (-en).-SWERK, o. gmv. -STAAL, v. gmv. gemeene taal. *...JING, v. het kruijen van het ijs; drijvende ijsschotsen.

[Kruik]

Kruik, v. (-en), soort aarden flesch; aschkruik, urn, lijkbus; de - gaat zoo lang te water tot dat zij barst, de boosdoener wordt eindelijk gestraft; (ook) het zal weldra een einde hebben; (fig.) ergens de -en bestellen, het beheer der zaker hebben. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Kruil]

Kruil, v. om de -, om te lagchen, voor de grap. *-EN, ow. gel. (ik kruilde, heb gekruild), een geluid maken als de duiven, kirren. *-ING, m. (-en), soort kleine appel.

[Kruim]

Kruim, v. gmv. het binnenste van het brood; (fig.) zelfstandigheid, geest (van iets); verstand. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kruim, veel kruim hebbende. *-EL, v. (B.v. en m.), (-s), klein stukje (brood); weinigje; (fig.) geen -, niets; (fig.) de brood-s steken hem, hij is te dartel. *-ELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die kruimelt; gierigaard. *-ELEN, bw. ow. gel. (ik kruimelde, heb of ben gekruimeld), aan kruimels wrijven; met kruim uitvallen. *-ELIG, bn. (-er, -st), ligt kruimende; (fig.) gierig, karig. *-ELING, v. het kruimelen. *-ELINGEN, v. mv. (zeew.) kruimels van scheepsbeschuit. *-ELSUIKER, v. suikersoort in zoete vruchten. *-ELTJE, (B. -N), o. (-s).

[Kruin]

Kruin, v. (-en), schedel; geschoren schedel van roomsch-katholieke geestelijken; hoofd (in het algemeen); (dicht.) top, bovenste deel (van iets); (jag.) het einde der horens van een hert (waar zij zich verdeelen); (fig.) het schort hem in de -, hij is niet wel bij zijn verstand; (fig.) hij kan dat niet in zijne - krijgen (niet begrijpen). *-PUNT, o. (-en), *-STIP, v. (-pen), (sterr.) toppunt, zenith. *-SCHERING, v. (bij de r.k. geestelijken).

[Kruipen]

Kruipen, ow. ong. (ik kroop, heb gekropen), zich langzaam op (of langs) den grond voortbewegen, op handen en voeten -, op de knieën vooruitkomen; vooruitkomen (van gekorvene dieren, wormen enz.); (fig.) zich op eene lage wijze vernederen; langzaam -, traag -, moeijelijk vooruitkomen; het klimop kruipt (slingert zich) langs den grond, om de boomen, tegen den muur op; (fig.) in zijne schulp -, zijn woord niet durven houden; (ook) zoete broodjes bakken. -D, bn. de -e dieren, eene klasse der gewervelde dieren. *...ELINGS, bijw. kruipende, op handen en voeten; (fig.) steelsgewijze, heimelijk. *...ER, m. (-s), kind dat begint te loopen; (fig.) slechte voetganger, log mensch, iem. die slecht ter been is; lage vleijer. *...ING, v. gmv. het kruipen, gekruip.

[Kruiperwten]

Kruiperwten, v. mv. soort zeer kleine erwten. *...HEN, v.

[pagina 662]
[p. 662]

(-nen), zeer kleine hen; (fig.) dwergin. *...HOL, o. (-en), sluiphol. *...VISCH, m. (...sschen), zek. visch aan de Kaap de Goede Hoop.

[Kruis]

Kruis, o. (...zen, B. -sen), (oudt.) zek. strafwerktuig; St. Antonius-, dat den vorm eener T heeft; St. Andries- of bourgondisch -, het X-vormige; gaffel-, dat de gedaante eener Y heeft; grieksch - illustratie ; latijnsch - illustratie . *-, zinnebeeld der christelijke (inz. r.k.) kerk; het teeken des kruizes maken; een - slaan. *-, vrouwen-halssieraad; godsdienst-, kerkelijk teeken; achtpuntig of gewoon kruisvormig eereteeken: orde van het ijzeren -, oostenrijksche ridderorde; orde van het gestarnde -, oostenrijksche dames-orde; orde van het witte -, ridderorde van het voormalige groothertogdom Toskane; het ijzeren -, belgisch eereteeken, geschonken aan hen die in 1830 en 1831 tegen de Noord-Nederlanders hebben gestreden; het metalen -, nederlandsch eereteeken, vervaardigd uit het geschut in 1831 op de Belgen veroverd en geschonken aan hen die den tiendaagschen veldtogt hebben medegemaakt; (ook) naam der in Nederland bestaande vereeniging ter herinnering aan den volksgeest van 1830 en 1831; het malthezer -, (gedragen door de ridders der malthezer-orde); (eert.) het - nemen, dienst nemen onder de kruisvaarders, naar het Heilige Land trekken. *-, (fig.) wederwaardigheid, ramp, tegenspoed, onheil; elk huis heeft zijn -, geen huis of het heeft zijne onaangenaamheden; (fig.) huis-, huiselijk verdriet; § vrouw; ieder moet in deze wereld zijn - dragen, niemand is bevrijd van kommer of verdriet. *-, kruisvormig voorwerp of gereedschap, kruisvormige figuur (in kunsten en wetenschappen); met de beenen over het - zitten, kruiselings zitten; (pap.) zek. dunne houten toestel, kruk; (boekdr.) middengedeelte van een ijzeren vormraam; (muz.) teeken vóór eene noot tot hare verhooging; zijde van een muntstuk waarop een kruis gestempeld is; - of munt, zek. kinderspel (met muntstukken); - noch munt (geen geld) hebben; (kaarts.) klaveren; (sterr.) zuider-kruis, zek. sterrebeeld; (nat. hist.) klein-, zek. steen. *-, (ontl.) stuit (van den mensch); ruggegraat (van een paard, eenen ezel enz.); (kleêrm.) kruisvormige lap in eene broek (tusschen de twee pijpen); (bouwk.) kruiskozijn (van een venster); (wisk.) vizier van eenen graadboog. *-AANBIDDER, m. (-s), (kerk. gesch.) *-ARM, m. (-en), dwarshout van een kruis. *-BAND, m. (-en), (timm.) zek. latwerk; twee kruisvormig gelegde papieren strooken waarin drukwerk per post verzonden wordt; onder - verzenden. *-BANDTONG, v. (werkt.) zigzag. *-BANIER, v. (-en), standaard met het kruis. *-BEELD, o. (-en), beeld van Christus aan het kruis, crucifix; (ook) linnen waarin beeldwerk geweven is. *-BEELDWERKER, m. (-s), arbeider die zulk linnen vervaardigt. *-BERG, m. berg waarop Christus gekruisigd werd. *-BETING, v. (-en), (zeew.) kruishout, betingklamp. *-BEZIE, v. (...ën), *-BES, v. (-sen), zek vrucht. *-BEZIÊNBOOM, *-BESSENBOOM, m. (-en). *-BLOEMIG, bn. de -e planten. *-BLOEMPJE, (B. -N), o. (-s), melkbloem, melkplant. *-BOEK, v. (-en), kasboek, bovenste en onderste boek van een riem papier, boek waarop het indruksel merkbaar is van
[pagina 663]
[p. 663]

het bindtouw. *-BOOG, m. (-en) zek. schietwapen (der boogschutters); (bouwk.) ojief in een gothisch gewelf. *-BOOM, m. (-en), deel van een kruis; (ook) zek. plant. *-BRAS, v. (-sen), (zeew.) bras van den bezaansmast. *-BROEDER, m. (-s, -eren), kruisdrager, kruisvaarder; (ook) ridder eener kruisorde. *-DAALDER, m. (-s), Albertusdaalder, (muntstuk). *-DAGEN, m. mv. de drie dagen vóór Hemelvaartsdag. *-DISTEL, m. (-s), zek. plant. *-DOOD, m. gmv. het sterven aan het kruis (er op genageld); (fig.) de dood van Christus. *-DOORN, m. (-en), zek. plant. *-DRAGEND, bn. (bouwk.). *-DRAGER, m. (-s), zie KRUISBROEDER. *-ELINGS, bijw. als een kruis, kruisvormig; met de beenen - (over elkander geslagen). *-EN, bw. ow. gel. (ik kruiste, heb gekruist), een kruis maken; aan het kruis hechten, kruisigen; elkander -, elkander ontmoeten, elkander kruiswijze voorbijgaan; deze brieven hebben elkander gekruist, zijn van twee plaatsen tegelijk in tegenovergestelde rigting verzonden; langs de straat -, heen en weder loopen; (bijb.) het vleesch -, kastijden; (fig.) haar gedrag kruist mij (doet mij leed, baart mij verdriet); met eene booze vrouw gekruist (gekweld) zijn; (zeew). heen en weêr varen in eene bepaalde streek der zee (van gewapende schepen). ZICH -, ww. het teeken des kruizes maken, zich kastijden. -, o. kruising; (zeew.) kruistogt. *-ER, (B. *-SER), m. (-s), kruisend schip; kaper; gezagvoerder van zulk een schip. *-GALG, v. (-en), galg in de gedaante van een kruis. *-GETUIGE, m. en v. (-en), martelaar -, martelares die den kruisdood ondergaan heeft. *-GEZANT, m. (-en), zendeling, prediker van het christelijk (inz. r.k.) geloof. *-GULDEN, m. (-s), zek. muntstuk. *-HARING, m. (-en), haring gevangen en getond na den dag der kruisvinding, (3 Mei). *-HOEK, m. (-en), (zeew.) plaats geschikt om er te kruisen. *-HOUT, o. het hout van een kruis; (fig.) het heilige kruis. -, (-en), (zeew.) belegbalk der stijlen en knechten; hout tot belegging van schoten enz. *-IGEN, (B. *-SIGEN), bw. gel. (ik kruisigde, heb gekruisigd), aan een kruis nagelen, - slaan, (iem.) den kruisdood doen ondergaan; (fig.) der wereld gekruisigd zijn, met Christus ter dood gebragt zijn. *-IGING, (B. *-SIGING), v. de straf van het kruis. *-ING, v. (zeew.) het kruisen, kruistogt; (ook) zek. touw op schepen. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein kruis; (spr.) wilt gij het niet gelooven, dan zal ik u een - maken (ten bewijze der waarheid); (muz.) - vóór eene noot, dièse. *-KERK, v. (-en), kruisvormig gebouwde kerk; kerk aan het heilige kruis gewijd. *-KLAMP, m. (-en), (zeew.) kruisbeting. *-KLAMPLASCH, v. (...sschen), (zeew.) lasch die uit twee haaklasschen in tegengestelde rigting bestaat. *-KOOL, v. gmv. houtskool. *- KOZIJN, o. (-en), (bouwk.). *-KRING, m. (sterr. en aardr.) kring van den hemelkloot. *-LAAN, v. (...anen), kruisvormige laan. *-LAT, v. (-ten), (mand.) stok om een werk te beginnen. *-LEER, v. gmv. de leer van het kruis; de christelijke leer. *-LINT, o. (-en), lint van den schoen kruiselings om het been vastgemaakt. *-NET, o. (-ten), totebel, zek. vischnet. *-PAAL, m. (...alen), of *-BOOM, m. (-en), draaiboom op een voetpad, kamrad; staak van het kruis. *-PAD, o. (-en), zie KRUIS-

[pagina 664]
[p. 664]

WEG. *-PEILING, v. (-en), (zeew.) peiling van twee van elk. verwijderde voorwerpen. *-POORT, v. (-en), (zeew.) achtergeschut, poort in de konstabelskamer. *-POST, v. (-en), uitgestrektheid der zee waar men kruisen gaat. *-RA, v. (-as), zeew. ra van den bezaansmast. *-RAAM, o. (...amen), (bouwk.). *-RIEM, m. (-en), bovenriem van een ingespannen paard, ↑ *-SCHERP, o. (zeew.) kneppelkogels. *-SNEDE, v. (-n), (heelk.) kruisvormige insnijding. *-SPIN, v. (-nen), spin van de grootste soort. *-SPRONG, m. (-en), (dansk.). *-STENG v. (-en), (zeew.) steng van den bezaansmast. *-STRAAT, v. (...aten), straat die op vier hoeken uitloopt. *-STEEK, m. (...eken), (kleêrm., naaist.). *-STREEP, v. (...epen), (grav.). *-STUK, o. (-ken), nierstuk van een schaap. *-TOGT, m., *-VAART, v. (-en), togt naar het Heilige Land; oefeningstogt van schepen. *-VAAN, v. (...anen), standaard met het kruis, de - van Konstantijn, labarum; de - der Romeinen, (waarop eene A en eene X stonden). *-VAARDER, m. (-en), deelnemer aan eenen kruistogt, soldaat in de heilige oorlogen. *-VERBAND, o. kruisvormige verbindtenis tot versterking (van een getimmerte enz.); (heelk.) kruisvormig verband. *-VERHEFFING, v. (r.k.) zek. feestdag (14 September). *-VINDING, v. (r.k.) zek. feestdag (3 Mei). *-VINK, m. (-en), zek. vogel. *-VORMIG, bn. *-VOS, m. (-sen), zek. dier. *-VUUR, o. (oorl.) vuur van verschillende kanten; (fig.) een - van amendementen, die van verschillende kanten tegelijk worden voorgesteld. *-WEEFSEL, o. zek. wijze van weven. *-WEEK, v. de week vóór Hemelvaartsdag. *-WEG, m. (-en), weg door andere wegen gesneden. *-WERK, o. alles wat kruiswijze is gemaakt. *-WIJZE, bijw. als een kruis, kruisvormig. *-WOORD, o. (-en), het woord door Christus aan het kruis gesproken. *-WORTEL, m. (-en), zek. plant. *-ZEIL, o. (-en), (zeew.) middelste zeil van den bezaansmast.

[Kruiwagen]

Kruiwagen, m. (-s), zek. laag handvoertuig; (fig.) beschermer, bevorderaar. *...ZEEL, v. (-en), band van leder of touw kruisvormig op den rug gelegd en waarmede de kruiwagens worden vooruitgebragt.

[Kruizemunt]

Kruizemunt, v. gmv. zek. plant.

[Kruk]

Kruk, v. (-ken), stok met een gaffelvormig bovenstuk (ten gebruike van lammen of kreupelen); zwengel (van eenen handmolen); deurknop (tot opendraaijing van het slot); handvatsel (van eene koetsdeur enz.); (fig.) knoeijer, broddelaar. *-KEN, ow. gel. (ik krukte, heb gekrukt), met krukken gaan; (fig.) na eene ziekte nog sukkelen. *-KENKRUIS, o. galgvormig kruis. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die op krukken loopt; sukkelaar, -ster. *-KIG, bn. (-er, -st), sukkelend, ziekelijk. *-KING, v. het krukken.

[Krul]

Krul, v. (B.m.), (-len), omgekromd afschaafsel van hout; haarlok; (bouwk.) geslingerde kronkel, (zek. sieraad); (zeew.) ombuiging van het galjoen; fraaije-, losse pennetrek (in het schrijven); sierlijke wending (in stijl); (fig.) kuur, nuk, luim; (fig.) dat zijn maar -len (ijdele woorden); (fig.) eene - meer dan een varkensstaart, meer dan noodig is. *-HAAR, o. hoofdhaar dat krult. *-HOND, m. (-en), poedel, waterhond. *-IJZER, o. (-s), kappers-, haarsnijdersgereedschap. *-JONGEN, *-ENJONGEN, m. (-s), de jongste op eenen

[pagina 665]
[p. 665]

timmermanswinkel. *-KOOL, v. zek. gewas. *-LEBOL, m. (-len), hoofd met krullend haar; paruikenhoofd. -, m. en v. die krulhaar heeft. *-LEN, bw. ow. gel. (ik krulde, heb gekruld), in krullen leggen (inz. het hoofdhaar); kappen; uit de natuur krullen; -d haar; een -d blad. *-LENMAKER, m. (-s). *-LENMAAKSTER, v. (-s). *-LENRAPER, m. (-s), kruljongen. *-LETTER, v. (-s), schrijf- of drukletter met sierlijken trek, *-LEWIJN, m. wijn toebereid met houtkrullen. *-LIG, bn. (-er, -st), vol krullen; (fig.) wonderlijk, zonderling; korzelig, verward. *-LIJN, v. (-en), (meetk.) spiraallijn. *-LING, v. (-en), het krullen; (bouwk.) zek. sieraad. *-PRIEM, m. (-en), kappers-krulijzer. *-SALADE, v. *-TABAK, m. *-TANG, v. (-en), kappers-krulijzer. *-TREKKEN, m. mv. (in een schrift).

[Kub]

Kub, *-BE, v. (-n), fuiknet. *-BOOT, v. (-en), visschersschuit (van het eiland Marken) voor de aalvangst.

[† Kubiek]

† Kubiek, o. (-en), teerling. *-WORTEL, m. (rek.) derde magtswortel. *-WORTELTREKKING, v. (rek.) het vinden van den kubiekwortel van een getal. *-, bn. teerlingvormig; - getal, -e el; -e voet.

[Kuch]

Kuch, v. (B.m.) gmv. drooge -, korte hoest; longziekte (van het vee). *-STER, v. (-s), zij die kucht.

[Kudde]

Kudde, v. (-n), verzameling van kleinvee; (fig.) kerkgemeente; de - van Christus, de kerk. *-BOTER, v. gmv. varkensreuzel. *-HOEDER, m. (-s). *-HOEDSTER, v. (-s).

[Kuds]

Kuds, *-E, v. (-n), knods, dikke stok.

[Kuf]

Kuf, v. (-fen), vuile kroeg.

[Kugchen, Kuichen]

Kugchen, Kuichen, ow. gel. (ik kuchte, heb gekucht), de kuch hebben, aanhoudend hoesten. *...CHER, m. (-s), die kucht. *...CHING, v. het kugchen, gekuch.

[Kuif]

Kuif, v. (...ven), vedertop, haarbos (op den kop van sommige dieren); vereeniging van haren (buiten op het zaad van sommige planten); kapsel; vrouwenhoofdhulsel; net gelegd hoofdhaar der mannen. *-HEN, v. (-nen), hen met eene kuif. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kuif. *-LEEUWERIK, m. (-ken). *-POOTIGEN, m. mv. zek. diersoort. *-MUTS, v. (-en).

[Kuijer]

Kuijer, (B. *...IER), m. gmv. wandeling. *-EN, ow. gel. (ik kuijerde, heb gekuijerd), wandelen, eene wandeling doen. *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-WEG, m. (-en).

[Kuiken]

Kuiken, o. zie KIEKEN.

[Kuil]

Kuil, m. (-en), hol -, gat -, diepte in de aarde; holte; (fig.) graf; bodem van een vischnet; (ontl.) holte in den hals; werktuig om klei te treden; uitholing aan het einde eener bol- of kegelbaan; (zeew.) deel van het schip dat van onder het halfdek tot onder den bak loopt; draaikolk, maalstroom. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), met kuilen of kuiltjes. *-DEK, o. (-ken), (zeew.) dek dat in zijne lengte gebroken is. *-EN, bw. gel. (ik kuilde, heb gekuild), eenen kuil maken; (landb.) in eenen kuil bewaren (boonen, aardappelen enz.). *-GANGER, m. (-s), sekreetruimer, nachtwerker. *-HAAR, *-MOS, o. zek. gewas. *-KORVET, v. (-ten), korvet van 28 stukken. *-SCHIP,

[pagina 666]
[p. 666]

o. (...epen), schip met eenen kuil. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine kuil; - in de wang, in den nek; holte waarin de kinderen met knikkers spelen.

[Kuim]

Kuim, bijw. naauwelijks. *-EN, ow. gel. (ik kuimde, heb gekuimd), zuchten.

[Kuip]

Kuip, v. (-en), houten -, aarden -, metalen vat; tobbe; badkuip. *-EN, bw. ow. gel. (ik kuipte, heb gekuipt), vaten of tonnen binden; het kuipersambacht uitoefenen; oneerlijke middelen aanwenden om zich zelven of anderen aan een ambt enz. te helpen; in het geheim zamenspannen. -, o. *-ERIJ, v. (-en), het binden van vaten of tonnen; omkooping; heimelijke zamenspanning. *-ER, m. (-s), vaten-, tonnenmaker; omkooper.

[Kuipersbeiteltje]

Kuipersbeiteltje, (B. *-N), o. (-s). *...BOOR, v. (...oren). *...BLOK, o. (-ken). *...DISSEL, m. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s). *...DRILIJZER, o. (-s), kreus. *...GILD, o. (-en). *...HOEPTANG, v. (-en). *...KLEMHAAK, m. (...aken). *...WERK, o. gmv.

[Kuiphout]

Kuiphout, o. gmv. klaphout, vathout (waarvan tonnen of vaten gemaakt worden). *...HUIS, o. (...zen), kuiperswerkplaats. *...VOL, v. eene -, zoo veel als eene kuip bevatten kan.

[Kuis]

Kuis, v. (...zen), knods. *-BOOM, of KUISCHBOOM, m. (-en), zek. heestergewas, agnus cactus.

[Kuisch]

Kuisch, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. eerbaar, rein van zeden; zindelijk, net. *-EN, bw. gel. (ik kuischte, heb gekuischt), reinigen, zuiveren, louteren; afstroopen (hennep); verbeteren (den stijl van een opstel, eenen brief). *-HEID, v. gmv. reinheid; eerbaarheid.

[Kuit]

Kuit, v. (-en), vleeschachtig deel van het been; eijerstokken -, zaad der moedervisschen; - schieten; (spr.) ik zal er haring of - van hebben, ik zal er wel iets van vernemen. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BAARS, m. (...zen), moederbaars. *-BEEN, o. (-en), (ontl.). *-ER, m. (-s), kuitvisch, moedervisch. *-HARING, m. (-en). *-JEBUITEN, ow. gel. (ik kuitjebuitte, heb gekuitjebuit), ruilen. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-STEEN, m. eijergesteente. *-VISCH, m. (...sschen).

[Kuivig]

Kuivig, bn. (-er, -st), gekuifd.

[Kukhalzen]

Kukhalzen, ow. zie KOKHALZEN.

[Kul]

Kul, v. (-len), (ontl.) mannelijke roede. *-BAARS, m. (...zen), rondkoppige baars. *-KOEK, m., *-LAADJE, *-LAGIE, v. grap, fopperij. *-LEKENSKRUID, o. gmv. standelkruid, zek. gewas. *-LEN, bw. gel. (ik kulde, heb gekuld), foppen, voor den gek houden. *-LER, m., *-STER, v. (-s), fopper, fopster. *-LING, v. het kullen, gekul.

[Kunde]

Kunde, v. gmv. kennis, geleerdheid, wetenschap. *...DIG, bn. (-er, -st), - LIJK, bijw. bedreven, ervaren (in eene kunst of wetenschap); geleerd. *...DIGHEID, v. (...heden).

[Kunne]

Kunne, v. gmv. geslacht, sekse; de mannelijke -, de vrouwelijke -.

[Kunnen]

Kunnen, ow. ong. (ik kon of konde, heb kunnen of (oudt.) gekonnen), in staat zijn, bij magte zijn, vermogen; het kan zijn, het is mogelijk; het kan niet (geschieden); er kan (gaat) maar ééne kan in dit tonnetje.

[pagina 667]
[p. 667]

[Kunst, ↑ Konst]

Kunst, ↑ Konst, v. (-en), vaardigheid tot het verrigten van iets; handigheid; kunst (in tegenstelling van wetenschap); de werktuigelijke -en, (b.v. het ivoordraaijen enz.); de vrije -en, (b.v. de dichtkunst enz.); de schoone -en, (b.v. de toonkunst enz.); de beeldende -en, (b.v. de schilderkunst enz.); de vormende -, deel der beeldhouwkunst dat bestaat in het vormen van voorwerpen in pleister of gips; de zwarte kunst, geestenbezwering; (ook) zek. wijze van plaatsnijden; het is geene - dit te doen, dit is niet moeijelijk; (spr.) hebben is hebben, krijgen is de -, men vraagt maar zelden naar den oorsprong van het bezit; werken van -, (tegenstelling van werken der natuur); goochelaars-en, kunsttoeren; kunstjes; honden-, (verrigt door afgerigte honden). *-ARM, m., *-BEEN, o. (-en), arm of been van hout of metaal vervaardigd, ter vervanging van het ontbrekende natuurlijk ligchaamsdeel. *-AZIJN, m. gmv. azijn uit kruiden gestookt of getrokken. *-BEOORDEELING, v. (-en), oordeel geveld over werken der schoone kunsten. *-BESCHOUWING, v. (-en), vertooning van kunstwerken (inz. platen) aan eene vergadering of aan genoodigden, enz. *-BEWERKING, v. (-en), wat door middel der kunst geschiedt; (heelk.) operatie. *-BEWOORDING, v. (-en), technische uitdrukking, - term. *-BLOEMEN, v. mv. bloemen vervaardigd van papier, was enz. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-DRIFT, v. gmv. natuurlijke aandrift voor kunst. *-EBOEK, o. (-en), goochelboek. *-ELIJK, bijw. met kunst (bearbeid, gedaan). *-ELOOS, bn. (-er, -st), zonder kunst; eenvoudig, naïf. *-ENAAR, m. (-s, ...aren), kunstig werkman; kunstbeoefenaar; (ook) die bedreven is in zijn vak. *-ENARIJ, v. (-en), behendigheid; (fig.) list, boosheid, kuiperij. *-ENMAKER, m. (-s). *-GALERIJ, v. (-en), verzameling van schilderijen. *-GEBIT, o. gmv. valsche tanden. *-GENOOT, m. (en), die met een ander dezelfde kunst uitoefent. -SCHAP, o. (-pen), vereeniging wier leden de schoone of beeldende kunsten beoefenen. *-GEVOEL, o. gmv. smaak. *-GREEP, v. (...epen), vaardigheid, handgreep; (fig.) list, streek. *-HANDEL, m. gmv., -AAR, m. (-s), handel-, handelaar in voorwerpen van kunst en smaak. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. met kunst verrigt; bedreven; nagemaakt, de natuur nagebootst. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kunst; goocheltoer; - met de kaart enz. *-IJS, o. ververschingsijs (door banketbakkers bereid). *-KABINET, o. (-ten), verzameling van schilderijen enz. *-KAMER, v. (-s), kamer waar voorwerpen van kunst bewaard worden. *-KENNER, m. (-s). *-KENNIS, v. gmv. *-KOFFIJ, v. gmv. geen echte koffij. *-KOOPER, m. (-s), handelaar in voorwerpen van kunst. *-KOUDE, v. koude voortgebragt door het kunstmatig onttrekken van de warmte. *-LIEFDE, v. gmv. *-LIEVEND, bn. (-er, -st), de kunst bevorderend. -HEID, v. gmv. *-MAAT, v. (...aten), (dansk.). *-MAGNEET, v. *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig de (regelen der) kunst; (fig.) onnatuurlijk, gedwongen. *-MIDDEL, o. (-en). *-MINNAAR, m. (...aren). *-MUSKUS, m. *-PRENT, v. (-en), plaat, koperplaat. *-REDENAAR, m. (-s), redekundige. *-REGEL, m. (-s), voorschrift der kunst. *-RIJDER, m., *-RIJDSTER, v. (-s), paardrijder of rijdster in eenen

[pagina 668]
[p. 668]

circus. *-SCHOOL, v. (...olen), polytechnische school. *-STUK, o. (-ken), iets dat met kunst volbragt of uitmuntend bewerkt is. *-TAAL, v. gmv. technische taal. *-TANDEN, m. mv. valsche tanden. *-VLIJT, v. gmv. nijverheid. *-VUUR, *-VUURWERK, o. (-en). -ER, -MAKER, m. (-s). *-WERK, o. (-en). *-WERKTUIG, o. (-en), machine, toestel. *-WOORD, o. (-en), technische term. -ENBOEK, o. (-en), technologisch woordenboek. *-ZWEER, v. (...eren), fontanel, fistelzweer.

[Kuras]

Kuras, o. (-sen), pantser, borstharnas. *-SIER, m. (-s), kavalerist.

[Kuren]

Kuren, ow. gel. (ik kuurde, heb gekuurd), gluren, pink-, knipoogen. *-MAKER, m. (-s), potsen-, grimassenmaker.

[Kurk]

Kurk, o. gmv. sponsachtig weefsel op de schors van sommige boomen. *-, v. (en), stop van kurk gesneden en dienende tot sluiting van flesschen of kruiken. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kurk. *-BOOM, m. (-en). *-EIK, m. (-en), zek. boom. *-EN, bw. gel. (ik kurkte, heb gekurkt), eene kurken stop op eene flesch of kruik doen. *-ENTREKKER, m. (-s), werktuig om flesschen enz. te ontkurken; (fig.) als zoodanig gekruld haar. *-STOF, v. (scheik.) suberine. *-ZUUR, o. gmv. (scheik.). *-ZUURZOUT, o. (scheik.)

[Kurkuma]

Kurkuma, *...KEMA, v. geelzucht-wortel.

[Kus]

Kus, m. (-sen), liefde-druk van den mond op eenig voorwerp, zoen, (betuiging van liefde, eerbied enz.); een Judas-, kus eens verraders *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kus. *-SEBEK, m. en v. (-ken), *-SER, m., *-STER, v. (-s), die gaarne of dikwijls kust. *-SEN, bw. gel. (ik kuste, heb gekust), kussen geven, zoenen; (fig.) de roede -, uit besef van het heilzame der straf of kastijding zich zonder morren er aan onderwerpen. *-SING, v. het kussen, gekus.

[Kussen]

Kussen, o. (-s), vierkante zak met veeren, paardenhaar enz. gevuld en dienende om er op te zitten of te liggen; rijbord (deel van het onderstel eens rijtuigs); (fig.) op het - geraken, aan het bewind komen, tot eene hooge waardigheid benoemd worden; (fig.) op het - zitten, eene aanzienlijke betrekking waarnemen. *-PLAAT, v. (...aten), (art.). *-SLOOP, v. (-en), overtreksel van een bedkussen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein kussen; borstplaatje van suiker, balletje; (art.) zundgat. *-ZETEL, m. (-s), canapé, sopha, ottomane.

[Kust]

Kust, v. (-en), strook land langs de zee; oever; vuile (gevaarlijke) kust; lage of vlakke -, zandstrand dat met de tijen ondervloeit; (fig.) alle -en bezoeken, met allerlei slecht volk verkeeren. *-, gmv. verkiezing; te - en te keur, naar welgevallen. *-BATTERIJ, v. (-en). *-BEWAARDER, m. (-s). *-BEWONER, m. (-s). *-BEWOONSTER, v. (-s). *-MEREN, o. mv. lagunen, kleine meren langs de kusten der Adriatische zee. *-RIVIER, v. (-en), rivier in de nabijheid der zeekusten. *-VAARDER, m. (-s), vaartuig dat zich bij de kustvaart bepaalt; schipper van zoodanig vaartuig; zie KUSTWACHTER. *-VAART, v. gmv. vaart langs de kust (van kaap tot kaap, van haven tot haven). *-WACHTER, m. (-s), vaartuig dat de kust bewaakt.

[Kusting]

Kusting, v. hypotheek, schepenkennis; op - geven of nemen, hypothekeren. *-BRIEF, m. (...ven).

[pagina 669]
[p. 669]

[Kut]

Kut, v. (-ten), snede, insnijding; § vrouwelijk schaamdeel.

[Kuun]

Kuun, v. gmv. toekruid, boonenkruid.

[Kuur]

Kuur, v. (B.m.), (kuren), gril, luim, grap; gelaatsvertrekking; grijns, grimas. *-, v. geneeswijze, genezing.

[Kwaad]

Kwaad, o. het - of kwade, tegenstelling van het goede; ramp, onheil; laster; kwaadsprekerij; hoon, beleediging; ongelijk, onregt; ziekte, kwaal; aanslag, verraad; - brouwen, slechte bedoelingen hebben; waar - is komt - bij, een ongeluk komt zelden alleen; het eene - brengt het andere voort; van twee kwaden moet men het minste kiezen; iets ten kwade duiden, op iem. ontevreden over iets zijn. *-, bn. (erger, ergst; sommigen schrijven ook: kwader, kwaadst), niet goed, slecht; nadeelig, verderfelijk, noodlottig; ongelukkig; ongeneeslijk; niet zeer vruchtbaar; moeijelijk, zwaar; leelijk; toornig, boos, driftig; - maken, - worden; zich - maken, toornig worden; het te - krijgen, het onderspit delven; te - hebben of zijn, geld schuldig zijn; het zeer - hebben, zeer ongelukkig zijn, in komnervolle omstandigheden verkeeren; wij hebben nu geen - (slecht) wijnjaar; - geboren, onder ongelukkige voorteekenen geboren; dat is zoo - niet, dat kan er nog wel mede door; goed geld bij - geld gooijen, nuttelooze kosten doen; een regtsgeding aanvangen van welks verlies men zoo goed als zeker is; ter kwader ure, op een ongelukkig oogenblik; te kwader trouw, verraderlijk. *-AARDIG, (B. ...TIG), bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. geneigd tot het kwaad; slecht, verdorven. -HEID, v. gmv. neiging om kwaad te doen; snoodheid, loosheid. *-BLOEDIG, *-VOCHTIG, *-SAPPIG, bn. (-er, -st), met slecht bloed, - slechte vochten, - slechte sappen (van het menschelijk ligchaam). -HEID, v. gmv. *-DOEND, bn. benadeelend; ondeugend, zedeloos. *-DOENER, m., *-DOENSTER, m. boosdoener, -doenster. *-GEZIND, bn. (-er, -st), met slechte voornemens. *-GROND, m. gmv. (gen.) uitslag (op het hoofd, aan de oogleden, op de kin). *-GUNSTIG, bn. (-er, -st), niet gunstig gestemd (voor iem. of iets). -HEID, v. boosheid, toornigheid. *-SCHIKS, bijw. tegen wil en dank; goedschiks of -, gaarne of ongaarne. *-SMEDER, m., *-SMEEDSTER, v. (-s), die slechtheden uitdenkt. *-SPREKEN, bw. ong. (ik sprak kwaad, heb kwaad gesproken), lasteren. *-SPREKEND, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. lastering, achterklap. *-SPREKER, m., *-SPREEKSTER, v. (-s), lasteraar, -ster. *-SPREKING, v. het kwaadspreken. *-TALIG, bn. (-er, -st), kwaadsprekend. *-WILLIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. met slechte bedoelingen. *-ZEER, o. gmv. (gen.) hoofdzeer. *-ZEERIG, bn. (-er, -st), met hoofdzeer behebt.

[Kwaakster]

Kwaakster, v. (-s), geestdrijfster; zie KWAKER.

[Kwaal]

Kwaal, o. (...alen), voortdurende smart, - pijn, -ziekte; hevige zielesmart; (fig.) algemeene ramp, geesel. *-VERPLAATSEND, bn. (gen.) een - middel, dat eene afleiding van vochten bewerkt.

[Kwaart]

Kwaart, v. (-en), zek. maat (inz. voor karnemelk). *-, o. (zeew.) zie KWART.

[Kwab]

Kwab, *-BE, v. (B.m.) (-n), zek. visch, aalrups. *-, (ontl.)

[pagina 670]
[p. 670]

trillende lel, lillende klomp vleesch. *-AAL, m. (...alen), kleine aal. *-BETJE, (B -N), o. (-s), kleine kwab. *-BIG, bn. (-er, st), rond en vol.

[† Kwadraat]

† Kwadraat, o. (...aten), (boekdr.) kort stuk om in den vorm tusschen de letters te zetten; (wisk.) a kwadraat (a2); zek. kanonniersgereedschap. *...DRANT. o. (-en), vierde gedeelte van een cirkel; (boekdr.) vierkantje. (Zie verder QUADRAAT).

[Kwak]

Kwak, m. (B.v.), (-ken), geluid, geraas (van iets dat neêrvalt); speeksel dat men uitwerpt, fluim; drank dat in een glas of kopje overblijft; overschot (b.v. van eene hoeveelheid hout, turf enz.). *-, leerling eener latijnsche school (als spotnaam), weetniet; grap, klucht; vertelling; nabootsend eenden-geluid. *-JE, (B. N), o. (-s.).

[Kwaken]

Kwaken, ow. gel. (ik kwaakte, heb gekwaakt), geluid maken (van eenden, ganzen, kikvorschen enz.).

[Kwaker]

Kwaker, m. (-s), geestdrijver; lid of aanhanger van zekere godsdienst-secte (ingesteld door George Fox); de -s, het gezelschap der vrienden. *-IJ, v. gmv. leer der kwakers. *-SHOED, m. (-en), breedgerande hoed. *-SKERK, v. (-en).

[Kwakkel]

Kwakkel, m. (-s), wachtel, kwartel, zek. vogel. *-AAR, m., -STER, v. (-s), babbelaar, -ster, snapper, snapster. *-BEENTJE, *-FLUITJE, (B. -N), o. (-s), lokfluitje om kwakkels te vangen. *-EN, ow. gel. (ik kwakkelde, heb gekwakkeld), geluid slaan (van de kwakkels); (fig.) niet doorvriezen (in den winter); sukkelen, niet gezond zijn; babbelen, snappen. *-GELD, o. gmv. kleingeld. *-NET, o. (-ten), net om kwakkels te vangen. *-WINTER, m. (-s), winter waarin het bij korte afwisselingen vriest en dooit. *-ZIEKTE, v. (-n), slepende ziekte.

[Kwakken]

Kwakken, ow. bw. gel. (ik kwakte, heb gekwakt), geraas maken onder het vallen; op den grond spuwen; hard op den grond neêrsmijten.

[Kwakzalven]

Kwakzalven, ow. gel. (ik kwakzalfde, heb gekwakzalfd), het kwakzalversberoep uitoefenen; valsche geneesmiddelen verkoopen; bedriegen, foppen; door huismiddeltjes genezen. *...VER, m. (-s), boerenbedrieger, marktschreeuwer, verkooper van valsche geneesmiddelen; hansworst. *...VERIJ, v. gmv. bedrog; grootspraak; het aanprijzen met allerlei kunstmiddelen van koopwaren.

[Kwaliën]

Kwaliën, ow. gel. (ik kwaliede, heb gekwalied), keuvelen; zich met kinderen in hunne taal onderhouden.

[Kwalijk]

Kwalijk, bn. en bijw. niet goed, niet wel, niet zoo als het behoort; moeijelijk, bezwaarlijk; naauwelijks, te naauwernood; verkeerd; zwak, ziekelijk; misselijk, flaauw; lastig, vervelend; onvergenoegd, misnoegd; iets - nemen, over iets ontevreden zijn; - gaan, hinken, mank gaan; - spreken, stamelen; brouwen; - worden, ongesteld worden; - varen, ongesteld zijn; (fig.) ongelukkig zijn. *-GEZIEN, bn. niet in achting, niet bemind. *-HEID, v. (...heden), flaauwte, bezwijming. *-VAART, v. (-en), tegenspoed. *-VAREN, o. het ongelukkig zijn.

[Kwalm]

Kwalm, m. gmv. dikke damp, walm. *-EN, ow. gel. (ik kwalmde, heb gekwalmd), een dikken damp van zich geven.

[pagina 671]
[p. 671]

[Kwalster]

Kwalster, m. (B.m. en v.), rogchel, fluim. *-, *-BOOM, m. (-en), haveresch (boom), lijsterbessenboom. *-EN, ow. gel. (ik kwalsterde, heb gekwalsterd), fluimen opgeven.

[Kwanswijs, Kwansuis, Kwantswijs]

Kwanswijs, Kwansuis, Kwantswijs, bijw. voorgewend, schijnbaar, niet gemeend.

[Kwant]

Kwant, m. (-en), snaak, schalk, guit, vrolijke gast. *-SELAAR, m., -STER, v. (-s), ruiler, ruilster (met knoeijerij.) *-SELACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), geneigd tot kwantselen. *-SELARIJ, *-SELING, v. (-en), ruiling. *-SELEN, ow. gel. (ik kwantselde, heb gekwantseld), ruilen door knoeijerij.

[Kwaps]

Kwaps, bn. en bijw. ongesteld, ziekelijk.

[Kwarrel]

Kwarrel, m. (-s), iets dat klein, ineengedrongen of niet goed gegroeid is (inz. van vruchten). *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), (van vruchten).

[Kwart]

Kwart, o. (-en), vierendeel, vierde gedeelte (van een geheel); (zeew.) vierde gedeelte der soldij van eenen matroos (op een oorlogschip); (zeew.) wacht, verdeeling van het etmaal; (muz.) vierde gedeelte eener noot. *-AAL, o. (...alen), vierendeeljaars, drie maanden. *-ANKER, o. elf flesschen (wijn). *-BOEK, o. (-en), boek in 4o. *-EEL, o. (-en, -s,) (oudt.) zek. inhoudsmaat voor natte waren, kwart okshoofd, pijp. *-ET, QUARTET, o. (-ten), muziekstuk door vier personen (op hetzelfde instrument of op verschillende instrumenten), lied voor vier stemmen.

[Kwartel]

Kwartel, m. (-s), kwakkel, wachtel (vogel); (fig.) zoo doof als een-, stokdoof. *-DOOVE, m. en v. (-n), iem. die zeer doof is. *-FLUITJE, (B. -N), o. (-s), lokfluitje om kwartels te vangen. *-KOOI, v. (-jen, -en). *-NET, o. (-ten).

[Kwartier]

Kwartier, o. (-en), vierendeel (van sommige dingen); vierde gedeelte van een uur; eene der vier afwisselingen van de maan, (zie MAAN); vierde gedeelte van een wapenschild; bewijs van adeldom; schapenbout; achterstuk van eenen os; wijk eener stad; afdeeling (grondgebied); huisvesting van militairen; genade, lijfsbehoud; optrekje, buitenverblijf; (zeew.) wacht; hoofd-, verblijfplaats van den bevelhebber des legers en zijnen staf; de winter-en betrekken; geen - geven, geen lijfsbehoud schenken; (zeew.) - maken, de wacht hebben; (mil.) voor huisvesting (inkwartiering) zorgen. *-DAG, m. (-en), dag van bijeenkomst der afgevaardigden van een kwartier of gewest. *-DROST, *-SCHOUT, m. (-en), ouderschout. *-MAKER, *-MEESTER, m. (-s), jongste onderofficier. *-MEESTER, m. (-s), (mil.) officier die met het beheer der geldzaken belast is; regements-, foerier; (zeew.) schieman. *-STANDEN, m. mv. (sterr.) stellingen der maan met betrekking tot de zon en de aarde bij eerste en laatste kwartier. *-VOLK, o. gmv. (zeew.) wachthebbende manschap.

[Kwarts]

Kwarts, o. gmv. zek. steensoort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als kwarts.

[Kwassiehout]

Kwassiehout, o. gmv. (gen.) geneeskrachtig bitterhout.

[Kwast]

Kwast, m. (B.v.), (-en), knoest in hout; dikte van onderen aan

[pagina 672]
[p. 672]

den voet van eenen boom; (fig.) koppig -, onhandelbaar mensch; zaâmgebonden borstels aan een stokje vastgemaakt (als gereedschap om te verwen, te teeren, te witten enz.), dik penseel; franje tot een bundeltje gebonden (aan gordijnen, kleedingstukken, rijtuigen, paardentuig enz.); (fig.) gek, zot, pronker; (fig.) dit hebt gij aan uwen -, hiervan draagt gij de schuld. *-IG, bn. (-er, -st), knoestig (van hout); (fig.) eigenzinnig, verwaand; vol luimen en grillen; onverdraagzaam. *-IGHEID, v. *-JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) dat mag wel een - hebben (geschilderd worden). *-STAARTIGEN, m. mv. - soort insekten. *-STOK, m. (-ken), steel van eenen kwast.

[Kwe]

Kwe, (B. KWEE), v. (-en), *-APPEL, m. (-en), *-PEER, v. (...eren), zek. boomvrucht. *-BOOM, m. (-en). *-DOORN, m. (-en), (plant.) barbarisse. *-MOES, o. gmv. zek. lekkernij. *-WIJN, m.

[Kweek]

Kweek, v. (B.v. en o.) gmv. (plant.) puingras. *-BOOM, m. (-en), jong boompje. *-ELING, m. en v. (-en), die tot zeker vak opgeleid wordt. *-EN, bw. gel. (ik kweekte, heb gekweekt), den wasdom bevorderen (van planten en gewassen); opvoeden, koesteren, grootbrengen van kinderen; (fig.) den bloei (van iets) bevorderen; beschaving, deugd -. *-ER, m., *-STER, v. (-s). *-ERIJ, v. (-en), plaats waar iets gekweekt wordt (b.v. boomen enz.). -HOUDER, m. (-s), boomkweeker. *-HOF, m. (...ven), kweektuin. *-ING, v. gmv. het kweeken. *-SCHOOL, v. (...olen), seminarium, school tot het vormen van onderwijzers, geestelijken, zeevarenden enz. *-SEL, o. (-s), spruit die gekweekt wordt. *-TUIN, m. (-en).

[Kweeltje]

Kweeltje, o. (-s), zoet geluid van eenen vogel.

[Kween]

Kween, v. (kwenen), onvruchtbare koe; § (fig.) onvruchtbare vrouw; § oude slet.

[Kweer]

Kweer, bn. en bijw. (-der, -st), walgelijk zoet. *-N, KWERN, v. (-en), handmolen.

[Kweesten]

Kweesten, ow. gel. (ik kweestte, heb gekweest), vrijen. *...TER, m. (-s), vrijer, minnaar.

[Kweken]

Kweken, ow. gel. zie KWEEKEN.

[Kwekken]

Kwekken, ow. gel. zie KAKELEN, KWAKEN.

[Kwel]

Kwel, v. (-len), kwelling, verdriet, hartzeer; bron, wel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), plaagziek. -HEID, v. gmv. zucht tot plagen. *-LUST, m. en v. (-en), lustige spotter, -spotster, plaaggeest. *-DER, m. (-s), land buitendijks gelegen. *-GRAS, o. gmv. gras dat op zulk land groeit. *-DUIVEL, *-DROMMEL, m. (-s), plaaggeest.

[Kwelen]

Kwelen, ow. gel. (ik kweelde, heb gekweeld; B. ik kwal, wij kwallen of kwalen), zoet zingen, kirren (van vogels); (fig.) kwijnen verwelken. *-LING, v. het kwelen.

[Kwelgeest]

Kwelgeest, m. (-en), plaaggeest, lastige schertser. *-LAADJE, v. (-n), beangstiging; verdriet. *...LEN, bw. gel. (ik kwelde, heb gekweld), plagen, lastig vallen, verdriet-, ongemak-, moeijelijkheid veroorzaken; schertsen; tergen; zich -, zich veel verdriet aannemen. *...LER, m., *...STER, v. (-s), plager, plaagster. *...LING, v. (-en), geplaag, lastige-, beleedigende scherts; verdriet, kommer, moeijelijkheid. *...WATER, o. gmv. wel -, bronwater; (fig.) bronwater dat

[pagina 673]
[p. 673]

niet bevriest en waarheen de watersnippen trekken. *...ZIEK, bn. (-er, -st), plaagziek. *...ZUCHT, v. gmv.

[Kwendel]

Kwendel, v. gmv. wilde thijm, heidebloem. *...GELEN, ow. gel. (ik kwengelde, heb gekwengeld), gedurig storten van water enz.).

[† Kwestie, Quaestie]

† Kwestie, Quaestie, v. (...ën), zaak of onderwerp in behandeling, - onder beraadslaging, - in onderzoek, - in geschil, geschilpunt; vraag; voorstel; de zaak in -, de onderwerpelijke zaak. *...TIEUS, bn. nog niet beslist, nog niet uitgemaakt.

[Kwetelen]

Kwetelen, ow. gel. zie KWETTEREN.

[Kwets]

Kwets, v. (-en), pruim. *-, het kwetsen, kwetsuur. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), verwond -, bezeerd kunnende worden; (fig.) dit is zijne kwetsbare zijde, hiermede kan men hem hinderen. *-EN, bw. gel. (ik kwetste, heb gekwetst), door eenig ongeval (eenen slag, schot, schok, stoot enz.) verwonden, - wonden; kneuzen; (fig.) schenden, beleedigen; iem. in zijne eer -; iemands goeden naam -; de gekwetste (beleedigde) partij. *-ING, v. gmv. het kwetsen. *-, (-en), wond, verwonding; kneuzing (van vruchten); beleediging, schennis (van eer of goeden naam). *-UUR, v. (...uren), wond.

[Kwetteraar]

Kwetteraar, m., *-STER, v. (-s), snapper, snapster, babbelaar, -ster, kakelaar, -ster. *...EN, ow. bw. gel. (ik kwetterde, heb gekwetterd), praten, snappen, kakelen; drukken, kneuzen. *...IG, bn. (-er, -st), platgedrukt, geblutst. -HEID, v. *...ING, v. gmv. het kwetteren.

[Kwezel]

Kwezel, v. (-s), geestelijke zuster, klopje; (fig.) schijnheilige, valsch vroom zusje. *-AAR, m. (-s), futselaar, die zich met nietigheden bezig houdt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), schijnheilig, schijnvroom. *-ARIJ, v. (-en), schijnheiligheid. *-EN, ow. gel. (ik kwezelde, heb gekwezeld), beuzelen, futselen, den tijd met nietigheden doorbrengen.

[† Kwibus]

† Kwibus, m. (-sen), zot, dwaas. *...DAM, m. zot; zek. iemand.

[Kwijl]

Kwijl, v. gmv. zeever, slijmachtig speeksel dat van zelf uit den mond loopt; slakkenslijm. *-ACHTIG, bn. veel kwijl bezittende. *-BAARD, m. (-en), iem. die kwijlt. *-BAND, *-DOEK, m. (-en), *-LAP, m. (-pen), *-SLAB, v. (-ben), band -, doek -, lap -, slab om de kwijl op te vangen. *-EN, ow. gel. (ik kwijlde, heb gekwijld), de kwijl laten loopen, zeeveren. *-ING, v. het kwijlen; speekselvloed. *-KLIER, v. (-en), (gen.). *-WORTEL, m.

[Kwijnen]

Kwijnen, ow. gel. (ik kwijnde, heb gekwijnd), lusteloos zijn, verminderen van krachten (ten gevolge van ziekte); langzaam uitteren, verwelken, slap hangen; eene -de gezondheid; een -de boom. *...ING, v. het kwijnen.

[Kwijt]

Kwijt, bijw. ontheven, los, vrij, ontslagen; verloren, weg; - worden, raken, verliezen; - zijn, verloren hebben; - maken, ontheffen, vrijstellen; zich van iem. - maken, zich van iem. ontdoen, iem. afschepen, - laten staan; (in het spel) - (kiet, quitte) of dubbel. *-BRIEF, m. (...ven), bewijs van ontvangst of betaling, kwitantie; kwijtbrieven, openbare brieven waarbij (door eenen vorst) kwijtschelding van straf wordt verleend. *-EN (ZICH), ww. ong. (ik kweet

[pagina 674]
[p. 674]

mij, heb mij gekweten), zijnen pligt doen, zijne belofte vervullen, - nakomen. *-ING, v. (-en), vervulling eener verpligting; het nakomen eener belofte; betaling, afdoening. *-SCHELDEN, bw. gel. (ik schold kwijt, heb kwijtgescholden), vergeven, ontheffen (van straf, belasting enz.). *-SCHELDING, v. (-en), vergeving; - van straffen voor staatsmisdaden, amnistie. *-SCHRIFT, o. (-en), zie KWIJTBRIEF. *-WORDING, v. verlies.

[Kwik]

Kwik, o. (B.m. en o.) gmv. zie KWIKZILVER; (fig.) levendigheid, vuur (der jeugd); (fig.) het is maar -, het is maar eene nuttelooze aardigheid, eene grap, eene boerterij; (fig.) dat is maar -, in den wind geschermd; (fig.) hij is als -, buitengemeen vlug, driftig. *-, bn. (-ker, -st), *-ACHTIG, bn. (-er, -st), vlug, levendig, los, vrolijk. *-HAAG, v. (...agen), levendige heg. *-JE, (B. -N), o. (-s), keurig lintstrikje; (fig.) pronkstertje; -s en strikjes, meisjes-opschik. *-KEBIL, v. (-len), vrouw (of meisje) die (of dat) niet veel van zitten houdt, uitloopster. -LEN, ow. gel. (ik kwikkebilde, heb gekwikkebild), gaarne op de been zijn, veel uitloopen. *-PIL, v. (-len), zek. geneesmiddel. *-STAART, m. (-en), zek. vogeltje. -EN, ow. gel. (ik kwikstaartte, heb gekwikstaart), den staart op en neder bewegen. *-ZALF, v. (...ven), uitwendig geneesmiddel. *-ZAND, o. gmv. welzand dat onder de voeten loslaat; drijfzand; kwikhoudend zand. *-ZILVER, o. gmv. zek. metaal; -chloride, sublimaat, zeer vergiftige verbinding van kwikzilver met chloor; -chloruur, kalomel, (gen.).

[Kwinkeleren]

Kwinkeleren, (B. ...EEREN), ow. gel. (ik kwinkeleerde, heb gekwinkeleerd), wild zingen der vogelen; (fig.) zingen, vrolijk zijn. *...LEERDER, m., ...STER, v. (-s), die zingt. *...LERING, v. het kwinkeleren.

[Kwinken]

Kwinken, ow. gel. (ik kwinkte, heb gekwinkt), bewegen, trillen. *...KERD, m. en v. (-s), die scheel ziet, scheeloog.

[Kwinkslag]

Kwinkslag, m. (-en), geestig gezegde, geestige inval.

[Kwint]

Kwint, v. (-en), fijnste snaar van een speeltuig; (muz.) vijfde toonval; (scherm.) vijfde stelling; (spel) vijf op elkander volgende kaarten; list, looze streek, loosheid; kuur, gril. *-AAL, o. (...alen), centenaar, honderd pond gewigt. *-APPEL, m. (-s), kolokwint. *-ET, o. (-ten), (muz.) stuk voor vijf instrumenten; lied voor vijf stemmen. *-IG, bn. (-er, -st), vol kuren, vol grillen.

[Kwipsch]

Kwipsch, bn. (-er, meest -), ziekelijk, ongesteld. *-HEID, v.

[Kwispedoor]

Kwispedoor, v. en o. (...oren). spuwpotje.

[Kwispel]

Kwispel, m. (-s), harig uiteinde van eenen staart; kwast, wijkwast; witkwast; poederkwast. *-BIES, v. (...zen), soort bies. *-EN, bw. ow. gel. (ik kwispelde, heb gekwispeld), met eenen kwast strijken; met den staart slaan, - strijken, - spelen; met eene scherpe roede slaan. *-STAARTEN, ow. gel. (ik kwispelstaartte, heb gekwispelstaart), met den staart slaan (van honden); (fig.) vleijen, flikflooijen.

[Kwisten]

Kwisten, bw. gel. (ik kwistte, heb gekwist), verkwisten, verteren, doorbrengen, opmaken. *...ER, m. (-s). *...GELD, o. *...GOED, o. *...IG, bn. (-er, -st), ruim; met -e hand uitdeelen. *...ING, v. (-en), verkwisting. *-PENNING, m. (-en).

[† Kwitantie]

† Kwitantie, v. (...ën), bewijs van kwijting, - van betaling

[pagina 675]
[p. 675]

*...TEREN, (B. ...EEREN), bw. gel. ten bewijze van betaling onderteekenen, voor voldaan teekenen (eene rekening); verlaten.

[† Kyaniseren]

† Kyaniseren, bw. gel. hout voor bederf bewaren (op de door Kyan uitgevonden wijze om het in kwikzilver-chloride te leggen).

voetnoot1)
De woorden die men niet onder K vindt zoeke men onder C.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken