Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Toon afbeeldingen van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7,66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

H.

[H]

H, v. 8e letter van het alfabet; H.M., Hare Majesteit; HH. MM., Hunne Majesteiten; de HH., de Heeren; H.S., handschrift of Heilige Schrift; H.E.G., Hoog-Edel-Gestrenge; H.E.G.A., Hun-Edel-Groot-Achtbaren; H.E.A., Hun-Edel-Achtbaren; HD., Hoogstdezelve, Hoogstdeszelfs, Hoogstderzelver; H.K.H., Hare Koninklijke Hoogheid; HH. KK. HH,, Hunne of Hare Koninklijke Hoogheden; H.K.M., Hare Koninklijke Majesteit; HH. KK. MM, Hunne Koninklijke Majesteiten; H. KK. H., Hare Keizerlijke en Koninklijke Majesteit; HH. KK. HH., Hunne Keizerlijke en Koninklijke Majesteiten; H.W.G., Hoog-Wel-Geboren; H.R.R., het Heilige Roomsche Rijk; H.L., hoc loco, van -, op deze plaats.

[Ha]

Ha, tw. ha, ha! (om het lagchen uit te drukken).

[Haaf]

Haaf, v. zie HAVE.

[Haag]

Haag, v. (hagen), hegge; eene digte -; (spr.) het roer in de - steken, wegloopen, deserteren; den -, (verkorting van 's Gravenhage). *-, (fig.) rij. *-APPEL, m. (-s, -en). -BOOM, m. (-en). *-BES, v. (-sen). *-BEZIE, v. (...ën). *-BEUK, m. (-en), soort beukenboom. *-BOSCH, o. (...sschen), struik. *-DIS, v. zie HAGEDIS.

[pagina 453]
[p. 453]

*-DOORN, m. zie HAGEDOORN. *-EIK, m. (-en), lage eikenboom, steeneik. *-MES, o. (-sen), snoeimes. *-SCH, bn. van 's Gravenhage.

[Haai]

Haai, m. (-jen), zekere groote roofvisch; (fig.) hij is naar de -jen, hij is verloren; er zijn -jen op de kust, er is gevaar.

[Haak]

Haak, m. (...aken), ijzeren of koperen werktuig (met of zonder steel om iets tot zich te trekken of er aan op te hangen); zie de zamenst., als: ANKERHAAK, BOOTSHAAK, PUTHAAK enz.; (timm.) winkelhaak; in den - schaven; (fig.) iets aan den - hangen, eene zaak opgeven, (ook) op de lange baan schuiven; dat is niet in den -, dat is niet zoo als het behoort; (naaist.) haken en oogen, kleine koperen haakjes en ringetjes; de wereld is vol haken en oogen, vol wederwaardigheden, vol twist en tweedragt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), van haken voorzien, (ook fig.). *-BAND, m. (-en), band -, ring met haken. *-BEENTJE, (B. -N), o. (-s), hakig beentje. *-BLOK, o. (-ken). *-BOUT, m. (-en). *-BUS, v. (-sen), soort vuurwapen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haak. -s, mv. tusschen -, parenthesis; (fig.) tusschen twee -s, in vertrouwen er bij opgemerkt. *-JESMAKER, m. (-s). *-LASCH, v. (...lasschen), (timm.) vergaring. *-NOOT, v. (-en), (muz.). *-PLOEG, m. (-en), soort ploeg met eenen haak. *-S, *-SWIJS, bijw. (timm.) behoorlijk naar den winkelhaak; - werken. *-VORMIG, bn. *-WERKSTER, v. (-s). *-WORMEN, m. mv. ingewandswormen.

[Haal]

Haal, m. (halen), trek (met de schrijfpen); op-, neder-; ruk; trekking; (fig.) vlugt; aan den - gaan. *-, v. keukenhaak met ketting. *-BIER, o. (-en), dat bij pinten wordt uitverkocht; slecht bier. *-BOOM, m. (-en), ijzeren stang waaraan de (keuken)haak wordt opgehangen. *-KAN, v. (-nen), gebruikt tot het inhalen van drank, olie enz. *-KETTING, m. (-en), keukenschoorsteenketting. *-, *-MAAT, v. zie HAALKAN. *-OVER, m. gmv. jong zeeman. *-STEEN, m. (-en), sluissteen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine trek, krul. *-WIJN, m. gmv. slijterswijn.

[Haam]

Haam, o. (B.m. en o.), (hamen), halsband (van een paard).

[Haan]

Haan, m. (hanen), mannetjesvogel (inz. eener hen); kapoen; eenen - snijden, ontmannen; (fig.) zijn - kraait koning, hij behaalt de overwinning; daar kraait geen - meer naar, dat is een verloren zaak, dat is gevlogen; den rooden - laten kraaijen, een schip in brand steken; den gebraden - spelen, den grooten heer uithangen; de - op een toren, een haan van koper op eene torenspits (windwijzer); klep op de kruidpan (van een geweer); sleutel (van eene kraan). *-DER, m. (-s), korf om vruchten in te zamelen. *-STEEN, m. (-en), ingewandsteen (der hanen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine haan; (fig.) voorvechter, voorvechtster.

[Haar]

Haar, pers. vnw. zeg, geef -, (aan haar); ik zie, roep -; zie ZIJ. *-, bez. vnw. - man, - kind, zie HARE. *-, (B. HAIR), o. (haren), ruigte op de huid (van dieren en menschen; inz. op het hoofd), grof -, zacht -, ros -; grijs -, blond -, zwart -; het - snijden, - dunnen; zijne haren vallen uit; wild -, (in den neus, in het oor); loshangende haren; valsch -; (fig.) zorg maakt grijze haren;

[pagina 454]
[p. 454]

geen - op mijn hoofd dat er aan denkt; geen - breed van zijn plan afwijken; het scheelde geen - breed of ...; de haren rezen mij te berge van angst; - op de tanden hebben, niet vervaard zijn, durven spreken; er is geen goed - aan hem, hij deugt niets; zij gelijken elkander op een -, volkomen; met de handen in het - zitten, in grooten angst verkeeren; hij weet er geen - (niets) van; dat is bij de haren er bij getrokken, dat is gedwongen, gezocht. *-ACHTIG, bn. naar haar gelijkende. *-BAND, m. (-en), lint om in de haren te vlechten; wrong. *-BLES, v. (-sen), vlok haar. *-BORSTEL, m. (-s.), -TJE, (B. -N), o. *-BOS, m. (-sen), bos haren. *-BUIS, v. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), (nat.) zeer naauw glazen buisje.

[Haard]

Haard, m. (-en), stookplaats (met rooster), fornuis; een engelsche -, beweegbare toestel (gewoonlijk van gepolijst ijzer) om te stoken; spr. eigen - is goud waard, men is nergens beter dan te huis; in het hoekje van den -, aan den huiselijken -, de gemeene -, de salon, de koffijzaal, gelagkamer (in eene herberg). *-ASCH, v. gmv. gewone asch. *-GELD, o. (-en), belasting op de haardsteden. *-GODEN, m. mv. (fab.) zie HUISGODEN. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haard. *-IJZER, o. (-s), vuurijzer, rooster.

[Haardoek]

Haardoek, m. (-en), haren doek; (ook) doek om het gesneden haar op te vangen, kapdoek.

[Haardplaat]

Haardplaat, v. (...aten). *-s, v. (-en). *...STEDE, v. (-n), stookplaats; (fig.) woning, verblijf; voor -n en altaren vechten, voor zijn vaderland strijden; naar zijne -n terugkeeren. -GELD, o. schoorsteengeld.

[Haarkam]

Haarkam, m. (-men). *...KIES, o. zekere delfstof. *...KLEIN, bijw. in alle bijzonderheden; alles - vertellen. *...KLOVEN, ow. gel. (ik haarkloofde, heb gehaarkloofd), kleingeestig onderzoeken, uitpluizen, vitten. *...KLOVER, m. (-s), *...KLOOFSTER, v. (-s), uitpluizer, vitter, vitster. -IJ, v. (-en), uitpluizing, vitterij. *...KNIPPER, m. (-s), kapper. *...LOK, v. (-ken), bosje -, bundeltje haar, krul. *...LOOS, bn. zonder haar, beroofd van haar. *...MOS, o. (plant.) vedermos, vrouwenhaar. *...NAALD, v. (-en), *...SPELD, v. (-en), langwerpig -, gebogen -, dun ijzerdraad om de haren aaneen te houden. *...NET, o. (-ten), -JE, (B. -N), o. (-s), netje bewerkt om de haren er in op te houden. *...PIJN, v. gmv. onaangenaam gevoel na een dag of nacht in brasserij doorgebragt. *...PLUIS, o. gmv. wollen pluis of haartjes. *...POEDER, o. (-s). *...ROOK, m. gmv. veenrook. *...SNIJDEN, o. gmv. *...SNIJDER, m. (-s), kapper. *...SNOER, o. (-en). *...STAR, *...STER, v. (-ren), staartster. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine haarvezel; hij weet alles op een - (zeer naauwkeurig). *...TOOISEL, o. (-s), kapsel. *...TANGETJE, (B. -N), o. (-s). *...TREKKER, m. (-s). *...TRENS, v. (-en), gevlochten haarvlokken. *...TUIT, v. (-en). *...VISCH, m. (...visschen), zekere visch. *...VEZEL, v. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s). *...VLECHT, v. (-en). *...VLECHTER, m. (-s). *...VLECHTSTER, v. (-s). *...WORM, m. (B.v.), gmv. zekere huidziekte, schurft. *...WORTEL, m. (-s), wortel der haren. *...ZIEKTE, v. (-n).

[Haas]

Haas, m. (hazen), zeker viervoetig dier; eenen - jagen, er jagt op maken; (spr.) veel honden zijn der hazen dood, voor overmagt

[pagina 455]
[p. 455]

moet men wijken. *-, (slag.) zeker deel van het rund; naam van een sterrebeeld. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haas; - over, soort gymnastisch kinderspel.

[Haast]

Haast, m. gmv. spoed, snelheid, gezwindheid, ijl, drift; - hebben, - maken; hoe meer - hoe minder spoed, overijling bederft eene zaak. *-, bijw. spoedig, weldra; bijna; kunt gij -? ik ware - (bijna) gevallen; - komt de winter. *-EN (ZICH), ww. gel. (ik haastte mij, heb mij gehaast), zich spoeden, ijlen, snellen; haast u langzaam, doe alles met overleg. -, bw. gij moet mij niet zoo -; zijt gij zoo gehaast? hebt gij zoo weinig tijd om te wachten? *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), ijlend, spoedig, driftig, opvliegend, met spoed, vaardiglijk; -e luî (lieden) zijn geen verraders, wie driftig is van aard gebruikt geen omwegen; - gebakerd (driftig van aard) zijn. -LIJK, bijw. *-IGHEID, v. gmv. overijling, drift, haast.

[Haat]

Haat, m. gmv. gevoel van diepen afkeer, vijandschap, wrok; - opvatten, - voeden - toedragen, - toonen, - aan den dag leggen. *-DRAGEND, bn. wrokkend; een - mensch, die steeds haat blijft voeden. -HEID, v. gmv. wrok, wraakzucht. *-STER, v. (-s), vijandin, die steeds haat.

[Haauwtje]

Haauwtje, (B. *-N), o. (-s), (plant.) soort bloembol.

[† Habeas-corpus-acte]

† Habeas-corpus-acte, v. engelsche wet van 1679 (sedert ook elders ingevoerd), volgens welke iem. die in hechtenis genomen is, binnen 24 uren na zijne aanhouding voor den bevoegden regter moet staan.

[† Habilleren]

† Habilleren, bw. gel. (ik habilleerde, heb gehabilleerd), kleeden. *...BILE, *...BIEL, bn. bekwaam, behendig; bevoegd. *...BILITEIT, v. gmv. bekwaamheid, behendigheid. *...BILITEREN (ZICH), ww. gel. zich geschikt of bewaam maken. *..BITUDE, v. (-n), gewoonte. *...BITUEEL, bn. en bijw. gewoonlijk. *...BITUÉ, m. (-s), gewoon bezoeker (in een koffijhuis, eenen schouwburg enz.).

[† Hach]

† Hach, v. gmv. *-JE, (B. *-JEN, *-TJEN), o. gmv. balddadig kind; het is een -! (fig.) het leven; er het - bij inschieten; het - laten varen, de prooi loslaten. *-T, v. (-en), brok, een - brood.

[† Haematine]

† Haematine, v. bloedrood, kleurstof in het bloed.

[† Haemodinamometer]

† Haemodinamometer, m. (-s), bloedskrachtmeter (werktuig).

[† Haemorrhoïden]

† Haemorrhoïden, v. mv. aanbeijen.

[† Haeresie]

† Haeresie, v. ketterij.

[Haft]

Haft, o. (-en), dagvlieg (die slechts één dag leeft); (fig.) zoo dik als -, digt bezaaid, opgestapeld.

[Hagchelijk]

Hagchelijk, bn. en bijw. (-er, -st), gevaarlijk, netelig. *-HEID, v. gmv. gevaar, het gevaarlijke, neteligheid.

[Hagedis]

Hagedis, v. (-sen), langstaartig viervoetig dier. *...DOORN, m. (-en), doornachtig heestergewas.

[Hagel]

Hagel, m. gmv. bevrozene regendroppels; looden stukjes of bolletjes om te schieten (inz. op de vogeljagt). *-BUI, v. (-jen), digte vlaag van hagelsteenen; (fig.) eene - van kogels, van steenen. *-EN, onp. w. gel. (het hagelde, heeft gehageld), het vallen van hagel; (fig.) in digte massa neêrvallen; het hagelde slagen op zijn lijf; het

[pagina 456]
[p. 456]

hagelde steenen. *-GANS, v. (...zen), soort water- of wilde gans. *-SLAG, m. gmv. schade -, verwoesting door den hagel; verzekering tegen -. *-STEEN, m. (-en), bevrozen regendroppel uit de lucht gevallen. *-TASCH, v. (tasschen), zak om den (schiet)hagel er in te bewaren. *-WIT, bn. zeer wit.

[↑ Hagen]

↑ Hagen, ow. zie BEHAGEN, ↑ *-DEVELD, bn. behagelijk; uitstekend.

[↑ Haid]

↑ Haid, v. (-s), oud-friesche vlaktemaat.

[Hair]

Hair, o. zie HAAR.

[Hak]

Hak, v. (-ken), houweel; hiel (van eenen schoen of eene laars); (fig.) iem. op de hakken zitten, hem achterna zitten (bij den arbeid). *-, m. houw, snede; zie HOUTHAK; (spr.) van den - op den tak, van het eene op het andere, onbestendig, wild. *-BANK, v. (-en), (bij slagers). *-BIJL, v. (-en), groote bijl. *-BLOK, o. (-ken), slagersblok (om vleesch fijn te hakken); (ook kuipersblok). *-BORD, o. (-en), houten plankje tot vleeschhakken; (oudt.) zeker harpje; (fig.) slecht instrument; (bouwk.) bovenlijst, fries; (zeew.) bovendeel van den achtersteven. *-BOSCH, o. (...sschen), kreupelbosch. *-JE, (B. -N), o. (-s), hieltje.

[Haken]

Haken, bw. en ow. gel. (ik haakte, heb gehaakt), vast maken; grijpen (met eenen haak); knoopen met een haakje (vrouwen-handwerk), een boordje -; aan iets blijven -; (fig.) verlangen, naar iets -. *...KING, v. het haken.

[Hakkebord]

Hakkebord, o. zie HAKBORD. *...LAAR, m. (-s, ...aren), -STER, v. (-s), stamelaar; sukkelaar, -ster. *...LARIJ, v. (-en), stottering. *...LEN, ow. en bw. gel. (ik hakkelde, heb gehakkeld), stotteren; aan stukjes hakken. *...LING, v. het hakkelen, hakkelarij.

[Hakkelbout]

Hakkelbout, m. en v. (-en), *...KEES, (...zen), *...TONG, (-en), m. en v. stamelaar, -ster, (spotnaam).

[Hakken]

Hakken, bw. gel. (ik hakte, heb gehakt), met den scherpen kant (van eene bijl of een mes) op iets slaan; hout -, vleesch -; (fig.) den vijand in de pan -, hem op de vlugt drijven.

[↑ Hakkenei]

↑ Hakkenei, v. (-en), paard, merrie, telganger.

[Hakker]

Hakker, m. (-s), hij die hakt. *...KETEREN, ow. gel. (ik hakketeerde, heb gehakketeerd), kibbelen, krakeelen. *...KETEERDER, m. ...STER, v. (-s), kibbelaar, -ster. *...KETERING, v. (-en), twist, kibbelarij. *...KING, v. het hakken.

[Hakleder]

Hakleder, o. gmv. hielleder. *...MES, o. (-sen), *...MOES, o. gmv. kleingehakte groente. *...PAP, v. gmv. lepelpap. *...SEL, o. gmv. kleingehakt stroo; (ook) gehakt (vleesch). *...STROO, o. gmv. *...STUK, o. (-ken), (schoenm.) hieltje. *...TIJD, m. gmv. tijd voor de boomvelling. *...VLEESCH, o. gmv.

[Hal]

Hal, v. (-len), overdekte verkoopplaats; (oudt.) ridderzaal; zie de zamenst., als: SAAIHAL, LAKENHAL, VLEESCHHAL enz. *-, o. bevrozen plek in den grond. *-BANK, v. (-en), bank -, staanplaats in de hal. *-BEWAARDER, m. (-s), opzigter der hal.

[Halen]

Halen, bw. gel. (ik haalde, heb gehaald), trekken; (ergens van daan) nemen; iets gaan -, laten -; haal uwen broeder van school;

[pagina 457]
[p. 457]

zie AANHALEN. AFHALEN, INHALEN, UITHALEN enz.; adem -; een kind -, eene vrouw verlossen; in dien winkel haal ik alles; (fig.) zou ik de schuit nog -? zou ik niet te laat komen? men vreest dat de zieke den avond niet haalt, niet tot den avond leeft; men ziet hem overal waar wat te - (schrapen) is; er is geen eer bij te -, (verwerven); alles overhoop -, onderst boven werpen; dit haalt er niet bij, is er niet bij te vergelijken; waar haalt hij het van daan? hoe verzint hij het? die baal haalt de 50 pond niet, weegt geen 50 pond; (zeew.) water -, de watervaten vullen; het anker te huis -, ophalen; de duivel hale mij als..., (vloek); oude koeijen uit de sloot -, half vergeten zaken weder oprakelen; zich (iets) op den hals -, (altijd in kwaden zin) zich zelven eenig ongeval veroorzaken.

[Half]

Half, bn. en bijw. in twee gelijke deelen gesplitst; een - pond, een halve gulden; deze klok slaat de halve uren; (muz.) een halve toon; een halve broeder, - zuster, stiefbroeder, -zuster; halve laarsjes, laarzen die slechts even over den enkel komen; (fab.)-paard-mensch; de halve maan, (ook) standaard der Turken; (fig.) het Turksche rijk; een halvesteens muur, van 1/2 dikte; een halven cirkel beschrijven (vormen); het vat is - (op de helft) vol; (fig.) hij verstaat mij met een - woord, (zeer spoedig, gemakkelijk); - October (de 15de); - een (uur), 12 1/2 uur; - vijf, 4 1/2 uur; - geopend, - open; eene halve quadrille, vier dansers; (fab.) een halve god, god in de derde klas der goden; (ook) held; (iets) ten halve doen; een halve (onvoldoende, niet beslissende) maatregel; dit staat mij maar - (volstrekt niet) aan. *-BEWIJS, o. (regt.) een begin van bewijs. *-CIRKELVORMIG, bn. *-DEELIG, bn. (meetk.). *-DEK, o. (-ken), (zeew.). *-DOEK, o. gmv. demi-drap. *-DOOD, bn. - van angst, - van schrik. *-DRONKEN, bn. *-DOEN, ow. onr. (ik deed half, heb halfgedaan), voor de helft deel nemen, portie staan (in een spel). *-EBBE, v. gmv. *-EILAND, o. (-en), schiereiland. *-GELEERDE, m. (-n), onvolkomen geleerde. *-GEZIGT, o. (-en), (schild.) profiel. *-GOD, m. zie op HALF. *-HEMD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), overhemd, (ook) engelsch hemd. *-JAAR, o. (...aren), zes maanden. *-JARIG, bn. van zes maanden, zesmaandelijksch. *-MAN, m. (-nen), hermaphrodiet. *-MENSCH, o. (-en). *-WIJF, o. (...ven). *-METAAL, o. (...alen), (als: kwik, bismuth enz.). *-OPEN, bn. ten halve geopend. *-RIJP, bn. *-ROND, o. (-en), (aardr.) het oostelijk -, westelijk -, † hemispheer. *-SCHADUW, v. (schild.). *-SCHILDEN, o. mv. voorvleugels der kevers. *-SLACHTIG, bn. van twee geslachten, - soorten, amphibie. *-SLAG, m. *-STEEK, m. (...eken). *-TER, m. zie HALSTER. *-VASTEN, v. gmv. (r.k.) feesttijd vóór Paschen. *-VENSTER, o. (bouwk.). *-VERHEVEN, bn. bas-relief; (beeldh.) - beeldwerk. *-VLAK, o. (schild.). *-VLEUGELIGEN, m. mv. zekere insekten. *-WIND, m. gmv. (zeew.). *-ZIJDEN, bn. - damast.

[† Hallel]

† Hallel, o. (-s), *-UJA, o. (-as), lofzang.

[† Hallo-gas]

† Hallo-gas, o. zeker draagbaar gas ter verlichting gebezigd, naar den uitvinder genoemd.

[† Hallucinatie]

† Hallucinatie, v. (...ën), vizioen.

[Halm]

Halm, m. (-en), scheut; aar (van koren); buis; de -en tot scho-

[pagina 458]
[p. 458]

ven binden. *-KNOOP, m. (-en), holle korenaar. *-STEEL, m. (...elen). *-STROO, o. gmv. gedorschte halmen, riet. *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine dunne halm.

[† Halo]

† Halo, m. (-os), luchtverschijnsel, gekleurde kring om de zon.

[† Halochemie]

† Halochemie, v. gmv. de scheikunde en de geschiedenis der zouten. *...METER, *...SCOOP, m. zoutmeter (werktuig).

[Hals]

Hals, m. (B. ook v.), (...zen), deel van het ligchaam tusschen het hoofd en de schouders, buitenzijde der keel; nek; (ook nog van enkele voorwerpen, b.v. de - eener flesch, eener viool); - van een hemd; (zeew.) kluiver-, bezaans-; den - omdraaijen; den - breken; om - brengen, dooden; om - raken, omkomen; (ook fig.) dat zal u den - breken, in het verderf storten; § als gij het weêr doet breek ik u den -; iem. om den - vallen, omhelzen; op den - gevangen zitten, wegens eene misdaad met doodstraf bedreigd; het met zijnen - betalen, zijn leven er bij inschieten; - over kop, overhaast. *-, (fig.) onnoozel mensch; die arme -, bloed. *-ADER, v. (-en, -s). *-BAND, m. (-en), een koperen - (van eenen hond); (ook) halssieraad. *-BEUGEL, m. (-s), ijzeren ring om den hals der galeiboeven. *-BLOK, o. (zeew.), (-ken). *-BREKEND, bn. hoogstgevaarlijk. *-DOEK, m. (-en), cravate (van mannen); omslagdoek (van vrouwen). *-GAT, o. (-en). *-GEDING, o. (-en), lijfstraffelijk geding. *-GEREGT, o. criminele regtbank; - teregtzitting. *-GEZWEL, o. (-len), (gen.) zweer aan den hals. *-HAAK, v. (...haken), ↑ *-HEER, m. (-en), opperregter. *-JICHT, v. gmv. *-IJZER, o. (-s), zie HALSBEUGEL. *-KETEN, v. (-s), *-KETTING, m. (-en), sieraad. *-KLAMP, m. (zeew.) *-KLIER, v. (-en). *-KRAAG, m. (...kragen), losse kraag; (oudt.) ring-, ridderkraag; dameskraag. *-KRUIS, o. (...zen), sieraad. *-KWABBE, v. (-n), (der runderen). *-REGT, o. gmv. voltrekking der doodstraf; er wordt heden - gehouden. *-REGTER, m. (-s), criminele regter. *-REGTERLIJK, bn. lijfstraffelijk. *-RIEM, m. (-en). *-SIERAAD, o. (...aden). *-SPIER, v. (-en). *-STARRIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. hardnekkig. *-STARRIGHEID, v. gmv. hardnekkigheid, stijfhoofdigheid. *-STRAF, v. gmv. doodstraf.

[Halster]

Halster, m. (-s), halsriem der paarden; den - afwerpen; bij den - leiden.

[Halsstreng]

Halsstreng, v. (-en), halsriem. *...STUK, o. tot de oude wapenrustingen behoorende; (slag.) van geslagt vee; (naaist. en kleêrm.) aan een hemd of rok. *...TALIE, v. (...ën), (zeew.). *...VRIEND, m. (-en), boezemvriend. *...ZAAK, v. zie HALSGEDING. *...ZEEL, m. hennepzeel.

[Halt!]

Halt! tw. (kommando-woord), sta! staat stil; houdt op; - maken, - houden.

[Halters]

Halters, m. mv. handkogels (bij de gymnastische oefeningen).

[† Halurgie]

† Halurgie, v. gmv. kennis der zoutwerken; leer van het zout-zieden.

[Halve]

Halve, bijw. ter oorzake van, om reden van, duidelijkheids-; ten wille van, mijnent-, zijnent-; zie verder HALF.

[Halveren]

Halveren, bw. gel. (ik halveerde, heb gehalveerd), in tweeën deelen; (rek.) door twee deelen.

[pagina 459]
[p. 459]

[Halzen]

Halzen, ow. gel. (ik halsde, heb gehalsd), (zeew.) wenden; (fig.) zich afwerken.

[Ham]

Ham, v. (-men), mager deel van het varken; eene westfaalsche -. *-METJE, (B. -N), o. (-s). *-MEBEEN, o. (-deren). *-MEVET, o. gmv.

[Hamei]

Hamei, v. (-jen, B. -en), uiterste slagboom.

[Hamel]

Hamel, m. (-s), mannetje van een schaap. *-VLEESCH, o. gmv.

[Hamer]

Hamer, m. (-s), werktuig geschikt om spijkers in te slaan, te kloppen en te smeden; tusschen - en aanbeeld (in groote verlegenheid) zijn; (uitroep) wat - is dat! *-BAARHEID, v. gmv. eigenschap van sommige ligchamen dat hunne vormen door hamerslagen eene duurzame verandering ondergaan. *-BIJL, v. (-en), kuipersdissel. *-EN, ow. gel. (ik hamerde, heb gehamerd), kloppen met den hamer; aanhoudend kloppen op iets. *-SLAG, m. (-en), slag van den hamer; - houden, op de maat (het ijzer) smeden; (fig.) naar rangorde spreken. -, o. afval -, schilfers van ijzer. *-STEEL, m. (-en), handvatsel van den hamer. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine hamer; opstaand zaadspiertje eener bloem; deel van eene klaviersnaar. *-VISCH, m. (...visschen).

[Hamster]

Hamster, m. (-s), zeker knaagdier.

[Hand]

Hand, v. (-en), ligchaamsdeel dat zich uitstrekt van den pols tot het uiteinde der vingers; de vlakke -, de platte -, het binnendeel; de rug (het buitendeel) der -; iem. de - geven, - reiken; eene fraaije - schrijven, fraaije letters maken, goed -, duidelijk schrijven; deel aan onderscheidene werktuigen, - van een anker, de -en eener weegschaal; de -en opleggen, zegenen; (r.k.) wijden (tot het priesterambt); eene valsche - maken, iemands handteekening namaken (met oneerlijke bedoelingen); in 's vijands - vallen; de - leenen, tot iets medewerken; het is in mijne -en, in mijne magt; van hooger -, in naam der regering, van den koning; de hoogere hand, de eereplaats, de voorrang; regterzijde naast iemand; de -en in de zijde steken; iem. iets aan de - geven, eene gelegenheid verschaffen om iets te verrigten, een beroep bezorgen; (fig.) goederen in de doode -, goederen van zedelijke ligchamen of gestichten; iem. de - boven het hoofd houden, beschermen; de - van iem. aftrekken, hem niet langer begunstigen; de -en te huis houden, iem. niet feitelijk aanvallen, (ook) zich met iets niets bemoeijen; de -en vol (veel te doen) hebben; iem. op de -en zien, de oogen op iemands handen gevestigd houden, (ook fig.) hem naauwkeurig gadeslaan; van de - in den tand leven, een sober inkomen hebben; § twee -en op één buik, in alles het eens zijn (inz. ten kwade); uit de eerste -, (kooph.) van den eersten voortbrenger, - planter, - fabriekant; (fig.) het goedkoopst; aan de - laten, den makelaar met de order belast laten; van goeder - (uit eene goede bron) weten; bij de -, digt bij, (ook) behendig, bedreven, listig; zie BIJDEHANDSCH; iets bij de - nemen, een beroep kiezen; (aan iets) de - slaan, (er aan) beginnen, (ook) schenden; de laatste - (aan iets) leggen, het voltooijen; de - ligten (met iets), gemakkelijk maken; goedkoop weggeven; gewapender-; (fig.) iem. de -en binden,

[pagina 460]
[p. 460]

hem beletten iets te doen; (kaartsp.) voor of achter de - zijn, het eerst -, het laatst uitspelen; aan de winnende - zijn, winnen; iets uit - en geven, in regten laten vervolgen; iem. in de - komen, hem behulpzaam zijn; in de -, uit de - vallen, meêvallen, tegenvallen; beter -, slechter uitkomen dan men dacht; men kan geen ijzer met -en breken, het onmogelijke kan men niet doen; met de - over zijn hart strijken, afschuiven, in het beursje blazen; de - in iets hebben, er heimelijk deel aan nemen; medehelpen; -en uit de mouw steken, ijverig beginnen mede te werken; met de -en in den schoot zitten, werkeloos iets toezien; (spr.) als de eene - de andere wascht worden zij beide schoon, elkander bijstaan is pligtmatig en nuttig; de winter is op - of op-en (is nabij); onder de -, in stilte, verborgen; (ook) zonder tusschenkomst van een derde; uit de - (te koop), door eene bijzondere gelegenheid; (iets) uit de - eten; het neemt -over - (langzamerhand) toe; iem. geld op - geven, bij den aankoop van iets als wederkeerige verbindtenis; om de - (van een meisje) vragen, haar ten huwelijk vragen; ik geef er u mijne - op, ik beloof het u plegtig; de -en aan zich zelven slaan, zich om het leven brengen; (iem.) de - bieden tot, behulpzaam zijn; de sterke -, de hulp der geregtsdienaars; aan de betere - zijn, beginnen te herstellen van eene ziekte; iem. onder -en nemen, hem (over zijn gedrag) onderhouden, berispen; het verzoek is gewezen van de - (afgeslagen); het loopt over de -, het is drok; ik neem het met beide -en aan, ik neem het verheugd of volgaarne aan. *-BEKKEN, o. (-s). *-BERRIE, *-BURRIE, v. (...ën), platte schraag. *-BEUGEL, m. (-s). *-BIEDING, v. (regt.) hulp der geregtsdienaars. *-BIJBEL, m. (-s), kleine bijbel. *-BIJL, v. (-en), kleine bijl. *-BLAKER, m. (-s). *-BOEI, v. (-jen, B. -en). *-BOEK, o. (-en), boek over eenige wetenschap of kunst tot dagelijksche raadpleging geschikt, manuel, vade-mecum. *-BOOG, m. (...bogen), die met de hand gespannen wordt. *-BOOM, m. (-en), hefboom; (ook) schippersboom. *-BOOR, v. (...boren), kleine boor. *-BREED, bn. zoo breed als eene hand. -TE, v. (-n), breedte der hand. *-DADIG, bn. met de hand aangrijpende; (ook) medepligtig. -E, m. en v. (-n), medepligtige. *-DOEK, m. (-en).

[Handel]

Handel, m. gmv. onderlinge koop en verkoop of ruil (van goederen, waarden enz.); - drijven, uitoefenen; de wetten op den -; de - bloeit, - kwijnt; (fig.) handelsstand, al de personen die handelen; de Amsterdamsche -; gedrag, levenswijze; zijn - en wandel; (oudt.) onderhandeling; de - werd afgebroken. *-AAR, m. (-s, -aren), *-AARSTER, v. (-s), die handel drijft. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), inschikkelijk, toegeeflijk; goed te bewerken. *-DRIJVEND, bn. (-er, -st), een - volk. *-EN, bw. en ow. gel. (ik handelde, heb gehandeld), handel drijven, - (in iets); hij handelt in lakens; verrigten, doen, zich gedragen, dat is braaf gehandeld; hij handelt niet fraai (jegens); (oudt.) onderhandelen, er werd lang over den vrede gehandeld; bespreken, behandelen, dit boek handelt over de sterrekunde. *-GEEST, *-SGEEST, m. gmv. aanleg tot -, regt begrip van den handel. *-ING, v. (-en), het handelen; daad; geschrift; de -en der

[pagina 461]
[p. 461]

apostelen; zie BEHANDELING. *-HUIS, *-SHUIS, o. (...zen), gevestigd huis dat -, firma die handel drijft; (ook) de personen die aan het hoofd staan. *-MAATSCHAPPIJ, v. (-en), gezelschap van handelaren onder ééne firma; (inz.) de nederlandsche -, opgerigt in 1824 door koning Willem I. *-RIJK, bn. met veel handel. *-SCHOOL, v. (...olen). *-SPOLITIEK, v. gmv. *-STAD, v. (...steden). *-STRAKTAAT, o. (...aten), *-SVERDRAG, o. (-en), verdrag -, overeenkomst van koophandel. *-WIJS, *-WIJZE, v. gmv.

[Handenloos]

Handenloos, bn. zonder handen. *-HEID, v. gmv.

[Handeuvel]

Handeuvel, o. (-s), gebrek aan -, ziekte in de hand. *...GAAUW, bn. gaauw -, behendig (om te stelen, te vechten). -HEID, v. gmv. diefachtigheid; vaardigheid om te vechten. *...GEBAAR, o. (...baren), beweging met de handen, † geste. *...GEKLAP, o. gmv. bijvalsbetuiging, † applaudissement. *...GELD, o. (-en), premie tot aanwerving (van soldaten of matrozen); (kooph.) geld op handen. *...GEMEEN, bn. - worden, beginnen te vechten, elkander aangrijpen. -HEID, -SCHAP, v. gmv. vechtpartij. *...GETROUW, bn. en bijw. getrouw op handslag. *...GIFT, v. gmv. het eerste geld dat een koopman op een dag ontvangt. *...GREEP, m. (...grepen), zooveel een hand grijpen kan; (oorl.) behandeling der wapens; eenen rekruut de handgrepen leeren. *...HAVEN, bw. gel. (ik handhaafde, heb gehandhaafd), in stand houden, steunen, begunstigen. *...HAVER, m. *...HAAFSTER, v. (-s), (altijd fig.) - van het regt; - van den roem eens volks; - van de kunst. *...HAVING, v. gmv. het handhaven, bescherming.

[Handig]

Handig, bn. en bijw. (-er, -st), behendig, bedreven; een - kind; iets - doen. *-HEID, v. gmv. behendigheid, bedrevenheid, vaardigheid.

[Handijzers]

Handijzers, o. mv. zie HANDBOEI.

[Handje]

Handje, (B. -N), o. (-s), kleine hand; -gaauw, die ligt de handen gebruikt om te slaan (inz. van kinderen). *-PLAK, o. zeker kinderspel.

[Handjicht]

Handjicht, v. gmv. *...KAR, v. (-ren). *...KIJKER, m. (-s), kleine tooneelkijker. -, *...KIJKSTER, v. (-s), waarzegger -, waarzegster uit de hand. *...KIJKKUNST, v. gmv. *...KOUD, bn. niet erg koud. *...KUS, m. (-sen), kus op de hand; tot den - worden toegelaten (bij eene vorstin). *...LANTAREN, v. (-s). *...LANGER, m. ...STER, v. (-s), hulp -, dienaar voor geld; (mets.) helper. *...LEÊR, *...LEDER, o. (-s), (schoenm.). *...LEIDING, v. (-en), leerboek. *...LIGTING, v. (regt.) ontheffing van minderjarigheid; - verleenen. *...LOB, *...LUB, v. (-ben). *...MERK, o. (-en). *...MOLEN, m. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...OPENING, v. (-en), verlof tot benoeming eens predikants. *...OPLEGGING, v. (kerk.) wijding (eens priesters). *...PAARD, o. (-en), bijdehandsch paard. *...PERS, v. (-en). *...PIJL, m. (-en), werpschicht. *...RASP, v. (-en). *...REIKER, m. (-s), ...STER, v. die iets met de hand toereikt. *...REIKING, v. gmv. overgave met de hand; hulp, ondersteuning. *...SCHERM, o. (-en), vuurscherm.

[Handschoen]

Handschoen, m. (-en), den - toewerpen, tot een tweegevecht uitdagen; (ook) zich als vijand verklaren. *-FABRIEK, v. (-en). -ANT, m. (-en). *-LEDER, o. gmv. zeemleder. *-MAKER, m. *-MAAKSTER, v. (-s).

[Handschrift]

Handschrift, o. (-en), ongedrukt en onuitgegeven werk; ma-

[pagina 462]
[p. 462]

nuscript; (boekdr.) kopij; eigenhandig schrift, dat is mijn - niet; fac-similé. *...SCHROEF, v. (...ven). *...SLAG, m. gmv. slag op de hand; iets op - verkoopen, met -, onder - verzekeren. *...SLEDE, v. (-n), kleine slede, ijsslede. *...SPAAK, v. (...aken), koevoet. *...SPADE, v. (-n), kleine spade. *...SPIES, v. (...zen), kleine lans, halve piek, jagt-spriet. *...SPRAAK, v. het te kennen geven zijner gedachten door middel van teekens met de hand. *...STELLING, v. ter-, overreiking. *...STEEN, m. (-en), steen in den vorm eener hand. *...TASTING, v. (-en), aantasting -, aangrijping van de hand, bevoeling met de hand. *...TASTELIJK, bn. (-er, -st), bevoelbaar, tastbaar; (inz. fig.) eene -e (zeer duidelijke) waarheid; een - bewijs. *...TEEKENEN, o. lijnregt teekenen. *...TEEKENING, v. (-en), onderteekening, naamteekening. *...TROUW, v. gmv. beproefde trouw. *...VATSEL, o. (-s), oor, steel enz. waarbij iets aangevat wordt; (spr.) elke zaak heeft twee -s, alles kan van twee zijden beschouwd worden. -TJE, (B. -N), o. (-s), oortje, hengseltje. *...VEGER, m. (-s), soort grove borstel. *...VEST, v. (-en), oorkonde, oude stedelijke keur, privilegie. *...VOGEL, m. (-s), valk. *...VOL, v. (B.o.) gmv. zooveel eene hand omvatten kan; eene - noten, - zout; (fig.) weinig, eene - menschen. *...VORMIG, bn. (plant.) in den vorm eener hand. *...WAARZEGGER, m. ...STER, v. (-s), handkijker, -kijkster. -IJ, v. gmv. *...WAGEN, m. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...WATER, o. gmv. (warm) water om de handen te wasschen; (fig.) dat haalt er geen - bij, dat is er niet bij te vergelijken. *...WERK, o. (-en), ambacht; hij is schoenmaker van zijn - (van beroep); vrouwelijke -en, (als naaijen, breijen, borduren enz.), *...WERKER, m. (-s), *...WERKSMAN, m. (...lieden), ambachtsman; (fig.) man uit de lagere volksklasse. *...WERKSTER, v. (-s), die in vrouwelijke handwerken bedreven is, er haar beroep van maakt. *...WEVERIJ, v. het weven buiten de fabriek. *...WINDSEL, o. (-s), (gen.) verband. *...WIJZER, m. (-s), paal (op den weg). *...WOORDENBOEK, o. (-en), zakwoordenboek. *...ZAAG, v. (...zagen), kleine zaag. *...ZAAM, bn. handelbaar, gedwee. -HEID, v. gmv. gedweeheid.

[Hanebalk]

Hanebalk, m. (-en), hoogste balk (van een gebouw); (fig.) hij woont in de -en (onder de dakpannen). *...GEKRAAI, o. gmv. het kraaijen van den haan. *...KAM, m. (-men), kam -, kuif van den haan; (soort) kruid. *...MAT, v. (-ten), vechtplaats der hanen.

[Hanengevecht]

Hanengevecht, o. (-en), strijd van hanen.

[Hanepoot]

Hanepoot, m. (-en), (ook zeew.) - der gaffel; (fig.) hanepooten, slecht schrift, gekrabbel; gij maakt niets dan -en. *...SPOOR, v. scherp -, puntig nageltje aan den poot der hanen. *...TRED, m. (-en), kiem van een kippenei. *...VEDER, *...VEÊR, v. (-en), (fig.) boos wijf. *...VOET, m. (-en).

[Hang]

Hang, m. gmv. hout -, ijzer -, (ook) plaats waar men iets aan- of ophangt, (b.v. bokkinghang). *-BAST, *-EBAST, m. verdikte melk met beschuit; (fig.) guit, schavuit. *-BLAKER, m. (-s), blaker met haak; keukenblaker, olielamp. *-BORD, o. (-en), houten bord aan eenen staak hangende. *-BRUG, v. (-gen), hangende -, kettingbrug. *-BUIK, m. en v. (-en), dikbuik. *-DIEF, m. (...ven), beul.

[pagina 463]
[p. 463]

[Hangen]

Hangen, bw. en ow. ong. (ik hing, heb of ben gehangen), iets bij een einde aan een ander voorwerp vastmaken zonder dat het aan den grond raakt; op deze wijze vastzitten; zijnen, hoed of rok aan eenen spijker -; den ketel over het vuur -; eenen degen op zijde -; men heeft den dief gehangen; (spr.) den mantel naar den wind -, naar de omstandigheden zijne meening buigen; (fig.) de lier aan de wilgen -, ophouden te dichten, - te schrijven; zijn hart aan iets -; aan iemand -, op iem. verzot raken; tusschen - en wurgen, tusschen twee dreigende gevaren; op zijde -, naar eene zijde overhellen; de zaak is nog -de (nog onbeslist); hij hangt overal aan hem, verzelt hem overal; aan woorden moet men niet blijven -, men moet zich niet aan de doode letter houden; de lip laten -, pruilen; het hoofd laten -, treuren; over het hoofd -, dreigen (van ongelukken); ik wil - als het waar is; de boom hangt (is) vol vruchten; staan te -, leunen; (zeew.) aan den wind -. *-, o. gmv. hij heeft het - verdiend. *-D, bn. -e ooren; met -e lip, in biddende houding; met -e pootjes, (fig.) gedwee, onderdanig; -e, gedurende (het geding enz.). *-SWAARD, bn. *...ER, m. (-s), toestel waaraan iets hangt; degenhaakriem. -S, m. oor-, oorsieraad der vrouwen.

[Hanggat]

Hanggat, m. en v. (-en), treuzelaar, -ster. *...IJZER, o. (-s), drievoet -, treeft met hengsel; (spr.) dat is een heet - om aan te vatten, dat is een netelige zaak. *...KAMER, v. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), kamer tusschen twee verdiepingen. *...KLOK, v. (-ken), hangend uurwerk. *...KORF, m. (...ven), draagkorf op den rug. *...MAT, v. (-ten), hangende legerstede (op schepen, in kazernen enz.). *...OOR, o. (-en), tafel met neêrslaande bladen. -, m. en v. die lange ooren heeft; (ook) hond met hangende ooren. *...RIEM, m. (-en), waarin een rijtuig hangt. *...OP, m. zie HANGBAST. *...SLOT, o. (-en), hangend slot (aan eenen koffer). *...SELS, o. mv. (zeew.) aan de valpoorten. *...STUK, o. (-ken), (aan eenen riem). *...WERK, o. gmv.

[Hanig]

Hanig, bn. (-er, -st), geil, wulpsch.

[Hannekemaaijer]

Hannekemaaijer, m. (-s), westfaalsche -, bovenlandsche hooiwerker.

[Hans]

Hans, m. en v. (-en), Johannes, Johanna, (verkort); (fig.) een groote -, een rijke kerel. *-JE, (B. -N), o. Jantje; - in den kelder, een ongeboren kind; (spr.) wat Hansje niet leert leert Hans nooit. *-OP, m. (-pen), lange wijde overjurk, apenrokje; kleedingstuk voorheen als dwangmiddel bij de krankzinnigen gebezigd (wambuis, broek en kousen aan elkander vast); papieren pop met beweegbare armen en beenen. *-WORST, m. (-en), potsenmaker, tooneelzot.

[† Hansa]

† Hansa, Hanse, v. zie HANZE.

[Hanteren]

Hanteren, bw. gel. (ik hanteerde, heb gehanteerd), behandelen, (inz. de wapenen). *-ING, v. (-en), beroep, ambacht; neringen en -en; de - der wapenen.

[† Hanze]

† Hanze, v. gmv. verbond, broederschap; (oudt.) handelsverbond der duitsche steden (waartoe ook nederlandsche behoorden). *-ATISCH, bn. tot het Hanzeverbond behoorende. *-BEKER, m. (-s), groote bokaal of roemer. *-STAD, (B. HANSEESTAD), v. (-steden), stad die

[pagina 464]
[p. 464]

tot het Hanzeverbond behoorde. *-VERBOND, o. zie HANZE. *-VLAG, v. (-gen), vlag der Hanze.

[Hap]

Hap, m. (-pen), afgebeten stuk. *-JE, (B. -N), o. (-s); lust gij nog een -? een beetje, een weinig; hij verdient er een - (klein winstje) aan. *-PEN, bw. gel. (ik hapte, heb gehapt), bijten, de tanden slaan in; naar iets -. *-PIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. verlangend, gretig, gulzig; ik ben er niet - naar. -HEID, v. gmv. gretigheid, vratigheid, gulzigheid. § *...SCHAAR, v. het geregt, de justitie. -, m. (...aren), vrek, inhalige kerel.

[Haperen]

Haperen, ow. gel. (ik haperde, heb gehaperd), ontbreken, falen, stuiten; (zeew.) het roer hapert (stuit); (fig.) waar hapert het aan? het kan niet -. *...ING, v. (-en), stuiting, verhindering; - in de tong, stottering.

[† Haptisch]

† Haptisch, bn. -e misleiding, misleiding van het gevoel of van den tastzin.

[† Harangeren]

† Harangeren, ow gel. (ik harangeerde, heb geharangeerd), toespreken, eene redevoering houden (tot). *...RASSEREN, bw. gel. (ik harasseerde, heb geharasseerd), afmatten, vermoeijen.

[† Harceleren]

† Harceleren, bw. gel. bestoken, plagen. *...CEREN, bw. gel. (teek., grav.) schaduwlijnen trekken. *...CERING, v. (-en), zulke lijnen. *...DIESSE, v. gmv. stoutheid.

[Hard]

Hard, bn. en bijw. (-er, -st), tegenovergesteld van week; ruw; de steen is -; het brood is -; een - (gekookt) ei; een -e (koude) winter; het waait -; (fig.) ruw, wreed, een - woord, eene -e bejegening; hij heeft het - te verantwoorden, kan er moeijelijk doorkomen; onaangenaam, grievend, dat is een - geval; de armen hebben het dezen winter zeer -; het valt - zich met ondank beloond te zien; sterk, luid, eene -e stem, - schreeuwen, luid lagchen; snel, - loopen; ter dege, het is nu goed - gedroogd, - gebakken; (rijsch.) - in den bek (van paarden); - worden, zich verharden; gestreng, barsch; het gaat - tegen -. *-ACHTIG, bn. een weinig hard. *-BEKKIG, *-BITTIG, bn. (-er, -st), (rijsch.). *-DRAVEN, ow. gel. (ik harddraafde, heb geharddraafd), rennen, snel loopen (inz. van paarden). *-DRAVER, m. (-s), paard dat snel loopt, - rent, (ook de berijder). *-DRAAFSTER, v. (-s), paardrijdster. *-DRAVERIJ, v. (-en), *-DRAVING, v. gmv. wedloop van paarden; het harddraven.

[Hardebol]

Hardebol, m. (-len), stijfkop, eigenzinnig mensch. *-LEN, ow. gel. (ik hardebolde, heb gehardebold), met de hoofden tegen elkander stooten; (fig.) tegen het noodlot -, ijdele klagten doen hooren.

[Harden]

Harden, bw. en ow. gel. (ik hardde, heb gehard), hard maken; staal -, gloeijend staal plotseling afkoelen om er een grootere hardheid aan te geven; (fig.) verdragen, dulden; hoe kunt gij het -? zie VERHARDEN. *...ING, v. het harden (van metaal).

[Harder]

Harder, m. (-s), soort visch; (oudt.) herder.

[Hardhandig]

Hardhandig, bn. (-er, -st), hard -, ruw van hand. *...HARTIG, bn. hard van gemoed. *...HEID, v. onzachtheid; (ook fig.) wreedheid, ongevoeligheid; het barre (van de koude). *...HOOFD, o. (-en), domoor; (ook) lomperd. -IG, bn. (-er, -st), stijfhoofdig; lomp. -IGHEID, v. gmv. stijfhoofdigheid, hardnekkigheid. *...HOOREND, *...HOO-

[pagina 465]
[p. 465]

RIG, bn. doof. -HEID, o. gmv. doofheid. *...IGHEID, v. zie HARDHEID. *...LEEREND, bn. moeijelijk -, log van begrip, dom. -HEID, v. domheid, moeijelijkheid van begrip. *...LIJVIG, bn. (-er, -st), moeijelijk van natuurlijke ontlasting. -HEID, v. gmv. *...LOOPER, m. ...STER, v. (-s), die hard kan loopen, - te paard rijden; (fig.) hij -, zij is geen -, niet vlug (in het leeren). *...NEKKIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. stijfhoofdig, halsstarrig; een - gevecht, iets - volhouden. -HEID, v. gmv. stijfhoofdigheid, halsstarrigheid. *...STEEN, m. gmv. arduin (zeer harde steensoort). -EN, bn. van hardsteen. *...VOCHTIG, bn. (-er, -st), ongevoelig, onaandoenlijk; wreed. -HEID, v. gmv. ongevoeligheid; wreedheid.

[Hare]

Hare, vnw. zie HAAR.

[Harem]

Harem, m. (-s), vrouwenverblijf in de turksche huizen en paleizen.

[Haren]

Haren, bn. van haar; een - kleed, boetekleed. *...RIG, bn. (-er, -st), met haren bezet, ruig; eene -e huid; eene -e (ruige) bloem. -HEID, v. gmv. ruigheid, ruigte.

[Haring]

Haring, m. (en), kleine visch in de IJs- en Noordzee; nieuwe -, groene -; - kaken (bereiden); - droogen; zie PEKELHARING, PANHARING; als - (zeer digt) opeengepakt zijn; ik zal er kuit of - (ten minste iets) van hebben. *-BUIS, v. (...zen), schip ter haringvangst uitgerust. *-DROOGER, m. (-s). *-KAKEN, o. *-KAKER, m. (-s). *-KAAKSTER, v. (s). *-KELDER, m. (-s), waar men haring verkoopt. *-MARKT, v. (-en). *-NET, o. (-ten). *-MAN, m. (-nen), die haring verkoopt. *-PAKKER, m. (-s). -IJ, v. plaats waar haring bereidt of van waar hij verzonden wordt. *-SALADE, v. gmv. *-SAUS, v. (...zen). *-TIJD, m. gmv. tijd van het jaar waarin de haring gevangen wordt. *-TON, v. (-nen). *-VANGER, *-VISSCHER, m. (-s). *-VANGST, *-VISSCHERIJ, v. gmv. *-VROUW, v. (-en). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-WIJF, o. (...ven). *...ZOUT, o. gmv. pekel.

[Hark]

Hark, v. (-en), (tuin.) soort getande schop om de aarde te evenen. *-EN, bw. gel. (ik harkte, heb geharkt), met de hark werken. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-SEL, o. gmv. wat door de hark bijeengeschraapt is.

[Harlekijn]

Harlekijn, m. (-en), (vroeger: koddig personaadje in de kluchtspelen) thans: begunstigde minnaar in het ballet; potsenmaker. *-ENPAK, o. (-ken), bont pak van gekleurde lapjes. *-ENPLAK, m. (-ken), (in de tooverballetten). *-MUTSJE, (B. -N), o. (-s). *...KINADE, ARLEQUINADE, v. (s), tooverballet; (fig.) goochelspel, fopperij.

[† Harmattan]

† Harmattan, m. zekere zeer heete oostenwind.

[Harmen]

Harmen, m. een mansnaam; (spr.) met den tijd komt - in 't wambuis, langzaam gaat zeker.

[Harmonij]

Harmonij, *...NIE, v. welluidendheid, zoetvloeiendheid; (fig.) overeenstemming, vrede; te zamen in - leven. *...NICA, v. (-as), zeker blaasspeeltuig; (ook) glazen toestel op welks rand door zachte bestrijking met de vingers welluidende toonen worden voortgebragt. *...NIEREN, ow. gel. (ik harmoniëerde, heb geharmoniëerd), overeenkomen; - met; te zamen -. *...NISCH, bn. - evenredige getallen.

[Harnas]

Harnas, o. (-sen), metalen -, hardlederen borstkuras; (ook voor

[pagina 466]
[p. 466]

paarden); het - aangespen; (fig.) iem. in het - jagen, boos maken; voor iem. het - aantrekken, zijne verdediging op zich nemen. *-MAKER, *-SMEDER, m. (-s).

[Harp]

Harp, v. (-en), snarenspeeltuig; op de - spelen, de - tokkelen. *-AGON, m. (-s), vrek. *-ENAAR, m. (-s), harpspeler; de koninklijke -, koning David. *-EN, bw. gel. (ik harpte, heb geharpt), koren ziften.

[Harpij]

Harpij, (B. HARPY), v. (-en), (fab.) soort vrouwelijke draak met klaauwen.

[Harpluis]

Harpluis, o. gmv. (zeew.) geteerd touw tot kalefaten.

[Harpoen]

Harpoen, m. (-en), wapen -, scherpe weêrhaak der walvisch-vangers; den - schieten (werpen). *-EN, bw. gel. (ik harpoende, heb geharpoend). *-IER, m. (-s, -en), *-SCHIETER, m. (-s), die den harpoen werpt.

[Harpspeler]

Harpspeler, m. (-s). *...SPEELSTER, v. (-s).

[Harpuis]

Harpuis, o. gmv. mengsel van zwavel en hars gebezigd tegen den houtworm (inz. op schepen). *...ZEN, bw. gel. (ik harpuisde, heb geharpuisd), met harpuis bestrijken.

[Harrewarren]

Harrewarren, ow. gel. (ik harrewarde, heb geharreward), krakeelen, kibbelen. *...WARDER, (B. ...WARRER), m. (-s), *...WARSTER, v. (-s), kibbelaar, -ster. *...WARRERIJ, v. (-en), kibbelarij.

[Hars]

Hars, v. (B. HARST, o.) gmv. zekere gomachtige zelfstandigheid (uit het hout); viool-, colophaan. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-DRAGEND, bn. *-BOOM, m. (-en), boom die bij uitnemendheid hars draagt. *-KOEK, m. (nat.) deel van den electrophoor. *-ZEEP, v. gmv.

[Harsenen]

Harsenen, mv. zie HERSENEN.

[Harst]

Harst, m. (B.v.), (-en), lendenstuk (van een rund).

[Hart]

Hart, o. (-en), deel van den mensch of het dier in de borstholte; het beginsel van den bloedsomloop; binnenste van iets; het - van een boom, - van een schip, - eener vrucht; (ook) het - van een land, - der aarde; midden; (fig.) geliefd voorwerp; (fig.) zich het - uit het lijf braken; zich verligt om het - voelen; gevoel, gemoed, God kent -, peilt de -en; iets (te) ter -e nemen, zich om iets bedroeven; zijn - aan iets ophalen, zich met of aan iets verlustigen; iem. een goed -, een kwaad - toedragen; hij heeft een - van steen; het gaat mij na aan het -, ik heb er zeer veel belang bij; uit den grond mijns -en; het gaat mij aan het -, ik ben er diep bewogen door; van -e gaarne; die man heeft geen -, geen menschelijk gevoel; hij heeft - voor de zaak, is er aan toegedaan; iem. zijn - uitklagen; het - wil een klager hebben; (spr.) bitter voor den mond is voor het - gezond; (spr.) uit het oog, uit het -, de afwezigen vergeet men ligt; waar het - van vol is, loopt de mond van over, men spreekt dikwijls van hetgeen men gaarne heeft. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein hart; (fig.) in het - (midden) van den zomer; mijn -! mijn liefje. *-ADER, v. (-en), groote slagader. *-BESCHRIJVING, v. deel der ontleedkunde. *-BREKEND, *-ROEREND, bn. treffend, schokkend.

[Harteleed]

Harteleed, o. gmv. innige -, hevige droefheid. *...ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), opregt, welgemeend, innig. -HEID, v. gmv. innigheid,

[pagina 467]
[p. 467]

welmeenendheid. *...LOOS, bn. ongemeend, onopregt. -HEID, o. gmv. *...LUST, m. gmv. hoogst genoegen; naar -, met innig genoegen.

[Harten]

Harten, v. gmv. een der vier figuren van het kaartspel.

[Hartenet]

Hartenet, o. gmv. (ontl.). *...VRIEND, m. (-en). -IN, v. (-nen), innige -, boezemvriend, -vriendin. *...WEE, o. (-ën), innige droefheid. *...WENSCH, m. (-en), hoogste wensch; naar -.

[Hartgrondig]

Hartgrondig, bn. en bijw. hartelijk; een - gebed.

[Hartig]

Hartig, bn. (-er, -st) zout, gezouten, gekruid; hartelijk. -HEID, v. gmv.

[Hartjesdag]

Hartjesdag, m. (-en), (oudt.) dag van vrije konijnenjagt in het duin bij Haarlem.

[Hartkamer]

Hartkamer, v. (-s), (ontl.). *...KLIER, v. (-en). *...KLOPPING, v. (-en), het geregeld kloppen van het hart; (ook) ziekelijke aandoening des harten; aan -en lijden. *...KOLK, v. *...KUIL, m. -TJE, (B. -N), o. *...KRUID, o. gmv. zekere plant. *...ONTLEDING, v. gmv. *...VERSTERKING, v. gmv. *...PIJN, v. (-en). *...PUTJE, (B. -N), o. (ontl.). *...ROEREND, bn. en bijw. (-er, -st), treffend, wegslepend; op treffende wijze. *...STERKEND, bn. en bijw. (-er, -st), opwekkend, versterkend. *...STERKING, v. (-en), geneesmiddel dat de levenskrachten versterkt; (fig.) bemoediging.

[Hartstogt]

Hartstogt, (B. *...TOCHT), m. (-en), natuurlijke aandrift; verslingerdheid aan eenige ondeugd; de - sleept hem mede; het spel is een verderfelijke -. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, st), met hartstogt, met drift; op hartstogtelijke wijze; hij is een - minnaar der jagt; - sprak hij haar aan; gij moet zoo - (zoo driftig, zoo toornig) niet zijn. *...TONG, v. (-en), hertetong. *...VANGER, m. (-s), zijdgeweer, sabel.

[Hartvang]

Hartvang, m. bezwijming, flaauwte. *...VERSCHEUREND, bn. (-er, -st), (fig.) treffend, hoogst beklagenswaard. *...VINGER, m. (-s), ringvinger. *...VORMIG, bn. *...WORM, m. (B.v.) (-en). *...WORTEL, m. (-s), boomwortel. *...ZAKJE, (B. -N), o. (ontl.). *...ZEER, o. gmv. innig leed, - verdriet.

[Haspel]

Haspel, m. (-s), garenhaspel, afwinder (werktuig); ziel (eener viool); sluitboom; (fig.) onbestendig -, grillig mensch; zot, zottin; op den - passen, het oog op alles hebben; dat sluit als -s in een zak, dat raakt kant noch wal. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), (garen-) afwinder, afwindster; (fig.) twistzoeker, kibbelaar, -ster; zot, zottin. *-EN, bw. en ow. gel. (ik haspelde, heb gehaspeld), garen afwinden; (fig.) verwarren, in de war brengen, - sturen; alles dooreen -; over iets -, twisten, kibbelen. *-RAAM, v. en o. (...amen), soort garen-afwinder. *-WERK, o. knoeiwerk.

[Hassebassen]

Hassebassen, ow. gel. (ik hassebaste, heb gehassebast), kibbelen; vinnig kijven. *-, o. *...BASSERIJ, v. (-en), kibbelarij.

[Hatelijk]

Hatelijk, bn. (-er, -st), waard gehaat te worden; vijandig, haat-verwekkend. *-HEID, v. (...heden), vijandigheid, boosheid.

[Haten]

Haten, bw. gel. (ik haatte, heb gehaat), eenen afkeer hebben van, - tegen; kwaad gunnen aan. *...TER, m. (-s), vijand, die steeds haat.

[† Hausse]

† Hausse, v. rijzing (der effekten enz.).

[† Haute-volée]

† Haute-volée, v. hooge -, verfijnde klasse, de adellijke huizen.

[Have]

Have, v. gmv. bezit, goed; tilbare -, meubelen; levende -,

[pagina 468]
[p. 468]

vee, huisgedierte. *-LOOS, bn. (...zer, -st), slordig, morsig, met gescheurde kleederen; school voor havelooze kinderen. -HEID, v. gmv. slordigheid, morsigheid.

[Haven]

Haven, v. (-s), ligplaats voor schepen vóór of binnen eene stad, aan de zee of eene rivier, veilige -, ruime -; de stad zelve, Amsterdam is eene der schoonste havens; eene - aandoen, er binnenloopen; de - uitzeilen; eene beslotene (geblokkeerde) -; (fig.) toevlugtsoord, schuilplaats; er is geene - met hem te bezeilen, hij is onverdragelijk in den omgang. *-BOOM, m. (-en). *-CIJNS, m. gmv. regt dat betaald wordt om vrij in eene haven te ankeren. *-EN, bw. en ow gel. (ik havende, heb gehavend), binnenloopen; (eene haven) uitbaggeren; (oudt.) kinderen reinigen; (ook) scheuren, verfrommelen; afrossen; wat is dat boek gehavend! hij ziet er deerlijk gehavend uit. *-FRONT, o. open -, ligplaats der schepen vóór de stad. *-HOOFD, o. (-en), gemetselde toegang tot eene haven, steenen beer. *-ING, v. het havenen. *-KAPITEIN, m. (-s). *-KOM, v. (-men), uitgestrektheid der haven. *-MEESTER, m. (-s). *-REGT, o. zie HAVENCIJNS; (ook) het regt door den havenmeester uitgeoefend. *-REGLEMENT, o. (-en). *-SCHENDER, m. (-s), die het havenregt schendt, - verkracht. *-SLUITER, m. (-s). *-TON, v. (-nen), baak.

[Haver]

Haver, v. gmv. zeker graangewas; (spr.) van - tot klaver, sinds onheugelijke tijden; de paarden die de - verdienen krijgen ze niet, de ware verdienste wordt zelden beloond; hij weet het van - tot gort (van stukje tot beetje). *-AKKER, m. (-s). *-BEZIE, v. (...ën). *-BIER, o. gmv. bier uit haver gestookt. *-BLOESEM, m. (-s). *-BRIJ, m. gmv. *-BROOD, o. (-en). *-ESCH, m. (-esschen), zekere boom. *-GORT, v. gmv. *-GRAS, o. gmv.

[Haverij]

Haverij, v. (-en), schade (door een schip beloopen), het vaartuig heeft - bekomen, is met - binnen (geloopen).

[Haverkaf]

Haverkaf, o. gmv. *-KLAP, v. (fig.) nietigheid, kleinigheid; zij vechten om een - (alle cogenblikken). *-KIST, v. (-en). *-KNEU, v. (en), groene vlasvink. *-KORREL, v. (-s). *-MEEL, o. gmv. *-PAP, v. gmv. *-STROO, o. gmv. uitgedorschte haversteel; (fig.) zie HAVERKLAP. *-VELD, o. (-en). *-ZAK, m. (-ken). *-ZOLDER, m. (-s).

[Havezathe]

Havezathe, v. (-n), landgoed, boerderij.

[Havik]

Havik, m. (-ken), zekere roofvogel. *-SKRUID, o. gmv. soort wilde latuw. *-SNEST, o. (-en). *-SNEUS, m. gebogene -, (beter) arendsneus. *-SSTEEN, m. (-en). *-SVANGST, v. gmv. jagt op den havik.

[† Hazardspel]

† Hazardspel, o. (-en), dobbelspel, kaartspel.

[† Hazardeus]

† Hazardeus, bn. (...zer, -st), onzeker, gewaagd, hagehelijk.

[Hazebek]

Hazebek, m. (plant.) zeker kruid. *...DREK, m. gmv. uitwerpselen -, (ook) leger van den haas. *...JAGT, v. gmv. *...KOP, m. (-pen); (fig.) domoor, botterik.

[Hazelaar]

Hazelaar, m. (-s, ...aren), hazelnootboom. *-SBOSCH, o. (...sschen). *-SHOUT, o. gmv.

[Hazelhoen]

Hazelhoen, o. (-ders), wildhoen, frankolijn.

[Hazeleger]

Hazeleger, o. (-s), hol -, ligplaats van den haas. *...LIP, v. (-pen), gespleten -, gekorven lip; die zoodanige lip heeft.

[pagina 469]
[p. 469]

[Hazelmuis]

Hazelmuis, v. (...zen), soort bergmuis. *...NOOT, v. (-noten), kleine noot met harden bruinachtigen bast. -BOOM, *...NOTENBOOM, m. (-en). *...NOTENKRAKER, m. (-s). *...NOTENOLIE, v. gmv. *...NOTENROEDE, v. (-n). *...WORM, m. (B.v.) (en). *...WORTEL, m. (plant) mansoor.

[Hazemond]

Hazemond, m. zie HAZELIP. *...OOG, o. gmv. (gen.) zekere oogziekte. *...OOR, o. (-en), zeker kruid. *...PAD, o. gmv. (jagt) weg dien de haas heeft ingeslagen; (fig.) het - kiezen, aan den haal -, op de vlugt gaan. *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...PEPER, v. gmv. zekere spijs van hazevleesch bereid. *...POOT, m. (-en). *...SLAAP, m. (fig.) onvaste -, ligte slaap. *...SPOOR, o. (jagt) weg dien de haas heeft ingeslagen. *...VEL, o. (-len). *...VET, o. gmv. *...VOET, m. (-en), poot van den haas; (ook) zeker kruid. *...WIND, -HOND, m. (-en), hond van bijzonder ras, bijzonder geschikt hazen te jagen.

[He!]

He! tw. aanroep; -, zeg ereis; he, he!

[Hebachtig]

Hebachtig, bn. (-er, -st), inhalig; (beter) hebzuchtig. *-HEID, v. gmv.

[Hebbelijk]

Hebbelijk, bn. (-er, -st), gewoon, aangeboren, eigen; welvoegelijk; het liegen is hem -. *-HEID, v. (...heden), gewoonte, manier; (ook) bedrevenheid; men moet er de - (geschiktheid) van bezitten.

[Hebben]

Hebben, bw., hulpw. onr. (ik had, gehad), bezitten; ik heb iets (eenig ongemak) aan mijnen voet; (spr.) - is -, en krijgen is de kunst, de wereld let zelden op den oorsprong der rijkdommen; wat hebt gij er aan dit te doen? welk voordeel hebt gij er bij? zie AANHEBBEN; ik wil het niet - (niet veroorloven); wat kan hij tegen mij -? wat kan hij op mij aanmerken? iets moeten -, benoodigd zijn, (ook) eene schuld te vorderen hebben; hoe laat hebt gij het (is het op uw horologie)? daar - wij het! zie, nu is het zoo ver.

[† Hebdomadair]

† Hebdomadair, bn. wekelijksch (van tijdschriften).

[† Hebraïsmus]

† Hebraïsmus, o. hebreeuwsche taalwending. *...BREÊR, m. (-s), die tot het hebreeuwsche volk behoort. *...BREEUWSCH, bn. tot de Hebreërs behoorende. -, o. de hebreeuwsche taal.

[Hobzucht]

Hobzucht, v. gmv. gierigheid, inhaligheid. *-IG, bn. (-er, -st), gierig, inhalig.

[† Hecatombe]

† Hecatombe, v. (oudh.) offer van 100 stieren, zoenoffer.

[Hecht]

Hecht, bn. en bijw. (-er, -st), sterk, vast; op -e grondslagen gebouwd, (ook fig.). *-, o. (-en), handvatsel; het - van een mes; (fig.) het - in handen houden, meester blijven. *-DRADEN, m. mv. (wondh.). *-EN, bw. en ow. gel. (ik hechtte, heb of ben gehecht), vastmaken; verbinden; eene wonde -; aan iets -, er verkleefd aan zijn; hij hecht aan zijne gewoonten; ik was daar nooit zeer aan gehecht. *-ENIS, v. gmv. gevangenschap; kerker; in - nemen, in - brengen. *-HEID, v. gmv. vastheid, sterkte. *-ING, v. (wondh.) het hechten. *-SEL, o. de toestel (pleisters enz.) van het hechten. *-PLEISTER, v. (-s). *-RANKJES, o. mv. (tuin.) dunne bloemrankjes.

[† Hectare]

† Hectare, v. (-s), zekere vlaktemaat, bunder (= 100 illustratie roeden).

[† Hectisch]

† Hectisch, bn. teringachtig.

[† Hectoliter]

† Hectoliter, m. 1 ned. vat (= 100 kan); 1 ned. mud (= 100 kop). *...GRAM, v. (-men), 1 ons (= 100 wigtjes). *...METER, m. (-s), 100 ned. ellen (= 10 roeden).

[pagina 470]
[p. 470]

[Heden]

Heden, bijw. van daag; de dag van -; - ten dage; in den tegenwoordigen tijd, thans; het -, de tegenwoordige tijd; - mijn tijd! (uitroep van verwondering). *-DAAGSCH, bn. van den tegenwoordigen tijd, † modern, nieuwerwetsch; -e manieren; -e schrijvers.

[† Hedschira, Hegira]

† Hedschira, Hegira, v. gmv. vlugt (inz. van Mahomed); begin der mahomedaansche jaartelling.

[Heel]

Heel, bn. en bijw. geheel, gansch; zeer; een -e appel; het glas is nog -; de wond is - beter; dat is - mooi; - vroeg, - weinig *-, o. zie GEHEEL. *-AL, o. gmv. het Al, al het geschapene. *-BAAR, bn. (-der, B. ...barer, -st), geneeslijk. *-EN, bw. gel. (ik heelde, heb geheeld), genezen (eene wonde); beter worden. *-HEID, v. gmv. het geheel; achterhoudendheid. *-ING, v. het heelen, genezing. *-KRUID, o. geneeskruid. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. wondheelkunst. *-KUNDIG, bn. tot de heelkunde betrekkelijk; onder -e behandeling. *-MEESTER, m. (-s), wondheeler. *-PLEISTER, v. (-s). *-STER, v. (-s), zij die heelt, verbergt (b.v. gestolen goed). *-VLEESCH, o. gmv. vleesch dat ligtelijk geneest, - heelt.

[Heem]

Heem, o. (-en), huis, hoeve; boerderij. *-RAAD, m. (...raden), lid van het dijkbestuur, - den dijkstoel. *-RAADSCHAP, o. (-pen), dijk- of polderbestuur. *-STEDE, v. zie HEEM. -GELD, o. belasting op de heemen, - op de pachthoeven.

[Heen]

Heen, bijw. daar, derwaarts, weg; waar -? daar -; - en weder (weêr), her- en derwaarts; waar moet dat -? *-BEGEVEN (ZICH), ww. onr. *-BRENGEN, bw. onr.Ga naar voetnoot1) wegvoeren. *-DRIJVEN, bw. ong. *-GAAN, ow. onr. vertrekken; sterven; onder het - zeide hij; (fig.) dat gaat nog heen, dat kan er nog door; (gemeenzame stijl) toen ging hij heen en zond mij den brief; hij gaat er meê heen, zal er aan sterven. *-KOMEN, ow. onr. wegraken; waar is hij heen gekomen? een goed - zoeken, op de vlugt gaan. *-LOOPEN, ow. ong. weggaan, vlugten; er -; loop heen! ik geloof er niets van. *-MOETEN, ow. onr. haast hebben weg te komen; er -, genoodzaakt zijn zich ergens te begeven. *-PRATEN, ow. gel. over iets -, wegredeneren. *-REIS, v. (...zen), vertrek; heen- en terugreis. *-REIZEN, ow. gel. vertrekken. *-RIJDEN, ow. ong. *-SLEPEN, bw. gel. (ook fig.). *-STAPPEN, ow. gel. met vaste treden heengaan; (fig.) over iets -, iets met stilzwijgen voorbij gaan. *-TOGT, m. zie HEENREIS. ↑ *-TIJGEN, ow. onr. zij togen heen of henen, zij vertrokken. *-TREKKEN, ow. ong. wegreizen; heen en weêr trekken, overal rondreizen. -, bw. iets naar zich toe en van zich aftrekken. *-VAREN, ow. gel. en ong. *-VLIEGEN, ow. ong. *-WAAIJEN, ow. gel. en ong. *-WERPEN, bw. ong. *-WILLEN, ow. gel. *-ZEILEN, ow. gel. *-ZIJN, ow. onr. hij is reeds ver heen, (in onderscheidene beteekenissen) ver op weg, (ook fig.) den dood nabij. *-ZULLEN, ow. onr. heenmoeten. *-ZWERVEN, ow. ong. ver heen komen; waar is hij niet al heengezworven!

[Heep]

Heep, v. (-en), snoeimes.

[pagina 471]
[p. 471]

[Heer]

Heer, m. (-en), God, de Eeuwige; God de Heere; onze lieve -, God; de groote -, de sultan van Turkije; (kaarts.) koning, harten -; meester, wie is hier -? den - NN., den -en NN., (adres); het gebed des Heeren, credo; mijn -! mijne -en! (titel); (spr.) zoo -, zoo knecht, aan de bedienden kent men den meester; op 's -en straten of wegen, op den grooten weg; den grooten - uithangen, een groot leven leiden; § heere, mijn tijd! het zal wat zijn als het voor de -en komt, men behoeft er zulke groote verwachting niet van te koesteren; een jonge -, een jongeling van den gegoeden stand; de oude -, bejaard man; (ook) de vader. *-, leger, heir. *-BAAN, v. (...banen), groote weg, koninklijke weg. *-BIJL, v. (-en), strijdaks.

[Heerenboer]

Heerenboer, m. (-en), iem. niet tot den boerenstand behoorende die het landbouwbedrijf uitoefent. *...DIENST, v. (-en), (leenst.) verpligte dienst der lijfeigenen. *...GELD, o. belasting op de dienstboden. *...HUIS, o. ridderverblijf; (in Pruissen) eerste kamer van den landdag; 's Heeren huis, tempel, kerk. *...KNECHT, m. (-en), lakei. *...LOON, o. (-en), ruime betaling. *...REGT, o. (-en), regt van den leenheer. *...WEG, m. (-en), zie HEERBAAN. *...WONING, v. (-en).

[Heergewaden]

Heergewaden, bw. zie VERHEERGEWADEN. *...LEGER, o. (-s), groot leger; (fig.) groote menigte, een - van rampen, van ongedierte. *...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), prachtig, schitterend, rijk. -HEID, v. (...heden), pracht, rijkdom, glans; buitenplaats, adellijk landgoed; (oudt.) vrijheerschap; de - van Zutphen. *...OOM, m. titel onder de burgerklasse aan een pastoor gegeven. *...SCHAAR, v. (...scharen), leger; (bijb.) de God der heerscharen.

[Heerschachtig]

Heerschachtig, (-er, -st), heerschzuchtig; heerschend, meesterachtig. *-HEID, v. gmv. trots, overmoed.

[Heerschap]

Heerschap, o. (B.v. en o.) meester (bij wien men dient). *-PIJ, v. (-en), magt, regering, gebied; de - uitoefenen; (ook fig.) - over zijne hartstogten.

[Heerschen]

Heerschen, ow. gel. (ik heerschte, heb geheerscht), magt uitoefenen, heerschappij voeren; de bovenhand hebben; algemeen zijn; eene -de godsdienst; eene -de ziekte. *-ER, m. (-s), -ES, v. (-sen). *...ING, v. het heerschen.

[↑ Heerschouw]

↑ Heerschouw, v. gmv. monstering, inspectie.

[Heerschzucht]

Heerschzucht, v. gmv. lust -, dorst naar heerschen; dwingelandij. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st). *-IGLIJK, bijw.

[Heerspits]

Heerspits, v. gmv. hoofd -, voorhoede van een leger. ↑ *...TOGT, m. (-en), groot leger; marsch van een leger. *...TROS, m. zie LEGERTROS. *...VAART, v. zie HEERTOGT; ter - oproepen. *...VORST, m. (-en), legerhoofd.

[Heesch]

Heesch, bn. (-er, meest heesch), schor; ik ben -; eene -e keel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig heesch. *-HEID, v. gmv.

[Heester]

Heester, m. (s), struik, boompje. *-GEWAS, o. (-sen).

[Heet]

Heet, bn. en bijw. (-er, -st), meer dan warm, brandend; - maken, doen gloeijen, (ook fig.); op -e kolen staan, ongeduldig zijn; (fig.) een -e dag, een vinnige veldslag; (fig.) eene -e drift; een - gevecht; prikkelend, bijtend, -e peper; verzot, verslingerd, - op

[pagina 472]
[p. 472]

het spel zijn; ontuchtig, geil; tochtig, bronstig (van dieren). *-EN, bw. gel. (ik heette, heb geheet), warm -, heet maken; den oven -. -, bw. en ow. (ik heette, heb geheeten), eenen naam geven, - voeren; noemen, zich noemen; iem. iets - liegen, in het aangezigt logenstraffen; dat heet ik eten! dat is ter deeg -, veel gegeten; ik heet (zeg) u welkom; (fig.) het heet (voor: men zegt); in de duitsche dagbladen heet het, (beter: leest men). *-ER, m. (-s), stoker. *-STER, v. (-s), stookster. *-HOOFD, o. (-en), driftkop, oproerling, belhamel; de -en der partij. *-HOOFDIG, bn. (-er, -st), driftig, vurig, overhaast. -IGHEID, v. gmv. drift, vurigheid, overhaasting.

[Hef]

Hef, *-FE, v. gmv. grondsop, droesem, het onderste; (fig.) de heffe des volks, het laagste gemeen, het graauw. *-BOOM, m. (-en), koevoet, dommekracht; (zeew.) handspaak. *-DEEG, o. gmv. gest. *-FEN, bw. ong. (ik hief, heb geheven) optillen; verhoogen; ten doop -, houden; zie VERHEFFEN; geld - (opnemen); schattingen - (doen innen). *-FER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die heft, gaarder, gaardster. *-FING, v. (-en), inzameling; inning (der belasting). *-OFFER, o. (-s), offer der eerstelingen bij de Hebreeuwen. *-T, o. hecht (van een mes enz.). *-TIG, bn. en bijw. (-er, -st), driftig, geweldig; stevig.

[Heg]

Heg, *-GE, v. (-n), struik, haag. *-GESCHAAR, v. (...aren), tuinschaar.

[† Hegemonie]

† Hegemonie, v. gmv., heerschappij van een grooteren staat over kleinere.

[Hei!]

Hei! tw. he, hei daar!

[Hei]

Hei, gmv. (fig.) aan de - werken, zwaren arbeid verrigten. *-BLOK, o. (ken), toestel tot het inheijen van palen, - van steenen. *-, *-DE, v. (-n), dun rijshout; takjes; onvruchtbare zandvlakte (in westelijk Europa). *-BAAS, m. (...azen), opzigter der heiwerkers. *-BEZEM, m. (-s). *-BLOEM, v. (-en). -PJE, (B. -N), o. (-s). *-BOENDER, m. (-s). *-DEACHTIG, bn. (-er, -st). *-DESTRUIK, v. (-en).

[Heiden]

Heiden, m. (-en), afgodendienaar; den -en prediken; het Evangelie onder de heidensche volken verkondigen; (fig.) aan booswichten de deugd prediken. *-, m. (-s), waarzegger, horoskooptrekker; landlooper, zigeuner, bohemer. *-DOM, o. gmv. afgodendienst; al de heidenen. *-SCH, bn. afgodisch; (fig.) een - (afschuwelijk) geweld of leven maken. *...DIN, v. (-nen), afgodendienaarster; waarzegster, heks. -NETJE, (B. -N), o. (-s).

[Heiduk]

Heiduk, m. (-ken), trawant; (oudt.) soldaat der lijfwacht (in Hongarije).

[Heijen]

Heijen, bw. gel. (ik heide, heb geheid), met een heiblok (palen) inslaan; (zeew.) stampen (van een te diep geladen schip). *...ER, m. (-s), heiwerker. *...ING, v. gmv. het heijen.

[Heil]

Heil, o. gmv. geluk, gelukstaat; zaligheid; ik wensch u - en zegen; het eeuwig -; aanhef der brieven bij de ouden, Cicero aan Atticus, heil! *-AND, (B. *-ANT), m. Zaligmaker; Jezus Christus, de - der menschheid. *-BEDE, v. (-n). *-BEGEERIG, bn. *-BOT, v. (-ten), soort visch. *-BRON, v. gmv. (beter:) bron des heils.

[pagina 473]
[p. 473]

[Heigrond]

Heigrond, m. (-en), grond waarop men heit of geschikt tot heijen; (ook) heidegrond.

[Heilig]

Heilig, bn. en bijw. (-er, -st), godswaardig, goddelijk; hemelsch; plegtig, -lijk, op heilige wijze; de -e Geest; de -e Schrift, de boeken Mozes, het Evangelie; een -e dag, (r.k.) feestdag; een -e avond, zie HEILIGAVOND; Heilig, Heilig! (lofzang); het -e land, Palestina; de -e Stoel, het pauselijk gezag; de -e Vader, de paus; de -e plaatsen, oorden waar Jezus geleefd heeft en gestorven is; het -e graf, Jezus graf; het -e der Heiligen, binnenste heiligdom van den tempel van Salomo te Jeruzalem; ik verklaar u bij alles wat - is. *-AVOND, m. (en), (r.k.) avond waarop een feest ingaat; vieravond. *-BEEN, o. (-en), (ontl.) sluitbeen. *-BITTER, o. zek. medicijnbitter. *-DOM, o. (-men), tempel, heilige plaats; (ook fig.) heilig of als heilig gehouden voorwerp. -SHUISJE, (B. -N), o. (r.k.) sakristij. *-E, m. en v. (n), heilig verklaarde; sint. *-EN, bw. gel. (ik heiligde, heb geheiligd), heilig verklaren, - maken; zegenen; uw naam worde geheiligd (gebed). *-HEID, v. gmv. zijne -, titel van den paus. *-JE, (B. -N), o. (-s), heiligenbeeldje. *-ING, v. (-en), het heiligen. *-KAS, v. (-sen), relikie-kas. *-LIJK, bijw. zie HEILIG. *-MAKEND, bn. *-MAKER, m. *-MAAKSTER, v. (-s). *-SCHENDER, m., ...STER, v. (-s), die het heilige, - den tempel enz. schendt, kerkroover, godslasteraar. *-SCHENDING, *-SCHENNIS, v. gmv. kerkschennis, ontwijding, ontheiliging, godslastering. *-VERKLAARDE, m. en v. (-n). *-VERKLARING, v. (-en).

[Heilloos]

Heilloos, bn. en bijw. (...zer, -st), rampspoedig, ongelukkig, noodlottig; een heillooze raad; dit had een - gevolg. *-HEID, v. gmv. rampspoed, noodlottigheid, boosheid.

[Heilrijk]

Heilrijk, bn. en bijw. (-er, -st), gelukkig, voorspoedig, zegenrijk. *...WEG, m. (-en), weg des heils, - des geluks. *...WENSCH, m. (-en), gelukwensch. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), heilgevend, nuttig, geluk -, gezondheid bevorderende; een - voedsel; een - middel; een heilzame raad. -HEID, v. gmv. nut, gezondheid; de - van dit geneesmiddel, - dezer luchtstreek.

[Heimelijk]

Heimelijk, bn. en bijw. (-er, -st), verborgen, stil, verscholen, geheim, steelsch; op heimelijke wijze; het - gemak; iem. iets - ontstelen; ergens - binnensluipen. *-HEID, v. gmv. verborgenheid, steelsche wijze.

[Heimpje]

Heimpje, (B. *-N), o. (-s), krekel, zeker diertje.

[Heimwee]

Heimwee, o. gmv. zucht naar het geboorteland, landziekte.

[Heinde]

Heinde, bijw. digt bij; alleen gebruikelijk in: - en ver (of veer).

[Heinen]

Heinen, bw. gel. zie OMHEINEN. *...ING, v. (-en), schutting, hegge. *...SLOOT, v. (-en), greppel.

[Heipaal]

Heipaal, m. (...alen), mast, juffer. *...ROOK, HEIDEROOK, m. gmv. veenrook.

[Heir]

Heir, o. (-en), zie HEER. *-LEGER, o. (-s), groote massa.

[Heisa!]

Heisa! tw. lustig! moedig!

[Heistelling]

Heistelling, v. (-en), paalwerk. *...WERK, o. (-en), werk waaraan geheid wordt; geheide palen.

[pagina 474]
[p. 474]

[Hek]

Hek, o. (-ken), afsluiting, traliewerk, afschutsel; (zeew.) achterwerk, spiegel; (fig.) de -ken zijn verhangen, er zijn andere personen aan het bestuur; (ook) de omstandigheden zijn veranderd; het -sluiten, de laatste zijn; daar stond hij als Jut voor het -, hij stond te gapen, zag er onnoozel uit. *-BALK, m. (-en), zeew. *-BOOT, v. (-en), soort plat vaartuig.

[Hekel]

Hekel, m. (-s), getand werktuig tot bemerking van vlas of hennep; (fig.) iem. over den - halen, iem. belasteren, kwaadspreken van iem.; met het hoofd tegen den - loopen, zich teleurgesteld zien; (fig.) afkeer, een - (aan iets, aan iem.) hebben. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die (vlas of hennep) hekelt; (fig.) vitter, berisper. *-DICHT, o. (-en), satire; (ook) hekelende dichtsoort. *-DICHTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), die hekeldichten schrijft. *-EN, bw. gel. (ik hekelde, heb gehekeld); (vlas of hennep) bewerken; (fig.) vitten, berispen. *-ING, v. gmv. het hekelen. *-SCHRIFT, o. (-en), schimp -, schotschrift, satire. *-STER, v. zie HEKELAARSTER. *-TEEF, o. (...teven), boos wijf; xantippe.

[Hekgeld, Hekkegeld]

Hekgeld, Hekkegeld, o. (-en), tolgeld. *...JES, o. mv. (zeew.). *...KENSPRINGER, m. (-s), (fig.) wilde -, onbesuisde knaap, zwierbol.

[Heks]

Heks, v. (-en), toovenaarster, tooverheks; (fig.) leelijk oud wijf; (ook) sluw -, schalksch meisje; die kleine -! *-SCHEI, v. (-jen, B. -en), boom, slagboom. *-EN, ow. gel. (ik hekste, heb gehekst), tooveren (inz. van vrouwen). *-ENDANS, m. (-en). *-ENLIED, o. (-eren). *-ENMEEL, o. zekere plant. *-MEESTER, m. (-s), toovenaar, duivelbezweerder. *-ENPROCES, o. (-sen), (oudt.) regtsgeding wegens hekserij of tooverkunsten. *-ENWERK, o. gmv. tooverij; het is geen -, het is niet zeer moeijelijk. *-ENZANG, m. (-en).

[Heksluiter]

Heksluiter, m. (-s), de laatste van eenen stoet; (fig.) de laatstgeborene. *...STUK, o. (-ken), (zeew.) oplanger. *...STUT, m. (-ten), steunbalk. -TER, *...WERK, o. (-en), (zeew.) achterwerk.

[Hel]

Hel, v. gmv. onderwereld; verblijf der verdoemden; ga naar de -! (vloek); ter -le varen; zulk een leven is eene - (eene bestendige plaag); de - is los! de vervolging begint. *-, (zeew.) bergplaats; hok (voor oude lappen, oud ijzer enz.); pakhuis (voor aangehaalde goederen). *-, bn. en bijw. (-ler, -st), helder; vonkelend; schel (van stem).

[Helaas!]

Helaas! tw. uitroep van smart, - van droefheid.

[Held]

Held, m. (-en). *-IN, v. (-nen), die door moed -, (ook) door zielskracht uitmunt; (fab.) halfgod; hoofd-persoon (van eenen roman, een tooneelstuk enz.). *-DADIG, bn. en bijw. zie HELDHAFTIG.

[Heldenbloed]

Heldenbloed, o. gmv. bloed -, (ook) afkomst van eenen held. *...BRIEF, m. (...ven), brief in dichtmaat (dien beroemde mannen of vrouwen konden hebben geschreven). *...DAAD, v. (...aden). *...DEUGD, v. (-en). *...DICHT, o. (-en), uitgebreid dichtwerk (in zangen of boeken verdeeld), epos. -ER, m. (-s), episch dichter. *...EEUW, v. *...FEIT, o. (-en). *...GEEST, m. gmv. *..MOED, m. gmv. *...STUK, o. (-ken), heldendaad; (ook) hoog treurspel. *...TEELT, m. heldengeslacht. *...TIJD, m. (-en), heldeneeuw; (gesch.)

[pagina 475]
[p. 475]

tijd waarin Herkules, Theseus enz. hebben geleefd. *...TIJDVAK, o. gmv. eeuw der helden.

[Helder]

Helder, bn. en bijw. (-der, -st), klaar, licht; zuiver; blank; blinkend, doorzigtig; een - glas; een -e vloer; eene -e streep aan den hemel; - weêr; eene -e lucht; eene -e (zindelijke) meid; zij ziet er knap en - uit; een - oordeel; een - verstand; -e oogenblikken (van eenen krankzinnige); - (luid) op zingen; die zaak is mij niet -, niet duidelijk. *-EN, ow. zie OPHELDEREN. *-HEID, v. gmv. klaar-, lichtheid, welk eene - van denkbeelden; zindelijkheid, er heerscht netheid en -. *-TJES, (B. *-TJENS), bijw. zindelijk; dat hebben zij - opgeknapt (schoon gemaakt); (fig.) opgegeten; ter dege, zoo als het behoort.

[Heldhaftig]

Heldhaftig, bn. en bijw. (-er, -st), moedig, onversaagd, dapper. *-LIJK, bijw. op moedige wijze. *-HEID, v. gmv. heldenmoed.

[Heldin]

Heldin, v. (-nen), zie HELD.

[Heldoek]

Heldoek, m. (-en), (eert.) hoofdbekleedsel der friesche vrouwen. *...DONKER, *...DUISTER, bn. en o. gmv. halfdonker.

[Helen]

Helen, bw. gel. (ik heelde, heb geheeld), verbergen, verduisteren; gestolen goed koopen. *...LER, m. (-s), HEELSTER, v. (-s), verberger, opkooper, opkoopster (van gestolen goed); de heler is zoo goed (even strafwaardig) als de steler. *...LING, v. gmv. het helen.

[Helft]

Helft, v. (-en), het halve deel; (op recepten van geneesheeren aangewezen door het teeken §); ter -e; iets op de - doorsnijden.

[Helhond]

Helhond, m. gmv. (fab.) cerberus.

[† Helicon, Helikon]

† Helicon, Helikon, m. (fab.) berg -, woonplaats der zanggodinnen.

[Heliocentrisch]

Heliocentrisch, bn. (sterr.) -e lengte, -e breedte. *...CHROMIE, v. de kunst om door de photographie de beelden der voorwerpen in hunne natuurlijke kleuren te verkrijgen. *...GRAPHIE, v. gmv. zonsbeschrijving. *...METER, m. (-s), *...SCOOP, m. (...open), zekere toestel (om in de zon te zien), zonnekijker, -glas, donker-kleurig glaasje. *...STAAT, m. (...aten), werktuig om eenen zonnestraal gedurende eenigen tijd in eene standvastige rigting te behouden. *...TROOP, v. (...open), zeker werktuig; (ook) zonnebloem.

[Hellebaard]

Hellebaard, m. (-en), (oudt.) lans, (ook) strijdbijl. *-IER, (ook HELLEBARDIER), m. (-s, -en), lansdrager; eene wacht van -s.

[Hellen]

Hellen, ow. gel. (ik helde, heb geheld), zie OVERHELLEN; (zeew.) op zijde -; een schip doen -; (fig.) dit laken helt naar (valt in) het groene. *-D, bn. (wisk.) een - vlak; de -e zijden.

[† Heller]

† Heller, m. (-s), duitsch koperen muntje, penning (= 1/16 stuiver); (fig.) het is geen - (niets) waard.

[Hellenen]

Hellenen, m. mv. naam der oude Grieken (ook thans in verheven stijl). *...LENIST, m. (-en), griekenvriend; kenner der oud-grieksche taal.

[Helleveeg]

Helleveeg, v. (...egen), kwaadaardig wijf. *...WAARTS, bijw. naar de hel. *...WACHT, v. wachter der hel; helhond. *...WICHT, m. en v. (-en), booswicht, monster, verdoemde.

[Helling]

Helling, v. (-en), overhanging, schuinsche stand; schuinte; glacis; de - van eenen berg; (zeew.) zie SCHEEPSHELLING; OVERHEL-

[pagina 476]
[p. 476]

LING; (plant.) wijfjeshennep; (fig.) neiging, begeerte. *-SMETER, m. (bouwk.) werktuig om de meerdere of mindere helling te meten.

[Helm]

Helm, m. (B.v. als kruid, m.), metalen hoed, stormhoed; (apoth.) deksel van eene distilleerkolf; (plant.) duingras; vlies dat bij de geboorte over het hoofd des kinds zit; met den - geboren zijn, (waaraan door het bijgeloof een voorspellend vermogen wordt gegeven); orde van den ijzeren -, keurhessische ridderorde. *-BINDSEL, o. gedeelte van den helmdraad dat de beide hokjes van de helmknoppen aan elk. verbindt. *-DEK, o. (-ken), (wap.) uitgesneden dekstuk op den helm. *-DRAAD, m. (plant.). *-ET, o. (-ten), (dicht.) helm. *-GAT, o. (-en), kijkgat in het vizier. *-KAM, m. (-men). *-KNOP, m. (pen). *-KRANS, m. (-en), *-KUIF, v. (...ven), *-PLUIM, v. (-en), tooi -, sieraad boven op den helm. *-MAKER, m. (-s). *-PLANT, v. (-en), zeker gewas dat op de duinen groeit. *-PUNT, v. (-en). *-RIET, o. gmv. *-SPITS, v. (-en). *-STIJLTJE, (B. -N), o. (-s), (plant.) zaadstijltje. *-STOK, m. (-ken), (zeew.) stok -, handvatsel van het roer. *-STUK, o. (-ken). *-TEEKEN, o. (-s), (wap.) dekstuk boven een wapen. *-TOP, m. (-pen).

[Heloot]

Heloot, m. (...oten), (gesch.) naam der boeren of landbouwers van Lacedemonië, die naderhand tot slaven werden gemaakt; (fig.) een volk van heloten, (van onderdrukten).

[Helpen]

Helpen, bw. en ow. ong. (ik hielp, heb of ben geholpen), bijstaan, ondersteunen, redden; iem. in of bij iets -; God helpe mij! God sta mij bij; iem. uit den nood -; kunt gij mij met honderd gulden -? dat zal niet - (niet baten); ik kan het niet -, het is mijne schuld niet; zijne waren aan den man -, er koopers voor weten te vinden; een meisje aan den man - (uithuwen); kunt gij mij niet aan eene betrekking - (mij die bezorgen)? (spr.) van den wal in de sloot -, de zaak erger maken dan zij was; iem. naar de andere wereld -, hem doen sterven; iem. ergens van daan -, zorgen dat hij weg komt. ZICH -, ww. hij weet zich in alles te - (zich uit alles te redden); (spr.) helpt u zelven, zoo helpt u God; helpt u zelven, heeren! (aan tafel); help! help! noodkreet (inz. wanneer iem. in het water is gevallen); zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! (formulier van den eed voor den regter). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die helpt, bijstaat enz.; hulp; eene helpster op eene bewaarschool.

[Helpoel]

Helpoel, m. (-en), afgrond der hel.

[Helpzeel]

Helpzeel, o. (-en), gekruisde (meest) platte banden tot gemakkelijk voortstuwen van eenen kruiwagen dienstig.

[Helsch]

Helsch, bn. en bijw. (-er, meest -), tot de hel behoorende, uit de hel; op helsche -, duivelsche wijze; een - (afschuwelijk) bedrog, plan; - liegen; het -e werktuig (machine infernale), moordtoestel (tegen Napoleon I in 1800 en tegen Lodewijk Filips in 1831); -e steen, (nat.) lapis infernalis, salpeterzuur zilveroxyde.

[Hem]

Hem, pers. vnw. hem zien; hem (aan hem) geven. *-! tw. (ook hm!) om iem. te roepen.

[Hemd]

Hemd, o. (-en), kleedingstuk met mouwen (van linnen of katoen)

[pagina 477]
[p. 477]

dat men onder de andere kleêren draagt; engelsch -, overhemd van fijn linnen met plooisels; (spr.) het - is nader dan de rok, zich zelven of zijne naaste bloedverwanten moet men het eerst bedenken; iem. tot op het - uitkleeden of uitschudden, hem van alles berooven; tot op het - nat (doornat) zijn; geen - aan het lijf hebben, dood arm zijn. *-EBOORD, m. (-en), *-EKNOOP, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s). *-EKRAAG, m. (...agen). *-ELOOS, bn. zonder hemd; (fig.) zeer arm.

[Hemdendoek]

Hemdendoek, *...LINNEN, o. (-s), stof -, linnen voor hemden. *...KLEED, o. (-en), doodshemd. -JE, (B. -N), o. (-s). *...NAAISTER, v. (-s). *...WASCHSTER, v. (-s). *...WASCHVROUW, v. (-en).

[Hemdrok]

Hemdrok, m. (-ken), borstrok. *...SLIP, v. (-pen). *...SMOUW, v. (-en), (spr.) alle dagen een draad is eene - in een jaar, met kleinigheden komt men er ook. *...STROOK, v. (-en).

[Hemel]

Hemel, m. (-en), het azuren gewelf waarin de wolken drijven; het uitspansel; onder den blooten -, niet onder dak; (spr.) - en aarde bewegen, alles in rep en roer brengen; (fig.) God; Voorzienigheid; de - zegene u; regtvaardige -! o -! alle huwelijken worden in den - gesloten; verblijf der gelukzaligen, het paradijs; hij is ten - gevaren; den - verdienen. *-, verhemelte (van een ledekant, boven eene troon, een altaar enz.). *-BESCHOUWING, v. (-en), waarneming der hemelverschijnselen, (ook) verhandeling daarover. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BODE, m. en v. (-en), engel, godsgezant. *-BOL, m. (-len), globe; (ook) ster. *-BOOG, m. (...ogen), hemelsch gewelf. *-BROOD, o. gmv. manna (der Israelieten in de woestijn). *-DAUW, m. gmv. *-DRAGONDER, m. (-s), (fig.) vervolgzuchtige priester; (schijnheilige) vrome.

[§ Hemelen]

§ Hemelen, ow. gel. (ik hemelde, heb gehemeld), sterven.

[Hemelgewelf]

Hemelgewelf, o. gmv. *...GLOBE, m. (-s). *...HEER, m. gmv. de Heer des hemels, God. -, o. heirschaar der engelen. *...HOF, o. gmv. paleis der hemelen. -, m. gmv. paradijs, Eden. *...HOOG, bn. en bijw. zoo hoog als de hemel. *...KAART, v. (-en), (sterr.) kaart die de sterrebeelden aanschouwelijk voorstelt. *...KLOOT, v. (-en), hemelbol. *...KRING, m. (-en), hemelspheer. *...LICHT, o. (-en), ster, gestarnte. *...LIGCHAAM, o. (...amen), dwaalster; zon; hemelbol. *...LING, (B. HEMELING), m. en v. (-en), engel; gelukzalige. *...LOOP, m. gmv. loop der hemelligchamen, - van den dampkring. -KUNDE, v. gmv. sterrekunde. *...POORT, v. (-en). *...PLEIN, o. planispheer, afbeelding van minstens de helft des sterrenhemels op een plat vlak. *...RIJK, o. gmv. hemel, paradijs.

[Hemelsblaauw]

Hemelsblaauw, bn. en o. azuur; het -, kleur. *...BREED, bn. en bijw. naar de regte lijn; (ook fig.) dit verschilt - (oneindig veel) van elkander. -TE, v. gmv. kortste afstand. *...BROOD, o. zie HEMELBROOD.

[Hemelsch]

Hemelsch, bn. naar -, uit den hemel, goddelijk; de - e magten; (fig.) een - geluid; eene -e (goddelijke) stem. *-GEZIND, bn. vroom, godgevallig.

[Hemelstreken]

Hemelstreken, m. mv. windstreken. *...SFEER of *.. SPHEER, v.

[Hemelt]

Hemelt, o. masker van de meikever.

[Hemelteeken, Hemelsteeken]

Hemelteeken, Hemelsteeken, o. (-s), een der twaalf sterrebeelden van den dierenriem. *...TERGEND, bn. godslasterlijk; boos-

[pagina 478]
[p. 478]

aardig. *...TOORTS, v. (-en), (dicht.) dagtoorts, de zon. *...VAART, v. (r.k.) opstijging naar den hemel (inz. van Jezus Christus en Maria). -SDAG, m. (-en), het feest van Jezus hemelvaart. *...VAL, m. gmv. goddelijke zang; (ook) hemelsche wet. *...VERSCHIJNSEL, o. (-en), meteoor. *...VREUGD, v. gmv. zalig genot. *...WAARTS, bijw. naar den hemel; rigt uwe blikken -. -CH, bn. eene -e beweging, in de rigting van den hemel.

[† Hemispheer]

† Hemispheer, v. (...eren), halfrond (der aarde, des hemels). *...STICHE, v. (-s, -n), (dichtk.) halve alexandrijnsche regel (6 of 7 lettergrepen).

[Hemmen]

Hemmen, bw. (w.g.) (ik hemde, heb gehemd), iem. hem! hem! toeroepen.

[† Hemorrhoïden]

† Hemorrhoïden, v. (m.) aanbeijen.

[Hen]

Hen, pers. vnw. *-, v. (-nen), wijfje van eenen haan; kip; (fig.) eene - met sporen, een boos wijf.

[Hendrik]

Hendrik, orde van den Heiligen -, saksische ridderorde; orde van - den Leeuw, brunswijksche ridderorde.

[Henen]

Henen, bijw. zie HEEN.

[Hengel]

Hengel, m. (-s), lange stok met een snoer er aan om te visschen; hengelroede. *-AAR, m. (-s, -aren), -STER, v. (-s), die met eenen hengel vischt. *-EN, ow. (gel.) (ik hengelde, heb gehengeld), met den hengel visschen; fladderen; (zeew.) laveren; steeds op iemands zijde zijn (om iets te verkrijgen); om of naar iets -. *-KORF, m. (...ven), mand met hengsel en deksel. *-ROEDE, v. (-n), angelroede. *-SNOER, o. (-en), lijn aan den hengel vast; vischlijn.

[Hengsel]

Hengsel, o. (-s), oor, gekromd handvatsel; langwerpig ijzeren oor (aan deuren, vensters enz.), scharnier. *-KORF, m. (...ven). *-MAND, v. (-en). *-STOOF, m. (...oven), stoof met hengsel. *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Hengst]

Hengst, m. (-en), ongesneden paard; (fig.) fraai -, trotsch paard. *-EBRON, v. gmv. (fab.) bron van Apollo op den Helikon, dichterbron. *-IG, bn. (-er, -st), tochtig, heet.

[Henker]

Henker, m. (-s), beul, scherpregter.

[Hennebezie]

Hennebezie, v. (...ën), soort framboos. *...BOOM, m. (-en). *...GAT, o. (-en), (zeew.) opening waardoor de kop van het roer steekt. *...KLEED, o. doodkleed.

[Hennentaster]

Hennentaster, m. zie JANHEN.

[Hennep]

Hennep, m. gmv. vezelgewas; - braken, - hekelen, - broeiien, - te rotten leggen. *-BRAAK, v. gmv. *-AKKER, m. (-s). *-BREKER, m. (-s). *-BROEIJER, m. (-s). *-BROEIJING, v. (-en). *-EN, bn. van hennep; (fig.) een - venster, de galg. *-GOED, o. gmv. *-HEKEL, m. (-s). *-HEKELAAR, m. (-s). *-HEKELSTER, v. (-s). *-KAARDER, m. ...STER, v. (-s). *-LINNEN, o. (-s), linnen van hennep geweven. *-STOK, m. (-ken). *-TEELT, v. gmv. bebouwing -, aankweeking van den hennep. *-ZAAD, o. (...zaden). *-ZEEL, o. (-en), zie HELPZEEL.

[Her, Har]

Her, Har, v. (-ren), duim van eenen hengsel (van deuren enz.). *-, bijw. van ouds -, sedert ouden tijd. *-, onscheidbaar voor-

[pagina 479]
[p. 479]

zetsel van vele werkwoorden, eene vernieuwing of herhaling aanduidende.Ga naar voetnoot1)

[Herademen]

Herademen, ow. gel. op nieuw ademen, bekomen.

[† Heraldiek]

† Heraldiek, v. gmv. wapenkunde.

[† Heraut]

† Heraut, m. (-en), wapenkoning; - van wapenen.

[Herbakken]

Herbakken, bw. gel. op nieuw bakken. *...BAREN, bw. gel. weder -, op nieuw baren.

[† Herbarium]

† Herbarium, o. (-s), kruiden-, plantenboek, -kast; verzameling van kruiden.

[Herberg]

Herberg, v. (-en), huis waar men sterken drank tapt, - in het klein verkoopt; logement; (fig.) huisvesting; (spr.) de waarheid kan geen - vinden. *-EN, bw. gel. (ik herbergde, heb geherbergd), huisvesten; (fig.) toelaten. *-IER, m. -STER, v. (-s), die eene herberg houdt, logementhouder, -houdster. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine herberg. *-ZAAM, bn. en bijw. (...zamer, -st), gastvrij, bewoonbaar.

[Herbinden]

Herbinden, bw. ong. weder -, op nieuw binden. *...BLINKEN, ow. ong. weder -, op nieuw blinken. *...BLOEIJEN, (B...IEN), ow. gel. weder -, op nieuw bloeijen; (ook fig.). *-BOREN, bn. (B. van het oude BOREN verschijnen) weder geboren; - worden, herleven.

[Herbouw]

Herbouw, m. gmv. *-ING, v. (-en), hernieuwde bouw, nieuwe bouw. *-EN, bw. gel. weder -, op nieuw bouwen. *...BRENGEN, bw. onr. weder -, op nieuw brengen.

[† Herboriseren]

† Herboriseren, ow. gel. (ik herboriseerde, heb geherboriseerd), kruiden zoeken, - zamelen.

[† Herculisch]

† Herculisch, *...KULISCH, bn. zeer sterk, krachtig (naar Hercules).

[Herdagen]

Herdagen, bw. gel. op nieuw indagen, dagvaarden. *-, onp. w. weder dagen, dag worden. *...DENKEN, bw. onr. zich herinneren; doen -, weder in de gedachte brengen; eene gebeurtenis -, de herinnering er aan vieren; iem. -, hulde aan zijne nagedachtenis brengen; deze held werd plegtig herdacht. *...DENKING, v. gmv. herinnering (aan iets of iem.).

[Herder]

Herder, m. (-s), *-IN, v. (-nen), leider -, hoeder -, hoedster eener kudde; (fig.) geestelijke, priester. *-DOM, o. al de herders te zamen; de herdersstand. *-SLEVEN, o. gmv. *-LIJK, bn. en bijw. van -, als een herder; - leven; (fig.) een -e raad; -e brief, brief van een hoofd der kerk, van eenen bisschop of den paus, mandement. *-LOOS, bn. zonder herder; (fig.) zonder geestelijken leider.

[Herdersambt]

Herdersambt, o. (-en), ambt eens geestelijken. *...DANS, m. (-en), landelijke dans. *...DICHT, o. (-en). *...FLUIT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...HOND, m. (-en). *...HOREN, m. (-s), horen waarop de herder blaast. *...HUT, v. (-ten). -JE, (B. -N), o. (-s). *...JONGEN, m. (-s), bediende van eenen herder. *...KNAAP, m. (...knapen), jonge herder. *...KOUT, m. gmv. onderhoud -, gesprek der herders onderling; (ook in dichtmaat). *...LEVEN, o. gmv. *...LIED, o. (-eren). *...PIJP, v. (-en), herdersfluit. *...SPEL, o. (-en), landelijk tooneelstuk. *...SPIN,

[pagina 480]
[p. 480]

v. (-nen), soort lange spin. *...STAF, m. (...aven), (ook fig.) bisschops-staf, kromstaf. *...TASCH, v. (...tasschen), soort weitasch. *...UUR, -TJE, (B. -N), o. (-s), avonduurtje der minnenden. *...VOLK, o. gmv. lieden tot den herdersstand behoorende. -, o. (-en), volk dat een herderlijk leven leidt (zoo als de oude Israelieten en de eerste Egyptenaren). *...ZANG, m. (-en), idylle; de -en van Virgilius en Theokritus.

[Herdoen]

Herdoen, bw. onr. weder -, nog eens doen, maken. *-ING, v. gmv. hervatting.

[Herdoop]

Herdoop, m. gmv. *-ING, v. gmv. wederdoop. *-ER, m. (-s), (r.k.) wederdooper; (bij de hervormden) de secte der -s, de doopsgezinden. *-EN, bw. gel. wederdoopen. *...DRUK, m. (-ken), tweede druk, (ook) tweede uitgave. -KEN, bw. gel. weder -, op nieuw drukken.

[† Hereditair]

† Hereditair, bn. erfelijk.

[Hereenen]

Hereenen, bw. gel. (ik hereende, heb hereend), weder vereenigen; (fig.) vrede stichten. *...EENIGEN, bw. gel. (ik hereenigde, heb hereenigd), weder verzamelen; hereenen. *...LENIGING, v. (-en), (ook oorl.) herzameling. ↑ *...EERLIJKEN, bw. gel. (ik hereerlijkte, heb hereerlijkt), weder voor eerlijk verklaren, † rehabiliteren. ...ING, v. gmv. *...EISCH, m. gmv. (regt.) tweede eisch; (ook) reconventionele eisch. *...EISCHEN, bw. gel. wedereischen; (regt.) een reconventionnelen eisch instellen. ...ING, v. gmv. *...EISCHER, m. -ES, v. (regt.) die terugeischt, (ook in regten).

[† Heremiet]

† Heremiet, m. (-en), kluizenaar. *...SIE, v. (...ën), ketterij.

[Herfst]

Herfst, m. (B.v.) gmv. het derde der vier jaargetijden, het najaar (van 21 Sept. tot 21 Dec.); (fig.) de ouderdom. *-ACHTIG, bn. *-BLOEM, v. (-en). *-BOTER, v. gmv. *-DAG, m. (-en). *-DRADEN, m. mv. zek. draden (van spinnen afkomstig, zoo als men beweert, die in den herfst in de lucht zweven en zich aan bloemen en heesters vasthechten). *-HOEN, o. (-ders). *-HOOI, o. gmv. nagras. *-KAAS, v. (...kazen), kaas in den herfst gemaakt. *-KOORTS, v. (-en), (beter) najaarskoorts. *-LUCHT, v. gmv. (fig.) gure lucht. *-MAAND, v. (-en), negende maand des jaars, September. *-NACHT, m. (en). -EVENING, v. (-en), tijdstip van het jaar (20-21 Sept.) waarin de zon regt boven den evenaar staat en het over de geheele aarde even lang dag als nacht is. *-OOFT, o. gmv. *-TIJD, m. (-en), herfst. *-VERMAAK, o. (...aken). *-VREUGD, v. gmv. *-VRUCHT, v. (-en), *-WEDER, o. gmv. *-ZIEKTE, v. (-n), najaarsziekte.

[Hergeven]

Hergeven, bw. onr. op nieuw -, nog eens geven, de kaart lag om, gij moet -, terug-, wedergeven; deze wandelingen zullen u uwe krachten -. *...GIETEN, bw. ong. weder -, op nieuw gieten (metaal enz.). *...GLOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. weder -, op nieuw gloeijen. ...JING, v. (-en). *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. weder -, op nieuw gooijen of werpen. *...GRIJPEN, bw. ong. weder -, op nieuw grijpen. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. weder -, op nieuw groeijen.

[Herhaal]

Herhaal, m. zie HERHALING.

[Herhaald]

Herhaald, bn. en vdw. hernieuwd, hervat; ik heb u -e malen gewaarschuwd. -ELIJK, bijw. bij herhaling. *...HAKKEN, bw. gel. (ik

[pagina 481]
[p. 481]

weder -, op nieuw hakken. *...HALEN, bw. gel. (ik herhaalde, heb herhaald), overdoen; herzeggen; hetzelfde onderwerp meermalen behandelen; deze schilder herhaalt dikwijls zichzelven. *...HALEND, bn. (beter) herhaald. *...HALER, m. (-s). *...HAALSTER, v. (-s). *...HALING, v. (-en), hernieuwing van een gezegde; die schrijver vervalt dikwijls in -en; bij -, meer dan eens; dit is u bij - gezegd; † recidive; misdaad bij -. -SSCHOOL, v. (...olen), inrigting voor oudere leerlingen, die, op ambachten of elders geplaatst, in de tusschenuren nog het geleerde bijhouden. *...HEFFEN, bw. ong. weder -, op nieuw heffen, weder opheffen. *...HEFFING, v. (-en), wederopheffing. *...HOUDEN, bw. onr. weder -, op nieuw houden, (beter) tegenhouden. *...HUWEN, bw. en ow. gel. een tweede huwelijk aangaan.

[Hering]

Hering, m. zie HARING.

[Herinneren]

Herinneren, bw. gel. (ik herinnerde, heb herinnerd), weder te binnen brengen, in het geheugen terugroepen; iem. iets -; help mij daar aan (beter: dat) -; zich (iets) -; ik herinner het mij niet meer. *-D, bn. heugend. *...INNERING, v. (-en), het terugroepen in het geheugen, - in de gedachte; de - eener (ook aan eene) zaak; deze - kwelt mij dag en nacht; lotgevallen en -en, (titel van sommige werken). -SVERMOGEN, o. gmv. zie GEHEUGEN.

[Herkaauwen]

Herkaauwen, bw. gel. weder -, op nieuw kaauwen (inz. van viervoetige dieren), de -de dieren; (fig.) totvervelens toe herhalen, hoe veel malen hebt gij dit niet reeds herkaauwd? *...KAAUWING, v. het herkaauwen (ook fig.). *...KEEREN, bw. en ow. gel. weder -, op nieuw omkeeren; teruggaan, (beter) terugkeeren. *...KENNEN, bw. gel. zich (iem. of iets) weder te binnen brengen (als men het of hem onder zijn gezigt krijgt). *...KENNING, v. (-en). -STEEKEN, o. (-s, -en), leus; wachtwoord. *...KEUS, *...KEUZE, v. hernieuwing der keus, -van het werk der verkiezing. *...KIESBAAR, bn. geschikt -, vatbaar herkozen te worden. -HEID, v. gmv. *...KIEZEN, bw. ong weder -, op nieuw kiezen (inz. denzelfden persoon). *...KIEZING, v. (-en), (van denzelfden persoon). *...KNEDEN, bw. gel. weder -, op nieuw kneden. *...KNOOPEN, bw. gel. weder -, op nieuw knoopen; (fig.) hernieuwen. *...KNOOPING, v. gmv. *...KOKEN, bw. gel. weder -, op nieuw koken, laten koken. *...KOKING, v. gmv. *...KOMEN, ow. onr. weder bijkomen, herademen; van de oudheid (tot ons) hergekomen; wij weten niet van waar deze gewoonten zijn hergekomen. *...KOMST, v. (-en), afkomst, oorsprong; volgens gewoonten en -en. -IG, bn. afkomstig, oorspronkelijk. *...KOOP, m. gmv. weder-inkoop; (ook) afkoop. -EN, bw. ong. gel. weder -, op nieuw koopen. *...KOOPER. m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...KOOPING, v. (beter) wederkoop, wederinkoop. *...KRIJGEN, bw. ong. weder-, terugkrijgen. *...KRIJGING, v. gmv. terugbekoming. *...KRUISEN, bw. gel. weder -, op nieuw kruisen. *...KRUISING, v. gmv. *...KUSSEN, bw. gel. weder -, op nieuw kussen.

[Herladen]

Herladen, bw. gel. weder -, op nieuw laden (een schip, een geweer enz.). *...LADING, v. (-en). *...LEIREN, bw. gel. weder -, op nieuw leeren, nog eens overleeren. *...LEERING, v. gmv. *...LEIDEN, bw. gel. weder -, op nieuw -, terug leiden; (rek.) overbrengen in

[pagina 482]
[p. 482]

andere verhoudingen, -tot andere waarden (van breuken, muntspeciën enz.). *...LEIDING, v. gmv. terugleiding, -voering. -, (-en), (rek.) overbrenging, reductie. *...LEVEN, ow. gel. weder -, op nieuw leven, uit den doode herrijzen; herademen, bekomen; (fig.) op nieuw moed scheppen; een nieuw leven krijgen. *...LEVING, v. gmv. herademing; wederopstanding. *...LEVEREN, bw. gel. weder -, op nieuw leveren. *...LEVERING, v. (-en). *...LEZEN, bw. onr. gel. weder -, op nieuw lezen. *...LEZING, v. overlezing. *...MAKEN, bw. gel. weder -, op nieuw maken. *...MAKING, v. gmv. *...MALEN, bw. gel. weder -, op nieuw malen. *...MALING, v. gmv.

[† Hermandad]

† Hermandad, v. gmv. broederschap; de heilige (santa) -, de inkwisitie.

[Hermanen]

Hermanen, bw. gel. weder -, op nieuw manen.

[Hermangilde]

Hermangilde, orde der heilige -, militaire ridderorde in Spanje.

[Hermanskruid]

Hermanskruid, o. (plant.) zeker kruid.

[† Hermaphrodiet]

† Hermaphrodiet, m. en v. (-en), tweeslachtig mensch; half man en vrouw (fabelachtig wezen).

[Hermelijn]

Hermelijn, m. (-en), soort viervoetig diertje, wezeltje; soort fijn bont. *-EN, bn. van hermelijn.

[† Hermeneutiek]

† Hermeneutiek, v. gmv. bijbeluitlegkunde, exegese.

[Hermeten]

Hermeten, bw. ong. gel. weder -, op nieuw meten. *...METING, v. (-en).

[† Hermetisch]

† Hermetisch, bn. luchtdigt; - sluiten, zoodanig sluiten dat er geen lucht bij kan. *...MITAGE, v. (-n), kluis; kluizenaarshut; naam van zekeren fijnen franschen wijn; beroemd verblijf van J.J. Rousseau.

[Hermunten]

Hermunten, bw. gel. weder -, op nieuw munten. *...MUNTING, v. (-en). *...NAAIJEN, bw. gel. weder -, op nieuw naaijen. *...NEMEN, bw. ong. weder -, op nieuw -, terug nemen; hervatten. ...NEMING, v. gmv.

[Hernhutter]

Hernhutter, m. (-s), moravische broeder (naam der Calvinisten). *-SCH, bn.

[Hernieuwen]

Hernieuwen, bw. gel. (ik hernieuwde, heb hernieuwd), weder maken, vernieuwen, herbouwen. *...NIEUWING, v. (-en). *...NOEMEN, bw. gel. weder -, op nieuw noemen, - benoemen. *...NOEMING, v. (-en).

[Herom]

Herom, bijw. rondom. *...OP, bijw. er op, boven. *...OPKOMEN, ow. onr. naar boven komen, klauteren. *...OPTOOIJEN, (B. *...TOOIEN), bw. gel. weder optooijen.

[Heroveraar]

Heroveraar, m. (-s), *-STER, v. (-s), die weder verovert. *...OVEREN, bw. gel. (ik heroverde, heb heroverd), weder -, op nieuw veroveren; hernemen. *...OVERING, v. (-en).

[† Heroën]

† Heroën, m. mv. (fab.) halfgoden. *...ROÏSCH, *...ROÏEK, bn. en bijw. (-er, meest -), heldhaftig; een - (doortastend) middel, een hevig geneesmiddel. *...ROÏSMUS, o. gmv. heldhaftigheid, heldenmoed.

[† Heronsbal]

† Heronsbal, m. toestel om de drukking van zaämgeperste lucht aan te toonen.

[Herpachten]

Herpachten, bw. gel. weder -, op nieuw pachten, huren, verhuren. *...PACHTING, v. (-en). *...PAKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw pakken. *...PAKKER, m. (-s), *...PAKSTER, v. (-s), die weder op nieuw

[pagina 483]
[p. 483]

inpakt. *...PAKKING, v. (-en). *...PAREN, bw. gel. weder -, op nieuw paren. *...PASSEN, bw. gel. weder -, op nieuw passen. *...PAUK, m. zie PAUK. *...PEKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw pekken; bepekken. *...PERSEN, bw. gel. weder -, op nieuw persen. *...PLAKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw plakken; (fig.) (iem.) weder inkerkeren. *...PLANTEN, bw. gel. weder -, op nieuw planten. *...PLANTER, m. (-s), *...PLANTSTER, v. (-s). *...PLANTING, v. (-en). *...POTEN, bw. gel. zie HERPLANTEN. *...PROEVEN, bw. gel. weder -, op nieuw proeven.

[Herre]

Herre, bijw. zie HER.

[Herrekenen]

Herrekenen, bw. gel. weder -, op nieuw reke nen. *...ROEPELIJK, bn. vatbaar voor herroeping, voor intrekking. -HEID, v. gmv. *...ROEPEN, bw. ong. weder -, op nieuw -, nog eens -, terugroepen; eene wet - (intrekken, afschaffen); gij moet die dwaalbegrippen - (loochenen, afkeuren). -D, bn. afschaffend, intrekkend. *...ROEPING, v. (-en), weder-intrekking, afschaffing; loochening. *...ROLLEN, bw. gel. weder -, op nieuw rollen.

[Herschepen]

Herschepen, bw. gel. (ik herscheepte, heb herscheept), weder -, op nieuw inschepen. *...SCHEPING, v. (-en), wederinscheping. *...SCHEPPEN, bw. ong. weder -, op nieuw scheppen; hernieuwen; - in; dit land is in een paradijs herschapen. -, gel. weder -, op nieuw op-of uitscheppen. *...SCHEPPING, v. (-en), hernieuwing; wedergeboorte. *...SCHIJNEN, ow. ong. weder -, op nieuw schijnen, -verschijnen. *...SCHIJNING, v. (-en). *...SCHIKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw schikken. *...SCHIKKING, v. (-en). *...SCHOUWEN, bw. gel. weder -, op nieuw schouwen, - beschouwen. *...SCHOUWING, v. (-en), (ook fig.). *...SCHRIJVEN, bw. ong. weder -, op nieuw schrijven. *...SCHRIJVING, v. (-en).

[Hersens, Hersenen]

Hersens, Hersenen, v. mv. weeke zelfstandigheid in de hersenpan aanwezig en een der voornaamste zetels van het leven; (fig.) hoofd; het scheelt hem in de -, hij is krankzinnig.

[Hersenbeeld]

Hersenbeeld, o. (-en), verbeelding. *...BEKKEN, o. of *...PAN, v. gmv. waarin de hersens zijn bevat. *...HOLTE, v. (-n). *...KRUID, o. nieskruid. *...LOOS, bn. zonder -, beroofd van hersens; (fig.) dolzinnig, zonder verstand of nadenken. *...SCHIM, v. (-men), valsche inbeelding, droom; dit plan is niets dan een -. -MIG, bn. vol hersenschimmen, ingebeeld. *...SLAGADER, v. gmv. *...VAT, o. (-en), buis van de hersens. *...VERDICHTSEL, o. (-s), verzinsel. *...VLIES, o. (...zen). *...VRUCHT, v. (-en), voortbrengsel van den geest, - van het verstand; letterwerk. *...WERK, o. (-en). *...WOEDE, v. gmv. razernij.

[Hersmeden]

Hersmeden, bw. gel. weder -, op nieuw smeden; (fig.) overmaken. *...SMEDING, v. (-en). *...SMELTEN, bw. ong. weder -, op nieuw smelten. *...SMELTING, v. (-en). *...SNIJDEN, bw. ong. weder -, op nieuw snijden. *...SNIJDING, v. (-en). *...SPADEN, bw. gel. weder -, op nieuw spaden, - spitten. *...SPANNEN, bw. onr. weder -, op nieuw spannen. *...SPANNING, v. (-en). *...SPELDEN, bw. gel. weder -, op nieuw spelden. *...SPELDING, v. (-en). *...SPELEN, bw. gel. weder -, op nieuw spelen. *...SPELING, v. *...SPELLEN, bw. gel. weder -, op nieuw spellen. *...SPELLING, v. (-en). *...SPETEN, bw. gel. weder -,

[pagina 484]
[p. 484]

op nieuw speten; aan het spit steken. *...SPIJZEN, bw. gel. weder -, op nieuw spijzen. *...SPITTEN, bw. gel. weder -, op nieuw spitten. *...SPITTING, v. (-en). *...STEKEN, bw. ong. weder -, op nieuw -, nog eens steken.

[Herstel]

Herstel, o. zie HERSTELLING. *-BAAR, bn. vatbaar voor herstel, - voor verbetering. *-LEN, bw. en ow. gel. (ik herstelde, heb of ben hersteld), weder -, op nieuw stellen; herplaatsen; in den vorigen toestand terugbrengen; weder goedmaken; vergoeden; iemands schade -; een gebouw -; alles in den ouden bloei -; van eene ziekte -, beter worden; ik ben geheel hersteld. *-LER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die herstelt, vergoedt; hersteller der vrijheid, (eeretitel aan Willem I, Washington en anderen gegeven). *-LING, v. gmv. verbetering; beterschap; schadevergoeding; - van eer, rehabilitatie; ik wensch u geluk met uwe - of met uw herstel. *...STEMMEN, bw. gel. weder -, op nieuw stemmen. *...STEMMING, v. (-en), hernieuwde -, overstemming. *...STEMPELEN, bw. gel. weder -, op nieuw stempelen. *...STEMPELING, v. (-en). *...STICHTEN, bw. gel. weder -, op nieuw stichten. *...STICHTING, v. (-en).

[Hert]

Hert, o. (-en), zeer vlug viervoetig gehoornd dier, in de bosschen levende; een - jagen; vliegend -, de grootste kever in Europa.

[Herteekenen]

Herteekenen, bw. gel. weder -, op nieuw teekenen. *...TEEKENING, v. (-en). *...TELEN, bw. gel. weder -, op nieuw telen, -voortbrengen. *...TELING, v. *...TELLEN, bw. gel. weder -, op nieuw tellen, overtellen. *...TELLING, v. (-en).

[Hertenbout]

Hertenbout, m. (-en), dij van het hert. *...DREK, o. gmv. *...MEST, m. gmv. *...HOOFD, o. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...JAGT, v. (-en), ter - gaan. *...NET, o. (-ten). *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...POOT, m. (-en). *...TIJD, m. gmv. jaargetijde voor de hertenjagt bestemd. *...VLEESCH, o. gmv.

[Hertimmeren]

Hertimmeren, bw. gel. weder -, op nieuw timmeren. *...TIMMERING, v. (-en).

[Hertog]

Hertog, m. (-en), (oudt.) aanvoerder, bevelhebber; (thans) hoogadellijke titel; titel van eenige souvereine vorsten. *-DOM, o. (men), gebied eens hertogs. *-ELIJK, bn. van eenen -, als een hertog. *-IN, v. (-nen), vrouw eens hertogs; adellijke titel. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Hertogt]

Hertogt, m. (-en), terugtogt. *...TOOIJEN, (B. *...TOOIEN), bw. gel. weder -, op nieuw tooijen. ↑ *...TRED, m. gmv. terugtred. *...TROUW, m. -ING, v. gmv. tweede huwelijk. -EN, bw. en ow. gel. in een tweede huwelijk treden.

[Hertshoorn]

Hertshoorn, m. (-en), hoorn van een hert; (gen.) zeker vocht uit hertshoorn gestookt. *-EN, bn. van hertshoorn. *...TONG, v. (-en), tong van een hert; (plant.) miltkruid. *...VANGER, m. (-s), korte sabel.

[↑ Heruit]

↑ Heruit, vz. naar buiten (in de verouderde werkwoorden -drijven, -jagen, -komen).

[Hervallen]

Hervallen, ow. ong. weder -, terug vallen. *...VALLING, v. gmv. *...VATTEN, bw. gel. weder -, op nieuw vatten, - grijpen; hernemen; terugkomen, ik was niet te huis, gij moet het eens -; weder beginnen, - wij ons gesprek. *...VATTING, v. gmv, *...VEILEN, bw. gel.

[pagina 485]
[p. 485]

weder -, op nieuw veilen. *...VEILING, v. (-en), weder-verkoop. *...VERWEN, bw. gel. weder -, op nieuw verwen. *...VINDEN, bw. ong. weder-, terugvinden. *...VINDING, v. *...VOEGEN, bw. gel. weder -, op nieuw zamenvoegen. *...VOEGING, v. *...VOEREN, bw. gel. weder -, terugvoeren, de voering hernieuwen.

[Hervormd]

Hervormd, bn. vernieuwd van vorm, veranderd, verbeterd; de hervormde leer (die van Luther, Calvijn enz.) belijdende; de -e kerk; de -en, belijders der hervormde leer, gereformeerden. *...VORMEN, bw. gel. weder -, op nieuw vormen; veranderen, wijzigen (eene godsdienst); herscheppen. *...VORMER, m. (-s), die hervormt, herschept, verbetert; Luther de groote -; Lycurgus was de - der zeden van Sparta. *...VORMING, v. (-en), hernieuwing, herschepping; verandering, vernieuwing; de -, reformatie (prediking tegen de misbruiken in de katholieke godsdienst, inz. door Luther, Calvijn enz.); verbetering in het bestuur. *...VOUWEN, bw. gel. weder -, overvouwen. *...VOUWING, v. *...VRAGEN, bw. gel. en ong. weder -, op nieuw vragen. *...VRAGING, v. *...VRIJVEN, bw. ong. zie HERWRIJVEN.

[Herwaarts]

Herwaarts, bijw. hierheen: ik ben - bescheiden. *...WANNEN, bw. gel. weder -, op nieuw wannen. *...WANNING, v. gmv. *...WAPENEN, bw. gel. weder -, op nieuw wapenen. *...WAPENING, v. gmv. *...WARMEN, bw. gel. weder -, op nieuw warmen. *...WASSCHEN, bw. ong. weder -, op nieuw wasschen. *...WASSCHING, v. gmv. *...WASSEN, ow. ong. weder -, op nieuw wassen, - groeijen. *...WEGEN, bw. ong. weder -, op nieuw wegen, overwegen. *...WEGING, v. (-en). *...WENTELEN, bw. gel. weder -, op nieuw wentelen. *...WENTELING, v. gmv. *...WERVEN, bw. ong. weder -, op nieuw werven. *...WERVING, v. gmv. *...WIJDEN, bw. gel. weder -, op nieuw wijden. *...WIJDING, v. gmv. *...WINNEN, bw. ong. weder -, op nieuw winnen, - verwerven; (fig.) iemands achting -. *...WINNING, v. gmv. *...WISSEL, m. (-s), (kooph.) wissel op den trekker teruggetrokken (wissel om zich te revaleren). *...WITTEN, bw. gel. weder -, op nieuw witten. *...WITTING, v. gmv. *...WRIJVEN, bw. ong. weder -, op nieuw wrijven. *...WRIJVING, v. *...WRINGEN, bw. ong. weder -, op nieuw wringen. *...ZAAIJEN, (B. *...ZAAIEN), bw. gel. weder -, op nieuw -, nog eens zaaijen. *...ZAAIJING, v. *...ZADELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zadelen. *...ZADELING, v. gmv. *...ZAMELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zamelen, bijeenbrengen. *...ZAMELING, v. (-en). *...ZEGELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zegelen. *...ZEGENEN, bw. gel. weder -, op nieuw zegenen. *...ZEGENING, v. gmv. *...ZEGGEN, bw. onr. weder -, nog eens-, op nieuw zeggen; herhalen. *...ZEGGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), herhaler, herhaalster. *...ZEGGING, v. gmv. *...ZETTEN, bw. gel. weder -, op nieuw zetten. *...ZETTING, v. *...ZIEN, bw. onr. weder -, op nieuw -, overzien; (fig.) verbeteren, wijzigen; een werk -; -e uitgave; eene wet-. *...ZIENING, v. gmv. het herzien; wijziging, verbetering; de - der grondwet. *...ZIFTEN, bw. gel. weder -, nog eens ziften. *...ZINGEN, bw. onr. weder -, op nieuw zingen. *...ZOEKEN, bw. onr. weder -, op nieuw zoeken. *...ZOEKING, v. gmv.

[pagina 486]
[p. 486]

[dagger; Hesiteren]

† Hesiteren, ow. gel. (ik hesiteerde, heb gehesiteerd), aarzelen; wankelen.

[Hespe]

Hespe, v. (-n), heupgewricht, achterdeel van een ham.

[† Hesperus]

† Hesperus, v. gmv. avondster.

[Het]

Het, bep. lw. en pers. vnw.

[Hette]

Hette, v. gmv. hooge graad van warmte.

[Hetwelk]

Hetwelk, betr. vnw. dat, hetgeen; (mv. dewelke). *...ZIJ, vnw. - (of dat) hij kome of niet.

[† Hetarie]

† Hetarie, v. staatkundig verbond der Grieken tegen de Turken. *...TERARCHIE, v. heerschappij van den vreemdeling over den inlander. *...TERIËN, v. mv. geheime zamenkomsten. *...TERODOX, bn. kettersch, onregtzinnig. *...TEROGEEN, bn. ongelijksoortig, uit vreemde bestanddeelen zamengesteld; (fig.) uiteenloopend; heterogene bestanddeelen. *...TEROCLITISCH, bn. onecht, onregelmatig.

[† Hetman]

† Hetman, m. bevelhebber eener afdeeling Kozakken.

[Heu]

Heu, *-DE v. (-n), (zeew.) noordsch koopvaardijschip.

[Heug]

Heug, v. gmv. smaak, zin; tegen - en meug, met tegenzin.

[Heugel]

Heugel, m. (-s), haak.

[Heugelijk]

Heugelijk, (B. HEUCHLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), gedenkwaardig; een - feest. *-HEID, v. gmv. gedenkwaardigheid.

[Heugen]

Heugen, onp. w. (het heugde, heeft geheugd), te binnen komen; het heugt mij, ik herinner mij; het zal u -, (dreigement), gij zult het -, het zal u berouwen. *-IS, v. gmv. geheugen, herinnering.

[§ Heuker]

§ Heuker, m. (-s), slijter in kruidenierswaren.

[Heul]

Heul, o. gmv. hulp, toevlugt, troost; dat is mijn - en mijn troost; ik vind er geen - aan. *-, v. (-en), houten bruggetje over eene wetering. *-BLOEM, v. (-en), maankop. *-BOL, m. (-len), slaapbol. *-EN, ow. gel. (ik heulde, heb geheuld), zamenspannen; - met; te zamen -, het eens zijn; § elkander kennen. *-SAP, o. (-pen), maankopsap, slaapdrank; opium; geneesmiddel. *-ZAAD, o. maanzaad.

[Heup]

Heup, v. (-en), holte waarin de bovendij rust; de - ontwrichten, uit haar verband rukken. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-BREUK, v. (-en). *-JICHT, v. gmv. *-WEE, o. (-ën). *-ZWEER, v. (...eren).

[Heur]

Heur, (B.) vnw. zie HAAR.

[† Heureka!]

† Heureka! gevonden. *...RISTIEK, v. gmv. vindingrijkheid; kunst van uitvinden.

[Heusch]

Heusch, bn. en bijw. (-er, meest-), beleefd, wellevend; welgemeend, opregt; een - antwoord; eene -e behandeling; het is - (werkelijk) waar. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. beleefdheid, wellevendheid; opregtheid.

[Heuvel]

Heuvel, m. (-s, -en), kleine verhevenheid boven de oppervlakte der aarde, bergje. *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), oneffen, ongelijk van bodem; een -e grond. *-TOP, m. (-pen).

[Heve]

Heve, v. zie HEF.

[Hevel]

Hevel, m. (-s), kromme pijp om (wijn, jenever enz.) uit te halen; (zeew.) handspaak.

[Hevig]

Hevig, bn. en bijw. (-er, -st), geweldig, fel, vinnig; eene -e

[pagina 487]
[p. 487]

koude; -e koorts; een -e band; -e pijn; in het -ste van het gevecht; iem. - aanvallen, - beknorren; zie ook HEFTIG. *-HEID, v. (...heden), geweld, sterkte; daad van geweld; (fig.) hooge trap, de - van den storm, van de koorts, van de koude. *-LIJK, bijw. zie HEVIG.

[† Hexaëdrum]

† Hexaëdrum, m. teerling. *...METER, m. (dichtk.) zesvoetig vers.

[Hiacint]

Hiacint, (B. HYACINTH), m. (-en), zek. bloem en edelgesteente. *-ENBED, o. (-den), perk met hiacinten bezet. *-ENBOL, m. (-len).

[† Hibridisch]

† Hibridisch, bn. vreemdsoortig, basterd...; een - woord, zamengesteld uit woorden van verschillende talen, als: bad-kuur, luchtballon, receptie-zaal, gala-voorstelling, enz.

[† Hidalgo]

† Hidalgo, m. (-os), spaansch edelman van minderen rang.

[Hiel]

Hiel, m. (-en), onderste achterdeel van den voet, (ook van eene kous, laars enz.); stomp; stiftje (aan eenen pijpenkop); hak (van eenen schoen); (zeew.) deel van eenen mast; (fig.) de - en ligten, vlugten; iem. op de -en zitten, achterna zitten, (ook) aanzetten (tot het werk). *-BEEN, o. (-deren). *-EN, bw. gel. (ik hielde, heb gehield), (zeew.) kroppen, een kabeltouw -; (schoenm.) van hielen of hakken voorzien. *-ING, v. (-en), (zeew.) achterdeel van de kiel of van een kabeltouw; (ook) van eene schaats. *-STUK, o. (-ken), (schoenm.). *-VLERK, v. (-en), (fab.) de voetvleugel van Merkurius.

[Hier]

Hier, bijw. op deze plaats; herwaarts; in dit land; - en daar; van -, door dit, tengevolge hiervan; van - (vertrek) snoodaard! *-, bij deze zinsnede, op deze plaats (van een werk of tooneelstuk); - zag hij hem als versteend aan; - kon ik mijne tranen niet weêrhouden. *-AAN, bijw. aan dit; - is niet te denken, niet te twijfelen; - is niets gelegen. *-ACHTER, bijw. *-AF, bijw. *-BENEDEN, bijw. op deze wereld. *-BENEVENS, bijw. behalve dit, bij deze; - zend ik u. *-BIJ, bijw. digt -, bij dit; - komt nog dat; - moet ik blijven. *-BINNEN, bijw. in deze plaats; (ook) in dit pak, in die doos, enz. *-BOVEN, bijw. (fig.) in de andere wereld, (ook daarboven). *-BUITEN, bijw. buiten deze plaats; buiten dit; - kan ik niet, ik kan het niet ontberen. *-DOOR, bijw. door deze plaats; (fig.) ten gevolge hiervan. *-HEEN, bijw. *-IN, bijw. in deze plaats; in deze zaak; - heeft hij gelijk. *-LANGS, bijw. langs deze plaats. *-MEDE, bijw. met deze zaak; wat wilt gij - doen? - eindig ik, (slot eener rede, eens briefs). *-NA, bijw. na dit. *-NAMAALS, bijw. in het andere leven. *-NAAR, bijw. naar dit. *-NAAST, bijw. naast dit, - deze plaats; hij woont -, naast dit huis. *-NEVENS, bijw. bij dezen; in dezen; - meld, zend ik u. *-OM, bijw. om deze reden; - en daarom, om verschillende redenen. *-OMSTREEKS, *-OMTRENT, bijw. (oudt.) in de nabijheid; (fig.) ten opzigte dezer zaak; ik zal mij - niet nader uitlaten. *-ONDER, bijw. onder dit; - versta ik... *-OP, bijw. op deze plaats, op dit punt; - zal ik mij verlaten; naderhand, vervolgens; wat zeide hij -? - hernam hij; - ging hij. *-OVER, bijw. aan de overzijde, hij woont -; (fig.) over deze zaak; - zal ik maar zwijgen. *-TEGEN, bijw. tegen dit; zie, - leunde hij; (fig.) - wil ik mij niet verzetten. *-TOE, bijw. tot zoo ver; tot - en niet verder; - (om dit te doen) had hij geen moed. *-TUSSCHEN, bijw. tusschen

[pagina 488]
[p. 488]

dit en dat. *-UIT, bijw. uit deze plaats, uit dit huis, gij moet - en niet daaruit; uit dit, uit die zaak, - volgt dat. *-VAN, bijw. van dit. *-VOOR, bijw. voor dit. *-VOREN, bijw. voor dezen, eertijds.

[† Hierarchie]

† Hierarchie, v. orde van in rang afdalende waardigheid-bekleeders, (inz.) in de geestelijkheid en de krijgsdienst. *...ROGLYPHEN, v. mv. beeldschrift der oude Egyptenaren. *...ROGLYPHISCH, bn. als beeldschrift; (fig.) onduidelijk geschreven.

[Hij]

Hij, pers. vnw. (fig.) het is een - en niet een zij, een man en niet eene vrouw.

[Hijgen]

Hijgen, ow. gel. (ik hijgde, heb gehijgd), moeijelijk ademen, buiten adem zijn; van vermoeijenis -; (fig.) naar iets -, iets sterk verlangen. *...GER, m. (-s), HIJGSTER, v. (-s). *...GING, v. gmv.

[† Hijlik]

† Hijlik, o. huwelijk. *-MAKER, m. gmv. soort koek. -, (-s), huwelijksmaker, koppelaar. *-MAAKSTER, v. (-s).

[Hijmen]

Hijmen, ow. gel. (ik hijmde, heb gehijmd), zie HIJGEN.

[Hijs, Hijze]

Hijs, v. (...zen), Hijze, v. (-n), zijde rookvleesch.

[Hijschen]

Hijschen, bw. ong. (ik heesch, heb geheschen), ophalen door middel van een katrol of blok en touw; (zeew.) de ankers -, de vlag in top -. *...ER, m. die hijscht, *...IJZER, o. (-s), ijzer aan een touw en katrol. *...TOUW, o. (-en), touw van het katrol.

[Hijzop]

Hijzop, m. gmv. zeker kruid.

[Hik]

Hik, m. onwillekeurige maagschok die zich met een zeker geluid doet kennen. *-KEN, ow. gel. (ik hikte, heb gehikt), den hik hebben.

[† Hilariteit]

† Hilariteit, v. gmv. gelach, algemeene vrolijkheid.

[Hild]

Hild, v. (-en), (landb.) berghok voor stroo en hooi.

[† Hildebrandismus]

† Hildebrandismus, o. regeringsstelsel der pausen sedert Hildebrand (Gregorius VII).

[Hilletje]

Hilletje, (B. *-N), o. (-s), pompklep.

[Hilt]

Hilt, m. (-en), bikkel, kruk. *-IK, m. (-ken), bikkel, koot. *-IKKEN, ow. gel. (ik hiltikte, heb gehiltikt), bikkelen.

[Hinde]

Hinde, v. (-n), wijfje van een hert. *-KALF, o. (...veren), jong eener hinde.

[Hinder]

Hinder, m. gmv. beletsel, schade; pijnlijk -, kwalijk gevoel; dit geef mij geen -; ik gevoel een zekeren -. *-EN, bw. gel. (ik hinderde, heb gehinderd), beletten, tegenwerken; belemmeren, schaden; dat hindert mij niet, laat hem studeren en hinder hem niet. *-ING, v. (-en), beletsel, belemmering. *-LAAG, v. (...agen), plaats -, schuilhoek waar een vijand zich verborgen houdt om iem. onverhoeds te overvallen; zich in - leggen; in eene - vallen; (fig.) valstrik; verraderlijke overval. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), belemmerend, schadelijk, tegenwerkend, lastig; (ook (fig.). *-NIS, v. (-sen), stoornis; belemmering; eene harddraverij met -sen. *-PAAL, m. (...alen), beletsel, verhindering; iem. eenen - in den weg stellen.

[Hinkebaan]

Hinkebaan, v. (...anen), baan die men hinkende afspringt, (kinderspel).

[Hinken]

Hinken, ow. gel (ik hinkte, heb gehinkt), op één been voortspringen; (ook) mank loopen; (fig.) haperen; dat hinkt, sluit niet; op twee stelsels -, geen vasten regel volgen; het vóór en tegen tegelijk willen; (spr.) het -de paard komt achteraan, de grootste zwa-

[pagina 489]
[p. 489]

righeden komen het laatst. *...KING, v. het hinken. *-D, bn. de -e bode.

[Hinkepink]

Hinkepink, m. en v. (en), hinker, hinkster, (spotnaam).

[Hinkperk]

Hinkperk, o. (-en). *...SPEL, o. gmv.

[Hinneken]

Hinneken, ow. gel. (ik hinnekte, heb gehinnekt), zeker trillend geluid geven (van paarden).

[Hippelen, Hippen]

Hippelen, Hippen, ow. gel. zie HUPPELEN.

[† Hippocratisch]

† Hippocratisch, bn. -aangezigt, gelaat eens stervenden (volgens de kenteekenen door Hippocrates aangegeven). *...CRENE, v. gmv. (fabell.) hengstenbron, dichterbron. *...GRYPH, m. gevleugeld paard, (ook) Pegasus. *...KRAS, m. zekere zoete drank. *...POTAMUS, m. rivier-, nijlpaard.

[† Hippuriten-mulksteen]

† Hippuriten-mulksteen, m. zekere steensoort.

[† Hippuurzuur]

† Hippuurzuur, o. (scheik.) paardenpiszuur (stikstofhoudend zuur in de urine).

[† Histiologie]

† Histiologie, v. gmv. leer van de weefsels in het ligchaam van mensch en dier.

[Historie]

Historie, v. (...ën), geschiedenis; voorval, gebeurtenis; nederlandsche historiën; (fig.) welk eene malle -! (ook) logenachtig verhaal; hij heeft mij eene - verteld van; die gansche - is valsch. *...RIËEL, bn. geschiedkundig; waar, gebeurd. *-SCHILDER, m. (-s), die alleen onderwerpen schildert tot de geschiedenis behoorende. *-SCHRIJVER, m. (-s), geschiedschrijver. *-TJE, (B. -N), o. (-s), verhaaltje; verdichtseltje; historiëel schilderijtje. *-STUK, o. (-ken), historische schilderij. *...RICUS, m. (...ci), geschiedschrijver, -kenner. *...RISCH, bn. en bijw. geschiedkundig, gebeurd; op - gebied; dit is - waar.

[Hit]

Hit, m. (-ten), *-JE, (B. -N), o. (-s), klein paard.

[Hitsen]

Hitsen, bw. gel. (ik hitste, heb gehitst), aanzetten, aanvuren; zie AANHITSEN. *...SIG, bn. (er, -st), zeer vurig, driftig; verliefd, wulpsch. *...SIGHEID, o. gmv. verliefdheid, verliefde trek; wulpschheid.

[Hitte]

Hitte, v. zie HETTE; gloed; (fig.) drift. *-PIJP, v. (-en). *...TIG, bn. heet; hitsig. *...TIGHEID, v. gmv. hette; gloed. *...TIGLIJK, bijw.

[Ho!]

Ho! tw. houd op! sta stil!

[Hobbel]

Hobbel, m. (-s), bobbel, oneffenheid, knobbel; in den -, in de war; alles over den - halen, in de war brengen, alles door elkander voor den dag halen. *-BEK, m. en v. (-ken), stamelaar, -ster. *-EN, ow. gel. (ik hobbelde, heb gehobbeld), zich heen en weder -, op en neder golvend bewegen; stamelen, sammelen; in een bootje -. *-IG, bn. (-er, -st), oneffen; onvast, golvend; een -e weg. - HEID, v. (-en), oneffenheid. *-ING, v. (-en), golvende-, op- en nedergaande beweging; stottering. *-PAARD, o. (-en), houten paard op een halfrond geplaatst (kinderspel).

[Hobben]

Hobben, ow. gel. (ik hobde, heb gehobd), zie HOBBELEN; - en tobben, allerlei onaangenaamheden hebben, zich aftobben.

[† Hobo]

† Hobo, m. (-ën), (muz.) zeker blaasinstrument. *-ÏST, m. (-en), hoboblazer.

[† Hocus-pocus]

† Hocus-pocus, v. goochelarij, goochelkunst, goocheltoer.

[pagina 490]
[p. 490]

[Hode]

Hode, v. (-n), teeldeel.

[† Hodometer]

† Hodometer, m. (-s), toestel tot het bepalen van den weg dien men heeft afgelegd.

[Hoe]

Hoe, bijw. op wat wijze; - gaat het? ik weet niet - of wat; - geschiedt dat? langer - beter; - is het mogelijk? - noemt gij dit? - groot hij ook zij; - fraai dat ook klinke; - meer haast - minder spoed; - rijker - gieriger; -! zou hij dood zijn? - ver ligt Amsterdam van Parijs? *-, o. hij wil het - van de zaak weten.

[Hoed]

Hoed, m. (-en), hoofddeksel (van mannen of vrouwen); een vilten -; een zijden -; een kardinaals-; de hertogelijke -; den - opzetten, ophouden; een modische -; een smaakvolle - (van vrouwen); met den - in de hand komt men door het gansche land, een wellevend mensch is overal welkom; daarvoor neem ik den - af, daarvoor heb ik eerbied; de geschiedenis van den -, (zekere fabel van Gellert); de vrijheids-, (dien de vrijheidsmaagd op eene speer, als zinnebeeld, draagt); onder den - verkoopen, oude wijze van verkoopen, zoolang een kaarsje onder eenen hoed brandde. *-, zekere maat (voor kolen en kalk = 11.723 ned. mud).

[Hoedanig]

Hoedanig, vr. en betr. vnw. welk een, wat voor een; - die ook zij. *-, bijw. op wat wijze (ook). *-HEID, v. (...heden), eigenschap, geaardheid, kwaliteit; de - van die stof; de - der vruchten; (fig.) inborst, eigenschap, goede en slechte hoedanigheden (van iem.).

[Hoedband]

Hoedband, m. (-en), lint -, bandje -, boordsel van eenen hoed; zilveren -, gouden -, galon. *...BODEM, m. (-s), grond -, diepte van den hoed. *...BORSTEL, v. (-s), hoedenschuijer.

[Hoede]

Hoede, v. gmv. bescherming, verzorging, voorzorg; God neme u onder zijne -; wees op uwe -, neem u in acht. *-N, bw. gel. (ik hoedde, heb gehoed), beschermen; iem. (voor iets) -. ZICH -, ww. zich in acht nemen; hoed u voor verleiding; ik moet mij nog voor den avondwind -. *-, geleiden; de varkens -; de kudden -.

[Hoedenbol]

Hoedenbol, m. (-len), vorm van den hoed. *...DOOS, v. (...ozen). *...FABRIEK, v. (-en). *...GARNEERSEL, o. gmv. boordsel -, linten aan hoeden. *...KAS, v. (-sen), hoedendoos. *...KRAMER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s), modiste. *...MAKER, m. (-s). *...MAKEN, o. gmv. het ambacht des hoedenmakers; eenen zoon op het - besteden. *...MAKERIJ, v. (-en), ambacht-, werkplaats des hoedenmakers. *...MAKING, v. hoedenmakerij. *...MAKERSGILD, o. (-en), (oudt.) vereeniging der hoedenmakers. *...STOFFEERDER, m., ...STER, v. (-s), opmaker -, opmaakster van hoeden. *...WINKEL, m. (-s).

[Hoeder]

Hoeder, m., HOEDSTER, v. (-s), beschermer, bewaarder, oppasser, geleider; beschermster, geleidster.

[Hoedgesp]

Hoedgesp, m. (-en). *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine hoed, (over het algemeen dekseltje op iets; zie SLAGHOEDJE).

[Hoedenkap]

Hoedenkap, v. (-pen), kap -, voering in eenen hoed. *...LINT, o. lint -, boordsel aan eenen hoed. *...PLUIM, v. (-en), vederbos.

[Hoef]

Hoef, m. (...ven), hoornachtig deel van den paarden- of ezelsvoet; met de hoeven slaan, schoppen. *-BLAD, o. zek. kruid. *-HAMER, m. (-s), hamer van den hoefsmid. *-IJZER, o. (-s), gebogen

[pagina 491]
[p. 491]

ijzer waarmede men de hoeven der paarden beslaat. -VORMIG, bn. *-MES, o. (-sen), zie VEEGMES. *-KRUID, o. hoefblad. *-NAGEL, m. (-s). *-SPIJKER, m. (-s). *-SLAG, m. (-en), slag met den hoef; (fig.) magt, bevoegdheid, dat is buiten mijnen -; woning, domicilie; loop-plaats der kavaleristen; gedeelte van eenen weg dat ieder eigenaar eener hoeve moet in orde houden. *-SMEDERIJ, v. (-en), beroep -, (ook) werkplaats van den hoefsmid. *-SMID, m. (...smeden). *-STAL, m. (-len), travalje waarin de paarden met hoefijzers worden beslagen.

[Hoegrootheid]

Hoegrootheid, v. (...heden), bedrag, omvang, inhoud.

[Hoek]

Hoek, m. (-en), ontmoetingspunt van twee lijnen die zich in twee verschillende rigtingen bewegen; als meetkunstig teeken aangewezen door illustratie; kromte, draai, - eener kamer, - van eene straat; voorgebergte, voorland, den - te boven komen, zeilen; de wind waait uit dien -, (ook fig.) het verzet komt van dien kant; de wind staat reeds lang in dien -; (vissch.) ijzeren punt waaraan het aas wordt gestoken; aan of in den - bijten; (ook fig.); (bouwk.) - van eenen winkelhaak; (wisk.) een regte - (illustratie); een drie- (illustratie); scherpe - (illustratie); stompe - (illustratie); veelzijdige - (illustratie); gelijke hoeken (illustratie); (zie verder de zamenst. met HOEK, als: REGTHOEK, VEELHOEK, SCHUILHOEK, enz.). *-ACHTIG, *-IG, bn. enbijw. (-er, -st), met hoeken, naar eenen hoek gelijkende. *-BALK, m. (zeew.). *-BANK, v. (-en). *-BOOT, v. (-en). *-ER, m. (-s), soort vaartuig. *-BUFFET, o. (-ten), bergplaats in eenen hoek voor flesschen en glazen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hoek (fig.) het - van den haard, het huiselijke leven. *-HUIS, o. (...zen), huis op den hoek van eene straat. *-KAS, v. (-sen). *-KAST, v. (-en). *-KEPER, v. (-s). *-SPAR, v. (-ren), bindbalk van eenen hoek. *-LIJN, v. (-en), (meetk.) diagonaal. *-MAN, m. (-nen), (zeew.) mansbeeld aan den achtersteven van een schip. *-MEETKUNDE, v. gmv. *-METER, m. (-s), werktuig om de naauwkeurigheid der hoeken na te gaan, rapporteur. *-PILAAR, m. (...aren), *-PIJLER, *-PILASTER, m. (-s), *-POST, m. (-en). *-PLEISTERINGEN, v. mv. zeker stukadoorwerk. *-PUNT, o. (meetk.) top van den hoek (doorgaans voorgesteld door de middelste letter); in A B C is B het hoekpunt. *-PUNTLIJN, v. (-en), diagonaal. *-SCH, bn. (gesch.) bijnaam der aanhangers van gravin Margaretha van Henegouwen, in tegenstelling van kabeljaauwsch, bijnaam van de aanhangers van graaf Willem V, haren zoon; de hoekschen en kabeljaauwschen. *-STEEN, m. (-en), (bouwk.) bind-, sluitsteen; (fig.) steunpunt, spil waar alles op draait. *-STIJL, m. (-en), (in een rijtuig). *-TAND, m. (-en), oogtand. *-VATTER, m. (-s), zeker werktuig der tandmeesters. *-VENSTER, o. (-s). *-VIJL, v. (-en), hoekige vijl. *-VORMIG, bn. hoekig. *-VORST, v. (-en), groote dakpan.

[Hoekswijs]

Hoekswijs, *...GEWIJS, bijw. bij -, met hoeken.

[Hoek]

Hoek, *-WANT, o. visschersnet. *-ZUIL, v. (-en), hoekpilaar.

[Hoen]

Hoen, o. (-ders, -deren), tamme huisvogel, veelvuldig tot spijs dienende en welks eijeren het meest algemeen in gebruik zijn; kip, hen; een gemest -; een jong -; (spr.) met de -dertjes naar het rek gaan, zich vroeg te bed begeven.

[Hoenderachtig]

Hoenderachtig, bn. -e vogels. *...BORST, v. (-en). *...BOUT,

[pagina 492]
[p. 492]

m. -JE, (B. -N), (-s). *...DIEF, v. (...ven), kiekendief (vogel). *...DREK, m. gmv. hoendermest. *...EI, o. (-jeren). *...ETEN, *...VOEDER, o. gmv. *...HOK, o. (-ken). *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...HOF, m. (...hoven). *...KORF, m. (...ven). *...MAND, v. (-en). *...MAAG, v. (...magen), (fig.) groote eetlust. *...MARKT, v. (-en). *...MELKER, m. (-s), kippenhouder. *...MEST, m. gmv. *...NEST, o. (-en). *...OOG, o. (-en). *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...PEN, v. (-nen). *...POOT, m. (-en). *...REK, o. (-ken). *...SCHACHT, v. (-en). *...SOEP, v. gmv. *...SOORT, v. geslacht van hoenders. *...VLERK, v. (-en). *...VLEUGEL, m. (-s).

[Hoep]

Hoep, m. (-en), ring. *-EL, m. (-s), band om vaatwerk; (kuip.) eenen - leggen om; de - is gebarsten. *-ELEN, ow. gel. (ik hoepelde, heb gehoepeld), met den hoepel spelen. *-ELROK, m. (-ken), (oudt.) wijde rok om eenen hoepel (van balein) zittende; (thans) crinoline. *-ELKOOPER, m. (-s).*-ELMAKER, m. (-s). *-HOUT, o. (kuip.) hout tot hoepels. *-RING, m. (-en), soort ring (zonder juweel). *-STOK, m. (-ken), (beter) hoepelstok.

[§ Hoer]

§ Hoer, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon, veile deern; (godg.) de babylonische -, het heidensche Rome. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), wulpsch, op de wijze der hoeren. *-DOM, o. gmv. hoerenleven. *-EERDER, (B. *-EERER), m. (-s), ...STER, v. (-s), die in ontucht en losbandigheid leeft. *-EKIND, o. (-eren), onecht kind; (fig.) laag persoon, een loos mensch.

[Hoera]

Hoera, tw. hoezee! (meest bij zeelieden).

[Hoeren]

Hoeren, ow. gel. (ik hoerde, heb gehoerd), zie HOEREREN. *-DOCHTER, v. (-s). *-ZOON, m. (-s, -zonen). *-DOP, m. (-pen), hoereerder. *-GEWAAD, o. (-aden), hoerenkleedij. *-HUIS, o. (...zen). *-JAGER, *-LOCPER, m. (-s). *-JANHAGEL, *-KOEK, m. gmv. soort fijne koek, *-KOT, o. (-ten), hoerenhuis. *-LIED, o. (-eren). *-LIEFDE, v. gmv. *-LOON, o. gmv. *-PAK, o. gmv. *-PARTIJ, v. gmv. gezelschap van losbandigen. *-PRAAT, v. -JE, (B. -N), o. (-s). *-STREEK, v. (...eken). *-TAAL, v. gmv. *-TRANEN, m. mv. (fig.) valsche -, bedriegelijke tranen. *-VOOGD, *-WAARD, m. (-en). -IN, v. (-nen). *-WERK, o. *-WINKEL, m. (-s).

[Hoereren]

Hoereren, (B. *...EEREN), ow. gel. (ik hoereerde, heb gehoereerd), de bordeelen bezoeken; een ontuchtig leven leiden.

[Hoererij]

Hoererij, v. gmv. ontucht, verregaand losbandig leven.

[Hoerhuis]

Hoerhuis, o. (...zen), zie HOERENHUIS.

[Hoersch]

Hoersch, bn. zie HOERACHTIG.

[Hoest]

Hoest, m. gmv. keelgeluid door een ziekelijke prikkeling der borst- en keelspieren veroorzaakt; een drooge, losse, kugchende, schorre -; (fig.) ik heb er den - van, ik ben het moede, (ook) ik geef er niet om. *-EN, ow. gel. (ik hoestte, heb gehoest); (fig.) ik hoest hem wat, ik bekreun mij niet om hem.

[Hoetelaar]

Hoetelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), knoeijer, broddelaar, -ster, kruk. *...LARIJ, v. (-en), broddelwerk. *...LEN, ow. gel. (ik hoetelde; heb gehoeteld), knoeijen, broddelen.

[Hoetelwerk]

Hoetelwerk, o. broddelwerk.

[Hoeve]

Hoeve, v. (-n), boerderij, land-, pachthoeve; eene landelijke -.

[pagina 493]
[p. 493]

[Hoeveel]

Hoeveel, bijw. van welk bedrag; - is het? ik weet niet - het bedraagt. *-HEID, v. (...heden), grootheid, som, menigte; twee of meer eenheden te zamen maken eene -. *-STE, bn. overtr. tr. de - der maand (welke dagteekening) hebben wij? de - (welke in rang-orde) waart gij?

[Hoeven]

Hoeven, bw. en ow. gel. (ik hoefde, heb gehoefd), zie BEHOEVEN. *-, onp. w. het hoeft niet; (als hulpbehoevend w.) ik heb het niet - te doen.

[Hoevenaar]

Hoevenaar, m. (-s, ...aren), bouwman, pachter. *-STER, v. (-s), pachtster.

[Hoewel, Hoezeer]

Hoewel, Hoezeer, vw. ofschoon.

[Hoezee!]

Hoezee! tw. jubelkreet.

[Hof]

Hof, m. (hoven), tuin; de - Eden; zich in den - vermeiden, wandelen. *-, o. vorstelijk verblijf, -huis, paleis; geregtshof, al de personen die een hof vormen; ten hove verschijnen; het - is op reis; het - van justitie, van appel, van cassatie; voor het - pleiten; (oudt.) voor den kove van Holland; het - is vergaderd; 's hofs arrest; vrij -, volle vrijheid; open -, open -, vrije tafel; het - maken, hulde bewijzen; zijn - aan een meisje maken, haar aardigheden zeggen; het - van Jan Vlegel, luilekkerland. *-APOTHEEK, v. (...eken). *-APOTHEKER, m. (-s). *-ARTS, m. (-en). *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-BARBIER, m. (-s). *-BED, o. (-den), tuinbed, bloemperk. *-BEAMBTE, m. (-n). *-BEDIENDE, m. (-n). *-BEHANGER, m. (-s). *-BIBLIOTHEEK, v. (...eken), *-BOEKERIJ, v. (-en). *-BLOEM, v. (-en), tuinbloem. *-DAME, v. (-s), eeredame eener vorstin. *-DIENST, v. (-en), dienst aan het hof. *-DRUKKER, m. (-s). *-FEEST, o. (-en).

[Hoffelijk]

Hoffelijk, bn. en bijw. (-er, -st), wellevend, beleefd; op beleefde wijze. *-HEID, v. (...heden), wellevendheid, beleefdheid; de - vereischt dat.

[Hoffmansdroppels]

Hoffmansdroppels, m. mv. zeker pijnstillend vocht.

[Hofgebruik]

Hofgebruik, o. (-en), gebruik -, gewoonte der hoven, etiquette. *...GEK, m. (ken), ingebeelde adellijke; zie HOFNAR. *...GEREGT, o. gmv. oppergeregtshof. *...GEWAS, o. (-sen), tuingewas. *...GEZIND, bn. zie HOOFSCH, (oudt.) -, o. al de hofbedienden. *...GRACHT, v. (-en). *...HEER, m. (-en), hofbeambte. § *...HOER, v. (-en). *...HOND, m. (-en), kettinghond. *...HOUDING, v. gmv. het gezin van den vorst met de bedienden, (ook) de kosten daartoe benoodigd. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), tuinhuis, paviljoen. *...JAGER, m. (-s). -MEESTER, *...JAGTMEESTER, m. (-s), opzigter der jagt en bosschen van den vorst. *...JE, (B.-N), o. (-s), kleine tuin; inrigting voor oude lieden (meestal uit een partikulier fonds onderhouden). *...JONKER, m. (s), adellijk hofbeambte. *...JONKVROUW, v. (-en), *...JUFFER, v. (-s), adellijke dame, hofdame. *...KAMER, v. (-s, -en), tuinkamer; (ook) geregtelijke kamer. *...KANSELIER, m. (-s, -en), bestuurder -, opziener van de ridderorden of andere afzonderlijke inrigtingen aan een hof. *...KAPEL, v. (-len), kleine kerk aan een hof, (ook voor maziekuitvoeringen); korps muziekanten van eenen vorst. *...KAPELAAN, m. (r.k.) priester opzettelijk voor de kerkdienst aan het hof bestemd; 's vorsten biechtvader

[pagina 494]
[p. 494]

*...KAPPER, m. (-s). *...KLIEK, v. gmv. hofpartij (in verachtelijken zin). *...KOK, m. (-s). *...KONIJN, m. gmv. soort kruid. *...KRUIDEN, o. mv. moeskruiden. *...KUIPER, m. (-s). *...LAAN, v. (...lanen), dreef, laan in eenen tuin. *...LEVEN, o. gmv. *...LIEDEN, m. mv. hofbeambten. *...LUCHT, v. gmv (fig.) de manieren -, verdorvenheid van een hof. *...MAARSCHALK, m (-en). *...MEESTER, m. (-s), opzigter eener hofhouding; intendant; opvoeder van eenen vorst; oppasser van eene heerlijkheid; opzigter der spijzen en ververschingen (op schepen). -SCHAP, o. gmv. plaats -, betrekking van hofmeester. *...NAR, m. (-ren), (oudt.) persoon aan een hof (tot vermaak der hovelingen) geplaatst, doch die de vrijheid had hun, en zelfs den vorst, scherpe waarheden te doen hooren. *...PARTIJ, v. (-en), staatspartij, voorstandster van het hof en der regering; (ook) partij of groot feest aan het hof. *...PLAATS, v. (-en), groote buitenplaats. *...POORT, v. (-en), groote koetspoort. *...POP, v. (-pen), hofgek; ingebeelde hofdame. *...PREDIKER, m. (-s). *...RAAD, m. (...aden), eeretitel (inz. in Duitschland) aan geleerden of aanzienlijke personen gegeven; lid van een hoog geregtshof; zoodanig geregtshof zelf. *...REGT, o. (-en), regt aan de hoven in zwang. -ER, m. (-s). *...ROUW, m. gmv. rouw door een hof aangenomen. *...SCHENKER, m. (-s), opperschenker aan een hof (eerambt). *...SCHILDER, m. gmv. *...SLAGTER, m. (-s). *...SLEEP, *...STOET, m. gmv. *...STAAT, m. gmv. hofhouding. *...STAD, v. (...steden), residentie van den vorst. *...STEDE, v. (-n), heeren-landhoeve; domein. *...TANDMEESTER, m. (-s). *...VERGADERING, v. (-en), vergadering van al de aanzienlijken bij den vorst; vierschaar (cour plénière). *...WACHT, v. gmv. wacht aan het hof. -ER, m. (-s), tuinwachter.

[Hohenzollernsche huisorde]

Hohenzollernsche huisorde, v. ridderorde in Pruissen.

[Hok]

Hok, o. (-ken), besloten -, afgescheiden bergplaats, kot, kast; in een - opsluiten; (zeew.) een schip in het - (op stapel) halen; dat kind moet in het -; (zie de zamenst. met HOK, als KOLENHOK, DUIVENHOK enz.). *-DUIF, v. (...ven), gewone duif. *-HOND, m. (-en), kettinghond. *-KELING, m. en v. (-en), eenjarig kalf. *-KEN, bw. en ow. (ik hokte, heb gehokt), in een hok bergen, - zitten; (kaartsp.) afwezig zijn (van de volgkaart); (fig.) daar hokt (hapert) het; altijd bij het vuur -, koûelijk zijn. *-KENSPEL, o. zek. kaartspel. *-KONIJN, o. (-en), tam konijn.

[Hol]

Hol, bn. en bijw. (-ler, -st), uitgehaald, inwendig ledig; een -le boom; een - vat; eene -le (ledige) maag; -le diep in de kassen liggende) oogen; -le (vermagerde) wangen; eene -e (opgejaagde) zee; de zee staat -; (fig.) het ging er - (ruw) over heen; uit de -le hand drinken; (vest.) een -le weg; (ontl.) een - been; eene -e ader; (gezigtk.) een - geslepen glas, zie BOL; eene -le (diepe) stem; - of bol? (kinderspel); in het -le of -st (in het midden) van den nacht; - (los, onsterk) linnen; - maken, uithalen; het -le van de hand, van den voet. *-, (van hollen), op den - raken, slaan (van paarden), (fig.) uit den aard slaan, losbandig worden; zijn hoofd is op-, hij weet niet wat hij doet; iem. het hoofd op - brengen, hem

[pagina 495]
[p. 495]

van den regten weg afbrengen. *-, o. (-en), grot, spelonk, diepte, een akelig-; (fig.) donkere woonplaats, naar verblijf; het - van eenen tijger; (zeew.) - van een schip, het ruim. *-, zie HOLLIGHEID. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins hol, met holligheden. *-ADER, v. (-s, -en), (ontl.). *-BEITEL, m. (-s). *-BLOK, *-LEBLOK, o. (-en), klomp; (fig.) log mensch. *-BOLLIG, bn. en bijw. grappig, een - mensch. *-BOOR, v. (...boren). *-BUIK, m. en v. (-en), zek. dier; (fig.) gulzigaard, vraat. *-DERDEBOLDER, bijw. onderst boven; alles gaat -; alles ligt er -. *-HEID, *-LIGHEID, v. (...heden), kleine holte. *-IJZER, o. (-s), (zeew.) guds. *-KEEL, v. (...kelen), (tim.) afsnuiting; (hor.) holte, gaatje. -, m. en v. (fig.) schreeuwer, schreeuwster; (fig.) vraat.

[Holla!]

Holla! tw. houd op; he!

[Hollander]

Hollander, m. (-s), roerbak, roertrog (werktuig bij de papier-bereiding). *...LANDSCH, bn. van -, uit Holland; de -e taal; (fig.) dat is goed -, dat is ronde taal.

[Hollen]

Hollen, ow. gel. (ik holde, heb gehold), hard loopen, rennen (inz. van paarden), niet meer naar den teugel luisteren; aan het - gaan, slaan; een -d paard; (ook fig.) uit den band raken.

[Holletje]

Holletje, (B. *-N), o. (-s), klein hol; (fig.) een - openlaten, zich in het eten matigen, zijnen honger (voor een beter geregt) betoomen. *...IGHEID, v. (...heden), kleine holte, ruimte, verdieping.

[Holoogig]

Holoogig, bn. met holle oogen. *...PASSER, m. (-s), passer met naar buiten omgebogen spitsen (werktuig). *...ROND, bn.

[Holster]

Holster, m. (-s), pistool-foedraal; koker (aan eenen zadel); knap-zak. *-KAP, v. (-pen). *-MAKER, m. (-s).

[Holte]

Holte, v. (-n), ruimte, holligheid; kuil; de - der wang, - van het oog, - der hersenen, - der hand. *...WANGIG, bn. met holle wangen. *...WIT, o. (bij letterzetters). *...WORTEL, m. soort kruid.

[Hom]

Hom, m. (-men), hom (van mannetjes-visch); met - en kuit, met alles en alles; (naaist.) strook (aan een overhemd). *-BAARS, m. (...zen), mannetjesbaars.

[Hombergat]

Hombergat, o. (-en), (zeew.) gat in den top der masten. *-SPEL, o. (-en), soort kaartspel, hombre.

[Hombokking]

Hombokking, m. (-en), mannetjesbokking.

[Homiletiek]

Homiletiek, v. gmv. kennis der gewijde schriften; predikkunst, kanselwelsprekendheid. *...MILEET, m. (...eten), kanselredenaar, predikant. *...MILIE, v. (-ën), kanselrede.

[Hommel]

Hommel, m. (-s), mannetjesbij; (fig.) klaplooper, pennelikker. *-EN, ow. gel. (ik hommelde, heb gehommeld), gonzen; mompelen. *-ING, v. (-en), mompeling, gemor.

[Hommen]

Hommen, m. mv. mannelijke voorttelingswerktuigen der beenige visschen.

[Hommerd]

Hommerd, m. mannetjes-visch. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hommerd, (inz. van bokking). *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine hom.

[† Homoeopathie]

† Homoeopathie, v. geneeswijze door hetgeen de kwaal zelve verwekt; het homoeopathische stelsel (door dr. Hahnemann uitgevonden).

[Homogeen]

Homogeen, bn. één van stelsel, van aard; één in denkwijze; een - ministerie. *...GENITEIT, *...GENEÏTEIT, v. overeenstemming. *...LOOG,

[pagina 496]
[p. 496]

bn. overeenstemmend, eensdenkend. *...LOGATIE, v. bekrachtiging, goedkeuring. *...LOGEREN, bw. gel. (ik homologeerde, heb gehomologeerd), bekrachtigen, goedkeuren; (regt.) een accoord van schuldeischers goedkeuren. *...NIEM, bn. gelijknamig, gelijkluidend, (doch verschillend van beteekenis, als: dog en doch, digt en dicht enz.). *...ÖGRAPHIE, v. de kunst om handschriften in allen deele naauwkeurig na te maken. *...TONISCH, bn. (muz.) gelijktoonend; aanhoudend van toon.

[Homp]

Homp, v. (-en), dik brok, een - brood, vleesch. *-ELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), kreupele, hinker, hinkster. *-ELIG, bn. hinkend, kreupel. *-ELING, v. *-ELVOET, m. en v. kreupele.

[Hond]

Hond, m. (-en), zeker viervoetig huisdier (inz. tot bewaking van het huis geschikt); naam van een gestarnte; (fig.) bekend als de bonte -, overal bekend; (spr.) men moet den slapenden - niet wakker maken, een sluw (of oneerlijk) mensch moet men niet waarschuwen; blaffende -en bijten niet, driftige menschen zijn geen verraders; kom ik over den -, dan kom ik over den staart, als men maar de grootste moeijelijkheid te boven is, dan overwint men ligt alle andere; den - in den pot vinden, te laat komen om nog mede te eten; als men eenen - wil slaan, kan men ligt den knuppel vinden, een krachtiger vindt altijd voorwendsels om den zwakkere te verdrukken; zij leven te zamen als kat en -, zij twisten altijd; daar ligt de - begraven, daar schuilt de moeijelijkheid; zoo moede zijn als een -, uitgeput van vermoeijenis zijn; behandeld worden als een - (met verachting); dat is een ware -, een - van een kerel, een verachtelijk-, vuilaardig mensch; ik lig als een -, op een slecht bed.

[Hondebed]

Hondebed, o. (-den), slecht -, hard bed. *...BETE, v. (-n). *...KEUS, *...KRUID, o. gmv. zek. plant.

[Honden]

Honden, ow. gel. enkel in de onbep. wijs; het zal er -, er zullen stokslagen vallen. *-BROOD, o. gmv. zwart -, slecht brood. *-DREK, m. gmv. het uitwerpsel van een hond. *-END, o., -JES, v. mv. (zeew.) stukjes dik touw (voor slagen). * -FOK, m. (zeew.). *-GEBLAF, o. gmv. *-GEK, m. (-ken), dwaze liefhebber van honden, *-HOK, o. (-ken), *-KOT, v. (-ten), waarin de hond slaapt; (fig.) slechte woning. *-JONGEN, m. (-s), oppasser van de honden; (ook schimpnaam) deugniet. *-KEUTEL, v. (-s), hondendrek. *-LEVEN, o. gmv. ellendig -, armzalig leven. *-MARKT, v. (-en). *-NAAM, m. (...amen), naam gewoonlijk aan honden gegeven; (ook) gemeene schimpnaam. *-NEUS, m. (...zen), iem. die weet te raden waar iets lekker te eten valt. *-NEST, o. (-en). *-ROEP, m. (jag.) het terugroepen der honden. *-SLAGER, m. (-s), persoon aangesteld om de losloopende honden dood te slaan. *-RAS, o. (-sen), geslacht van honden. *-VEL, o. (-len), (fig.) schavuit. *-VET, o. gmv. *-WACHT, v. gmv. (zeew.) nachtwacht van 12 tot 4 uur. *-ZIEKTE, v. (-n). *-ZWEEP, v. (...epen).

[Honderd]

Honderd, bn. van getal. *-, o. (-en), honderd stuks; bij hetverkoopen; ten -, percent; - jaar of jaren, eene eeuw; ik wed - tegen een; in het -, verward, in het wild; het is er -, men

[pagina 497]
[p. 497]

is in kwade luim; ik heb het u - (veel) malen gezegd; -en zagen het. *-ARMIG, bn. met honderd armen. *-BLADIG, bn. met honderd bladen. *-ERLEI, bn. *-HANDIG, bn. *-JARIG, bn. dat 100 jaren oud is; een - feest, een eeuwfeest. *-MAAL, bijw. honderd malen. *-MAN, m. (-nen), (gesch.) hoofdman over honderd; (ook) lid eener vergadering van 100 leden. *-OOGIG, bn. een -e, een Argus. *-STE, bn. van getal. -, o. (-n), het honderdste deel. *-TAL, o. (-len). *-TONGIG, bn. de -e faam. *-VOETIG, bn. *-VOUD, o. -IG, bn. *-WERF, bn. op honderd wijzen.

[Hondje]

Hondje, (B. *-N), o. (-s), kleine hond; (oudt.) benaming van een dubbeltje; (fig.) minzaam woordje; mijn -! lief kind! (fig.) van het - gebeten, trotsch, ingebeeld.

[Hondsch]

Hondsch, bn. en bijw. van -, als een hond; onbeschoft, vuil, onkuisch; de -e wijsbegeerte (van Diogenes). *-HEID, v. gmv. vrekkigheid; onvriendelijkheid, barschheid.

[Hondsaap]

Hondsaap, m. (...apen). *...BEET, m. (...beten). *...BLAAR, v. (...aren), soort gezwel. *...BLOEM, v. (-en). *...DAGEN, m. mv. tijd van het jaar wanneer het Hondsgesternte aan den horizon zigtbaar is (Julij, Augustus), heetste dagen van het jaar. *...DISTEL, m. (-s). *...DOLHEID, v. gmv. *...DOOD, m. gmv. zekere plant. *...DRAF, m. (plant.) soort klimop. *...DREK, m. gmv. *...GRAS, o., *...HAAR, o. zek. kruid. *...JONG, o. (-en), jong van een hond. -EN, m. (-s), hondenjongen. *...KERS, v. gmv. plant. *...KOOL, v. (...olen). *...KRAMP, v. gmv. (gen.) soort kramp; gemaakte grijns. *...KRUID, o. gmv. *...KRUIS, o. (...zen), kruis aan denhalsband van eenen hond. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. *...LUIS, v. (...zen). *...ROOS, v. (...rozen), wilde roos. *...STER, v. gmv. (sterr.) Sirius. *...TAND, m. (-en). *...TONG, v. (-en), tong van eenen hond; (plant.) navelkruid. *...VOT, m. (-ten), reepje op den schouder van eenen kapotjas; (fig.) schavuit. *...WORM, m. (B.v.) (-en), worm onder de tong van eenen hond. *...WORTEL, m. (-s).

[Honen]

Honen, bw. gel. (ik hoonde, heb gehoond), beleedigen, schenden. *...NER, m. (-s), beleediger, schender.

[Honger]

Honger, m. gmv. natuurlijke aandrift naar spijs; (fig.) hevige lust, begeerte; van - sterven; van den - schreeuwen; (spr.) de - is een scherp zwaard; - maakt raauwe boonen zoet; - is de beste saus of kok. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die honger heeft, die uitgehongerd is. *-BRONNEN, v. mv. bronnen die nu eens veel, dan weinig, dan weder in het geheel geen water leveren. *-EN, ow. gel. (ik hongerde, heb gehongerd), honger -, gebrek lijden; dood -, van honger sterven; zich laten dood -; (fig.) - naar, sterke begeerte hebben naar iets. *-IG, bn. (-er, -st), begeerig naar; eene -e maag; een - mensch; (fig.) inhalig, schrokkig. *-IGE, m. en v. (-n), de -n spijzen, de armen voeden. *-IGHEID, v. gmv. sterke begeerte, -lust; vrekkigheid, inhaligheid. *-LIJDER, m. (-s), *-LIJDSTER, v. (-s), schooijer; (fig.) pennelikker, pennelikster; schrok.

[Hongersnood]

Hongersnood, m. gmv. groot gebrek en ellende ten gevolge van mislukten oogst of andere oorzaken.

[† Honi of Honni]

† Honi of Honni, - soit qui mal y pense, schande over hem

[pagina 498]
[p. 498]

die er kwaad van denkt, (kenspreuk van het engelsche wapen en van de ridderorde van den Kousenband).

[Honig]

Honig, m. gmv. zoet sap door de bijen uit de bloemen bereid; (fig.) iem - om den mond smeren, iem. vleijen om eene gunst. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-BAKJE, (B. -N), o. (-s), honig afscheidend deel in de bloemen. *-BEREIDING, v. gmv. *-BEREIDSEL, o. gmv. *-BIJ, v. (-en), vlieg-, insekt dat den honig bereidt. *-BLOEM, v. (-en). *-DAUW, m. gmv. zek. ziekte in het graan (ook brand genoemd). *-DRANK, m. (-en), hydromel. *-GEEL, o. en bn. *-GEZWEL, o. (-len), (heelk.) gezwel met gelen etter. *-KELK, m. (-en), bloemkelk die honig bevat. *-KLEUR, v. gmv. *-KOEK, m. (-en). *-MENGSEL, o. (-s), (meest met azijn). *-PAP, v. (-pen). *-PIL, v. (-len), pil met honig doortrokken. *-PLEISTER, v. (-s), (inz. bij veeartsen). *-RAAT, v. (...raten), stuk was nog met honig doortrokken. *-SAP, o. (-pen). *-SMAAK, m. gmv. *-STEEN, m. (-en), zekere delfstof. *-STEENZUUR, o. bestanddeel van den honigsteen. *-VAT, o. (-en). *-VERW, v. (-en), honigkleur. -IG, bn. honigkleurig. *-WATER, o. water met honig. *-WINNER, m. (-s), bijenhouder. *-WIJN, m. gmv. *-ZALF, v. (...ven). *-ZEEM, o. (-en), honigraat. *-ZOET, bn. zoo zoet als honig; (fig.) -e woordjes, vleijende woorden.

[Honing]

Honing, v. gmv. het honen.

[Honk]

Honk, o. (B.m. en o.) gmv. paal of rustpunt waar men den loop begint of eindigt; - hebben (in het stuivertje-wisselen); van - gaan, bij - blijven, van - zijn, (ook fig.) niet te huis zijn, van zijn onderwerp afdwalen.

[† Honnet]

† Honnet, bn. en bijw. beleefd, fatsoenlijk; het is een zeer - mensch; hij heeft mij - behandeld. *...NEUR, v. (-s), eer; de -s waarnemen, de pligtplegingen verrigten, de eer des huizes ophouden (bij een bezoek); (ook) zek. hooge kaarten in het spel; (kooph.) - dagen, respijtdagen.

[† Honorabel]

† Honorabel, bn. en bijw. eervol; deftig; dit is zeer -; een - gedrag. *...NORAIR, bn. eere...; - lid, eerelid; een - ambt, een eere- (onbezoldigd) ambt. *...NORARIUM, o. (...ria), bezoldiging, loon; welk - is daaraan verbonden?

[† Honoreren]

† Honoreren, bw. gel. (ik honoreerde, heb gehonoreerd), eeren, vereeren; eenen wissel -, van zijne handteekening voorzien, accepteren.

[† Honoris causa]

† Honoris causa, eershalve; hij is - tot doctor in de letteren benoemd, zonder examen.

[† Honteus]

† Honteus, bn. en bijw. beschaamd, verlegen; (ook) schandelijk; de -e (huiszittende) armen.

[Hoofd]

Hoofd, o. bovenste deel van het menschelijk ligchaam, (bij dieren kop); (zeew.) door kunst aangelegde haveningang; begin, aanhef (van eenen brief, van een folio in het grootboek); aanvoerder, opperhoofd (eener partij, van een leger enz.); de paus is het - der Kerk; een fraai -;, een kaal -; zich een gat in het - loopen of stooten; van - tot voeten (van top tot teen) gewapend; zijn - (zich koppig) toonen; het - laten hangen, neêrslagtig zijn; mijn - loopt mij om, ik ben overladen van zorg, - in groote verlegenheid; de kogel ging

[pagina 499]
[p. 499]

door zijn -; (fig.) dat is mij geheel door het - gegaan, ik heb het vergeten; niet wel in (of bij) het - zijn; de wijn stijgt (of vliegt) hem naar het -; (spr.) veel -en, veel zinnen, hoe meer menschen, hoe meer verschil van meening; zich aan het - der beweging stellen, de leiding van eenen opstand of een oproer op zich nemen; het - in den schoot leggen, zich onderwerpen; zijn eigen - (zin) volgen; het - (wederstand) bieden; het - stooten, in zijne pogingen schipbreuk lijden; iem. van - tot voeten bekijken of opnemen; het - opbeuren, moed vatten; dit hangt hem boven het -, hij staat aan dat gevaar bloot; de - en bij elkander (of bijeen) steken, zich onderling verstaan; het - staat hem niet, hij is kwaad geluimd; wat zal mij nog over het - waaijen, welke ongelukken zal ik nog moeten verduren; twee -en onder ééne kaproen, ééns van zin, ééns in boozen toeleg; breek mij het - niet langer, plaag mij niet meer; iem. iets naar het - (in het aangezigt) werpen; iem. eene beleediging naar het - werpen (ruw toevoegen); dat verlies is hem in het - geslagen, hij heeft er het verstand door verloren; hij stond als voor het - geslagen (bedremmeld); dat is een goed -, een man van verstand; iets uit het - (van buiten) opzeggen; het wil hem niet in het -, hij kan het niet vatten, - begrijpen; iem. het - op hol brengen, zie HOL; zijn - neêrleggen, sterven, verscheiden; met opgeheven - e, trotsch, fier; wij betaalden zooveel per - (voor ieder); uit dien -e, om die reden; uit -e, omdat, dewijl.

[Hoofdaanlegger]

Hoofdaanlegger, m. *...AANLEGSTER, v. (-s), eerste beginner, - beginster (eener onderneming). *...AANVAL, m. (-len), voornaamste aanval. *...AANVOERDER, m. ...STER, v. (-s). *...ACCIJNS, m. (-en), hoofdbelasting. *...ADER, v. (-s, -en), (ontl.) slagader; (mijnw.) voornaamste ader. *...ALTAAR, o. (...aren), (r.k.) het misaltaar. *...ANKER, o. (-s). *...ARMEE, v. (-ën). *...ARTIKEL, o. (-s), voornaamst artikel; voornaamste bepaling (in een verdrag of kontrakt), voornaamst handelsartikel; artikel waarmede een dagblad begint; (fig.) dit is bij mij een -, eene hoofdzaak. *...BALK, m. (-en). *...BALSEM, m. (-s), balsem -, zalf voor het hoofd. *...BAND, m. (-en), band of verband om of aan het hoofd; wrong, diadeem. *...BATTERIJ, v. (-en). *...BEGRIP, o. (-pen). *...BEDEKKING, v. (-en). *...BESTUUR, o. (...uren). -DER, m. (-s), -STER, v. (-s). *...BEVELHEBBER, m. (-s). *...BEZIGHEID, v. (...heden), voornaamste bezigheid. *...BEZWAAR, o. (...aren), voornaamst bezwaar. *...BOEK, o. (-en), grootboek eens koopmans. *...BOOG, m. (...bogen), grootste boog (eener brug, poort enz.). *...BOOR, v. (B.m.) voornaamste boor; (heelk.) trepaneerboor. *...BORSTEL, *...SCHUIJER, m. (-s). *...BREKEN, o. gmv. sterke overpeinzing, inspanning; welk een -! -D, bn. sterke inspanning vorderende; een - werk. *...BREKING, bn. het hoofdbreken. *...BRON, v. (-nen), (ook fig.). *...CIJNS, m. (-en), voornaamste belasting; zie HOOFDGELD. *...DEEL, o. (-en), voorn. deel, hoofdstuk. *...DEKEN, m. (-s), opperste deken (kerkel. waardigheid). *...DEKSEL, o. (-s), hoed, kap, muts, pet. *...DENKBEELD, o. (-en). *...DEUGD, v. (-en). *...DIJK, m. (-en). *...DOEK, m. (-en), doek dien men om het hoofd windt, nachtdoek; (ook) hoofdwindsel. *...DOEL, o. gmv.

[pagina 500]
[p. 500]

*...DRAAIJING, v. (-en), het draaijen van het hoofd; (ook) duizeling. *...DUIZELING, v. (-en).

[Hoofdelijk]

Hoofdelijk, bn. en bijw. bij -, per hoofd; bij -e stemming of omvraag; bij -en omslag (van belastingen). *...LOOS, bn. zonder hoofd.

[Hoofdeneind]

Hoofdeneind, o. hoogste eind waar het hoofd ligt (in een ledekant enz.).

[Hoofdeigenschap]

Hoofdeigenschap, v. (-pen). *...GAARDER, m. ...STER, v. (-s), (van belastingen). *...GALEI, v. (-jen, B. -en), (oudt.) admiraalschip. *...GANG, m. (-en), (in een huis, ook onder de aarde in eene mijn). *...GAT, o. (-en). *...GEBOUW, o. (-en). *...GEBREK, o. (-en). *...GELD, o. belasting op de personen (per hoofd), † capitatie. *...GEREGT, o. (-en), voorn. geregt, -schotel; (ook) opperste regtbank. *...GESCHIL, o. (-len). *...GETAL, o. (-len), voorn. getal; (taalk.) hoofdtelwoord. *...GEZWEL, o. (-len), gezwel aan het hoofd; voorn. gezwel. *...GODSDIENST, v. (-en), heerschende godsdienst. *...GROND, m. (-en), voorn. reden. *...HAAR, (B. *...HAIR), o. (...haren), de haren van het hoofd. *...HULSEL, o. (-s), muts, kap.

[Hoofdig]

Hoofdig, bn. en bijw. (-er, -st), eigenzinnig, koppig; (ook) naar het hoofd stijgende, -e wijn, - bier. *-HEID, v. gmv. eigenzinnigheid, koppigheid.

[Hoofdingang]

Hoofdingang, m. (-en), (aan een gebouw) hoofddeur. *...INGELAND, m. (-en), voorn. eigenaar van polders enz. *...INHOUD, m. gmv. voornaamste inhoud (van een boek, van eenen brief enz.).

[Hoofdje]

Hoofdje, (B. *-N), o. (-s), klein hoofd; (fig.) eigenzinnigheid.

[Hoofdkaas]

Hoofdkaas, v. gmv. soort gehakt vleesch (van den kop). *...KERK, v. (-en), kathedraal. *...KETTER, m. (-s). *...KLEED, o. (-eren), kap; (ook) voorn. kleedingstuk. *...KLEP, v. (pen). *...KLEUR, v. (-en), v. voorn. kleur; (ook) een der zeven kleuren van den regenboog. *...KLIER, v. (-en), klier aan of op het hoofd; (ook) voorn. klier-*...KRAAN, v. (...anen), (aan gaspijpen, waterbuizen enz.). *...KRUIN, v. (ontl.). *...KUSSEN, o. (-s), kussen voor het hoofd. *...KWARTIER, o. (-en), waar de bevelhebber met zijnen staf zich ophoudt. *...LEEN, o. (-en), voorn. leengoed. *...LEER, v. gmv. voorn. leerstelsel. *...LETTER, v. (-s), kapitale letter. *...MAN, m. (...lieden), (oudt.) kapitein, hopman (bij de Rom.). -SCHAP, o. gmv. rang van hoofd- of hopman. *...MIS, v. (-sen), (r.k.) groote mis. *...MIDDEL, o. (-en), voorn. -, heroïsch middel; (ook) middel tegen hoofduitslag. *...MISDAAD, v. (...aden), voorn. misdaad; (ook) misdaad die de doodstraf na zich sleept. *...NEIGING, v. (-en), heerschende neiging. *...OFFICIER, v. (-en), (mil.) overste. *...ONDEUGD, v. (-en), heerschende ondeugd. *...OOGMERK, o. (-en). *...OORZAAK, v. (...zaken), voorn. reden. *...PACHT, v. (-en). -ER, m. (-s), -STER, v. (-s). *...PELUW, v. (-en), stuk beddegoed. *...PERSOON, m. (...onen), voorn. medewerker, - bedrijver (ook in een tooneelstuk of eenen roman), held. *...PIJN, v. (-en), pijn in of aan het hoofd; schele -, migraine. *...PLAATS, v. (-en), voornaamste stad van eene provincie, zetel van het provinciaal bestuur. *...PLANEET, v. (...eten). *...PLANT, v. (-en), voorn. plant moederplant. *...PLEISTER, v. (-s). *...PIL, v. (-len). *...POEDER, *...POEIJER, o. (-s), haarpoeder. *...PUNT, o (-en), voorn. punt of bepaling. *...RAD, o. (-eren). *...RE-

[pagina 501]
[p. 501]

GEL, m. (-s, -en). *...REGISTER, o. (-s), voorn. register, stamregister; (org.) voorn. toonladder. *...REGTER, m. (-s), opperregter. *...ROL, v. (-len), eerste -, voorn. rol. *...SCHANS, v. (-en). *...SCHEDEL, m. (-s), *...SCHEÊL, v. *...SCHILFERS, m. (-s), hoofduitslag. *...SCHOTEL, m. (-s), de voorn. schotel, - spijs. *...SCHUB, v. (-ben), soort hoofduitslag. *...SCHULD, v. (-en), voorn. schuld, (ook enk.) doodschuld, hoofdmisdaad. *...SCHULDENAAR, m., -STER, v. (-s), voorn. schuldenaar, die het meest schuldig is (geld). *...SCHUW, bn. vreesachtig, beschroomd. *...SIERAAD, o. (...aden). *...SIERSEL, o. (-s). *...SLUIJER, m. (-s). *...SOM, v. (-men), kapitaal; rente en -. *...SPANSEL, o. (-s), soort mutsenkarkas. *...SPIL, v. (-len), voorn. spil; dit is de - waar alles om draait, (ook fig.). *...STAD, v. (...steden), voornaamste stad van een land. *...STEL, o. (-len), waarmede men den kop van een paard bedekt. *...STELSEL, o. (-s), (wijsb.). *...STERKEND, *...VERSTERKEND, bn. (gen.) een - middel. *...STOF, v. (-fen), grondstof; (nat.) element. -FELIJK, bn. tot de hoofdstoffen behoorende. *...STRAAT, v. (...aten). *...STREEK, v. (...eken), voorn. land-of wereldstreek. *...STUK, o. (-ken), deel, afdeeling (van een werk). *...TAK, m. (-ken), voorn. tak, (ook van eene rivier enz.) *...TOUWEN, o. mv. (zeew.) kabels enz. *...TREFFEN, o. gmv. algemeen gevecht der troepen. *...TREK, m. (-ken), voorn. (karakter-) trek. -KER, m. zek. vroedmeesters-werktuig. *...VAK, o. (-ken), beroep-, tak waarvan men zijne hoofdstudie maakt, waardoor iem. voornamelijk uitmunt. *...VERF, v. (...wen), *...VERW, v. (-en), heerschende kleur. *...VIJAND, m. (-en), -IN, v. (-nen), doodvijand, -in. *...VLEESCH, o. gmv. hoofdkaas. *...VLOED, m. (-en), voorn. rivier; (gen.) zinking in het hoofd. *...VONNIS, o. (-sen), beslissende regtsspraak. *...WACHT, v. (-en), plaats-, gebouw waar de wacht haar verblijf houdt; (zeew.) nachtwacht. *...WAL, m. (-len), (vest.) groote ringmuur. *...WASSCHING, v. (-en). *...WATER, o. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), water om het hoofd te wasschen. *...WATERZUCHT, v. zek. ziekte. *...WERK, o. (-en), werk dat veel nadenken of inspanning van den geest vordert; (ook) voornaamst werk; daar maakt hij zijn - van, dit doet of behandelt hij vóór alles. *...WET, v. (-ten), grondwet. *...WIND, m. (-en), een der vier winden. -STREEK, v. (...eken), een der vier hoeken of wereldstreken (noord, oost, zuid en west). *...WINDSEL, o. (-s), (heelk.). *...WOND, -E, v. (-en), wond aan het hoofd, (ook) voorn. wond. *...WORM, m. (B.v.) (-en). *...WORTEL, m. (-s), (ontl.) halsbeen waar het hoofd begint; (ook) voorn. wortel. *...WRONG, v. (-en), hoofdband; diadeem. *...ZAAK, v. (...zaken), voorn. zaak; dit is de -, al het andere is bijzaak. *...ZAKELIJK, bn. en bijw. voornamelijk; vooral, bovenal, in de eerste plaats. -HEID, v. gmv. het voornaamste. *...ZALF, v. (...ven). *...ZEE, v. (-ën), (zeew.) hooge zee; (aardr.) voorn. zee. *...ZEER, o. gmv. uitslag (van klieren) op het hoofd; schurft. *...ZEIL, o. (-en). *...ZETEL, m. (-s), voorn. zetel, - verblijf. *...ZONDE, v. (-n), doodzonde; erfzonde; er zijn zeven -n. *...ZWARIGHEID, v. (...heden), hoofdbezwaar. *...ZWEER, o. (...eren), zweer aan of op het hoofd. *...ZWEET, o. gmv.

[Hoofsch]

Hoofsch, bn. en bijw. van -, aan het hof; op hoofsche of ge-

[pagina 502]
[p. 502]

maakte wijze; -e manieren; iem. - groeten. *-HEID, v. gmv. gemaakte hoffelijkheid, gedwongenheid, affectatie.

[Hoog]

Hoog, bn. en bijw. (-er, -st), (tegenstelling van laag), verheven, uitstekende, rijzig; een -e berg, een - huis, een -e toren; de -e zee, (ook) de opene -, volle zee; - water, (ook) het hoogste punt van den vloed, springtij; - land, bergachtig land; de zon staat -; eene -e stem, die hooge toonen kan grijpen; het klavier is te - gestemd; - (beter hard) schreeuwen, - spreken; eene -e (donkere, harde) kleur; - rood; sterke blos van het aangezigt; het is - dag, de zon is reeds lang op; het graan staat -, is hoog opgegroeid, (ook) is duur; (kooph.) de markt is -; de fondsen staan -; tot -e koersen koopen; tot -e prijzen verkoopen; eene slagorde van vijf man -, van vijf gelederen; geweer -! (kommando); eene - e geboorte, aanzienlijke afkomst; -en duur verzekeren; de -e raad, het opperste geregtshof (in de Nederl.), het hof van cassatie; de -e raad van adel; de -e overheid; eene -ere magt; uit den -en, van den hemel; de Hoogste, het Opperwezen; een -e ouderdom, -e jaren; op - (vorstelijk) bevel; dat is (of gaat) mij te -, is boven mijn begrip; de twist rees - (werd erg); het -e woord moest er uit, de beslissende verklaring moest worden gedaan; -e woorden (twist) met iem. hebben; bij - en laag zweren, alles inroepen ter bekrachtiging zijner woorden; (zeew.) een - getuigd schip, een schip met hooge boorden; de -e maanden, ver gevorderde zwangerschap; het is - tijd, meer dan tijd; het -ste goed, het grootste geluk; in -e achting staan, zeer vereerd worden; de -e plaatsen, (Bijb.) de heilige heuvelen; - aangeschreven staan; op zijn -st op zijn meest; zijne eischen - spannen, veel eischen, op veel aanspraak maken; (fig.) - vliegen, den grooten heer uithangen; niet - vliegen, niet veel weten; eene stoommachine van -e drukking, waarvan de drukking die van den dampkring overtreft.

[Hoogaanzienlijk]

Hoogaanzienlijk, bijw. (-er, -st), van zeer hoogen rang. *...ACHTBAAR, bn. -LIJK, bijw. -HEID, v. gmv. (eeretitel). *...ACHTEN, bw. gel. (ik achtte hoog, heb hooggeacht), zeer achten; ik heb de eer -d mij te noemen of te teekenen, (slot van eenen brief). *...ACHTER, m. (-s), ...STER, v. (-s), (beter) hoogschatter. *...ACHTING, v. gmv. *...ADELLIJK, bn.

[Hoogbejaard]

Hoogbejaard, bn. *-HEID, v. gmv. *...BEROEMD, bn. *...BLAAUW, bn. donker blaauw. *...BOORD, o. schip met hooge boorden. -IG, bn. *...BOOTSMAN, m. (...lieden), (zeew.) konstabel. -SMAAT, m. (...aten), (zeew.) onder-konstabel. *...BORSTIG, bn. (-er, -st), trotsch, verwaand. *...BRUIN, bn. donkerbruin.

[Hoogdag]

Hoogdag, m. (-en), (r.k.) heilige dag, feestdag. *...DRAVEND, bn. (-er, -st), opgesmukt, gezwollen (van stijl); (oudt.) verheven, treffend. -HEID, v. gmv. opgesmuktheid, gezwollenheid (van stijl). *...DRINGEND, bn. zeer dringend, † urgent. *...DUITSCH, bn. duitsch; van Duitschland; het -, de duitsche taal; een - taaleigen, germanisme.

[pagina 503]
[p. 503]

[Hoogedel]

Hoogedel, *-GEBOREN, bn. van hoogadellijke afkomst; - heer, -e vrouw, (titel); uw -e, (UHEG.). *-HEID, v. hooge adeldom. *...EERWAARD, bn. uw -e, titel van hooge geestelijken.

[Hoogelijk]

Hoogelijk, (B. HOOGLIJK), bijw. zeer, bijzonder; ik ben u - verpligt.

[Hoogen]

Hoogen, bw. gel. (ik hoogde, heb gehoogd), ophoogen, hooger maken; eenen weg, eenen muur -; opbieden (bij veilingen); (schild.) de kleur aanzetten, lichter maken.

[Hoogepriester]

Hoogepriester, m. (-s), opperpriester. *-AMBT, o. gmv. *-SCHAP, o. gmv. *-LIJK, bn.

[Hoogerhand]

Hoogerhand, v. gmv. eereplaats, hooger eind (aan den disch); van -, op hoog bevel (van den vorst enz.). *...HUIS, o. gmv. Huis der Lords (in Engeland). *...WAL, m. hoek waaruit de wind waait.

[Hoogeschool]

Hoogeschool, v. (...scholen), akademie, universiteit, instelling voor hooger onderwijs.

[Hooggaand]

Hooggaand, bn. buitengemeen; overdreven, verregaand; een -e twist. *...GEACHT, bn. zeer geacht. *...GEBOREN, bn. edelgeboren. *...GEDUCHT, bn. zeer gevreesd.

[Hooggeel]

Hooggeel, bn. donkergeel. *...GELEERD, bn. en bijw. (-er, -st), zeer geleerd (titel van hoogleeraren); op zeer geleerde wijze. -HEID, v. buitengemeene geleerdheid. *...GEREGTSHOF, o. opperste geregtshof. *...GESCHAT, bn. zeer geacht. *...GESTEMD, bn. (muz.). *...GEZAG, o. gmv. oppergezag. -HEBBER, m. hoogste gezagvoerder. *...GEZIND, bn. edelgezind. *...GROEN, bn. donkergroen. *...HARTIG, bn. (-er, -st), fier, trotsch. -HEID, v. gmv. fierheid, trots. *...HEEMRAAD, m. (...aden), waardigheid in een dijk- of polderbestuur.

[Hoogheid]

Hoogheid, v. (...heden), eeretitel van vorsten, kardinalen, enz.), Z.K.H. (Zijne Koninklijke -); (ook) doorluchtigheid, edelheid; er straalde eene zekere - in zijne manieren door; - des harten, gevoel van eigenwaarde.

[Hooging]

Hooging, v. (-en), ver-, ophooging; (kooph.), hooger bod.

[Hoogjes]

Hoogjes, o. mv. zekere aardappelsoort.

[Hoogland]

Hoogland, o. (-en), bergland (inz. in Schotland). *...LANDER, m. (-s), bergbewoner (highlander in Schotland). *...LANDSCH, bn. van de bergen. *...LEERAAR, m. (-s, ...aren), professor; - in de regten, - in de medecijnen. -SAMBT, o. professoraat. *...LIED, (ook HOOGELIED), o. (bijb.) het - van Salomo, verheven maar zeer weelderig gedicht van koning Salomo. *...LOFFELIJK, (ook hoogst loffelijk), bn. uiterst braaf; verheven; -er gedachtenis, (van eenen vorst, van den paus). *...MIS, o. (r.k.), hooge -, plegtige mis. *...MOED, m. gmv. trots, verwaandheid, ingebeeldheid; (spr.) - komt vóór den val, de hoogmoedigen zijn doorgaans hunnen val nabij. -IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. trotsch, verwaand, ingebeeld; een - mensch, een - gedrag. *...MOEDIGE, m. en v. (-n). *...MOGEND, bn. (eeretitel); (eert.) hunne -en, (de Staten-Generaal); -e heeren. *...MUIL, m. en v. (-en), dikmuil. *...NOODIG, bn. zeer noodzakelijk. *...NOODZAKELIJK, bn. *...OVEN, m. (-s), groote smeltoven voor ijzer. *...ROOD, bn. en o. donkerrood. *...RUG, m. en v. die een hoogen rug-, eenen

[pagina 504]
[p. 504]

bogchel heeft. -GIG, bn. hooggerugd. *...SEL, o. (schild.) hoogere kleur; de -s en diepsels, hoogere tinten. *...STAMMIG, bn. (-er, -st), hoog van stam. *...STATELIJK, bn. en bijw. zeer deftig, - aanzienlijk; eene -e opkomst, vergadering; een - gevolg, op zeer deftige wijze. *...DEZELVE, *...DERZELVER, (eenigzins verouderd), pers. vnw. zij, hij; hun, hunne; zijne, hare (van vorsten sprekende). -N, (mv.).

[Hoogte]

Hoogte, v. (-n), verhevenheid, het hooge (boven den grond); de -n bezetten; (zeew.) - nemen, de poolshoogte (ook de zonshoogte) berekenen, bestek maken; afstand, plaats, punt; wij waren op de - van kaap La Hogue; (fig.) hij is nog niet op de -, hij begrijpt het nog niet; deze - zal hij nimmer bereiken; op de - der wetenschap zijn; uit de - tot iem. spreken, iem. uit de - behandelen, met vernederenden trots iem. toespreken, - bejegenen; de - hebben, dronken zijn; (fig.) iem. in de - steken, voor den gek houden. *-CIRKEL, m. (-s), (zeew.) werktuig tot meting der zons-, der poolshoogte. *-METER, m. (-s), (zeew., meetk.) graadboog. *-METING, v. (-en).

[Hoogtijd]

Hoogtijd, m. (-en), feest (inz. bij de (r.k.); bruiloft; - vieren. *-ELIJK, bn. en bijw. feestelijk. *...VERRAAD, o. gmv. landsverraad; majesteitsschennis. *...VLIEGEND, bn. en bijw. hoogdravend; trotsch, opgeblazen. *...VLIEGER, m. (-s), *...VLIEGSTER, v. (-s), (fig.) hij is geen -, heeft geen bijzonderen geest, weet niet veel, timmert niet hoog. *...WAARDE, bn. eeretitel van geestelijken; uw -, weleerwaarde. *...WAARDIG, -LIJK, bn. en bijw. -E, o. (r.k.) het laatste oliesel, het viaticum. *...WAARDIGHEID, v. gmv. *...WATER, o. gmv. hoogste waterstand, springtij. *...WELGEBOREN, bn. eeretitel van adellijken. *...WIGTIG, bn. (-er, -st), (beter) hoogst wigtig, zeer gewigtig, -aangelegen. -HEID, v. gmv. hoog gewigt, belang. *...ZWANGER, bn. zwanger in de hooge maanden.

[Hooi]

Hooi, o. gmv. verdroogd gras; - aan oppers of rooken zetten, opstapelen; (spr.) bij - en bij gras, zelden; te veel - op zijne vork nemen, te veel willen doen. *-BERG, m. (-en), stapel hooi. *-BOTER, v. gmv. najaars-, winterboter. *-BOUW, m. gmv. inzameling van het hooi, hooitijd. *-GAFFEL, v. (-s), houten hooivork. *-HARK, v. (-en).

[Hooijen]

Hooijen, (B. HOOIEN), bw. gel. (ik hooide, heb gehooid), gras maaijen en opzetten; hooi binnenhalen; hooi bouwen; (fig.) met iets -, kladden, tot lage prijzen verkoopen. *...JER, (B. HOOIER), m. (-s), *...STER, v. (-s), hooibouwer, -bouwster.

[Hooikaas]

Hooikaas, v. gmv. najaars-, winterkaas. *...KAR, v. (-ren). *...LAND, o. (-en), land geschikt tot den hooibouw. *...LOON, o. loon voor het hooijen. *...MAAIJER, m. (-s), grasmaaijer, bovenlander. *...MAAIJING, v. het hooimaaijen, hooitijd. *...MAAND, v. gmv. 7e maand des jaars, Julij. *...MARKT, v. (-en). *...MIJT, v. (-en), *...OPPER, m. (-s), *...ROOK, m. (-en), hoeveelheid opeengestapeld hooi. *...SCHELF, v. (...ven), hooiberg. *...SCHUDDER, m. (-s), (landb.) werktuig. *...SCHUUR, v. (...uren). *...TIJD, m. gmv. *...VELD, o. (-en). *...VORK, v. (-en). *...WAGEN, m. (-s), wagen met hooi beladen, -om hooi te vervoe-

[pagina 505]
[p. 505]

ren; zeker langbeenig insekt. *...ZAK, m. (-ken), zak voor -, zak met hooi; (fig.) botterik; (ook) gewetenloos mensch. *...ZOLDER, m. (-s).

[Hoon]

Hoon, m. gmv. smaad, beleediging, schimp.

[Hoop]

Hoop, m. (-en), stapel; een - steenen, - hout, - zand; aan of bij -en leggen; (fig.) een - (veel) kinderen, menschen, volk; te - loopen, zamenscholen, een oproer beginnen; de groote -, het algemeen, het domme volk; een gemeene -, een troep uit het gemeene volk; bij -en, bij stapels, bij troepen; bij den -, (voetstoots, ondereen) koopen; over-, (door elkander) smijten, werpen; de vijand werd over - geworpen, op de vlugt gedreven. *-, v. gmv. verwachting (van iets goeds); - opvatten, - voeden, - koesteren; zijne - op iets vestigen; zijne - verijdeld of teleurgesteld zien; mijne - is in rook verdwenen; zich met ijdele - vleijen; op - van beter; hij is de - mijns onderdoms, hij geeft mij blijde verwachting. *-EN, bw. gel. zie OPHOOPEN. *-JE, (B. -N), o. (-s), stapeltje; een - asch, zand. *-LOOPERS, m. mv. scheepsjongens.

[Hoorbaar]

Hoorbaar, bn. en bijw. (-der, B. ...barer, -st), hij is niet -, leest of spreekt niet luid of niet duidelijk genoeg. *-HEID, v. gmv. hoedanigheid van iets dat goed gehoord kan worden. *...DER, (B. *...ER), m. (-s), die aanhoort; toehoorder, geëerde, waarde, mijne -s! *...DERES, *...STER, v. (-s).

[Hooren]

Hooren, bw. gel. (ik hoorde, heb gehoord of hooren), niet doof zijn, zijn gehoor hebben; toehooren; ik hoor zeer goed; (spr.) geen erger doove dan die niet - wil; luisteren; (fig.) gehoorzamen; naar iem. -; gij wilt nooit -; ik heb het - zeggen; alles wat hij weet is van - zeggen (bij gerucht); getuigen - (ondervragen); (fig.) wie niet - wil moet voelen; vernemen, wat hoor ik! ik heb er van gehoord; dat laat zich -, is aannemelijk. *-, ow. zie TOEHOOREN; (fig.) betamen; dit hoort zoo niet; dit hoort hier niet, is er niet op zijne plaats.

[Hoorn]

Hoorn, m. zie HOREN. *-EN, bn. van hoorn. *-BLENDE, v. zek. delfstof. *-ERTS, *-ZILVER, o. chloorzilver.

[Hoorplaats]

Hoorplaats, v. (-en). *...ZAAL, v. (...zalen), gehoorzaal.

[Hoos]

Hoos, v. (B.m.) (...zen), soort trechtervormige wolkbreuk, door eenen wervelwind veroorzaakt (meest in zee); waterpilaar. *-, v. (hozen), kous; overtreksel. *-JE, (B. -N), o. (-s), kousje; overtrekseltje. *-GAT, o. (-en), (zeew.) (in eene sloep). *-VAT, o. (-en), schop -, schepper om te hoozen.

[Hoovaardig]

Hoovaardig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. trotsch, ijdel, verwaand. *-HEID, v. gmv. trotschheid; ijdelheid, verwaandheid. *...DIJ, v. gmv. ingebeelde trots.

[Hoozen]

Hoozen, bw. gel. (ik hoosde, heb gehoosd), water uit eene boot scheppende werpen. *-, mv. zie HOOS. *...ZER, m. *...SSTER, v. (-s), die uithoost. *...ZER, m. (-s), zie HOOSVAT. *...ZING, v. (-en), het uithoozen van water.

[Hop]

Hop, *-PE, v. gmv. zek. plant, vooral tot het bierbrouwen noodig. *-, m. (-pen), zek. vogel. *-ACHTIG, bn. als -, naar hop gelijkende, - smakende. *-AKKER, m. (-s), veld met hop beplant.

[pagina 506]
[p. 506]

*-BOL, v. (-len), bloesem van den hop. *-EEST, m. (-en), oven tot het stoken van hop.

[Hope]

Hope, v. zie HOOP. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, meest-), zonder hoop, beroofd van hoop. *-HEID, v. gmv. radeloosheid.

[Hopen]

Hopen, bw. ow. gel. (ik hoopte, heb gehoopt), hoop hebben; - op (iets); betere dagen -; wij - en vertrouwen dat...; laat ons het beste -.

[Hopketel]

Hopketel, m. (-s). *...KOOPER, m. (-s). *...KORREL, v. (-s). *...LAND, o. (-en), stuk grond met hop beplant.

[Hopman]

Hopman, m. (...lieden), (oudt.) kapitein, hoofdman.

[Hoppen]

Hoppen, bw. gel. (ik hopte, heb gehopt), het bier (met hop) bereiden.

[Hopperank]

Hopperank, v. (-en), tak der hopplant. *...STAAK, v. (...aken), waar de hopplant aan groeit.

[Hopperd]

Hopperd, m. gmv. bier nog met hop vermengd.

[Hoppesalade]

Hoppesalade, *...SLA, v. gmv. salade van hop. *...TEELT, v. gmv. *...ZAAD, o. (...zaden). *...ZAK, m. (-ken).

[† Hopsasa!]

† Hopsasa! tw. vrolijk op! toe maar!

[Hor]

Hor, v. (-ren), dun beschotje, - plankje; zek. kinderspeelgoed.

[† Hora]

† Hora, v. uur; - est, het is tijd; horae, mv. de bidstonden (in kloosters).

[Horde]

Horde, v. (-n), mat; sleepplank; hoop, woeste menigte; wilde volksstam. *-, *-TJE, (B. -N), o. (-s), (oneig. horretje), schermpje (voor een venster). *-NAANVOERDER, m. (-s), opperhoofd van woeste stammen. *-NMAKER, *-NVLECHTER, m. (-s), die vensterschermpjes vervaardigt.

[† Horen]

† Horen, v. mv. (fab.) uren, zongeleidsters.

[Horen]

Horen, o. (-s), (ook HOORN), harde uitwas aan de koppen van vele viervoetige dieren; de -s van een hert, gewei; sprietje (ook huisje) van enkele insekten, van slakken enz.; schelpen en -s; de -s der maan, de uitstekende punten der halve maan (en van alle onvolkomene cirkels); (muz.) blaasinstrument; op den - blazen; den - doen schallen; door eenen - spreken (tot eenen doove); de -s (hoekpunten) van een altaar; (fig.) iem. de -s laten zien; te veel op zijne -s nemen, te veel arbeid op zich laden; de -s opsteken, zich verzetten, oproerig worden; -s opzetten aan eenen man (van eene vrouw die ontrouw pleegt); (fab.) de - des overvloeds. *-, o. harde zelfstandigheid van den horen; het - van den paardenhoef; een band van -, enz., zie HOORNEN. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar horen gelijkende. *-BAND, m. (boekb.). *-BEEST, *-DIER, o. (-en), rund, (os, ram, enz.). *-BEREIDER, m. ...STER, v. (-s), die in hoorn werkt. *-BLAZER, m. (-s). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). §*-DRAGER, m. (-s), man eener ontrouwe vrouw. *-EN, bn. zie HOORNEN. *-GELD, o. (-en), belasting op het horenvee. *-LOOS, bn. zonder hoornen. *-SLAK, v. (-ken). *-SLANG, v. (-en), slang met hoornen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zie HOREN; door een - spreken. *-UIL, v. (-en). *-VEE, o. gmv. rundvee. *-VLIES, o. (ontl.) hoornachtig vlies achter het oog. *-WEEFSEL, o. deel van het dierlijk ligchaam. *-WERK, o. (-en), (vest.) soort buitenst bolwerk.

[pagina 507]
[p. 507]

[Horizon]

Horizon, *-T, m. gmv. gezigteinder; de zon verschijnt aan den -; (fig.) vooruitzigt, (ook) gezigtskring; dat gaat boven mijnen - (mijne krachten, mijne bevoegdheid). *-TAAL, bn. en bijw. tegenovergestelde van loodregt, regtlijnig, waterpas.

[Horn]

Horn, m. (-en), spitse hoek. *-PIJP, v. (-en), doedelzak; zek. (thans verouderde) dans.

[Horologie]

Horologie, v. (-n), zakuurwerk. *-BANDJE, (B. -N), o. (-s). -DEKSEL, o. (-s). *-GLAS, o. (...azen). *-HAAK, m. (...haken). *-KAS, v. (-sen). *-KETTING, v. (-en). *-MAKEN, o. kunst des horologiemakers; een kind op het - doen of besteden. *-MAKER, m. (-s). *-RAD, o. (-eren). *-PLAAT, v. (...aten), wijzerplaat. *-SLEUTEL, m. (-s). *-TROMMEL, v. (-s). *-VEER, v. (...eren). *-WERK, o. (-en). *-WIJZER, m. (-s). *-ZAK, m. (-ken). -JE, (B. -N), o. (-s).

[Horoskoop]

Horoskoop, o. (B.m.), (...open), tafel van dag- en nachtlengten; planeetaanwijzing; geboortester; iem. zijn - trekken, de toekomst voorspellen, waarzeggen; (ook) den mantel vegen. *-TREKKER, m. ...STER, v. (-s).

[Horrel]

Horrel, m. (-s), stoot, duw. *-VOET, m. (-en), kromme voet. -, m. en v. (-en), kromvoet, krompoot.

[Horretje]

Horretje, o. zie op HORDE.

[† Horreur]

† Horreur, v. (-s), ijselijkheid, afschrik; hij of zij is mij een -. *...RIBEL, bn. en bijw. (-er, -st), ijselijk, gruwelijk.

[† Hors d'oeuvre]

† Hors d'oeuvre, o. gmv. iets overtolligs, bijwerk.

[Hort]

Hort, m. (-en), stoot, duw, zet; (fig.) met -en en stooten, op moeijelijke wijze. *-EN, ow. gel. (ik hortte, heb gehort), duwen, stooten; (fig.) niet gelukken; (fig.) aarzelen; hij deed het al -de en stootende. *-JE, (B. -N), o. (-s), stootje.

[† Horticultuur]

† Horticultuur, m. gmv. tuinbouw. *...TOLOGIE, v. gmv. tuinkunst. *...TOLOOG, m. (...ogen), tuin-, plantenkenner. *...TULANUS, m. (...ni), tuinopziener.

[Horzel]

Horzel, m. (B.m. en v.), (-s), grootste soort vlieg. *-EN, ow. gel. (ik horzelde, heb gehorzeld), gonzen, brommen (van groote vliegen). *-ING, v. (-en), gegons. *-NEST, o. (-en).

[† Hosannah!]

† Hosannah! helpt -, steun hem! hij leve!

[Hospes]

Hospes, m. waard, huisheer.

[Hospitaal]

Hospitaal, o. (...alen), ziekenhuis (inz. voor soldaten). *-APOTHEEK, v. (...eken). *-ARTS, m. (-en). *-BEZOEK, o. (-en). *-DOCTOR, m. (-en, -s). *-PRAKTIJK, v. praktijk der doctoren in de hospitalen. *-KOORTS, v. (-en), koorts die aan de gasthuizen eigen is. *-PREDIKER, m. (-s), *-PREEK, v. (-en). *-SOEP, v. (-en). *-SPIJS, v. (...zen). *-ZIEKTE, v. (-n).

[† Hospodar]

† Hospodar, m. ( s), titel der vorsten (landvoogden) van Moldavië en Wallachije.

[Hossebossen]

Hossebossen, ow. gel. (ik hosseboste, heb gehossebost), tegen elkander schokken, schokkende loopen, rijden.

[† Hostie]

† Hostie, v. (...ën), (r.k.) gewijde ouwel, avondmaalsbrood; de - toedienen. *-KAS, v. (-sen), -TJE, (B. -N), o. (-s), (oudt.) ciborie. *-SCHOTELTJE, (B. -N), o. (-s).

[pagina 508]
[p. 508]

[† Hostile]

† Hostile, *...TIEL, bn. en bijw. (-er, -st), vijandig, op vijandige-, oorlogzuchtige wijze. *...TILITEIT, v. (-en), vijandigheid; vijandelijkheid.

[Hot]

Hot, v. (B.m.) dik van zure melk. *-JE, (B. -N), o. (-s), oogenblikje. *-SEN, ow. gel. (ik hotste, heb gehotst), zie BOTSEN. *-SING, v. (-en), *-TEN, ow. gel. (het hotte, heeft gehot), schiften, stremmen van melk).

[† Hotel]

† Hotel, o. (-s), heerenhuis; voornaam gebouw; groot logement.

[Hou!]

Hou! tw. sta stil! houd op!

[Houdbaar]

Houdbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om vastgehouden, verdedigd te worden; de vesting is niet -; (fig.) deze stelling is niet -, niet vol te houden.

[Houden]

Houden, bw. en ow. onr. (ik hield, heb gehouden), in zijne magt hebben; iemand bij-; iets in de hand -, niet loslaten; houd wat ge hebt; vieren, bruiloft, feestdag, kermis -; wacht -, op de wacht staan; de oogen open -, (ook) niet slapen gaan; iem. in het oog -, (ook fig.) zijn gedrag nagaan; in ontzag -, doen vreezen; een kind aan den leiband -; hij wilde vertrekken, ik kon hem niet -; hij heeft mijn geld gehouden (niet teruggegeven); - van, beminnen; ik houd niet van wijn; dit kind houdt veel van zijne moeder; zij houden veel van elkander; ik houd niet van leugenaars; die vrouw houdt haar huis of hare kinderen zindelijk; bank -; school -; herberg -; boek- (op een kantoor); zijne godsdienst -; (fig.) den mond -, zwijgen; iets in gedachten -, trachten het niet te vergeten; eene zaak slepende -, haar niet eindigen; houd uwen mond, zwijg; zijn woord, zijne belofte -; steek -, waar zijn; dat houdt geen steek; ik houd u aan uw woord, aan uwe belofte; begint hij eens dan is hij niet te -, niet te weêrhouden; eene redevoering -, eene aanspraak -; ik houd u voor den zegsman; waar houdt gij mij voor? (altijd in eene kwade beteekenis); het huwelijk niet rein -, in overspel leven; het zal hard -, het zal moeijelijk gaan; houd den dief! grijpt hem; zich dom of doof -, den onwetende -, den doove spelen; de vesting kan zich nog lang -; zich goed -, zich dapper gedragen; zee -, in zee blijven; het tegen iem. kunnen. -, bestand zijn; (rek.) 65, 5 ik houd 6 (bij de optelling); 219, 9 ik houd 21; wedden; ik houd 20 gulden dat het niet waar is; ik houd drie gulden op zijne hand (in het spel); ik houd van ja, van neen; die knoop, dat knoopje zal niet -, vast blijven; (zeew.) bij den wind -. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die houdt, bewaarder, bewaarster, (houderes); -van eene bank van leening; de - van eenen wissel; -s van aandeelen; houdster van eene bewaarschool. *...ER, m. (-s), vischkaar. *...ING, v. gmv. voorkomen, gang, manier; eene deftige -; zijne - te paard is net; eene leelijke -, onbeschofte -; (fig.) gedrag; zijne - in deze zaak was niet zeer prijzenswaard.

[↑ Houkind]

↑ Houkind, o. (-eren), zuigeling, wicht.

[† Houri]

† Houri, v. (-s), paradijsnimf, -maagd (van Mahomed).

[Hout]

Hout, o. gmv. algemeen voortbrengsel uit het plantenrijk; jong -, droog -, dood -, kwastig -; in het - schieten, takkig worden (van boomen); - en turf opdoen, zich van brandstof voorzien;

[pagina 509]
[p. 509]

(ook) stuk hout, hij gaf hem eenen slag met een -; met -en slaan; (spr.) alle - is geen timmerhout, niet ieder is geschikt voor hetgeen hij doet; (fig.) dat snijdt geen -, dat helpt weinig of niets, doet weinig af. *-, bosch; het hert heeft zich in het - verscholen; het Haarlemmer-. *-AARDE, v. aarde van vermolmd hout. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar hout gelijkende, als hout. *-ADER, v. (-s). *-AKKER, m. (-s), grond bezet met boomen tot vellen. *-ASCH, *-ASSCHE, v. asch van verbrand hout. *-AZIJN, m. *-BEITEL, m. (-s). *-DIEF, m. (...ven). *-DIEVERIJ, v. (-en). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-DRAGER, m. (-s). *-DRANK, m. (-en), aftreksel van hout. *-DRUK, m. -KUNST, v. gmv. het drukken met houten boekstaven. *-DRUKKER, m. (-s). *-DUIF, v. (...ven).

[Houten]

Houten, bn. van hout; eene - pop, (ook fig.) geesteloos mensch.

[Houtgas]

Houtgas, o. *...GEEST, m. *...GRAVEERSCHOOL, v. (...olen). *...HAKKEN, o. *...HAKKER, m. (-s). *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s), houtkooper. *...HOOP, m. (-en), houtstapel.

[Houtig]

Houtig, bn. van-, als-, vol hout; stijf, (ook fig.) onaardig; niet vlug, geesteloos. *...TING, m. (-en), soort visch.

[Houtje]

Houtje, (B. *-N), o. (-s), klein (stuk) hout, (fig.) iets op zijn eigen - (eigen gezag) doen.

[Houtkever]

Houtkever, m. (-s), soort insekt. *...KLOVER, m. (-s). *...KLOOFSTER, v. (-s). *...KOOPER, m. (-s). *...KRAAI, v. (-jen, B. -en), vogel. *...LADER, m. (-s), voerman -, schipper die hout vervoert, (ook het vaartuig). *...LUIS, v. (...zen), zek. insekt, houtworm. *...LOOTS, m. (-en), pakhuis voor hout. *...MAAT, v. (...aten), bepaalde maat of raam om hout te meten; (in Nederl.) l wisse of kubieke el. *...MADE, v. (-n), houtworm. *...MAGAZIJN, o. (-en). *...MARKT, v. (-en). *...MEEL, o. gmv. *...METEN, o. *...METING, v. (-en). *...MIJT, v. (-en), houtstapel, brandstapel. -ER, m. (-s), die hout opstapelt. *...PLAATS, v. (-en), bergplaats voor hout, werf. *...RASP, v. (-en). *...RIJK, bn. (-er, -st), rijk aan hout, -aan bosschen. *...RINGEN, m. mv. jaarringen aan boomen. *...SCHILD, m. (-en), pakkedrager, kruijer. *...SCHROEF, v. (...ven), schroef van hout. *...SCHIP, o. (...epen). *...SCHUIT, v. (-en). *...SCHUUR, v. (...uren), houtloots.

[Houtskool]

Houtskool, v. (...kolen), verkoold hout; (teek.) met - schetsen; gestampte -, gemalen -.

[Houtslang]

Houtslang, v. (-en), boschadder. *...SNEDE, *...SNEÊ, v. (-n), graveersel in hout; -figuren; de -school, waar men het snijden of het graveren in hout leert. *...SNIJDER, m. ...STER, v. (-s). *...SNIJKUNST, v. gmv. *...SNIP, v. (-pen), vogel; (fig.) boterham met roggebroed en kaas. *...SPAANDER, m. (-s). *...STAL, m. (-len). *...STAPEL, m. (-s). *...STEEN, m. (-en), hout in hoornsteen veranderd. *...TELLER, m. (-s). *...TUIN, m. (-en), werf -, erf waar hout (ten verkoop) opgestapeld ligt. *...VERKOOP, m. gmv. doorgaande houthandel. -ING, *...VEILING, v. (-en), verkooping van hout (voor een enkelen keer). *...VESTER, m. (-s), opzigter van bosschen (inz. van adellijke grondbezitters). *...VESTERSAMBT, ...SCHAP, o. gmv. *...VIJL, v. (-en), houtrasp. *...VLOT, o. (-ten), aaneengebonden rijen balken waarmede men

[pagina 510]
[p. 510]

de rivieren afzakt. -TER, m. (-s), die een houtvlot voert. *...VUUR, o. (...uren), vuur van hout. *...WACHTER, m. (-s), boschopzigter. *...WAGEN, m. (-s). *...WAREN, v. mv. voorwerpen van hout (ten verkoop). *...WEG, m. (-en), pad met hout belegd. *...WERK, o. (-en), timmerwerk (van een gebouw); beschot; zie HOUTWAREN. -ER, m. (-s), die voorwerpen in gewoon hout vervaardigt; witwerker. *...WINKEL, m. (-s), waar houtwaren verkocht worden. *...WORM, m. (B.v.) (-en), insekt dat het hout verteert; paalworm. *...ZAGER, m. (-s). *...ZOLDER, m. (-s). *...ZUUR, o. (scheik.).

[Houvast]

Houvast, o. (-en), puntige bout (met spijkergaten), zware kram.

[Houw]

Houw, m. (-en), slag met het scherp (van eene sabel enz.). *-, v. (mets.) kalkkloet; (veearts.) oogeelt. *-, bn. - en trouw, zeer trouw. *-BIJL, v. (-en), zware bijl. *-BLOK, o. (-ken), (slag.) hakblok. *-BOSCH, o. (...sschen), (tot houtvelling). *-DEGEN, m. (-s), zie HOUWER. *-EEL, o. (B.m.), (-en), korte -, breede spade. *-EN, bw. ong. (ik hieuw, heb gehouwen), hakken; in of uit steen -; er op in-, met kracht aanvallen (met ontbloote zwaarden). *-ER, m. (-s), sabel, degen; (fig.) voorvechter; snoeimes; vischkaar; beeldhouwer. *-HAMER, m. (-s), moker. *-ING, v. het houwen.

[Houwitser]

Houwitser, m. (-s), kort kanon, veldstuk. *-GRANAAT, v. (...aten), soort kogel.

[Houwmes]

Houwmes, o. (-sen), kort breed mes, keukenmes.

[Hoveling]

Hoveling, m. (-en), persoon aan het hof, - tot de omgeving van het hof behoorende; (fig.) veinsaard, onopregt mensch.

[Hoven]

Hoven, bw. en ow. gel. (ik hoofde, heb gehoofd), hof houden; aan het hof houden; gastmalen geven. *-, m. mv. (sterr.) bijmanen, bijzonnen (lichtkransen om zon en maan).

[Hovenier]

Hovenier, m. *-STER, v. (-s), tuinman, tuinier, -ster. *-EN, ow. gel. (ik hovenierde, heb gehovenierd), zich met den tuinbouw afgeven. *-SALMANAK, m. (-ken). *-SBOEK, o. (-en), tuinmanshandboek. *-SGEREEDSCHAP, o. (-pen). *-SHUIS, o. (...zen). *-SKNECHT, m. (-en). *-SKUNST, v. gmv. *-SLAAN, v. (...anen). *-SLAND, o. *-SMES, o. (-sen), tuinmes. *-SSCHOP, v. (-pen). *-SSPADE, v. (-n). *-SZAAG, v. (...agen).

[§ Hozeband]

§ Hozeband, m. (-en), kousenband.

[Hubertus]

Hubertus, orde van den heiligen -, beijersche ridderorde.

[Huds]

Huds, v. (-en), oud vod, gescheurde jurk.

[§ Hugen]

§ Hugen, ow. gel. (ik huugde, heb gehuugd), vleijen, fleemen.

[Hugenoot]

Hugenoot, m. (-en), naam der hervormden, der calvinisten (in Frankrijk).

[Hui]

Hui, v. gmv. wei (van geschifte melk). *-, tw. komaan! voort!

[Huichelaar]

Huichelaar, m. *-STER, v. (-s), schijnheilige, valschaard; kwezel. *...ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), schijnheilig, op schijnheilige wijze. *...ARIJ, (B. HUICHELIJ, HUICHELING), v. (-en), schijnheiligheid, kwezelarij. *...EN, ow. gel. (ik huichelde, heb gehuicheld), veinzen (inz. in de godsdienst).

[Huid]

Huid, v. (-en), vel (in alle beteekenissen); de - afstroopen villen; iem. op zijne - komen, iem. afrossen; iem. de - vol schelden,

[pagina 511]
[p. 511]

iem. met scheldwoorden overladen; (spr.) de - deelen vóór dat men den beer geschoten heeft, over iets beschikken alvorens men het bezit; de vossen- aan de leeuwen- naaijen, list aan geweld paren; de - (bekleeding) van een schip; koperen -; met - en haar, geheel en al; zijne - duur verkoopen, zich tot het uiterste verdedigen; ik geloof dat de - u jeukt, dat gij slaag verlangt. *-ADER, v. (-en). *-BESCHRIJVER, m. (-s). ...ING, v. *-ENHANDEL, m. handel -, winkel of magazijn van huiden. *-ENKOOPER, m. (-s), leêrkooper. *-IG, bn. van heden; ten -en dage; de -e vergadering. *-KLIER, v. (-en). *-ONTLEDING, v. *-PLANK, v. (-en), (zeew.). *-SMEER, o. gmv. verdikt zweet; (fig.) klappen. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-UITSLAG, m. gmv. *-VETTEN, bw. gel. (ik huidvette, heb gehuidvet), leêrtouwen, -looijen. ...TER, m. (-s), leêrlooijer. ...TERIJ, v. (-en), leêrtouwerij, looijerij. *-VLEK, v. (-ken), moedervlek. *-VLOO, v. (-ijen, B. -ien). *-WATERBLAASJES, (B. ...ENS), o. mv. (ontl.). *-WORM, m. (B.v.), (-en). *-ZAKDIEREN, o. mv. weekdieren. *-ZENUW, v. (-en). *-ZIEKTE, v. (-n).

[Huif]

Huif, v. (...ven), kap, overtreksel; kuif; (ontl.) darmnet; tweede maag; (fig.) iem. de - afligten, hem aan de kaak stellen. *-KAR, v. (-ren), kar met huiven overdekt.

[Huig]

Huig, v. (-en), (ontl.) vlies -, tap boven den gorgel; de - is gevallen; iem. de - ligten, (fig.) hem geld ontvreemden.

[Huik]

Huik, v. (-en), falie, zijden of stoffen kapmantel; (fig.) de - naar den wind hangen, van partij veranderen naar mate der omstandigheden; onder de - trouwen, trouwen met wettiging van kinderen buiten of vóór het huwelijk verwekt. *-EN, ow. gel. (ik huikte, heb gehuikt), hurken; (zeew.) de zeilen reven. *-ER, m. *-STER, v. (-s), botterik, onnoozele bloed. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s).

[Huilebalk]

Huilebalk, m. en v. (oudt.) gehuurde schreijer, - schreister bij begrafenissen; (fig.) kind dat gedurig krijt en huilt; (ook) hoed met neêrgeslagen rand. *-EN, ow. gel. (ik huilebalkte, heb gehuilebalkt), aanhoudend huilen, - krijten.

[Huilen]

Huilen, ow. gel. (ik huilde, heb gehuild), § klagelijk schreijen, weenen, - krijten; loeijen (van den wind); de wolf huilt; dat kind doet niets dan -. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s). *...ING, v. het huilen.

[Huis]

Huis, o. (...zen), gebouw ter bewoning van menschen; woning, woonplaats (in het algemeen); handelshuis, firma; haardstede; familie, gezin; afkomst; koningsgeslacht; (sterr.) sterrebeeld; te - zijn; naar - gaan; hij is overal in te -, van alle markten te -, hij weet van alles; ik kom van -; een - te huur slaan; (fig.) met de deur in het - vallen, onverwachts met iets voor den dag komen: bij iem. t'- liggen, inwonen; als men hem om geld vraagt is hij niet t'- (wil hij er niet van hooren); (kaarts.) de troeven t'- nemen (maken); waar hoort hij te -? van welk land-, uit welke stad is hij? - noch hof (of kluis) hebben, verlaten ronddwalen; een aloud -, geslacht; 's Konings -, de koninklijke familie; - des Konings, de hofhouding; de vader des huizes, het hoofd van het gezin;

[pagina 512]
[p. 512]

de zoon des huizes, de oudste zoon; (ned. gesch.) de vijf grafelijke (stam-) huizen; naar - (aan zijne ouders of familie) schrijven; ik herinner hem mij, maar kan hem niet te - brengen (weet zijnen naam niet); er is een groot - bankroet; de beide engelsche huizen (het Hooger- er Lagerhuis); (zeew.) een anker te - halen; het - van het kompas.

[Huis-apotheek]

Huis-apotheek, v. (...eken). *...ARMEN, m. mv. huiszittende armen. *...ARREST, o. gmv. gevangenschap in zijne woning; - hebben, niet mogen uitgaan (ook fig. als men ongesteld is). *...ARTS, m. (-en), gewone arts. *...BAAS, m. (...azen), huisheer. *...BAKKEN, bn. - brood, dat men in zijn huis heeft gebakken. *...BEAMBTE, m. (-n), ambtenaar in een (vorstelijk) huis. *...BEDIENDE, m. en v. (-n). *...BELEID, o. gmv. *...BESTUUR, o. gmv. (ook) de personen die het huis besturen. *...BEWAARDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die (tijdelijk) een huis (voor zijne meesters) bewoont; (ook) intendant. *...BEZOEK, o. (-en), inz. van eenen geestelijke tot aansporing van vlijtigen kerkgang. -ING, v. (-en), (beter) huisbezoek. *...BEZORGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), huishouder, -houdster. *...BEZORGING, v. huisbestuur. *...BIJBEL, m. (-s), bijbel in klein quarto of octavo. *...BLAD, o. (-en), vischlijm (van steur of walrus). *...BOEK, o. (-en), boek om dagelijks te raadplegen; handboek; † vade mecum. *...BRAAK, v. gmv. verbreking van afsluiting; diefstal met inbraak. *...DEUR, v. (-en), deur aan de straat. *...DIEF, m. (...ven), -EGGE, v. (-n), bediende die zijne (hare) meesters besteelt. *...DIER, o. (-en), tam dier (in tegenst. van wild dier). *...DIEVERIJ, v. (-en), kleine diefstal door bedienden gepleegd. *...DROP, m. gmv. water dat van de daken droppelt. *...DUIF, v. (...ven), gewone-, tamme duif. *...DUIVEL, m. (-s), -IN, v. (-nen), die gedurig in zijne (hare) woning tiert en raast. *...EEND, o. (-en), tamme eend.

[Huiselijk, Huisselijk]

Huiselijk, Huisselijk, (B. HUISLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), van -, tot het huis behoorende; het - leven, - verkeer, omgang; een - mensch, die een geregeld leven leidt, huishoudelijk. *-HEID, v. gmv. het geregelde leven; huishoudelijkheid. *...GELD, o. (-en), zie GRONDBELASTING. *...GENOOTEN, m. en v. (-en), allen die tot het gezin of de huishouding behooren. *...GEWAAD, o. (...aden), ochtendkleeding, † négligé. *...GEZIN, o. (-nen), familie, al de personen van een huis (zonder de bedienden). *...GODEN, m. mv. goden wier beeldtenissen in huis stonden (lares en penaten bij de oude Romeinen). *...HAAN, m. (...anen), gewone haan; (fig.) die het hooge woord in huis heeft; (ook) meester van het huis. *...HEER, m. (-en), eigenaar, verhuurder; (ook) heer des huizes. *...HEN, v. (-nen), gewone kip; (fig.) vrouw die altijd te huis zit. *...HOND, m. (-en), hond die op het huis past. *...HOUDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), spaarzaam, net, ordelijk, vlijtig; (ook) alledaagsch, gewoon; het huishoudelijk beheer betreffende; eene -e vergadering; de -e (gewone) zaken. -HEID, v. gmv. spaarzaamheid, ordelijkheid, stiptheid. *...HOUDEN, ow. onr. (ik hield huis, heb huis gehouden), het huis besturen, regelen; spaarzaam zijn (met iets), met weinig weet die vrouw toch goed huis te houden; te zamen wonen, zij houden goed huis; omgaan; doorstaan, er is geen

[pagina 513]
[p. 513]

huis met hem te houden; (fig.) ook: razen, tieren; plunderen; de vijanden hebben daar verschrikkelijk huis gehouden. -, o. gmv. zie HUISHOUDING; (fig.) wat of welk een -! -D, bn. spaarzaam. *...HOUDER, m. (-s), huisbestuurder. *...HOUDSTER, v. (-s), die de zaken van het huis, - van het gezin bestuurt of regelt. *...HOUDING, v. (-en), huisbestuur, regeling der inwendige zaken van het huis; (ook) van een land; de - van staat; zij leeft voor hare - (haar gezin); (fig.) de - van Keja, een verwarde boêl; die man heeft eene zware - (veel kinderen). *...HOUDKUNDE, v. gmv. wetenschap van inwendig bestuur, oeconomie; (van daar: land-, staat-, zie deze woorden). *...HOUDKUNDIG, bn. -E, m. (-n), oeconoom. *...HUUR, v. (...uren), huurprijs; op eene groote of zware - zitten. *...JAS, m. (-sen), ochtendjas.

[Huisje]

Huisje, (B. *-N), o. (-s), klein huis; brandspuit-, waar men de brandspuit bewaart; wacht-, waar de schildwacht in staat, of de nachtwacht in vertoeft; heimelijk gemak, op het - gaan, - zitten; foedraal, doos; (van daar: brillen-); het - van het kompas. *-SSLAK, v. (-ken), naakte slak.

[Huiskapel]

Huiskapel, v. (-len), kapel -, kerk in huis (inz. bij vorsten); (fig.) korps muziekanten voor de afzonderlijke (kerk)dienst van eenen vorst. *-AAN, m. (...anen), (r.k.) ondergeschikte geestelijke, biechtvader (inz. van eenen vorst). *...KAT, v. (-ten), -ER, m. (-s), gewone kat. *...KLEED, o. (-eren), ochtendgewaad. *...KLOK, v. (-ken), staande klok. *...KNECHT, m., *...MEID, v. (-en), huisbediende. *...KRAKEEL, o. (-en), huiselijke twist (in een gezin). *...KREKEL, m. (-s). *...KRUIS, o. gmv. aanhoudend huiselijk verdriet; (fig.) vrouw des huizes. *...LOOK, o. gmv. soort plant. *...MAN, m. (...lieden), landman, boer, dorpeling. *...MARTER, m. (-s), tamme marter, bunsing. *...MEESTER, m. (-s), opziener, onderwijzer aan huis, gouverneur (voor kinderen). *...MEID, v. (-en), werkmeid. *...MIDDEL, o. (-en), geneesmiddel niet uit de apotheek; (fig.) hij zal er wel een -tje (raad) op weten. *...MOEDER, v. (-s), moeder des huizes. -TJE, (B. -N), o. (-s), vrouw -, meisje dat goed de huishouding waarneemt. *...MOORD, m. (-en), moord binnen 's huis; (ook) aan eenen huisgenoot gepleegd. *...MOSCH, *...MUSCH, v. (...sschen), gewone mosch. *...ONDERWIJZER, m. (-s), -ES, v. (-sen), die les aan huis geeft. *...OPZIGTER, *...OPZIENER, m., ...STER, v. (-s). *...POMP, v. (-en). *...RAAD, o. gmv. meubels, inboedel; een stuk -. *...REGT, o. gmv. regt des huizes; vaderlijk gezag. *...RAT, *...ROT, v. (-ten), gewone rat (in tegenst. van veldrat). *...ORGEL, o. (-s).

[Huisselijk]

Huisselijk, bn. zie HUISELIJK.

[Huisschel]

Huisschel, v. (-len), schel aan de buitendeur. *...SLAK, *...SLEK, v. (-ken), gewone slak. *...SPIN, v. (-nen). *...SLEUTEL, m. (-s). *...SLOT, o. (-en). *...TWIST, m. (-en), huiskrakeel. *...VADER, m. (-s), vader des huisgezins. *...VERDRIET, o. gmv. huiskruis. *...VESTEN, bw. ow. gel. (ik huisvestte, heb of ben gehuisvest), (iem.) laten inwonen, herbergen, opnemen; inwonen; ik was daar 14 dagen gehuisvest. ...ING, v. (-en), inwoning; ergens voedsel en - vinden. *...VLIEG, v. (-en), gewone vlieg. *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-en), heer -, vrouw des

[pagina 514]
[p. 514]

huizes. *...WAARD, m. (-en), -IN, v. (-nen), verhuurder -, verhuurster van een huis of van een gedeelte er van. *...WAARTS, bijw. naar huis; - keeren, naar huis gaan. *...WERK, o. gmv. werk binnen 's huis, - aan huis; die leerling heeft veel - op (dat hij te huis, niet in de school, moet doen). *...ZAAK, v. (...zaken), zaak die tot het huis behoort (die niet bestemd is in het openbaar behandeld te worden); zaak die het huis betreft. *...ZITTEND, bn. zelden of nooit uitgaande; een - leven leiden; de -e armen, (in tegenst. van bedelaars). *...ZITTENHUIS, o. gmv. soort armhuis te Amsterdam. *...ZOEKING, v. (-en), geregtelijk onderzoek van iemands woning; - bij iem. doen. *...ZORG, v. (-en), beter: huiselijke zorg; (ook) verzorging des huizes. *...ZWALUW, v. (-en), gewone zwaluw.

[† Huissier]

† Huissier, m. (-s), deurwaarder.

[Huiven]

Huiven, bw. gel. (ik huifde, heb gehuifd), dekken (met eene huif). *...VEREN, ow. gel. (ik huiverde, heb gehuiverd), rillen, sidderen (van de koorts); (fig.) ijzen, ik huiver (er van) als ik er aan denk. *...VERIG, bn. koudelijk, ligt rillende; (fig.) afkeerig, aarzelende; ik ben - het te doen. -HEID, v. gmv. rilligheid, siddering (van koude); (fig.) afkeerigheid, schroom. *...VERING, v. (-en), rilling.

[Huizen]

Huizen, ow. gel. (ik huisde, heb gehuisd), wonen; met of bij elkander -, zie HUISHOUDEN. *-KANT, m. niet in het midden der straat; (ook) tegenstelling van walkant op eene kade of gracht. *...ZING, v. (-en), huis, verblijf, woning, verblijfplaats; (zeew.) kampanje, hut, kajuit; eene boeren- (ook huizinge).

[Hukken]

Hukken, ow. zie HURKEN.

[Hul]

Hul, v. (-len), *-LETJE, (B. -N), o. (-s), vrouwen-, kinderkapje.

[Hulde]

Hulde, v. gmv. eer, eerbewijs; iem. - bewijzen; dit is eene - aan zijne nagedachtenis; erkenning eens leenheers; (oudt.) - doen wegens een landschap; (fig.) om - aan de waarheid te doen (haar te erkennen). *-BETOON, o. gmv., -ING, v. (-en), eerbewijs. *-GIFT, v. (-en), (leenst.) geschenk, gave (in geld) ter gelegenheid van het huldigen (of van den blijden intogt) eens leenheers. *-N, bw. gel. (ik huldde, heb gehuld), zie HULDIGEN. *...IGEN, bw. gel. (ik huldigde, heb gehuldigd), (leenst.) hulde doen, - bewijzen; (fig.) erkennen; de waarheid -; het Opperwezen -. *...IGING, v. (-en), het huldigen; inhuldiging; blijde inkomst.

[Hulk]

Hulk, v. (-en), klein vaartuig; (fig.) schip; de - van staat. *-JE, (B. -N), o. (-s), het levens-.

[Hullen]

Hullen, bw. gel. (ik hulde, heb gehuld), dekken, omwikkelen, kleeden; hij was in eenen mantel gehuld. *...LER, m. (-s), *...STER, v. (-s), bedekker, bedekster. *...LING, v. (-en), dekking, omwikkeling.

[Hulp]

Hulp, v. gmv. bijstand, ondersteuning; - verleenen; om - roepen; dit was eene - in den nood; met Gods -, (wensch); helper, helpster, hij of zij is mij een groote -. *-BEHOEVEND, bn. (-er, -st), (taalk.) een - werkwoord, (als: durven, moeten, mogen, willen). *-BENDE, v. (-n), krijgsvolk dat ter hulpe aanrukt. *-BEURS, v. (...zen), tijdelijke handelsbeurs. *-BRUG, v. (-gen),

[pagina 515]
[p. 515]

tijdelijke brug. *-ELOOS, bn. (...zer, -st, meest -). -HEID, v. gmv. hulpelooze staat. *-KERK, v. (-en), kerk waar tijdelijk de dienst wordt verrigt. *-LIJN, v. (meetk.), lijn tot het voltooijen of verlengen van zekere figenren, die echter niet tot het dadelijk bewijs noodig zijn. *-MIDDEL, o. (-en), (fig.) uitvlugt. *-RIJK, bn. (-er, -st). *-TROEPEN, m. mv. zie HULPBENDE. *-VAARDIG, bn. (-er, -st), bereid te helpen. *-WERKWOORD, *-WOORD, o. (-en), (taalk.). *-ZAAM, bn. (...amer, -st). *-ZEEL, o. (-en), zie HELPZEEL.

[Hulsel]

Hulsel, o. (-s), kapsel; hoofd-.

[Hulst]

Hulst, m. (-en), soort boom. *-BEZIE, v. (...ën). *-BOOM, m. (-en), steekpalm. *-BOSCH, o. (...sschen).

[Hulster]

Hulster, v. (-s), kapster.

[Hulze]

Hulze, v. (-n), bast, peulschil.

[Hum!]

Hum! tw. zie HEM.

[† Humaan]

† Humaan, bn. (...aner, -st), menschlievend, inschikkelijk, gemoedelijk, beschaafd. *...MANIORA, v. mv. voorafgaande studie (tot de hoogere wetenschappen). *...MANISEREN, bw. gel. (ik humaniseerde, heb gehumaniseerd), tot (zedelijk) mensch maken, veredelen, beschaven. *...MANITEIT, v. gmv. menschelijkheid; menschdom. *...MECTEREN, bw. gel. (ik humecteerde, heb gehumecteerd), bevochtigen. *...MEUR, o. (-en), luim; karakter; die man heeft een ongelukkig -. *...MIDITEIT, v. gmv. vochtigheid. *...MILIËREN, bw. gel. (ik humiliëerde, heb gehumiliëerd), vernederen, verlagen. *...MILIANT, bn. vernederend. *...MILIATIE, v. (...ën), vernedering. *...MOR, m. gmv. vocht, nat; (fig.) zinrijkheid (onder eenvoudige woorden); geestige -, zinrijke stijl. *...MORIST, m. (-en) zinrijk schrijver (vol luim en satire). -ISCH, bn. geestig. *...MUS, m. gmv. goede teelgrond; teel-, tuinaarde.

[Hun]

Hun, pers. vnw. - (iets) geven, - schrijven; ik zend het -. *-, bez, vnw. - heer, - kind, - boek; spreekt gij van onze boeken? neen ik spreek van de -nen; de -nen, hunne bloedverwanten *-NER, pers. vnw. gedenk -; zich - erbarmen.

[Hunkeren]

Hunkeren, ow. gel. (ik hunkerde, heb gehunkerd), - naar iets, hevig verlangen, - begeeren; (fig.) hij hunkert naar klappen, hij gedraagt zich slecht, (van een kind). *...ING, v. gmv.

[Hunnebed]

Hunnebed, o. (-den), (gesch.) oude begraafplaatsen in Drenthe, (ook tumuli genoemd).

[Hunnent]

Hunnent, bijw. zij zijn ten -, te huis, in hunne woning. *-WEGE, bijw. in hunnen naam, voor -, namens-, wegens hen.

[Huppelen]

Huppelen, ow. gel. (ik huppelde, heb gehuppeld), kleine sprongen maken (inz. van kinderen); vrolijk -, van vreugde -; de lammeren - in de weide; (fig.) (dicht.) de bergen huppelden. *...AAR, m. -STER, v. (-s), die huppelt; huppelend kind. *...ING, v. (-en).

[Huppen]

Huppen, ow. gel. (ik hupte, heb of ben gehupt), opspringen (op dezelfde plaats).

[Hupsch]

Hupsch, bn. en bijw. (-er, meest -), knap, aardig, fatsoenlijk, welgemanierd; een - mensch; dat was niet - van hem. *-HEID, v. gmv. knapheid; welgemanierdheid.

[pagina 516]
[p. 516]

[Huren]

Huren, bw. gel. (ik huurde, heb gehuurd), iets voor geld ten gebruike of in zijne dienst nemen; een huis -, een rijtuig -; eenen knecht -, eene meid -. *...ING, v. zie HUUR.

[Hurken]

Hurken, v. mv. op de - zitten, met gebogen knieën op den grond zitten. *-, ow. gel. (ik hurkte, heb gehurkt), op de hurken zitten; zich in eenen hoek -.

[Hussaar]

Hussaar, m. zie HUZAAR.

[Hut]

Hut, v. (-ten), boerenwoning; (zeew.) kampanje, (ook) officierskajuit. *-GASTEN, m. mv. (zeew.) matrozen -, officieren die dezelfde kajuit beslapen. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-SELAAR, m., -STER, v. (-s), die hutselt. *-SELEN, bw. gel. (ik hutselde, heb gehutseld), dooreenschudden (van kokend moes enz.). *-SELBEKER, m. (-s), voor dobbelsteenen. *-SELING, v. (-en), schudding. *-SEN, bw. gel. (ik hutste, heb gehutst), zie HUTSELEN.

[Hutspot]

Hutspot, m. gmv. gemengde spijs van wortelen, uijen en vleesch; (fig.) zij werden als - door elkander gegooid, (van vijanden die in verwarring geraken); er - van maken, (van den vijand); den ganschen - ontdekken, achter de knoeijerij komen.

[Huur]

Huur, v. (huren), bedrag -, penningen wegens huur; pachtgeld; de - bedraagt...; ik betaal vijfhonderd gulden - voor dit huis; het huren; eene - sluiten; de - opzeggen; een huis te - slaan, een plankje aanslaan om het huis te huur te bieden; loon (van eenen bediende), mijn knecht verdient 100 gulden -; dienst, huis waar men dient, die meid is daar in eene goede -; in - spelen (in de loterij); huurtijd, de - is ten einde; (regt.) koop breekt -; (fig.) § huwelijk, mijn broeder is in zijne tweede -, voor de tweede maal gehuwd. *-BRIEF, m. (...ven), *-CEDEL, v. (-s), *-CEÊL, v. (...elen), *-CONTRACT, o. (-en), overeenkomst ter zake eener verhuring. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), loterijbriefje dat men in huur speelt. *-DER, m., *-STER, v. (-s), die huurt of pacht. *-GELD, o. (-en), loon voor huur. *-HUIS, o. (...zen), gehuurd huis. *-KAMER, v. (-s). *-KANTOOR, o. (en), - en verhuurkantoor, waar men dienstboden enz. kan huren, bevragen enz. *-KOETS, v. (-en). -IER, m. (-s). *-LAKKEI, m. (-jen, B. -en). *-LING, m. en v. (-en), gehuurde bediende, -krijgsman; bedienden zijn slechts -en, derhalve niet trouw aan hunne meesters. *-LOON, o. (-en). *-MOORDENAAR, m. (...aren), gehuurde moordenaar. *-PAARD, o. (-en). *-PENNING, m. gmv. godspenning (bij het huren gegeven). -EN, mv. geld voor eene gehuurde woning. *-RIJTUIG, o. (-en).

[Huursman]

Huursman, m. (...lieden), huurder.

[Huurvracht]

Huurvracht, v. bedongene vracht van een vaartuig. *...WAGEN, m. (-s).

[Huwbaar]

Huwbaar, bn. geschikt (door de jaren) om te huwen; den huwbaren ouderdom bereikt hebben; een - meisje. *-HEID, v. gmv.

[Huwelijk]

Huwelijk, o. (-en), echt, echtvereeniging, -verbond; in het - treden, zich in het - begeven; buiten - geboren, onecht; ten - vragen; een - doen; morganatisch -, met de linkerhand; (spr.) -en worden in den hemel gesloten.

[Huwelijksband]

Huwelijksband, m. (-en). *...BED, o. gmv. *...BELOFTE, v. gmv.

[pagina 517]
[p. 517]

*...BERIGT, o. *...AANKONDIGING, *...ADVERTENTIE, v. (...ën). *...CONTRACT, o. (-en). *...FEEST, o. (-en), bruiloft, inzegening. *...FUIK, v. (-en), net.

[Huwelijksch]

Huwelijksch, bn. het huwelijk betreffende; kantoor voor -e zaken; -e voorwaarden.

[Huwelijksgeluk]

Huwelijksgeluk, o. gmv. *...GIFT, v. (-en). *...GOD, m. (-en), (fab.) Hymen. -IN, v. (-nen). *...INSCHRIJVING, v. gmv. ondertrouw. *...GOED, o. (-eren), uitzet, bruidsgeschenk. *...KNOOP, m. (-en). *...LIEFDE, *...MIN, v. gmv. *...NET, o. (-ten). *...PAK, o. (-ken). *...PLIGT, m. (-en). *...TROUW, m. gmv. *...ZEGEN, m. gmv.

[Huwen]

Huwen, bw. en ow. gel. (ik huwde, heb of ben gehuwd), trouwen, in den echten staat treden, paren, (ook fig.) een gehuwd paar.

[Huzaar]

Huzaar, m. (...aren), soldaat te paard dienende.

[Huzaren-aanval]

Huzaren-aanval, m. (-len). *...MUZIEK, v. *...PARADE, v.

[Hyacinth]

Hyacinth, m. (-en), zekere bloem, lelie-achtig bolgewas.

[† Hyaden]

† Hyaden, mv. het Regengesternte, eene groep sterren.

[Hyaena]

Hyaena, v. (-as), verscheurend dier.

[Hyalith]

Hyalith, o. glasopaal (zekere delfstof). *...LOGRAPHIE, v. kunst om teekeningen op glasplaten te etsen en af te drukken. *...LURGIE, v. glasbereidingskunst.

[† Hybride]

† Hybride, m. (-n), bastaardvrucht, bastaardplant.

[† Hydatiden]

† Hydatiden, mv. blaaswormen.

[† Hydra]

† Hydra, v. (-as) waterslang; (fig.) monster. *...DRAAT, o. (scheik.) verbinding van water met eene basis of een zuur.

[† Hydraulica]

† Hydraulica, v. gmv. wetenschap die de vloeistoffen beschouwt in den toestand van evenwigt en beweging. *...LISCH, bn. -e kalk, -e mortel, -e cement, -e tras, metselspecie die onder water hard wordt; -e pers, waterpers (waarmede eene verbazende drukking kan te weeg gebragt worden); -e ram, waterram.

[† Hydrocyanzuur]

† Hydrocyanzuur, o. (scheik.) blaauwzuur. *...DYNAMICA, v. leer van de beweging der vochten. *...ELECTRISCH, bn. -e stroom. *...ELECTRISEERMACHINE, v. stoom-electriseermachine. *...GENIUM, o, waterstof. *...GEOLOGIE, v. leer van de vorming der oppervlakte van de aarde door den invloed van het water. *...GRAPHIE, v. waterbeschrijving; (aardr.) kennis van het water op de oppervlakte der aarde. *...LOGIE, v. beschrijving der (inz. mineraal-) wateren. *...MECHANISCH, bn. -e pers, waterpers. *...METEOREN, o. mv. waterige luchtverhevelingen. *...METER, m. (-s), vochtweger (werktuig). *...OXYGEENGAS, o. mengsel van waterstof en zuurstof. *...PATHIE, *...THERAPIE, v. watergeneeskunde, geneeswijze hoofdzakelijk door de behandeling met koud water. *...PHAAN, o. wereldoog, zekere kiezelsteensoort *...STATICA, v. leer van het evenwigt der vloeistoffen. *...STATISCH, bn. -e balans; -e pers.

[† Hyetometer]

† Hyetometer, m. (-s), regenmeter (werktuig).

[† Hygiène]

† Hygiène, v. gezondheidsleer. *...NISCH, bn. -e maatregelen, (in het belang van den openbaren gezondheidstoestand).

[† Hygrometer]

† Hygrometer, m. (-s), *...SCOOP, m. (...open), vochtigheidsmeter (toestel).

[pagina 518]
[p. 518]

[† Hylologie]

† Hylologie, v. leer der stof; leer betreffende de chemische bestanddeelen der ligchamen.

[† Hyperbool]

† Hyperbool, m. (...olen), (wisk.) kegeldoorsnede.

[† Hyperion]

† Hyperion, m. (oudt.) bijnaam van de zon.

[† Hypothenusa]

† Hypothenusa, v. (...en) (meetk.) schuine zijde in den regthoekigen driehoek. *...THESE, v. (-n), als waarheid aangenomen stelling.

[† Hypsometrie]

† Hypsometrie, v. hoogtemeting.

voetnoot1)
Voor de vervoeging der met HEEN zamengestelde werkwoorden, zie de oorspronkelijke werkwoorden, als: voor HEENBRENGEN BRENGEN, enz.

voetnoot1)
Kortheidshalve is bij de met HER zamengestalde werkwoorden de vervoeging niet opgegeven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken