Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

H.

[H]

H, v. 8e letter van het alfabet; H.M., Hare Majesteit; HH. MM., Hunne Majesteiten; de HH., de Heeren; H.S., handschrift of Heilige Schrift; H.E.G., Hoog-Edel-Gestrenge; H.E.G.A., Hun-Edel-Groot-Achtbaren; H.E.A., Hun-Edel-Achtbaren; HD., Hoogstdezelve, Hoogstdeszelfs, Hoogstderzelver; H.K.H., Hare Koninklijke Hoogheid; HH. KK. HH,, Hunne of Hare Koninklijke Hoogheden; H.K.M., Hare Koninklijke Majesteit; HH. KK. MM, Hunne Koninklijke Majesteiten; H. KK. H., Hare Keizerlijke en Koninklijke Majesteit; HH. KK. HH., Hunne Keizerlijke en Koninklijke Majesteiten; H.W.G., Hoog-Wel-Geboren; H.R.R., het Heilige Roomsche Rijk; H.L., hoc loco, van -, op deze plaats.

[Ha]

Ha, tw. ha, ha! (om het lagchen uit te drukken).

[Haaf]

Haaf, v. zie HAVE.

[Haag]

Haag, v. (hagen), hegge; eene digte -; (spr.) het roer in de - steken, wegloopen, deserteren; den -, (verkorting van 's Gravenhage). *-, (fig.) rij. *-APPEL, m. (-s, -en). -BOOM, m. (-en). *-BES, v. (-sen). *-BEZIE, v. (...ën). *-BEUK, m. (-en), soort beukenboom. *-BOSCH, o. (...sschen), struik. *-DIS, v. zie HAGEDIS.

[pagina 453]
[p. 453]

*-DOORN, m. zie HAGEDOORN. *-EIK, m. (-en), lage eikenboom, steeneik. *-MES, o. (-sen), snoeimes. *-SCH, bn. van 's Gravenhage.

[Haai]

Haai, m. (-jen), zekere groote roofvisch; (fig.) hij is naar de -jen, hij is verloren; er zijn -jen op de kust, er is gevaar.

[Haak]

Haak, m. (...aken), ijzeren of koperen werktuig (met of zonder steel om iets tot zich te trekken of er aan op te hangen); zie de zamenst., als: ANKERHAAK, BOOTSHAAK, PUTHAAK enz.; (timm.) winkelhaak; in den - schaven; (fig.) iets aan den - hangen, eene zaak opgeven, (ook) op de lange baan schuiven; dat is niet in den -, dat is niet zoo als het behoort; (naaist.) haken en oogen, kleine koperen haakjes en ringetjes; de wereld is vol haken en oogen, vol wederwaardigheden, vol twist en tweedragt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), van haken voorzien, (ook fig.). *-BAND, m. (-en), band -, ring met haken. *-BEENTJE, (B. -N), o. (-s), hakig beentje. *-BLOK, o. (-ken). *-BOUT, m. (-en). *-BUS, v. (-sen), soort vuurwapen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haak. -s, mv. tusschen -, parenthesis; (fig.) tusschen twee -s, in vertrouwen er bij opgemerkt. *-JESMAKER, m. (-s). *-LASCH, v. (...lasschen), (timm.) vergaring. *-NOOT, v. (-en), (muz.). *-PLOEG, m. (-en), soort ploeg met eenen haak. *-S, *-SWIJS, bijw. (timm.) behoorlijk naar den winkelhaak; - werken. *-VORMIG, bn. *-WERKSTER, v. (-s). *-WORMEN, m. mv. ingewandswormen.

[Haal]

Haal, m. (halen), trek (met de schrijfpen); op-, neder-; ruk; trekking; (fig.) vlugt; aan den - gaan. *-, v. keukenhaak met ketting. *-BIER, o. (-en), dat bij pinten wordt uitverkocht; slecht bier. *-BOOM, m. (-en), ijzeren stang waaraan de (keuken)haak wordt opgehangen. *-KAN, v. (-nen), gebruikt tot het inhalen van drank, olie enz. *-KETTING, m. (-en), keukenschoorsteenketting. *-, *-MAAT, v. zie HAALKAN. *-OVER, m. gmv. jong zeeman. *-STEEN, m. (-en), sluissteen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine trek, krul. *-WIJN, m. gmv. slijterswijn.

[Haam]

Haam, o. (B.m. en o.), (hamen), halsband (van een paard).

[Haan]

Haan, m. (hanen), mannetjesvogel (inz. eener hen); kapoen; eenen - snijden, ontmannen; (fig.) zijn - kraait koning, hij behaalt de overwinning; daar kraait geen - meer naar, dat is een verloren zaak, dat is gevlogen; den rooden - laten kraaijen, een schip in brand steken; den gebraden - spelen, den grooten heer uithangen; de - op een toren, een haan van koper op eene torenspits (windwijzer); klep op de kruidpan (van een geweer); sleutel (van eene kraan). *-DER, m. (-s), korf om vruchten in te zamelen. *-STEEN, m. (-en), ingewandsteen (der hanen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine haan; (fig.) voorvechter, voorvechtster.

[Haar]

Haar, pers. vnw. zeg, geef -, (aan haar); ik zie, roep -; zie ZIJ. *-, bez. vnw. - man, - kind, zie HARE. *-, (B. HAIR), o. (haren), ruigte op de huid (van dieren en menschen; inz. op het hoofd), grof -, zacht -, ros -; grijs -, blond -, zwart -; het - snijden, - dunnen; zijne haren vallen uit; wild -, (in den neus, in het oor); loshangende haren; valsch -; (fig.) zorg maakt grijze haren;

[pagina 454]
[p. 454]

geen - op mijn hoofd dat er aan denkt; geen - breed van zijn plan afwijken; het scheelde geen - breed of ...; de haren rezen mij te berge van angst; - op de tanden hebben, niet vervaard zijn, durven spreken; er is geen goed - aan hem, hij deugt niets; zij gelijken elkander op een -, volkomen; met de handen in het - zitten, in grooten angst verkeeren; hij weet er geen - (niets) van; dat is bij de haren er bij getrokken, dat is gedwongen, gezocht. *-ACHTIG, bn. naar haar gelijkende. *-BAND, m. (-en), lint om in de haren te vlechten; wrong. *-BLES, v. (-sen), vlok haar. *-BORSTEL, m. (-s.), -TJE, (B. -N), o. *-BOS, m. (-sen), bos haren. *-BUIS, v. (...zen), -JE, (B. -N), o. (-s), (nat.) zeer naauw glazen buisje.

[Haard]

Haard, m. (-en), stookplaats (met rooster), fornuis; een engelsche -, beweegbare toestel (gewoonlijk van gepolijst ijzer) om te stoken; spr. eigen - is goud waard, men is nergens beter dan te huis; in het hoekje van den -, aan den huiselijken -, de gemeene -, de salon, de koffijzaal, gelagkamer (in eene herberg). *-ASCH, v. gmv. gewone asch. *-GELD, o. (-en), belasting op de haardsteden. *-GODEN, m. mv. (fab.) zie HUISGODEN. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haard. *-IJZER, o. (-s), vuurijzer, rooster.

[Haardoek]

Haardoek, m. (-en), haren doek; (ook) doek om het gesneden haar op te vangen, kapdoek.

[Haardplaat]

Haardplaat, v. (...aten). *-s, v. (-en). *...STEDE, v. (-n), stookplaats; (fig.) woning, verblijf; voor -n en altaren vechten, voor zijn vaderland strijden; naar zijne -n terugkeeren. -GELD, o. schoorsteengeld.

[Haarkam]

Haarkam, m. (-men). *...KIES, o. zekere delfstof. *...KLEIN, bijw. in alle bijzonderheden; alles - vertellen. *...KLOVEN, ow. gel. (ik haarkloofde, heb gehaarkloofd), kleingeestig onderzoeken, uitpluizen, vitten. *...KLOVER, m. (-s), *...KLOOFSTER, v. (-s), uitpluizer, vitter, vitster. -IJ, v. (-en), uitpluizing, vitterij. *...KNIPPER, m. (-s), kapper. *...LOK, v. (-ken), bosje -, bundeltje haar, krul. *...LOOS, bn. zonder haar, beroofd van haar. *...MOS, o. (plant.) vedermos, vrouwenhaar. *...NAALD, v. (-en), *...SPELD, v. (-en), langwerpig -, gebogen -, dun ijzerdraad om de haren aaneen te houden. *...NET, o. (-ten), -JE, (B. -N), o. (-s), netje bewerkt om de haren er in op te houden. *...PIJN, v. gmv. onaangenaam gevoel na een dag of nacht in brasserij doorgebragt. *...PLUIS, o. gmv. wollen pluis of haartjes. *...POEDER, o. (-s). *...ROOK, m. gmv. veenrook. *...SNIJDEN, o. gmv. *...SNIJDER, m. (-s), kapper. *...SNOER, o. (-en). *...STAR, *...STER, v. (-ren), staartster. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine haarvezel; hij weet alles op een - (zeer naauwkeurig). *...TOOISEL, o. (-s), kapsel. *...TANGETJE, (B. -N), o. (-s). *...TREKKER, m. (-s). *...TRENS, v. (-en), gevlochten haarvlokken. *...TUIT, v. (-en). *...VISCH, m. (...visschen), zekere visch. *...VEZEL, v. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s). *...VLECHT, v. (-en). *...VLECHTER, m. (-s). *...VLECHTSTER, v. (-s). *...WORM, m. (B.v.), gmv. zekere huidziekte, schurft. *...WORTEL, m. (-s), wortel der haren. *...ZIEKTE, v. (-n).

[Haas]

Haas, m. (hazen), zeker viervoetig dier; eenen - jagen, er jagt op maken; (spr.) veel honden zijn der hazen dood, voor overmagt

[pagina 455]
[p. 455]

moet men wijken. *-, (slag.) zeker deel van het rund; naam van een sterrebeeld. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haas; - over, soort gymnastisch kinderspel.

[Haast]

Haast, m. gmv. spoed, snelheid, gezwindheid, ijl, drift; - hebben, - maken; hoe meer - hoe minder spoed, overijling bederft eene zaak. *-, bijw. spoedig, weldra; bijna; kunt gij -? ik ware - (bijna) gevallen; - komt de winter. *-EN (ZICH), ww. gel. (ik haastte mij, heb mij gehaast), zich spoeden, ijlen, snellen; haast u langzaam, doe alles met overleg. -, bw. gij moet mij niet zoo -; zijt gij zoo gehaast? hebt gij zoo weinig tijd om te wachten? *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), ijlend, spoedig, driftig, opvliegend, met spoed, vaardiglijk; -e luî (lieden) zijn geen verraders, wie driftig is van aard gebruikt geen omwegen; - gebakerd (driftig van aard) zijn. -LIJK, bijw. *-IGHEID, v. gmv. overijling, drift, haast.

[Haat]

Haat, m. gmv. gevoel van diepen afkeer, vijandschap, wrok; - opvatten, - voeden - toedragen, - toonen, - aan den dag leggen. *-DRAGEND, bn. wrokkend; een - mensch, die steeds haat blijft voeden. -HEID, v. gmv. wrok, wraakzucht. *-STER, v. (-s), vijandin, die steeds haat.

[Haauwtje]

Haauwtje, (B. *-N), o. (-s), (plant.) soort bloembol.

[† Habeas-corpus-acte]

† Habeas-corpus-acte, v. engelsche wet van 1679 (sedert ook elders ingevoerd), volgens welke iem. die in hechtenis genomen is, binnen 24 uren na zijne aanhouding voor den bevoegden regter moet staan.

[† Habilleren]

† Habilleren, bw. gel. (ik habilleerde, heb gehabilleerd), kleeden. *...BILE, *...BIEL, bn. bekwaam, behendig; bevoegd. *...BILITEIT, v. gmv. bekwaamheid, behendigheid. *...BILITEREN (ZICH), ww. gel. zich geschikt of bewaam maken. *..BITUDE, v. (-n), gewoonte. *...BITUEEL, bn. en bijw. gewoonlijk. *...BITUÉ, m. (-s), gewoon bezoeker (in een koffijhuis, eenen schouwburg enz.).

[† Hach]

† Hach, v. gmv. *-JE, (B. *-JEN, *-TJEN), o. gmv. balddadig kind; het is een -! (fig.) het leven; er het - bij inschieten; het - laten varen, de prooi loslaten. *-T, v. (-en), brok, een - brood.

[† Haematine]

† Haematine, v. bloedrood, kleurstof in het bloed.

[† Haemodinamometer]

† Haemodinamometer, m. (-s), bloedskrachtmeter (werktuig).

[† Haemorrhoïden]

† Haemorrhoïden, v. mv. aanbeijen.

[† Haeresie]

† Haeresie, v. ketterij.

[Haft]

Haft, o. (-en), dagvlieg (die slechts één dag leeft); (fig.) zoo dik als -, digt bezaaid, opgestapeld.

[Hagchelijk]

Hagchelijk, bn. en bijw. (-er, -st), gevaarlijk, netelig. *-HEID, v. gmv. gevaar, het gevaarlijke, neteligheid.

[Hagedis]

Hagedis, v. (-sen), langstaartig viervoetig dier. *...DOORN, m. (-en), doornachtig heestergewas.

[Hagel]

Hagel, m. gmv. bevrozene regendroppels; looden stukjes of bolletjes om te schieten (inz. op de vogeljagt). *-BUI, v. (-jen), digte vlaag van hagelsteenen; (fig.) eene - van kogels, van steenen. *-EN, onp. w. gel. (het hagelde, heeft gehageld), het vallen van hagel; (fig.) in digte massa neêrvallen; het hagelde slagen op zijn lijf; het

[pagina 456]
[p. 456]

hagelde steenen. *-GANS, v. (...zen), soort water- of wilde gans. *-SLAG, m. gmv. schade -, verwoesting door den hagel; verzekering tegen -. *-STEEN, m. (-en), bevrozen regendroppel uit de lucht gevallen. *-TASCH, v. (tasschen), zak om den (schiet)hagel er in te bewaren. *-WIT, bn. zeer wit.

[↑ Hagen]

↑ Hagen, ow. zie BEHAGEN, ↑ *-DEVELD, bn. behagelijk; uitstekend.

[↑ Haid]

↑ Haid, v. (-s), oud-friesche vlaktemaat.

[Hair]

Hair, o. zie HAAR.

[Hak]

Hak, v. (-ken), houweel; hiel (van eenen schoen of eene laars); (fig.) iem. op de hakken zitten, hem achterna zitten (bij den arbeid). *-, m. houw, snede; zie HOUTHAK; (spr.) van den - op den tak, van het eene op het andere, onbestendig, wild. *-BANK, v. (-en), (bij slagers). *-BIJL, v. (-en), groote bijl. *-BLOK, o. (-ken), slagersblok (om vleesch fijn te hakken); (ook kuipersblok). *-BORD, o. (-en), houten plankje tot vleeschhakken; (oudt.) zeker harpje; (fig.) slecht instrument; (bouwk.) bovenlijst, fries; (zeew.) bovendeel van den achtersteven. *-BOSCH, o. (...sschen), kreupelbosch. *-JE, (B. -N), o. (-s), hieltje.

[Haken]

Haken, bw. en ow. gel. (ik haakte, heb gehaakt), vast maken; grijpen (met eenen haak); knoopen met een haakje (vrouwen-handwerk), een boordje -; aan iets blijven -; (fig.) verlangen, naar iets -. *...KING, v. het haken.

[Hakkebord]

Hakkebord, o. zie HAKBORD. *...LAAR, m. (-s, ...aren), -STER, v. (-s), stamelaar; sukkelaar, -ster. *...LARIJ, v. (-en), stottering. *...LEN, ow. en bw. gel. (ik hakkelde, heb gehakkeld), stotteren; aan stukjes hakken. *...LING, v. het hakkelen, hakkelarij.

[Hakkelbout]

Hakkelbout, m. en v. (-en), *...KEES, (...zen), *...TONG, (-en), m. en v. stamelaar, -ster, (spotnaam).

[Hakken]

Hakken, bw. gel. (ik hakte, heb gehakt), met den scherpen kant (van eene bijl of een mes) op iets slaan; hout -, vleesch -; (fig.) den vijand in de pan -, hem op de vlugt drijven.

[↑ Hakkenei]

↑ Hakkenei, v. (-en), paard, merrie, telganger.

[Hakker]

Hakker, m. (-s), hij die hakt. *...KETEREN, ow. gel. (ik hakketeerde, heb gehakketeerd), kibbelen, krakeelen. *...KETEERDER, m. ...STER, v. (-s), kibbelaar, -ster. *...KETERING, v. (-en), twist, kibbelarij. *...KING, v. het hakken.

[Hakleder]

Hakleder, o. gmv. hielleder. *...MES, o. (-sen), *...MOES, o. gmv. kleingehakte groente. *...PAP, v. gmv. lepelpap. *...SEL, o. gmv. kleingehakt stroo; (ook) gehakt (vleesch). *...STROO, o. gmv. *...STUK, o. (-ken), (schoenm.) hieltje. *...TIJD, m. gmv. tijd voor de boomvelling. *...VLEESCH, o. gmv.

[Hal]

Hal, v. (-len), overdekte verkoopplaats; (oudt.) ridderzaal; zie de zamenst., als: SAAIHAL, LAKENHAL, VLEESCHHAL enz. *-, o. bevrozen plek in den grond. *-BANK, v. (-en), bank -, staanplaats in de hal. *-BEWAARDER, m. (-s), opzigter der hal.

[Halen]

Halen, bw. gel. (ik haalde, heb gehaald), trekken; (ergens van daan) nemen; iets gaan -, laten -; haal uwen broeder van school;

[pagina 457]
[p. 457]

zie AANHALEN. AFHALEN, INHALEN, UITHALEN enz.; adem -; een kind -, eene vrouw verlossen; in dien winkel haal ik alles; (fig.) zou ik de schuit nog -? zou ik niet te laat komen? men vreest dat de zieke den avond niet haalt, niet tot den avond leeft; men ziet hem overal waar wat te - (schrapen) is; er is geen eer bij te -, (verwerven); alles overhoop -, onderst boven werpen; dit haalt er niet bij, is er niet bij te vergelijken; waar haalt hij het van daan? hoe verzint hij het? die baal haalt de 50 pond niet, weegt geen 50 pond; (zeew.) water -, de watervaten vullen; het anker te huis -, ophalen; de duivel hale mij als..., (vloek); oude koeijen uit de sloot -, half vergeten zaken weder oprakelen; zich (iets) op den hals -, (altijd in kwaden zin) zich zelven eenig ongeval veroorzaken.

[Half]

Half, bn. en bijw. in twee gelijke deelen gesplitst; een - pond, een halve gulden; deze klok slaat de halve uren; (muz.) een halve toon; een halve broeder, - zuster, stiefbroeder, -zuster; halve laarsjes, laarzen die slechts even over den enkel komen; (fab.)-paard-mensch; de halve maan, (ook) standaard der Turken; (fig.) het Turksche rijk; een halvesteens muur, van 1/2 dikte; een halven cirkel beschrijven (vormen); het vat is - (op de helft) vol; (fig.) hij verstaat mij met een - woord, (zeer spoedig, gemakkelijk); - October (de 15de); - een (uur), 12 1/2 uur; - vijf, 4 1/2 uur; - geopend, - open; eene halve quadrille, vier dansers; (fab.) een halve god, god in de derde klas der goden; (ook) held; (iets) ten halve doen; een halve (onvoldoende, niet beslissende) maatregel; dit staat mij maar - (volstrekt niet) aan. *-BEWIJS, o. (regt.) een begin van bewijs. *-CIRKELVORMIG, bn. *-DEELIG, bn. (meetk.). *-DEK, o. (-ken), (zeew.). *-DOEK, o. gmv. demi-drap. *-DOOD, bn. - van angst, - van schrik. *-DRONKEN, bn. *-DOEN, ow. onr. (ik deed half, heb halfgedaan), voor de helft deel nemen, portie staan (in een spel). *-EBBE, v. gmv. *-EILAND, o. (-en), schiereiland. *-GELEERDE, m. (-n), onvolkomen geleerde. *-GEZIGT, o. (-en), (schild.) profiel. *-GOD, m. zie op HALF. *-HEMD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), overhemd, (ook) engelsch hemd. *-JAAR, o. (...aren), zes maanden. *-JARIG, bn. van zes maanden, zesmaandelijksch. *-MAN, m. (-nen), hermaphrodiet. *-MENSCH, o. (-en). *-WIJF, o. (...ven). *-METAAL, o. (...alen), (als: kwik, bismuth enz.). *-OPEN, bn. ten halve geopend. *-RIJP, bn. *-ROND, o. (-en), (aardr.) het oostelijk -, westelijk -, † hemispheer. *-SCHADUW, v. (schild.). *-SCHILDEN, o. mv. voorvleugels der kevers. *-SLACHTIG, bn. van twee geslachten, - soorten, amphibie. *-SLAG, m. *-STEEK, m. (...eken). *-TER, m. zie HALSTER. *-VASTEN, v. gmv. (r.k.) feesttijd vóór Paschen. *-VENSTER, o. (bouwk.). *-VERHEVEN, bn. bas-relief; (beeldh.) - beeldwerk. *-VLAK, o. (schild.). *-VLEUGELIGEN, m. mv. zekere insekten. *-WIND, m. gmv. (zeew.). *-ZIJDEN, bn. - damast.

[† Hallel]

† Hallel, o. (-s), *-UJA, o. (-as), lofzang.

[† Hallo-gas]

† Hallo-gas, o. zeker draagbaar gas ter verlichting gebezigd, naar den uitvinder genoemd.

[† Hallucinatie]

† Hallucinatie, v. (...ën), vizioen.

[Halm]

Halm, m. (-en), scheut; aar (van koren); buis; de -en tot scho-

[pagina 458]
[p. 458]

ven binden. *-KNOOP, m. (-en), holle korenaar. *-STEEL, m. (...elen). *-STROO, o. gmv. gedorschte halmen, riet. *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine dunne halm.

[† Halo]

† Halo, m. (-os), luchtverschijnsel, gekleurde kring om de zon.

[† Halochemie]

† Halochemie, v. gmv. de scheikunde en de geschiedenis der zouten. *...METER, *...SCOOP, m. zoutmeter (werktuig).

[Hals]

Hals, m. (B. ook v.), (...zen), deel van het ligchaam tusschen het hoofd en de schouders, buitenzijde der keel; nek; (ook nog van enkele voorwerpen, b.v. de - eener flesch, eener viool); - van een hemd; (zeew.) kluiver-, bezaans-; den - omdraaijen; den - breken; om - brengen, dooden; om - raken, omkomen; (ook fig.) dat zal u den - breken, in het verderf storten; § als gij het weêr doet breek ik u den -; iem. om den - vallen, omhelzen; op den - gevangen zitten, wegens eene misdaad met doodstraf bedreigd; het met zijnen - betalen, zijn leven er bij inschieten; - over kop, overhaast. *-, (fig.) onnoozel mensch; die arme -, bloed. *-ADER, v. (-en, -s). *-BAND, m. (-en), een koperen - (van eenen hond); (ook) halssieraad. *-BEUGEL, m. (-s), ijzeren ring om den hals der galeiboeven. *-BLOK, o. (zeew.), (-ken). *-BREKEND, bn. hoogstgevaarlijk. *-DOEK, m. (-en), cravate (van mannen); omslagdoek (van vrouwen). *-GAT, o. (-en). *-GEDING, o. (-en), lijfstraffelijk geding. *-GEREGT, o. criminele regtbank; - teregtzitting. *-GEZWEL, o. (-len), (gen.) zweer aan den hals. *-HAAK, v. (...haken), ↑ *-HEER, m. (-en), opperregter. *-JICHT, v. gmv. *-IJZER, o. (-s), zie HALSBEUGEL. *-KETEN, v. (-s), *-KETTING, m. (-en), sieraad. *-KLAMP, m. (zeew.) *-KLIER, v. (-en). *-KRAAG, m. (...kragen), losse kraag; (oudt.) ring-, ridderkraag; dameskraag. *-KRUIS, o. (...zen), sieraad. *-KWABBE, v. (-n), (der runderen). *-REGT, o. gmv. voltrekking der doodstraf; er wordt heden - gehouden. *-REGTER, m. (-s), criminele regter. *-REGTERLIJK, bn. lijfstraffelijk. *-RIEM, m. (-en). *-SIERAAD, o. (...aden). *-SPIER, v. (-en). *-STARRIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. hardnekkig. *-STARRIGHEID, v. gmv. hardnekkigheid, stijfhoofdigheid. *-STRAF, v. gmv. doodstraf.

[Halster]

Halster, m. (-s), halsriem der paarden; den - afwerpen; bij den - leiden.

[Halsstreng]

Halsstreng, v. (-en), halsriem. *...STUK, o. tot de oude wapenrustingen behoorende; (slag.) van geslagt vee; (naaist. en kleêrm.) aan een hemd of rok. *...TALIE, v. (...ën), (zeew.). *...VRIEND, m. (-en), boezemvriend. *...ZAAK, v. zie HALSGEDING. *...ZEEL, m. hennepzeel.

[Halt!]

Halt! tw. (kommando-woord), sta! staat stil; houdt op; - maken, - houden.

[Halters]

Halters, m. mv. handkogels (bij de gymnastische oefeningen).

[† Halurgie]

† Halurgie, v. gmv. kennis der zoutwerken; leer van het zout-zieden.

[Halve]

Halve, bijw. ter oorzake van, om reden van, duidelijkheids-; ten wille van, mijnent-, zijnent-; zie verder HALF.

[Halveren]

Halveren, bw. gel. (ik halveerde, heb gehalveerd), in tweeën deelen; (rek.) door twee deelen.

[pagina 459]
[p. 459]

[Halzen]

Halzen, ow. gel. (ik halsde, heb gehalsd), (zeew.) wenden; (fig.) zich afwerken.

[Ham]

Ham, v. (-men), mager deel van het varken; eene westfaalsche -. *-METJE, (B. -N), o. (-s). *-MEBEEN, o. (-deren). *-MEVET, o. gmv.

[Hamei]

Hamei, v. (-jen, B. -en), uiterste slagboom.

[Hamel]

Hamel, m. (-s), mannetje van een schaap. *-VLEESCH, o. gmv.

[Hamer]

Hamer, m. (-s), werktuig geschikt om spijkers in te slaan, te kloppen en te smeden; tusschen - en aanbeeld (in groote verlegenheid) zijn; (uitroep) wat - is dat! *-BAARHEID, v. gmv. eigenschap van sommige ligchamen dat hunne vormen door hamerslagen eene duurzame verandering ondergaan. *-BIJL, v. (-en), kuipersdissel. *-EN, ow. gel. (ik hamerde, heb gehamerd), kloppen met den hamer; aanhoudend kloppen op iets. *-SLAG, m. (-en), slag van den hamer; - houden, op de maat (het ijzer) smeden; (fig.) naar rangorde spreken. -, o. afval -, schilfers van ijzer. *-STEEL, m. (-en), handvatsel van den hamer. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine hamer; opstaand zaadspiertje eener bloem; deel van eene klaviersnaar. *-VISCH, m. (...visschen).

[Hamster]

Hamster, m. (-s), zeker knaagdier.

[Hand]

Hand, v. (-en), ligchaamsdeel dat zich uitstrekt van den pols tot het uiteinde der vingers; de vlakke -, de platte -, het binnendeel; de rug (het buitendeel) der -; iem. de - geven, - reiken; eene fraaije - schrijven, fraaije letters maken, goed -, duidelijk schrijven; deel aan onderscheidene werktuigen, - van een anker, de -en eener weegschaal; de -en opleggen, zegenen; (r.k.) wijden (tot het priesterambt); eene valsche - maken, iemands handteekening namaken (met oneerlijke bedoelingen); in 's vijands - vallen; de - leenen, tot iets medewerken; het is in mijne -en, in mijne magt; van hooger -, in naam der regering, van den koning; de hoogere hand, de eereplaats, de voorrang; regterzijde naast iemand; de -en in de zijde steken; iem. iets aan de - geven, eene gelegenheid verschaffen om iets te verrigten, een beroep bezorgen; (fig.) goederen in de doode -, goederen van zedelijke ligchamen of gestichten; iem. de - boven het hoofd houden, beschermen; de - van iem. aftrekken, hem niet langer begunstigen; de -en te huis houden, iem. niet feitelijk aanvallen, (ook) zich met iets niets bemoeijen; de -en vol (veel te doen) hebben; iem. op de -en zien, de oogen op iemands handen gevestigd houden, (ook fig.) hem naauwkeurig gadeslaan; van de - in den tand leven, een sober inkomen hebben; § twee -en op één buik, in alles het eens zijn (inz. ten kwade); uit de eerste -, (kooph.) van den eersten voortbrenger, - planter, - fabriekant; (fig.) het goedkoopst; aan de - laten, den makelaar met de order belast laten; van goeder - (uit eene goede bron) weten; bij de -, digt bij, (ook) behendig, bedreven, listig; zie BIJDEHANDSCH; iets bij de - nemen, een beroep kiezen; (aan iets) de - slaan, (er aan) beginnen, (ook) schenden; de laatste - (aan iets) leggen, het voltooijen; de - ligten (met iets), gemakkelijk maken; goedkoop weggeven; gewapender-; (fig.) iem. de -en binden,

[pagina 460]
[p. 460]

hem beletten iets te doen; (kaartsp.) voor of achter de - zijn, het eerst -, het laatst uitspelen; aan de winnende - zijn, winnen; iets uit - en geven, in regten laten vervolgen; iem. in de - komen, hem behulpzaam zijn; in de -, uit de - vallen, meêvallen, tegenvallen; beter -, slechter uitkomen dan men dacht; men kan geen ijzer met -en breken, het onmogelijke kan men niet doen; met de - over zijn hart strijken, afschuiven, in het beursje blazen; de - in iets hebben, er heimelijk deel aan nemen; medehelpen; -en uit de mouw steken, ijverig beginnen mede te werken; met de -en in den schoot zitten, werkeloos iets toezien; (spr.) als de eene - de andere wascht worden zij beide schoon, elkander bijstaan is pligtmatig en nuttig; de winter is op - of op-en (is nabij); onder de -, in stilte, verborgen; (ook) zonder tusschenkomst van een derde; uit de - (te koop), door eene bijzondere gelegenheid; (iets) uit de - eten; het neemt -over - (langzamerhand) toe; iem. geld op - geven, bij den aankoop van iets als wederkeerige verbindtenis; om de - (van een meisje) vragen, haar ten huwelijk vragen; ik geef er u mijne - op, ik beloof het u plegtig; de -en aan zich zelven slaan, zich om het leven brengen; (iem.) de - bieden tot, behulpzaam zijn; de sterke -, de hulp der geregtsdienaars; aan de betere - zijn, beginnen te herstellen van eene ziekte; iem. onder -en nemen, hem (over zijn gedrag) onderhouden, berispen; het verzoek is gewezen van de - (afgeslagen); het loopt over de -, het is drok; ik neem het met beide -en aan, ik neem het verheugd of volgaarne aan. *-BEKKEN, o. (-s). *-BERRIE, *-BURRIE, v. (...ën), platte schraag. *-BEUGEL, m. (-s). *-BIEDING, v. (regt.) hulp der geregtsdienaars. *-BIJBEL, m. (-s), kleine bijbel. *-BIJL, v. (-en), kleine bijl. *-BLAKER, m. (-s). *-BOEI, v. (-jen, B. -en). *-BOEK, o. (-en), boek over eenige wetenschap of kunst tot dagelijksche raadpleging geschikt, manuel, vade-mecum. *-BOOG, m. (...bogen), die met de hand gespannen wordt. *-BOOM, m. (-en), hefboom; (ook) schippersboom. *-BOOR, v. (...boren), kleine boor. *-BREED, bn. zoo breed als eene hand. -TE, v. (-n), breedte der hand. *-DADIG, bn. met de hand aangrijpende; (ook) medepligtig. -E, m. en v. (-n), medepligtige. *-DOEK, m. (-en).

[Handel]

Handel, m. gmv. onderlinge koop en verkoop of ruil (van goederen, waarden enz.); - drijven, uitoefenen; de wetten op den -; de - bloeit, - kwijnt; (fig.) handelsstand, al de personen die handelen; de Amsterdamsche -; gedrag, levenswijze; zijn - en wandel; (oudt.) onderhandeling; de - werd afgebroken. *-AAR, m. (-s, -aren), *-AARSTER, v. (-s), die handel drijft. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), inschikkelijk, toegeeflijk; goed te bewerken. *-DRIJVEND, bn. (-er, -st), een - volk. *-EN, bw. en ow. gel. (ik handelde, heb gehandeld), handel drijven, - (in iets); hij handelt in lakens; verrigten, doen, zich gedragen, dat is braaf gehandeld; hij handelt niet fraai (jegens); (oudt.) onderhandelen, er werd lang over den vrede gehandeld; bespreken, behandelen, dit boek handelt over de sterrekunde. *-GEEST, *-SGEEST, m. gmv. aanleg tot -, regt begrip van den handel. *-ING, v. (-en), het handelen; daad; geschrift; de -en der

[pagina 461]
[p. 461]

apostelen; zie BEHANDELING. *-HUIS, *-SHUIS, o. (...zen), gevestigd huis dat -, firma die handel drijft; (ook) de personen die aan het hoofd staan. *-MAATSCHAPPIJ, v. (-en), gezelschap van handelaren onder ééne firma; (inz.) de nederlandsche -, opgerigt in 1824 door koning Willem I. *-RIJK, bn. met veel handel. *-SCHOOL, v. (...olen). *-SPOLITIEK, v. gmv. *-STAD, v. (...steden). *-STRAKTAAT, o. (...aten), *-SVERDRAG, o. (-en), verdrag -, overeenkomst van koophandel. *-WIJS, *-WIJZE, v. gmv.

[Handenloos]

Handenloos, bn. zonder handen. *-HEID, v. gmv.

[Handeuvel]

Handeuvel, o. (-s), gebrek aan -, ziekte in de hand. *...GAAUW, bn. gaauw -, behendig (om te stelen, te vechten). -HEID, v. gmv. diefachtigheid; vaardigheid om te vechten. *...GEBAAR, o. (...baren), beweging met de handen, † geste. *...GEKLAP, o. gmv. bijvalsbetuiging, † applaudissement. *...GELD, o. (-en), premie tot aanwerving (van soldaten of matrozen); (kooph.) geld op handen. *...GEMEEN, bn. - worden, beginnen te vechten, elkander aangrijpen. -HEID, -SCHAP, v. gmv. vechtpartij. *...GETROUW, bn. en bijw. getrouw op handslag. *...GIFT, v. gmv. het eerste geld dat een koopman op een dag ontvangt. *...GREEP, m. (...grepen), zooveel een hand grijpen kan; (oorl.) behandeling der wapens; eenen rekruut de handgrepen leeren. *...HAVEN, bw. gel. (ik handhaafde, heb gehandhaafd), in stand houden, steunen, begunstigen. *...HAVER, m. *...HAAFSTER, v. (-s), (altijd fig.) - van het regt; - van den roem eens volks; - van de kunst. *...HAVING, v. gmv. het handhaven, bescherming.

[Handig]

Handig, bn. en bijw. (-er, -st), behendig, bedreven; een - kind; iets - doen. *-HEID, v. gmv. behendigheid, bedrevenheid, vaardigheid.

[Handijzers]

Handijzers, o. mv. zie HANDBOEI.

[Handje]

Handje, (B. -N), o. (-s), kleine hand; -gaauw, die ligt de handen gebruikt om te slaan (inz. van kinderen). *-PLAK, o. zeker kinderspel.

[Handjicht]

Handjicht, v. gmv. *...KAR, v. (-ren). *...KIJKER, m. (-s), kleine tooneelkijker. -, *...KIJKSTER, v. (-s), waarzegger -, waarzegster uit de hand. *...KIJKKUNST, v. gmv. *...KOUD, bn. niet erg koud. *...KUS, m. (-sen), kus op de hand; tot den - worden toegelaten (bij eene vorstin). *...LANTAREN, v. (-s). *...LANGER, m. ...STER, v. (-s), hulp -, dienaar voor geld; (mets.) helper. *...LEÊR, *...LEDER, o. (-s), (schoenm.). *...LEIDING, v. (-en), leerboek. *...LIGTING, v. (regt.) ontheffing van minderjarigheid; - verleenen. *...LOB, *...LUB, v. (-ben). *...MERK, o. (-en). *...MOLEN, m. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...OPENING, v. (-en), verlof tot benoeming eens predikants. *...OPLEGGING, v. (kerk.) wijding (eens priesters). *...PAARD, o. (-en), bijdehandsch paard. *...PERS, v. (-en). *...PIJL, m. (-en), werpschicht. *...RASP, v. (-en). *...REIKER, m. (-s), ...STER, v. die iets met de hand toereikt. *...REIKING, v. gmv. overgave met de hand; hulp, ondersteuning. *...SCHERM, o. (-en), vuurscherm.

[Handschoen]

Handschoen, m. (-en), den - toewerpen, tot een tweegevecht uitdagen; (ook) zich als vijand verklaren. *-FABRIEK, v. (-en). -ANT, m. (-en). *-LEDER, o. gmv. zeemleder. *-MAKER, m. *-MAAKSTER, v. (-s).

[Handschrift]

Handschrift, o. (-en), ongedrukt en onuitgegeven werk; ma-

[pagina 462]
[p. 462]

nuscript; (boekdr.) kopij; eigenhandig schrift, dat is mijn - niet; fac-similé. *...SCHROEF, v. (...ven). *...SLAG, m. gmv. slag op de hand; iets op - verkoopen, met -, onder - verzekeren. *...SLEDE, v. (-n), kleine slede, ijsslede. *...SPAAK, v. (...aken), koevoet. *...SPADE, v. (-n), kleine spade. *...SPIES, v. (...zen), kleine lans, halve piek, jagt-spriet. *...SPRAAK, v. het te kennen geven zijner gedachten door middel van teekens met de hand. *...STELLING, v. ter-, overreiking. *...STEEN, m. (-en), steen in den vorm eener hand. *...TASTING, v. (-en), aantasting -, aangrijping van de hand, bevoeling met de hand. *...TASTELIJK, bn. (-er, -st), bevoelbaar, tastbaar; (inz. fig.) eene -e (zeer duidelijke) waarheid; een - bewijs. *...TEEKENEN, o. lijnregt teekenen. *...TEEKENING, v. (-en), onderteekening, naamteekening. *...TROUW, v. gmv. beproefde trouw. *...VATSEL, o. (-s), oor, steel enz. waarbij iets aangevat wordt; (spr.) elke zaak heeft twee -s, alles kan van twee zijden beschouwd worden. -TJE, (B. -N), o. (-s), oortje, hengseltje. *...VEGER, m. (-s), soort grove borstel. *...VEST, v. (-en), oorkonde, oude stedelijke keur, privilegie. *...VOGEL, m. (-s), valk. *...VOL, v. (B.o.) gmv. zooveel eene hand omvatten kan; eene - noten, - zout; (fig.) weinig, eene - menschen. *...VORMIG, bn. (plant.) in den vorm eener hand. *...WAARZEGGER, m. ...STER, v. (-s), handkijker, -kijkster. -IJ, v. gmv. *...WAGEN, m. -TJE, (B. -N), o. (-s). *...WATER, o. gmv. (warm) water om de handen te wasschen; (fig.) dat haalt er geen - bij, dat is er niet bij te vergelijken. *...WERK, o. (-en), ambacht; hij is schoenmaker van zijn - (van beroep); vrouwelijke -en, (als naaijen, breijen, borduren enz.), *...WERKER, m. (-s), *...WERKSMAN, m. (...lieden), ambachtsman; (fig.) man uit de lagere volksklasse. *...WERKSTER, v. (-s), die in vrouwelijke handwerken bedreven is, er haar beroep van maakt. *...WEVERIJ, v. het weven buiten de fabriek. *...WINDSEL, o. (-s), (gen.) verband. *...WIJZER, m. (-s), paal (op den weg). *...WOORDENBOEK, o. (-en), zakwoordenboek. *...ZAAG, v. (...zagen), kleine zaag. *...ZAAM, bn. handelbaar, gedwee. -HEID, v. gmv. gedweeheid.

[Hanebalk]

Hanebalk, m. (-en), hoogste balk (van een gebouw); (fig.) hij woont in de -en (onder de dakpannen). *...GEKRAAI, o. gmv. het kraaijen van den haan. *...KAM, m. (-men), kam -, kuif van den haan; (soort) kruid. *...MAT, v. (-ten), vechtplaats der hanen.

[Hanengevecht]

Hanengevecht, o. (-en), strijd van hanen.

[Hanepoot]

Hanepoot, m. (-en), (ook zeew.) - der gaffel; (fig.) hanepooten, slecht schrift, gekrabbel; gij maakt niets dan -en. *...SPOOR, v. scherp -, puntig nageltje aan den poot der hanen. *...TRED, m. (-en), kiem van een kippenei. *...VEDER, *...VEÊR, v. (-en), (fig.) boos wijf. *...VOET, m. (-en).

[Hang]

Hang, m. gmv. hout -, ijzer -, (ook) plaats waar men iets aan- of ophangt, (b.v. bokkinghang). *-BAST, *-EBAST, m. verdikte melk met beschuit; (fig.) guit, schavuit. *-BLAKER, m. (-s), blaker met haak; keukenblaker, olielamp. *-BORD, o. (-en), houten bord aan eenen staak hangende. *-BRUG, v. (-gen), hangende -, kettingbrug. *-BUIK, m. en v. (-en), dikbuik. *-DIEF, m. (...ven), beul.

[pagina 463]
[p. 463]

[Hangen]

Hangen, bw. en ow. ong. (ik hing, heb of ben gehangen), iets bij een einde aan een ander voorwerp vastmaken zonder dat het aan den grond raakt; op deze wijze vastzitten; zijnen, hoed of rok aan eenen spijker -; den ketel over het vuur -; eenen degen op zijde -; men heeft den dief gehangen; (spr.) den mantel naar den wind -, naar de omstandigheden zijne meening buigen; (fig.) de lier aan de wilgen -, ophouden te dichten, - te schrijven; zijn hart aan iets -; aan iemand -, op iem. verzot raken; tusschen - en wurgen, tusschen twee dreigende gevaren; op zijde -, naar eene zijde overhellen; de zaak is nog -de (nog onbeslist); hij hangt overal aan hem, verzelt hem overal; aan woorden moet men niet blijven -, men moet zich niet aan de doode letter houden; de lip laten -, pruilen; het hoofd laten -, treuren; over het hoofd -, dreigen (van ongelukken); ik wil - als het waar is; de boom hangt (is) vol vruchten; staan te -, leunen; (zeew.) aan den wind -. *-, o. gmv. hij heeft het - verdiend. *-D, bn. -e ooren; met -e lip, in biddende houding; met -e pootjes, (fig.) gedwee, onderdanig; -e, gedurende (het geding enz.). *-SWAARD, bn. *...ER, m. (-s), toestel waaraan iets hangt; degenhaakriem. -S, m. oor-, oorsieraad der vrouwen.

[Hanggat]

Hanggat, m. en v. (-en), treuzelaar, -ster. *...IJZER, o. (-s), drievoet -, treeft met hengsel; (spr.) dat is een heet - om aan te vatten, dat is een netelige zaak. *...KAMER, v. (-s), -TJE, (B. -N), o. (-s), kamer tusschen twee verdiepingen. *...KLOK, v. (-ken), hangend uurwerk. *...KORF, m. (...ven), draagkorf op den rug. *...MAT, v. (-ten), hangende legerstede (op schepen, in kazernen enz.). *...OOR, o. (-en), tafel met neêrslaande bladen. -, m. en v. die lange ooren heeft; (ook) hond met hangende ooren. *...RIEM, m. (-en), waarin een rijtuig hangt. *...OP, m. zie HANGBAST. *...SLOT, o. (-en), hangend slot (aan eenen koffer). *...SELS, o. mv. (zeew.) aan de valpoorten. *...STUK, o. (-ken), (aan eenen riem). *...WERK, o. gmv.

[Hanig]

Hanig, bn. (-er, -st), geil, wulpsch.

[Hannekemaaijer]

Hannekemaaijer, m. (-s), westfaalsche -, bovenlandsche hooiwerker.

[Hans]

Hans, m. en v. (-en), Johannes, Johanna, (verkort); (fig.) een groote -, een rijke kerel. *-JE, (B. -N), o. Jantje; - in den kelder, een ongeboren kind; (spr.) wat Hansje niet leert leert Hans nooit. *-OP, m. (-pen), lange wijde overjurk, apenrokje; kleedingstuk voorheen als dwangmiddel bij de krankzinnigen gebezigd (wambuis, broek en kousen aan elkander vast); papieren pop met beweegbare armen en beenen. *-WORST, m. (-en), potsenmaker, tooneelzot.

[† Hansa]

† Hansa, Hanse, v. zie HANZE.

[Hanteren]

Hanteren, bw. gel. (ik hanteerde, heb gehanteerd), behandelen, (inz. de wapenen). *-ING, v. (-en), beroep, ambacht; neringen en -en; de - der wapenen.

[† Hanze]

† Hanze, v. gmv. verbond, broederschap; (oudt.) handelsverbond der duitsche steden (waartoe ook nederlandsche behoorden). *-ATISCH, bn. tot het Hanzeverbond behoorende. *-BEKER, m. (-s), groote bokaal of roemer. *-STAD, (B. HANSEESTAD), v. (-steden), stad die

[pagina 464]
[p. 464]

tot het Hanzeverbond behoorde. *-VERBOND, o. zie HANZE. *-VLAG, v. (-gen), vlag der Hanze.

[Hap]

Hap, m. (-pen), afgebeten stuk. *-JE, (B. -N), o. (-s); lust gij nog een -? een beetje, een weinig; hij verdient er een - (klein winstje) aan. *-PEN, bw. gel. (ik hapte, heb gehapt), bijten, de tanden slaan in; naar iets -. *-PIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. verlangend, gretig, gulzig; ik ben er niet - naar. -HEID, v. gmv. gretigheid, vratigheid, gulzigheid. § *...SCHAAR, v. het geregt, de justitie. -, m. (...aren), vrek, inhalige kerel.

[Haperen]

Haperen, ow. gel. (ik haperde, heb gehaperd), ontbreken, falen, stuiten; (zeew.) het roer hapert (stuit); (fig.) waar hapert het aan? het kan niet -. *...ING, v. (-en), stuiting, verhindering; - in de tong, stottering.

[† Haptisch]

† Haptisch, bn. -e misleiding, misleiding van het gevoel of van den tastzin.

[† Harangeren]

† Harangeren, ow gel. (ik harangeerde, heb geharangeerd), toespreken, eene redevoering houden (tot). *...RASSEREN, bw. gel. (ik harasseerde, heb geharasseerd), afmatten, vermoeijen.

[† Harceleren]

† Harceleren, bw. gel. bestoken, plagen. *...CEREN, bw. gel. (teek., grav.) schaduwlijnen trekken. *...CERING, v. (-en), zulke lijnen. *...DIESSE, v. gmv. stoutheid.

[Hard]

Hard, bn. en bijw. (-er, -st), tegenovergesteld van week; ruw; de steen is -; het brood is -; een - (gekookt) ei; een -e (koude) winter; het waait -; (fig.) ruw, wreed, een - woord, eene -e bejegening; hij heeft het - te verantwoorden, kan er moeijelijk doorkomen; onaangenaam, grievend, dat is een - geval; de armen hebben het dezen winter zeer -; het valt - zich met ondank beloond te zien; sterk, luid, eene -e stem, - schreeuwen, luid lagchen; snel, - loopen; ter dege, het is nu goed - gedroogd, - gebakken; (rijsch.) - in den bek (van paarden); - worden, zich verharden; gestreng, barsch; het gaat - tegen -. *-ACHTIG, bn. een weinig hard. *-BEKKIG, *-BITTIG, bn. (-er, -st), (rijsch.). *-DRAVEN, ow. gel. (ik harddraafde, heb geharddraafd), rennen, snel loopen (inz. van paarden). *-DRAVER, m. (-s), paard dat snel loopt, - rent, (ook de berijder). *-DRAAFSTER, v. (-s), paardrijdster. *-DRAVERIJ, v. (-en), *-DRAVING, v. gmv. wedloop van paarden; het harddraven.

[Hardebol]

Hardebol, m. (-len), stijfkop, eigenzinnig mensch. *-LEN, ow. gel. (ik hardebolde, heb gehardebold), met de hoofden tegen elkander stooten; (fig.) tegen het noodlot -, ijdele klagten doen hooren.

[Harden]

Harden, bw. en ow. gel. (ik hardde, heb gehard), hard maken; staal -, gloeijend staal plotseling afkoelen om er een grootere hardheid aan te geven; (fig.) verdragen, dulden; hoe kunt gij het -? zie VERHARDEN. *...ING, v. het harden (van metaal).

[Harder]

Harder, m. (-s), soort visch; (oudt.) herder.

[Hardhandig]

Hardhandig, bn. (-er, -st), hard -, ruw van hand. *...HARTIG, bn. hard van gemoed. *...HEID, v. onzachtheid; (ook fig.) wreedheid, ongevoeligheid; het barre (van de koude). *...HOOFD, o. (-en), domoor; (ook) lomperd. -IG, bn. (-er, -st), stijfhoofdig; lomp. -IGHEID, v. gmv. stijfhoofdigheid, hardnekkigheid. *...HOOREND, *...HOO-

[pagina 465]
[p. 465]

RIG, bn. doof. -HEID, o. gmv. doofheid. *...IGHEID, v. zie HARDHEID. *...LEEREND, bn. moeijelijk -, log van begrip, dom. -HEID, v. domheid, moeijelijkheid van begrip. *...LIJVIG, bn. (-er, -st), moeijelijk van natuurlijke ontlasting. -HEID, v. gmv. *...LOOPER, m. ...STER, v. (-s), die hard kan loopen, - te paard rijden; (fig.) hij -, zij is geen -, niet vlug (in het leeren). *...NEKKIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. stijfhoofdig, halsstarrig; een - gevecht, iets - volhouden. -HEID, v. gmv. stijfhoofdigheid, halsstarrigheid. *...STEEN, m. gmv. arduin (zeer harde steensoort). -EN, bn. van hardsteen. *...VOCHTIG, bn. (-er, -st), ongevoelig, onaandoenlijk; wreed. -HEID, v. gmv. ongevoeligheid; wreedheid.

[Hare]

Hare, vnw. zie HAAR.

[Harem]

Harem, m. (-s), vrouwenverblijf in de turksche huizen en paleizen.

[Haren]

Haren, bn. van haar; een - kleed, boetekleed. *...RIG, bn. (-er, -st), met haren bezet, ruig; eene -e huid; eene -e (ruige) bloem. -HEID, v. gmv. ruigheid, ruigte.

[Haring]

Haring, m. (en), kleine visch in de IJs- en Noordzee; nieuwe -, groene -; - kaken (bereiden); - droogen; zie PEKELHARING, PANHARING; als - (zeer digt) opeengepakt zijn; ik zal er kuit of - (ten minste iets) van hebben. *-BUIS, v. (...zen), schip ter haringvangst uitgerust. *-DROOGER, m. (-s). *-KAKEN, o. *-KAKER, m. (-s). *-KAAKSTER, v. (s). *-KELDER, m. (-s), waar men haring verkoopt. *-MARKT, v. (-en). *-NET, o. (-ten). *-MAN, m. (-nen), die haring verkoopt. *-PAKKER, m. (-s). -IJ, v. plaats waar haring bereidt of van waar hij verzonden wordt. *-SALADE, v. gmv. *-SAUS, v. (...zen). *-TIJD, m. gmv. tijd van het jaar waarin de haring gevangen wordt. *-TON, v. (-nen). *-VANGER, *-VISSCHER, m. (-s). *-VANGST, *-VISSCHERIJ, v. gmv. *-VROUW, v. (-en). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-WIJF, o. (...ven). *...ZOUT, o. gmv. pekel.

[Hark]

Hark, v. (-en), (tuin.) soort getande schop om de aarde te evenen. *-EN, bw. gel. (ik harkte, heb geharkt), met de hark werken. *-ER, m. (-s). *-STER, v. (-s). *-SEL, o. gmv. wat door de hark bijeengeschraapt is.

[Harlekijn]

Harlekijn, m. (-en), (vroeger: koddig personaadje in de kluchtspelen) thans: begunstigde minnaar in het ballet; potsenmaker. *-ENPAK, o. (-ken), bont pak van gekleurde lapjes. *-ENPLAK, m. (-ken), (in de tooverballetten). *-MUTSJE, (B. -N), o. (-s). *...KINADE, ARLEQUINADE, v. (s), tooverballet; (fig.) goochelspel, fopperij.

[† Harmattan]

† Harmattan, m. zekere zeer heete oostenwind.

[Harmen]

Harmen, m. een mansnaam; (spr.) met den tijd komt - in 't wambuis, langzaam gaat zeker.

[Harmonij]

Harmonij, *...NIE, v. welluidendheid, zoetvloeiendheid; (fig.) overeenstemming, vrede; te zamen in - leven. *...NICA, v. (-as), zeker blaasspeeltuig; (ook) glazen toestel op welks rand door zachte bestrijking met de vingers welluidende toonen worden voortgebragt. *...NIEREN, ow. gel. (ik harmoniëerde, heb geharmoniëerd), overeenkomen; - met; te zamen -. *...NISCH, bn. - evenredige getallen.

[Harnas]

Harnas, o. (-sen), metalen -, hardlederen borstkuras; (ook voor

[pagina 466]
[p. 466]

paarden); het - aangespen; (fig.) iem. in het - jagen, boos maken; voor iem. het - aantrekken, zijne verdediging op zich nemen. *-MAKER, *-SMEDER, m. (-s).

[Harp]

Harp, v. (-en), snarenspeeltuig; op de - spelen, de - tokkelen. *-AGON, m. (-s), vrek. *-ENAAR, m. (-s), harpspeler; de koninklijke -, koning David. *-EN, bw. gel. (ik harpte, heb geharpt), koren ziften.

[Harpij]

Harpij, (B. HARPY), v. (-en), (fab.) soort vrouwelijke draak met klaauwen.

[Harpluis]

Harpluis, o. gmv. (zeew.) geteerd touw tot kalefaten.

[Harpoen]

Harpoen, m. (-en), wapen -, scherpe weêrhaak der walvisch-vangers; den - schieten (werpen). *-EN, bw. gel. (ik harpoende, heb geharpoend). *-IER, m. (-s, -en), *-SCHIETER, m. (-s), die den harpoen werpt.

[Harpspeler]

Harpspeler, m. (-s). *...SPEELSTER, v. (-s).

[Harpuis]

Harpuis, o. gmv. mengsel van zwavel en hars gebezigd tegen den houtworm (inz. op schepen). *...ZEN, bw. gel. (ik harpuisde, heb geharpuisd), met harpuis bestrijken.

[Harrewarren]

Harrewarren, ow. gel. (ik harrewarde, heb geharreward), krakeelen, kibbelen. *...WARDER, (B. ...WARRER), m. (-s), *...WARSTER, v. (-s), kibbelaar, -ster. *...WARRERIJ, v. (-en), kibbelarij.

[Hars]

Hars, v. (B. HARST, o.) gmv. zekere gomachtige zelfstandigheid (uit het hout); viool-, colophaan. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-DRAGEND, bn. *-BOOM, m. (-en), boom die bij uitnemendheid hars draagt. *-KOEK, m. (nat.) deel van den electrophoor. *-ZEEP, v. gmv.

[Harsenen]

Harsenen, mv. zie HERSENEN.

[Harst]

Harst, m. (B.v.), (-en), lendenstuk (van een rund).

[Hart]

Hart, o. (-en), deel van den mensch of het dier in de borstholte; het beginsel van den bloedsomloop; binnenste van iets; het - van een boom, - van een schip, - eener vrucht; (ook) het - van een land, - der aarde; midden; (fig.) geliefd voorwerp; (fig.) zich het - uit het lijf braken; zich verligt om het - voelen; gevoel, gemoed, God kent -, peilt de -en; iets (te) ter -e nemen, zich om iets bedroeven; zijn - aan iets ophalen, zich met of aan iets verlustigen; iem. een goed -, een kwaad - toedragen; hij heeft een - van steen; het gaat mij na aan het -, ik heb er zeer veel belang bij; uit den grond mijns -en; het gaat mij aan het -, ik ben er diep bewogen door; van -e gaarne; die man heeft geen -, geen menschelijk gevoel; hij heeft - voor de zaak, is er aan toegedaan; iem. zijn - uitklagen; het - wil een klager hebben; (spr.) bitter voor den mond is voor het - gezond; (spr.) uit het oog, uit het -, de afwezigen vergeet men ligt; waar het - van vol is, loopt de mond van over, men spreekt dikwijls van hetgeen men gaarne heeft. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein hart; (fig.) in het - (midden) van den zomer; mijn -! mijn liefje. *-ADER, v. (-en), groote slagader. *-BESCHRIJVING, v. deel der ontleedkunde. *-BREKEND, *-ROEREND, bn. treffend, schokkend.

[Harteleed]

Harteleed, o. gmv. innige -, hevige droefheid. *...ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), opregt, welgemeend, innig. -HEID, v. gmv. innigheid,

[pagina 467]
[p. 467]

welmeenendheid. *...LOOS, bn. ongemeend, onopregt. -HEID, o. gmv. *...LUST, m. gmv. hoogst genoegen; naar -, met innig genoegen.

[Harten]

Harten, v. gmv. een der vier figuren van het kaartspel.

[Hartenet]

Hartenet, o. gmv. (ontl.). *...VRIEND, m. (-en). -IN, v. (-nen), innige -, boezemvriend, -vriendin. *...WEE, o. (-ën), innige droefheid. *...WENSCH, m. (-en), hoogste wensch; naar -.

[Hartgrondig]

Hartgrondig, bn. en bijw. hartelijk; een - gebed.

[Hartig]

Hartig, bn. (-er, -st) zout, gezouten, gekruid; hartelijk. -HEID, v. gmv.

[Hartjesdag]

Hartjesdag, m. (-en), (oudt.) dag van vrije konijnenjagt in het duin bij Haarlem.

[Hartkamer]

Hartkamer, v. (-s), (ontl.). *...KLIER, v. (-en). *...KLOPPING, v. (-en), het geregeld kloppen van het hart; (ook) ziekelijke aandoening des harten; aan -en lijden. *...KOLK, v. *...KUIL, m. -TJE, (B. -N), o. *...KRUID, o. gmv. zekere plant. *...ONTLEDING, v. gmv. *...VERSTERKING, v. gmv. *...PIJN, v. (-en). *...PUTJE, (B. -N), o. (ontl.). *...ROEREND, bn. en bijw. (-er, -st), treffend, wegslepend; op treffende wijze. *...STERKEND, bn. en bijw. (-er, -st), opwekkend, versterkend. *...STERKING, v. (-en), geneesmiddel dat de levenskrachten versterkt; (fig.) bemoediging.

[Hartstogt]

Hartstogt, (B. *...TOCHT), m. (-en), natuurlijke aandrift; verslingerdheid aan eenige ondeugd; de - sleept hem mede; het spel is een verderfelijke -. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, st), met hartstogt, met drift; op hartstogtelijke wijze; hij is een - minnaar der jagt; - sprak hij haar aan; gij moet zoo - (zoo driftig, zoo toornig) niet zijn. *...TONG, v. (-en), hertetong. *...VANGER, m. (-s), zijdgeweer, sabel.

[Hartvang]

Hartvang, m. bezwijming, flaauwte. *...VERSCHEUREND, bn. (-er, -st), (fig.) treffend, hoogst beklagenswaard. *...VINGER, m. (-s), ringvinger. *...VORMIG, bn. *...WORM, m. (B.v.) (-en). *...WORTEL, m. (-s), boomwortel. *...ZAKJE, (B. -N), o. (ontl.). *...ZEER, o. gmv. innig leed, - verdriet.

[Haspel]

Haspel, m. (-s), garenhaspel, afwinder (werktuig); ziel (eener viool); sluitboom; (fig.) onbestendig -, grillig mensch; zot, zottin; op den - passen, het oog op alles hebben; dat sluit als -s in een zak, dat raakt kant noch wal. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), (garen-) afwinder, afwindster; (fig.) twistzoeker, kibbelaar, -ster; zot, zottin. *-EN, bw. en ow. gel. (ik haspelde, heb gehaspeld), garen afwinden; (fig.) verwarren, in de war brengen, - sturen; alles dooreen -; over iets -, twisten, kibbelen. *-RAAM, v. en o. (...amen), soort garen-afwinder. *-WERK, o. knoeiwerk.

[Hassebassen]

Hassebassen, ow. gel. (ik hassebaste, heb gehassebast), kibbelen; vinnig kijven. *-, o. *...BASSERIJ, v. (-en), kibbelarij.

[Hatelijk]

Hatelijk, bn. (-er, -st), waard gehaat te worden; vijandig, haat-verwekkend. *-HEID, v. (...heden), vijandigheid, boosheid.

[Haten]

Haten, bw. gel. (ik haatte, heb gehaat), eenen afkeer hebben van, - tegen; kwaad gunnen aan. *...TER, m. (-s), vijand, die steeds haat.

[† Hausse]

† Hausse, v. rijzing (der effekten enz.).

[† Haute-volée]

† Haute-volée, v. hooge -, verfijnde klasse, de adellijke huizen.

[Have]

Have, v. gmv. bezit, goed; tilbare -, meubelen; levende -,

[pagina 468]
[p. 468]

vee, huisgedierte. *-LOOS, bn. (...zer, -st), slordig, morsig, met gescheurde kleederen; school voor havelooze kinderen. -HEID, v. gmv. slordigheid, morsigheid.

[Haven]

Haven, v. (-s), ligplaats voor schepen vóór of binnen eene stad, aan de zee of eene rivier, veilige -, ruime -; de stad zelve, Amsterdam is eene der schoonste havens; eene - aandoen, er binnenloopen; de - uitzeilen; eene beslotene (geblokkeerde) -; (fig.) toevlugtsoord, schuilplaats; er is geene - met hem te bezeilen, hij is onverdragelijk in den omgang. *-BOOM, m. (-en). *-CIJNS, m. gmv. regt dat betaald wordt om vrij in eene haven te ankeren. *-EN, bw. en ow gel. (ik havende, heb gehavend), binnenloopen; (eene haven) uitbaggeren; (oudt.) kinderen reinigen; (ook) scheuren, verfrommelen; afrossen; wat is dat boek gehavend! hij ziet er deerlijk gehavend uit. *-FRONT, o. open -, ligplaats der schepen vóór de stad. *-HOOFD, o. (-en), gemetselde toegang tot eene haven, steenen beer. *-ING, v. het havenen. *-KAPITEIN, m. (-s). *-KOM, v. (-men), uitgestrektheid der haven. *-MEESTER, m. (-s). *-REGT, o. zie HAVENCIJNS; (ook) het regt door den havenmeester uitgeoefend. *-REGLEMENT, o. (-en). *-SCHENDER, m. (-s), die het havenregt schendt, - verkracht. *-SLUITER, m. (-s). *-TON, v. (-nen), baak.

[Haver]

Haver, v. gmv. zeker graangewas; (spr.) van - tot klaver, sinds onheugelijke tijden; de paarden die de - verdienen krijgen ze niet, de ware verdienste wordt zelden beloond; hij weet het van - tot gort (van stukje tot beetje). *-AKKER, m. (-s). *-BEZIE, v. (...ën). *-BIER, o. gmv. bier uit haver gestookt. *-BLOESEM, m. (-s). *-BRIJ, m. gmv. *-BROOD, o. (-en). *-ESCH, m. (-esschen), zekere boom. *-GORT, v. gmv. *-GRAS, o. gmv.

[Haverij]

Haverij, v. (-en), schade (door een schip beloopen), het vaartuig heeft - bekomen, is met - binnen (geloopen).

[Haverkaf]

Haverkaf, o. gmv. *-KLAP, v. (fig.) nietigheid, kleinigheid; zij vechten om een - (alle cogenblikken). *-KIST, v. (-en). *-KNEU, v. (en), groene vlasvink. *-KORREL, v. (-s). *-MEEL, o. gmv. *-PAP, v. gmv. *-STROO, o. gmv. uitgedorschte haversteel; (fig.) zie HAVERKLAP. *-VELD, o. (-en). *-ZAK, m. (-ken). *-ZOLDER, m. (-s).

[Havezathe]

Havezathe, v. (-n), landgoed, boerderij.

[Havik]

Havik, m. (-ken), zekere roofvogel. *-SKRUID, o. gmv. soort wilde latuw. *-SNEST, o. (-en). *-SNEUS, m. gebogene -, (beter) arendsneus. *-SSTEEN, m. (-en). *-SVANGST, v. gmv. jagt op den havik.

[† Hazardspel]

† Hazardspel, o. (-en), dobbelspel, kaartspel.

[† Hazardeus]

† Hazardeus, bn. (...zer, -st), onzeker, gewaagd, hagehelijk.

[Hazebek]

Hazebek, m. (plant.) zeker kruid. *...DREK, m. gmv. uitwerpselen -, (ook) leger van den haas. *...JAGT, v. gmv. *...KOP, m. (-pen); (fig.) domoor, botterik.

[Hazelaar]

Hazelaar, m. (-s, ...aren), hazelnootboom. *-SBOSCH, o. (...sschen). *-SHOUT, o. gmv.

[Hazelhoen]

Hazelhoen, o. (-ders), wildhoen, frankolijn.

[Hazeleger]

Hazeleger, o. (-s), hol -, ligplaats van den haas. *...LIP, v. (-pen), gespleten -, gekorven lip; die zoodanige lip heeft.

[pagina 469]
[p. 469]

[Hazelmuis]

Hazelmuis, v. (...zen), soort bergmuis. *...NOOT, v. (-noten), kleine noot met harden bruinachtigen bast. -BOOM, *...NOTENBOOM, m. (-en). *...NOTENKRAKER, m. (-s). *...NOTENOLIE, v. gmv. *...NOTENROEDE, v. (-n). *...WORM, m. (B.v.) (en). *...WORTEL, m. (plant) mansoor.

[Hazemond]

Hazemond, m. zie HAZELIP. *...OOG, o. gmv. (gen.) zekere oogziekte. *...OOR, o. (-en), zeker kruid. *...PAD, o. gmv. (jagt) weg dien de haas heeft ingeslagen; (fig.) het - kiezen, aan den haal -, op de vlugt gaan. *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...PEPER, v. gmv. zekere spijs van hazevleesch bereid. *...POOT, m. (-en). *...SLAAP, m. (fig.) onvaste -, ligte slaap. *...SPOOR, o. (jagt) weg dien de haas heeft ingeslagen. *...VEL, o. (-len). *...VET, o. gmv. *...VOET, m. (-en), poot van den haas; (ook) zeker kruid. *...WIND, -HOND, m. (-en), hond van bijzonder ras, bijzonder geschikt hazen te jagen.

[He!]

He! tw. aanroep; -, zeg ereis; he, he!

[Hebachtig]

Hebachtig, bn. (-er, -st), inhalig; (beter) hebzuchtig. *-HEID, v. gmv.

[Hebbelijk]

Hebbelijk, bn. (-er, -st), gewoon, aangeboren, eigen; welvoegelijk; het liegen is hem -. *-HEID, v. (...heden), gewoonte, manier; (ook) bedrevenheid; men moet er de - (geschiktheid) van bezitten.

[Hebben]

Hebben, bw., hulpw. onr. (ik had, gehad), bezitten; ik heb iets (eenig ongemak) aan mijnen voet; (spr.) - is -, en krijgen is de kunst, de wereld let zelden op den oorsprong der rijkdommen; wat hebt gij er aan dit te doen? welk voordeel hebt gij er bij? zie AANHEBBEN; ik wil het niet - (niet veroorloven); wat kan hij tegen mij -? wat kan hij op mij aanmerken? iets moeten -, benoodigd zijn, (ook) eene schuld te vorderen hebben; hoe laat hebt gij het (is het op uw horologie)? daar - wij het! zie, nu is het zoo ver.

[† Hebdomadair]

† Hebdomadair, bn. wekelijksch (van tijdschriften).

[† Hebraïsmus]

† Hebraïsmus, o. hebreeuwsche taalwending. *...BREÊR, m. (-s), die tot het hebreeuwsche volk behoort. *...BREEUWSCH, bn. tot de Hebreërs behoorende. -, o. de hebreeuwsche taal.

[Hobzucht]

Hobzucht, v. gmv. gierigheid, inhaligheid. *-IG, bn. (-er, -st), gierig, inhalig.

[† Hecatombe]

† Hecatombe, v. (oudh.) offer van 100 stieren, zoenoffer.

[Hecht]

Hecht, bn. en bijw. (-er, -st), sterk, vast; op -e grondslagen gebouwd, (ook fig.). *-, o. (-en), handvatsel; het - van een mes; (fig.) het - in handen houden, meester blijven. *-DRADEN, m. mv. (wondh.). *-EN, bw. en ow. gel. (ik hechtte, heb of ben gehecht), vastmaken; verbinden; eene wonde -; aan iets -, er verkleefd aan zijn; hij hecht aan zijne gewoonten; ik was daar nooit zeer aan gehecht. *-ENIS, v. gmv. gevangenschap; kerker; in - nemen, in - brengen. *-HEID, v. gmv. vastheid, sterkte. *-ING, v. (wondh.) het hechten. *-SEL, o. de toestel (pleisters enz.) van het hechten. *-PLEISTER, v. (-s). *-RANKJES, o. mv. (tuin.) dunne bloemrankjes.

[† Hectare]

† Hectare, v. (-s), zekere vlaktemaat, bunder (= 100 illustratie roeden).

[† Hectisch]

† Hectisch, bn. teringachtig.

[† Hectoliter]

† Hectoliter, m. 1 ned. vat (= 100 kan); 1 ned. mud (= 100 kop). *...GRAM, v. (-men), 1 ons (= 100 wigtjes). *...METER, m. (-s), 100 ned. ellen (= 10 roeden).

[pagina 470]
[p. 470]

[Heden]

Heden, bijw. van daag; de dag van -; - ten dage; in den tegenwoordigen tijd, thans; het -, de tegenwoordige tijd; - mijn tijd! (uitroep van verwondering). *-DAAGSCH, bn. van den tegenwoordigen tijd, † modern, nieuwerwetsch; -e manieren; -e schrijvers.

[† Hedschira, Hegira]

† Hedschira, Hegira, v. gmv. vlugt (inz. van Mahomed); begin der mahomedaansche jaartelling.

[Heel]

Heel, bn. en bijw. geheel, gansch; zeer; een -e appel; het glas is nog -; de wond is - beter; dat is - mooi; - vroeg, - weinig *-, o. zie GEHEEL. *-AL, o. gmv. het Al, al het geschapene. *-BAAR, bn. (-der, B. ...barer, -st), geneeslijk. *-EN, bw. gel. (ik heelde, heb geheeld), genezen (eene wonde); beter worden. *-HEID, v. gmv. het geheel; achterhoudendheid. *-ING, v. het heelen, genezing. *-KRUID, o. geneeskruid. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. wondheelkunst. *-KUNDIG, bn. tot de heelkunde betrekkelijk; onder -e behandeling. *-MEESTER, m. (-s), wondheeler. *-PLEISTER, v. (-s). *-STER, v. (-s), zij die heelt, verbergt (b.v. gestolen goed). *-VLEESCH, o. gmv. vleesch dat ligtelijk geneest, - heelt.

[Heem]

Heem, o. (-en), huis, hoeve; boerderij. *-RAAD, m. (...raden), lid van het dijkbestuur, - den dijkstoel. *-RAADSCHAP, o. (-pen), dijk- of polderbestuur. *-STEDE, v. zie HEEM. -GELD, o. belasting op de heemen, - op de pachthoeven.

[Heen]

Heen, bijw. daar, derwaarts, weg; waar -? daar -; - en weder (weêr), her- en derwaarts; waar moet dat -? *-BEGEVEN (ZICH), ww. onr. *-BRENGEN, bw. onr.Ga naar voetnoot1) wegvoeren. *-DRIJVEN, bw. ong. *-GAAN, ow. onr. vertrekken; sterven; onder het - zeide hij; (fig.) dat gaat nog heen, dat kan er nog door; (gemeenzame stijl) toen ging hij heen en zond mij den brief; hij gaat er meê heen, zal er aan sterven. *-KOMEN, ow. onr. wegraken; waar is hij heen gekomen? een goed - zoeken, op de vlugt gaan. *-LOOPEN, ow. ong. weggaan, vlugten; er -; loop heen! ik geloof er niets van. *-MOETEN, ow. onr. haast hebben weg te komen; er -, genoodzaakt zijn zich ergens te begeven. *-PRATEN, ow. gel. over iets -, wegredeneren. *-REIS, v. (...zen), vertrek; heen- en terugreis. *-REIZEN, ow. gel. vertrekken. *-RIJDEN, ow. ong. *-SLEPEN, bw. gel. (ook fig.). *-STAPPEN, ow. gel. met vaste treden heengaan; (fig.) over iets -, iets met stilzwijgen voorbij gaan. *-TOGT, m. zie HEENREIS. ↑ *-TIJGEN, ow. onr. zij togen heen of henen, zij vertrokken. *-TREKKEN, ow. ong. wegreizen; heen en weêr trekken, overal rondreizen. -, bw. iets naar zich toe en van zich aftrekken. *-VAREN, ow. gel. en ong. *-VLIEGEN, ow. ong. *-WAAIJEN, ow. gel. en ong. *-WERPEN, bw. ong. *-WILLEN, ow. gel. *-ZEILEN, ow. gel. *-ZIJN, ow. onr. hij is reeds ver heen, (in onderscheidene beteekenissen) ver op weg, (ook fig.) den dood nabij. *-ZULLEN, ow. onr. heenmoeten. *-ZWERVEN, ow. ong. ver heen komen; waar is hij niet al heengezworven!

[Heep]

Heep, v. (-en), snoeimes.

[pagina 471]
[p. 471]

[Heer]

Heer, m. (-en), God, de Eeuwige; God de Heere; onze lieve -, God; de groote -, de sultan van Turkije; (kaarts.) koning, harten -; meester, wie is hier -? den - NN., den -en NN., (adres); het gebed des Heeren, credo; mijn -! mijne -en! (titel); (spr.) zoo -, zoo knecht, aan de bedienden kent men den meester; op 's -en straten of wegen, op den grooten weg; den grooten - uithangen, een groot leven leiden; § heere, mijn tijd! het zal wat zijn als het voor de -en komt, men behoeft er zulke groote verwachting niet van te koesteren; een jonge -, een jongeling van den gegoeden stand; de oude -, bejaard man; (ook) de vader. *-, leger, heir. *-BAAN, v. (...banen), groote weg, koninklijke weg. *-BIJL, v. (-en), strijdaks.

[Heerenboer]

Heerenboer, m. (-en), iem. niet tot den boerenstand behoorende die het landbouwbedrijf uitoefent. *...DIENST, v. (-en), (leenst.) verpligte dienst der lijfeigenen. *...GELD, o. belasting op de dienstboden. *...HUIS, o. ridderverblijf; (in Pruissen) eerste kamer van den landdag; 's Heeren huis, tempel, kerk. *...KNECHT, m. (-en), lakei. *...LOON, o. (-en), ruime betaling. *...REGT, o. (-en), regt van den leenheer. *...WEG, m. (-en), zie HEERBAAN. *...WONING, v. (-en).

[Heergewaden]

Heergewaden, bw. zie VERHEERGEWADEN. *...LEGER, o. (-s), groot leger; (fig.) groote menigte, een - van rampen, van ongedierte. *...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), prachtig, schitterend, rijk. -HEID, v. (...heden), pracht, rijkdom, glans; buitenplaats, adellijk landgoed; (oudt.) vrijheerschap; de - van Zutphen. *...OOM, m. titel onder de burgerklasse aan een pastoor gegeven. *...SCHAAR, v. (...scharen), leger; (bijb.) de God der heerscharen.

[Heerschachtig]

Heerschachtig, (-er, -st), heerschzuchtig; heerschend, meesterachtig. *-HEID, v. gmv. trots, overmoed.

[Heerschap]

Heerschap, o. (B.v. en o.) meester (bij wien men dient). *-PIJ, v. (-en), magt, regering, gebied; de - uitoefenen; (ook fig.) - over zijne hartstogten.

[Heerschen]

Heerschen, ow. gel. (ik heerschte, heb geheerscht), magt uitoefenen, heerschappij voeren; de bovenhand hebben; algemeen zijn; eene -de godsdienst; eene -de ziekte. *-ER, m. (-s), -ES, v. (-sen). *...ING, v. het heerschen.

[↑ Heerschouw]

↑ Heerschouw, v. gmv. monstering, inspectie.

[Heerschzucht]

Heerschzucht, v. gmv. lust -, dorst naar heerschen; dwingelandij. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st). *-IGLIJK, bijw.

[Heerspits]

Heerspits, v. gmv. hoofd -, voorhoede van een leger. ↑ *...TOGT, m. (-en), groot leger; marsch van een leger. *...TROS, m. zie LEGERTROS. *...VAART, v. zie HEERTOGT; ter - oproepen. *...VORST, m. (-en), legerhoofd.

[Heesch]

Heesch, bn. (-er, meest heesch), schor; ik ben -; eene -e keel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig heesch. *-HEID, v. gmv.

[Heester]

Heester, m. (s), struik, boompje. *-GEWAS, o. (-sen).

[Heet]

Heet, bn. en bijw. (-er, -st), meer dan warm, brandend; - maken, doen gloeijen, (ook fig.); op -e kolen staan, ongeduldig zijn; (fig.) een -e dag, een vinnige veldslag; (fig.) eene -e drift; een - gevecht; prikkelend, bijtend, -e peper; verzot, verslingerd, - op

[pagina 472]
[p. 472]

het spel zijn; ontuchtig, geil; tochtig, bronstig (van dieren). *-EN, bw. gel. (ik heette, heb geheet), warm -, heet maken; den oven -. -, bw. en ow. (ik heette, heb geheeten), eenen naam geven, - voeren; noemen, zich noemen; iem. iets - liegen, in het aangezigt logenstraffen; dat heet ik eten! dat is ter deeg -, veel gegeten; ik heet (zeg) u welkom; (fig.) het heet (voor: men zegt); in de duitsche dagbladen heet het, (beter: leest men). *-ER, m. (-s), stoker. *-STER, v. (-s), stookster. *-HOOFD, o. (-en), driftkop, oproerling, belhamel; de -en der partij. *-HOOFDIG, bn. (-er, -st), driftig, vurig, overhaast. -IGHEID, v. gmv. drift, vurigheid, overhaasting.

[Hef]

Hef, *-FE, v. gmv. grondsop, droesem, het onderste; (fig.) de heffe des volks, het laagste gemeen, het graauw. *-BOOM, m. (-en), koevoet, dommekracht; (zeew.) handspaak. *-DEEG, o. gmv. gest. *-FEN, bw. ong. (ik hief, heb geheven) optillen; verhoogen; ten doop -, houden; zie VERHEFFEN; geld - (opnemen); schattingen - (doen innen). *-FER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die heft, gaarder, gaardster. *-FING, v. (-en), inzameling; inning (der belasting). *-OFFER, o. (-s), offer der eerstelingen bij de Hebreeuwen. *-T, o. hecht (van een mes enz.). *-TIG, bn. en bijw. (-er, -st), driftig, geweldig; stevig.

[Heg]

Heg, *-GE, v. (-n), struik, haag. *-GESCHAAR, v. (...aren), tuinschaar.

[† Hegemonie]

† Hegemonie, v. gmv., heerschappij van een grooteren staat over kleinere.

[Hei!]

Hei! tw. he, hei daar!

[Hei]

Hei, gmv. (fig.) aan de - werken, zwaren arbeid verrigten. *-BLOK, o. (ken), toestel tot het inheijen van palen, - van steenen. *-, *-DE, v. (-n), dun rijshout; takjes; onvruchtbare zandvlakte (in westelijk Europa). *-BAAS, m. (...azen), opzigter der heiwerkers. *-BEZEM, m. (-s). *-BLOEM, v. (-en). -PJE, (B. -N), o. (-s). *-BOENDER, m. (-s). *-DEACHTIG, bn. (-er, -st). *-DESTRUIK, v. (-en).

[Heiden]

Heiden, m. (-en), afgodendienaar; den -en prediken; het Evangelie onder de heidensche volken verkondigen; (fig.) aan booswichten de deugd prediken. *-, m. (-s), waarzegger, horoskooptrekker; landlooper, zigeuner, bohemer. *-DOM, o. gmv. afgodendienst; al de heidenen. *-SCH, bn. afgodisch; (fig.) een - (afschuwelijk) geweld of leven maken. *...DIN, v. (-nen), afgodendienaarster; waarzegster, heks. -NETJE, (B. -N), o. (-s).

[Heiduk]

Heiduk, m. (-ken), trawant; (oudt.) soldaat der lijfwacht (in Hongarije).

[Heijen]

Heijen, bw. gel. (ik heide, heb geheid), met een heiblok (palen) inslaan; (zeew.) stampen (van een te diep geladen schip). *...ER, m. (-s), heiwerker. *...ING, v. gmv. het heijen.

[Heil]

Heil, o. gmv. geluk, gelukstaat; zaligheid; ik wensch u - en zegen; het eeuwig -; aanhef der brieven bij de ouden, Cicero aan Atticus, heil! *-AND, (B. *-ANT), m. Zaligmaker; Jezus Christus, de - der menschheid. *-BEDE, v. (-n). *-BEGEERIG, bn. *-BOT, v. (-ten), soort visch. *-BRON, v. gmv. (beter:) bron des heils.

[pagina 473]
[p. 473]

[Heigrond]

Heigrond, m. (-en), grond waarop men heit of geschikt tot heijen; (ook) heidegrond.

[Heilig]

Heilig, bn. en bijw. (-er, -st), godswaardig, goddelijk; hemelsch; plegtig, -lijk, op heilige wijze; de -e Geest; de -e Schrift, de boeken Mozes, het Evangelie; een -e dag, (r.k.) feestdag; een -e avond, zie HEILIGAVOND; Heilig, Heilig! (lofzang); het -e land, Palestina; de -e Stoel, het pauselijk gezag; de -e Vader, de paus; de -e plaatsen, oorden waar Jezus geleefd heeft en gestorven is; het -e graf, Jezus graf; het -e der Heiligen, binnenste heiligdom van den tempel van Salomo te Jeruzalem; ik verklaar u bij alles wat - is. *-AVOND, m. (en), (r.k.) avond waarop een feest ingaat; vieravond. *-BEEN, o. (-en), (ontl.) sluitbeen. *-BITTER, o. zek. medicijnbitter. *-DOM, o. (-men), tempel, heilige plaats; (ook fig.) heilig of als heilig gehouden voorwerp. -SHUISJE, (B. -N), o. (r.k.) sakristij. *-E, m. en v. (n), heilig verklaarde; sint. *-EN, bw. gel. (ik heiligde, heb geheiligd), heilig verklaren, - maken; zegenen; uw naam worde geheiligd (gebed). *-HEID, v. gmv. zijne -, titel van den paus. *-JE, (B. -N), o. (-s), heiligenbeeldje. *-ING, v. (-en), het heiligen. *-KAS, v. (-sen), relikie-kas. *-LIJK, bijw. zie HEILIG. *-MAKEND, bn. *-MAKER, m. *-MAAKSTER, v. (-s). *-SCHENDER, m., ...STER, v. (-s), die het heilige, - den tempel enz. schendt, kerkroover, godslasteraar. *-SCHENDING, *-SCHENNIS, v. gmv. kerkschennis, ontwijding, ontheiliging, godslastering. *-VERKLAARDE, m. en v. (-n). *-VERKLARING, v. (-en).

[Heilloos]

Heilloos, bn. en bijw. (...zer, -st), rampspoedig, ongelukkig, noodlottig; een heillooze raad; dit had een - gevolg. *-HEID, v. gmv. rampspoed, noodlottigheid, boosheid.

[Heilrijk]

Heilrijk, bn. en bijw. (-er, -st), gelukkig, voorspoedig, zegenrijk. *...WEG, m. (-en), weg des heils, - des geluks. *...WENSCH, m. (-en), gelukwensch. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), heilgevend, nuttig, geluk -, gezondheid bevorderende; een - voedsel; een - middel; een heilzame raad. -HEID, v. gmv. nut, gezondheid; de - van dit geneesmiddel, - dezer luchtstreek.

[Heimelijk]

Heimelijk, bn. en bijw. (-er, -st), verborgen, stil, verscholen, geheim, steelsch; op heimelijke wijze; het - gemak; iem. iets - ontstelen; ergens - binnensluipen. *-HEID, v. gmv. verborgenheid, steelsche wijze.

[Heimpje]

Heimpje, (B. *-N), o. (-s), krekel, zeker diertje.

[Heimwee]

Heimwee, o. gmv. zucht naar het geboorteland, landziekte.

[Heinde]

Heinde, bijw. digt bij; alleen gebruikelijk in: - en ver (of veer).

[Heinen]

Heinen, bw. gel. zie OMHEINEN. *...ING, v. (-en), schutting, hegge. *...SLOOT, v. (-en), greppel.

[Heipaal]

Heipaal, m. (...alen), mast, juffer. *...ROOK, HEIDEROOK, m. gmv. veenrook.

[Heir]

Heir, o. (-en), zie HEER. *-LEGER, o. (-s), groote massa.

[Heisa!]

Heisa! tw. lustig! moedig!

[Heistelling]

Heistelling, v. (-en), paalwerk. *...WERK, o. (-en), werk waaraan geheid wordt; geheide palen.

[pagina 474]
[p. 474]

[Hek]

Hek, o. (-ken), afsluiting, traliewerk, afschutsel; (zeew.) achterwerk, spiegel; (fig.) de -ken zijn verhangen, er zijn andere personen aan het bestuur; (ook) de omstandigheden zijn veranderd; het -sluiten, de laatste zijn; daar stond hij als Jut voor het -, hij stond te gapen, zag er onnoozel uit. *-BALK, m. (-en), zeew. *-BOOT, v. (-en), soort plat vaartuig.

[Hekel]

Hekel, m. (-s), getand werktuig tot bemerking van vlas of hennep; (fig.) iem. over den - halen, iem. belasteren, kwaadspreken van iem.; met het hoofd tegen den - loopen, zich teleurgesteld zien; (fig.) afkeer, een - (aan iets, aan iem.) hebben. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die (vlas of hennep) hekelt; (fig.) vitter, berisper. *-DICHT, o. (-en), satire; (ook) hekelende dichtsoort. *-DICHTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), die hekeldichten schrijft. *-EN, bw. gel. (ik hekelde, heb gehekeld); (vlas of hennep) bewerken; (fig.) vitten, berispen. *-ING, v. gmv. het hekelen. *-SCHRIFT, o. (-en), schimp -, schotschrift, satire. *-STER, v. zie HEKELAARSTER. *-TEEF, o. (...teven), boos wijf; xantippe.

[Hekgeld, Hekkegeld]

Hekgeld, Hekkegeld, o. (-en), tolgeld. *...JES, o. mv. (zeew.). *...KENSPRINGER, m. (-s), (fig.) wilde -, onbesuisde knaap, zwierbol.

[Heks]

Heks, v. (-en), toovenaarster, tooverheks; (fig.) leelijk oud wijf; (ook) sluw -, schalksch meisje; die kleine -! *-SCHEI, v. (-jen, B. -en), boom, slagboom. *-EN, ow. gel. (ik hekste, heb gehekst), tooveren (inz. van vrouwen). *-ENDANS, m. (-en). *-ENLIED, o. (-eren). *-ENMEEL, o. zekere plant. *-MEESTER, m. (-s), toovenaar, duivelbezweerder. *-ENPROCES, o. (-sen), (oudt.) regtsgeding wegens hekserij of tooverkunsten. *-ENWERK, o. gmv. tooverij; het is geen -, het is niet zeer moeijelijk. *-ENZANG, m. (-en).

[Heksluiter]

Heksluiter, m. (-s), de laatste van eenen stoet; (fig.) de laatstgeborene. *...STUK, o. (-ken), (zeew.) oplanger. *...STUT, m. (-ten), steunbalk. -TER, *...WERK, o. (-en), (zeew.) achterwerk.

[Hel]

Hel, v. gmv. onderwereld; verblijf der verdoemden; ga naar de -! (vloek); ter -le varen; zulk een leven is eene - (eene bestendige plaag); de - is los! de vervolging begint. *-, (zeew.) bergplaats; hok (voor oude lappen, oud ijzer enz.); pakhuis (voor aangehaalde goederen). *-, bn. en bijw. (-ler, -st), helder; vonkelend; schel (van stem).

[Helaas!]

Helaas! tw. uitroep van smart, - van droefheid.

[Held]

Held, m. (-en). *-IN, v. (-nen), die door moed -, (ook) door zielskracht uitmunt; (fab.) halfgod; hoofd-persoon (van eenen roman, een tooneelstuk enz.). *-DADIG, bn. en bijw. zie HELDHAFTIG.

[Heldenbloed]

Heldenbloed, o. gmv. bloed -, (ook) afkomst van eenen held. *...BRIEF, m. (...ven), brief in dichtmaat (dien beroemde mannen of vrouwen konden hebben geschreven). *...DAAD, v. (...aden). *...DEUGD, v. (-en). *...DICHT, o. (-en), uitgebreid dichtwerk (in zangen of boeken verdeeld), epos. -ER, m. (-s), episch dichter. *...EEUW, v. *...FEIT, o. (-en). *...GEEST, m. gmv. *..MOED, m. gmv. *...STUK, o. (-ken), heldendaad; (ook) hoog treurspel. *...TEELT, m. heldengeslacht. *...TIJD, m. (-en), heldeneeuw; (gesch.)

[pagina 475]
[p. 475]

tijd waarin Herkules, Theseus enz. hebben geleefd. *...TIJDVAK, o. gmv. eeuw der helden.

[Helder]

Helder, bn. en bijw. (-der, -st), klaar, licht; zuiver; blank; blinkend, doorzigtig; een - glas; een -e vloer; eene -e streep aan den hemel; - weêr; eene -e lucht; eene -e (zindelijke) meid; zij ziet er knap en - uit; een - oordeel; een - verstand; -e oogenblikken (van eenen krankzinnige); - (luid) op zingen; die zaak is mij niet -, niet duidelijk. *-EN, ow. zie OPHELDEREN. *-HEID, v. gmv. klaar-, lichtheid, welk eene - van denkbeelden; zindelijkheid, er heerscht netheid en -. *-TJES, (B. *-TJENS), bijw. zindelijk; dat hebben zij - opgeknapt (schoon gemaakt); (fig.) opgegeten; ter dege, zoo als het behoort.

[Heldhaftig]

Heldhaftig, bn. en bijw. (-er, -st), moedig, onversaagd, dapper. *-LIJK, bijw. op moedige wijze. *-HEID, v. gmv. heldenmoed.

[Heldin]

Heldin, v. (-nen), zie HELD.

[Heldoek]

Heldoek, m. (-en), (eert.) hoofdbekleedsel der friesche vrouwen. *...DONKER, *...DUISTER, bn. en o. gmv. halfdonker.

[Helen]

Helen, bw. gel. (ik heelde, heb geheeld), verbergen, verduisteren; gestolen goed koopen. *...LER, m. (-s), HEELSTER, v. (-s), verberger, opkooper, opkoopster (van gestolen goed); de heler is zoo goed (even strafwaardig) als de steler. *...LING, v. gmv. het helen.

[Helft]

Helft, v. (-en), het halve deel; (op recepten van geneesheeren aangewezen door het teeken §); ter -e; iets op de - doorsnijden.

[Helhond]

Helhond, m. gmv. (fab.) cerberus.

[† Helicon, Helikon]

† Helicon, Helikon, m. (fab.) berg -, woonplaats der zanggodinnen.

[Heliocentrisch]

Heliocentrisch, bn. (sterr.) -e lengte, -e breedte. *...CHROMIE, v. de kunst om door de photographie de beelden der voorwerpen in hunne natuurlijke kleuren te verkrijgen. *...GRAPHIE, v. gmv. zonsbeschrijving. *...METER, m. (-s), *...SCOOP, m. (...open), zekere toestel (om in de zon te zien), zonnekijker, -glas, donker-kleurig glaasje. *...STAAT, m. (...aten), werktuig om eenen zonnestraal gedurende eenigen tijd in eene standvastige rigting te behouden. *...TROOP, v. (...open), zeker werktuig; (ook) zonnebloem.

[Hellebaard]

Hellebaard, m. (-en), (oudt.) lans, (ook) strijdbijl. *-IER, (ook HELLEBARDIER), m. (-s, -en), lansdrager; eene wacht van -s.

[Hellen]

Hellen, ow. gel. (ik helde, heb geheld), zie OVERHELLEN; (zeew.) op zijde -; een schip doen -; (fig.) dit laken helt naar (valt in) het groene. *-D, bn. (wisk.) een - vlak; de -e zijden.

[† Heller]

† Heller, m. (-s), duitsch koperen muntje, penning (= 1/16 stuiver); (fig.) het is geen - (niets) waard.

[Hellenen]

Hellenen, m. mv. naam der oude Grieken (ook thans in verheven stijl). *...LENIST, m. (-en), griekenvriend; kenner der oud-grieksche taal.

[Helleveeg]

Helleveeg, v. (...egen), kwaadaardig wijf. *...WAARTS, bijw. naar de hel. *...WACHT, v. wachter der hel; helhond. *...WICHT, m. en v. (-en), booswicht, monster, verdoemde.

[Helling]

Helling, v. (-en), overhanging, schuinsche stand; schuinte; glacis; de - van eenen berg; (zeew.) zie SCHEEPSHELLING; OVERHEL-

[pagina 476]
[p. 476]

LING; (plant.) wijfjeshennep; (fig.) neiging, begeerte. *-SMETER, m. (bouwk.) werktuig om de meerdere of mindere helling te meten.

[Helm]

Helm, m. (B.v. als kruid, m.), metalen hoed, stormhoed; (apoth.) deksel van eene distilleerkolf; (plant.) duingras; vlies dat bij de geboorte over het hoofd des kinds zit; met den - geboren zijn, (waaraan door het bijgeloof een voorspellend vermogen wordt gegeven); orde van den ijzeren -, keurhessische ridderorde. *-BINDSEL, o. gedeelte van den helmdraad dat de beide hokjes van de helmknoppen aan elk. verbindt. *-DEK, o. (-ken), (wap.) uitgesneden dekstuk op den helm. *-DRAAD, m. (plant.). *-ET, o. (-ten), (dicht.) helm. *-GAT, o. (-en), kijkgat in het vizier. *-KAM, m. (-men). *-KNOP, m. (pen). *-KRANS, m. (-en), *-KUIF, v. (...ven), *-PLUIM, v. (-en), tooi -, sieraad boven op den helm. *-MAKER, m. (-s). *-PLANT, v. (-en), zeker gewas dat op de duinen groeit. *-PUNT, v. (-en). *-RIET, o. gmv. *-SPITS, v. (-en). *-STIJLTJE, (B. -N), o. (-s), (plant.) zaadstijltje. *-STOK, m. (-ken), (zeew.) stok -, handvatsel van het roer. *-STUK, o. (-ken). *-TEEKEN, o. (-s), (wap.) dekstuk boven een wapen. *-TOP, m. (-pen).

[Heloot]

Heloot, m. (...oten), (gesch.) naam der boeren of landbouwers van Lacedemonië, die naderhand tot slaven werden gemaakt; (fig.) een volk van heloten, (van onderdrukten).

[Helpen]

Helpen, bw. en ow. ong. (ik hielp, heb of ben geholpen), bijstaan, ondersteunen, redden; iem. in of bij iets -; God helpe mij! God sta mij bij; iem. uit den nood -; kunt gij mij met honderd gulden -? dat zal niet - (niet baten); ik kan het niet -, het is mijne schuld niet; zijne waren aan den man -, er koopers voor weten te vinden; een meisje aan den man - (uithuwen); kunt gij mij niet aan eene betrekking - (mij die bezorgen)? (spr.) van den wal in de sloot -, de zaak erger maken dan zij was; iem. naar de andere wereld -, hem doen sterven; iem. ergens van daan -, zorgen dat hij weg komt. ZICH -, ww. hij weet zich in alles te - (zich uit alles te redden); (spr.) helpt u zelven, zoo helpt u God; helpt u zelven, heeren! (aan tafel); help! help! noodkreet (inz. wanneer iem. in het water is gevallen); zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! (formulier van den eed voor den regter). *...ER, m., *...STER, v. (-s), die helpt, bijstaat enz.; hulp; eene helpster op eene bewaarschool.

[Helpoel]

Helpoel, m. (-en), afgrond der hel.

[Helpzeel]

Helpzeel, o. (-en), gekruisde (meest) platte banden tot gemakkelijk voortstuwen van eenen kruiwagen dienstig.

[Helsch]

Helsch, bn. en bijw. (-er, meest -), tot de hel behoorende, uit de hel; op helsche -, duivelsche wijze; een - (afschuwelijk) bedrog, plan; - liegen; het -e werktuig (machine infernale), moordtoestel (tegen Napoleon I in 1800 en tegen Lodewijk Filips in 1831); -e steen, (nat.) lapis infernalis, salpeterzuur zilveroxyde.

[Hem]

Hem, pers. vnw. hem zien; hem (aan hem) geven. *-! tw. (ook hm!) om iem. te roepen.

[Hemd]

Hemd, o. (-en), kleedingstuk met mouwen (van linnen of katoen)

[pagina 477]
[p. 477]

dat men onder de andere kleêren draagt; engelsch -, overhemd van fijn linnen met plooisels; (spr.) het - is nader dan de rok, zich zelven of zijne naaste bloedverwanten moet men het eerst bedenken; iem. tot op het - uitkleeden of uitschudden, hem van alles berooven; tot op het - nat (doornat) zijn; geen - aan het lijf hebben, dood arm zijn. *-EBOORD, m. (-en), *-EKNOOP, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s). *-EKRAAG, m. (...agen). *-ELOOS, bn. zonder hemd; (fig.) zeer arm.

[Hemdendoek]

Hemdendoek, *...LINNEN, o. (-s), stof -, linnen voor hemden. *...KLEED, o. (-en), doodshemd. -JE, (B. -N), o. (-s). *...NAAISTER, v. (-s). *...WASCHSTER, v. (-s). *...WASCHVROUW, v. (-en).

[Hemdrok]

Hemdrok, m. (-ken), borstrok. *...SLIP, v. (-pen). *...SMOUW, v. (-en), (spr.) alle dagen een draad is eene - in een jaar, met kleinigheden komt men er ook. *...STROOK, v. (-en).

[Hemel]

Hemel, m. (-en), het azuren gewelf waarin de wolken drijven; het uitspansel; onder den blooten -, niet onder dak; (spr.) - en aarde bewegen, alles in rep en roer brengen; (fig.) God; Voorzienigheid; de - zegene u; regtvaardige -! o -! alle huwelijken worden in den - gesloten; verblijf der gelukzaligen, het paradijs; hij is ten - gevaren; den - verdienen. *-, verhemelte (van een ledekant, boven eene troon, een altaar enz.). *-BESCHOUWING, v. (-en), waarneming der hemelverschijnselen, (ook) verhandeling daarover. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BODE, m. en v. (-en), engel, godsgezant. *-BOL, m. (-len), globe; (ook) ster. *-BOOG, m. (...ogen), hemelsch gewelf. *-BROOD, o. gmv. manna (der Israelieten in de woestijn). *-DAUW, m. gmv. *-DRAGONDER, m. (-s), (fig.) vervolgzuchtige priester; (schijnheilige) vrome.

[§ Hemelen]

§ Hemelen, ow. gel. (ik hemelde, heb gehemeld), sterven.

[Hemelgewelf]

Hemelgewelf, o. gmv. *...GLOBE, m. (-s). *...HEER, m. gmv. de Heer des hemels, God. -, o. heirschaar der engelen. *...HOF, o. gmv. paleis der hemelen. -, m. gmv. paradijs, Eden. *...HOOG, bn. en bijw. zoo hoog als de hemel. *...KAART, v. (-en), (sterr.) kaart die de sterrebeelden aanschouwelijk voorstelt. *...KLOOT, v. (-en), hemelbol. *...KRING, m. (-en), hemelspheer. *...LICHT, o. (-en), ster, gestarnte. *...LIGCHAAM, o. (...amen), dwaalster; zon; hemelbol. *...LING, (B. HEMELING), m. en v. (-en), engel; gelukzalige. *...LOOP, m. gmv. loop der hemelligchamen, - van den dampkring. -KUNDE, v. gmv. sterrekunde. *...POORT, v. (-en). *...PLEIN, o. planispheer, afbeelding van minstens de helft des sterrenhemels op een plat vlak. *...RIJK, o. gmv. hemel, paradijs.

[Hemelsblaauw]

Hemelsblaauw, bn. en o. azuur; het -, kleur. *...BREED, bn. en bijw. naar de regte lijn; (ook fig.) dit verschilt - (oneindig veel) van elkander. -TE, v. gmv. kortste afstand. *...BROOD, o. zie HEMELBROOD.

[Hemelsch]

Hemelsch, bn. naar -, uit den hemel, goddelijk; de - e magten; (fig.) een - geluid; eene -e (goddelijke) stem. *-GEZIND, bn. vroom, godgevallig.

[Hemelstreken]

Hemelstreken, m. mv. windstreken. *...SFEER of *.. SPHEER, v.

[Hemelt]

Hemelt, o. masker van de meikever.

[Hemelteeken, Hemelsteeken]

Hemelteeken, Hemelsteeken, o. (-s), een der twaalf sterrebeelden van den dierenriem. *...TERGEND, bn. godslasterlijk; boos-

[pagina 478]
[p. 478]

aardig. *...TOORTS, v. (-en), (dicht.) dagtoorts, de zon. *...VAART, v. (r.k.) opstijging naar den hemel (inz. van Jezus Christus en Maria). -SDAG, m. (-en), het feest van Jezus hemelvaart. *...VAL, m. gmv. goddelijke zang; (ook) hemelsche wet. *...VERSCHIJNSEL, o. (-en), meteoor. *...VREUGD, v. gmv. zalig genot. *...WAARTS, bijw. naar den hemel; rigt uwe blikken -. -CH, bn. eene -e beweging, in de rigting van den hemel.

[† Hemispheer]

† Hemispheer, v. (...eren), halfrond (der aarde, des hemels). *...STICHE, v. (-s, -n), (dichtk.) halve alexandrijnsche regel (6 of 7 lettergrepen).

[Hemmen]

Hemmen, bw. (w.g.) (ik hemde, heb gehemd), iem. hem! hem! toeroepen.

[† Hemorrhoïden]

† Hemorrhoïden, v. (m.) aanbeijen.

[Hen]

Hen, pers. vnw. *-, v. (-nen), wijfje van eenen haan; kip; (fig.) eene - met sporen, een boos wijf.

[Hendrik]

Hendrik, orde van den Heiligen -, saksische ridderorde; orde van - den Leeuw, brunswijksche ridderorde.

[Henen]

Henen, bijw. zie HEEN.

[Hengel]

Hengel, m. (-s), lange stok met een snoer er aan om te visschen; hengelroede. *-AAR, m. (-s, -aren), -STER, v. (-s), die met eenen hengel vischt. *-EN, ow. (gel.) (ik hengelde, heb gehengeld), met den hengel visschen; fladderen; (zeew.) laveren; steeds op iemands zijde zijn (om iets te verkrijgen); om of naar iets -. *-KORF, m. (...ven), mand met hengsel en deksel. *-ROEDE, v. (-n), angelroede. *-SNOER, o. (-en), lijn aan den hengel vast; vischlijn.

[Hengsel]

Hengsel, o. (-s), oor, gekromd handvatsel; langwerpig ijzeren oor (aan deuren, vensters enz.), scharnier. *-KORF, m. (...ven). *-MAND, v. (-en). *-STOOF, m. (...oven), stoof met hengsel. *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Hengst]

Hengst, m. (-en), ongesneden paard; (fig.) fraai -, trotsch paard. *-EBRON, v. gmv. (fab.) bron van Apollo op den Helikon, dichterbron. *-IG, bn. (-er, -st), tochtig, heet.

[Henker]

Henker, m. (-s), beul, scherpregter.

[Hennebezie]

Hennebezie, v. (...ën), soort framboos. *...BOOM, m. (-en). *...GAT, o. (-en), (zeew.) opening waardoor de kop van het roer steekt. *...KLEED, o. doodkleed.

[Hennentaster]

Hennentaster, m. zie JANHEN.

[Hennep]

Hennep, m. gmv. vezelgewas; - braken, - hekelen, - broeiien, - te rotten leggen. *-BRAAK, v. gmv. *-AKKER, m. (-s). *-BREKER, m. (-s). *-BROEIJER, m. (-s). *-BROEIJING, v. (-en). *-EN, bn. van hennep; (fig.) een - venster, de galg. *-GOED, o. gmv. *-HEKEL, m. (-s). *-HEKELAAR, m. (-s). *-HEKELSTER, v. (-s). *-KAARDER, m. ...STER, v. (-s). *-LINNEN, o. (-s), linnen van hennep geweven. *-STOK, m. (-ken). *-TEELT, v. gmv. bebouwing -, aankweeking van den hennep. *-ZAAD, o. (...zaden). *-ZEEL, o. (-en), zie HELPZEEL.

[Her, Har]

Her, Har, v. (-ren), duim van eenen hengsel (van deuren enz.). *-, bijw. van ouds -, sedert ouden tijd. *-, onscheidbaar voor-

[pagina 479]
[p. 479]

zetsel van vele werkwoorden, eene vernieuwing of herhaling aanduidende.Ga naar voetnoot1)

[Herademen]

Herademen, ow. gel. op nieuw ademen, bekomen.

[† Heraldiek]

† Heraldiek, v. gmv. wapenkunde.

[† Heraut]

† Heraut, m. (-en), wapenkoning; - van wapenen.

[Herbakken]

Herbakken, bw. gel. op nieuw bakken. *...BAREN, bw. gel. weder -, op nieuw baren.

[† Herbarium]

† Herbarium, o. (-s), kruiden-, plantenboek, -kast; verzameling van kruiden.

[Herberg]

Herberg, v. (-en), huis waar men sterken drank tapt, - in het klein verkoopt; logement; (fig.) huisvesting; (spr.) de waarheid kan geen - vinden. *-EN, bw. gel. (ik herbergde, heb geherbergd), huisvesten; (fig.) toelaten. *-IER, m. -STER, v. (-s), die eene herberg houdt, logementhouder, -houdster. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine herberg. *-ZAAM, bn. en bijw. (...zamer, -st), gastvrij, bewoonbaar.

[Herbinden]

Herbinden, bw. ong. weder -, op nieuw binden. *...BLINKEN, ow. ong. weder -, op nieuw blinken. *...BLOEIJEN, (B...IEN), ow. gel. weder -, op nieuw bloeijen; (ook fig.). *-BOREN, bn. (B. van het oude BOREN verschijnen) weder geboren; - worden, herleven.

[Herbouw]

Herbouw, m. gmv. *-ING, v. (-en), hernieuwde bouw, nieuwe bouw. *-EN, bw. gel. weder -, op nieuw bouwen. *...BRENGEN, bw. onr. weder -, op nieuw brengen.

[† Herboriseren]

† Herboriseren, ow. gel. (ik herboriseerde, heb geherboriseerd), kruiden zoeken, - zamelen.

[† Herculisch]

† Herculisch, *...KULISCH, bn. zeer sterk, krachtig (naar Hercules).

[Herdagen]

Herdagen, bw. gel. op nieuw indagen, dagvaarden. *-, onp. w. weder dagen, dag worden. *...DENKEN, bw. onr. zich herinneren; doen -, weder in de gedachte brengen; eene gebeurtenis -, de herinnering er aan vieren; iem. -, hulde aan zijne nagedachtenis brengen; deze held werd plegtig herdacht. *...DENKING, v. gmv. herinnering (aan iets of iem.).

[Herder]

Herder, m. (-s), *-IN, v. (-nen), leider -, hoeder -, hoedster eener kudde; (fig.) geestelijke, priester. *-DOM, o. al de herders te zamen; de herdersstand. *-SLEVEN, o. gmv. *-LIJK, bn. en bijw. van -, als een herder; - leven; (fig.) een -e raad; -e brief, brief van een hoofd der kerk, van eenen bisschop of den paus, mandement. *-LOOS, bn. zonder herder; (fig.) zonder geestelijken leider.

[Herdersambt]

Herdersambt, o. (-en), ambt eens geestelijken. *...DANS, m. (-en), landelijke dans. *...DICHT, o. (-en). *...FLUIT, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...HOND, m. (-en). *...HOREN, m. (-s), horen waarop de herder blaast. *...HUT, v. (-ten). -JE, (B. -N), o. (-s). *...JONGEN, m. (-s), bediende van eenen herder. *...KNAAP, m. (...knapen), jonge herder. *...KOUT, m. gmv. onderhoud -, gesprek der herders onderling; (ook in dichtmaat). *...LEVEN, o. gmv. *...LIED, o. (-eren). *...PIJP, v. (-en), herdersfluit. *...SPEL, o. (-en), landelijk tooneelstuk. *...SPIN,

[pagina 480]
[p. 480]

v. (-nen), soort lange spin. *...STAF, m. (...aven), (ook fig.) bisschops-staf, kromstaf. *...TASCH, v. (...tasschen), soort weitasch. *...UUR, -TJE, (B. -N), o. (-s), avonduurtje der minnenden. *...VOLK, o. gmv. lieden tot den herdersstand behoorende. -, o. (-en), volk dat een herderlijk leven leidt (zoo als de oude Israelieten en de eerste Egyptenaren). *...ZANG, m. (-en), idylle; de -en van Virgilius en Theokritus.

[Herdoen]

Herdoen, bw. onr. weder -, nog eens doen, maken. *-ING, v. gmv. hervatting.

[Herdoop]

Herdoop, m. gmv. *-ING, v. gmv. wederdoop. *-ER, m. (-s), (r.k.) wederdooper; (bij de hervormden) de secte der -s, de doopsgezinden. *-EN, bw. gel. wederdoopen. *...DRUK, m. (-ken), tweede druk, (ook) tweede uitgave. -KEN, bw. gel. weder -, op nieuw drukken.

[† Hereditair]

† Hereditair, bn. erfelijk.

[Hereenen]

Hereenen, bw. gel. (ik hereende, heb hereend), weder vereenigen; (fig.) vrede stichten. *...EENIGEN, bw. gel. (ik hereenigde, heb hereenigd), weder verzamelen; hereenen. *...LENIGING, v. (-en), (ook oorl.) herzameling. ↑ *...EERLIJKEN, bw. gel. (ik hereerlijkte, heb hereerlijkt), weder voor eerlijk verklaren, † rehabiliteren. ...ING, v. gmv. *...EISCH, m. gmv. (regt.) tweede eisch; (ook) reconventionele eisch. *...EISCHEN, bw. gel. wedereischen; (regt.) een reconventionnelen eisch instellen. ...ING, v. gmv. *...EISCHER, m. -ES, v. (regt.) die terugeischt, (ook in regten).

[† Heremiet]

† Heremiet, m. (-en), kluizenaar. *...SIE, v. (...ën), ketterij.

[Herfst]

Herfst, m. (B.v.) gmv. het derde der vier jaargetijden, het najaar (van 21 Sept. tot 21 Dec.); (fig.) de ouderdom. *-ACHTIG, bn. *-BLOEM, v. (-en). *-BOTER, v. gmv. *-DAG, m. (-en). *-DRADEN, m. mv. zek. draden (van spinnen afkomstig, zoo als men beweert, die in den herfst in de lucht zweven en zich aan bloemen en heesters vasthechten). *-HOEN, o. (-ders). *-HOOI, o. gmv. nagras. *-KAAS, v. (...kazen), kaas in den herfst gemaakt. *-KOORTS, v. (-en), (beter) najaarskoorts. *-LUCHT, v. gmv. (fig.) gure lucht. *-MAAND, v. (-en), negende maand des jaars, September. *-NACHT, m. (en). -EVENING, v. (-en), tijdstip van het jaar (20-21 Sept.) waarin de zon regt boven den evenaar staat en het over de geheele aarde even lang dag als nacht is. *-OOFT, o. gmv. *-TIJD, m. (-en), herfst. *-VERMAAK, o. (...aken). *-VREUGD, v. gmv. *-VRUCHT, v. (-en), *-WEDER, o. gmv. *-ZIEKTE, v. (-n), najaarsziekte.

[Hergeven]

Hergeven, bw. onr. op nieuw -, nog eens geven, de kaart lag om, gij moet -, terug-, wedergeven; deze wandelingen zullen u uwe krachten -. *...GIETEN, bw. ong. weder -, op nieuw gieten (metaal enz.). *...GLOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. weder -, op nieuw gloeijen. ...JING, v. (-en). *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. weder -, op nieuw gooijen of werpen. *...GRIJPEN, bw. ong. weder -, op nieuw grijpen. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. weder -, op nieuw groeijen.

[Herhaal]

Herhaal, m. zie HERHALING.

[Herhaald]

Herhaald, bn. en vdw. hernieuwd, hervat; ik heb u -e malen gewaarschuwd. -ELIJK, bijw. bij herhaling. *...HAKKEN, bw. gel. (ik

[pagina 481]
[p. 481]

weder -, op nieuw hakken. *...HALEN, bw. gel. (ik herhaalde, heb herhaald), overdoen; herzeggen; hetzelfde onderwerp meermalen behandelen; deze schilder herhaalt dikwijls zichzelven. *...HALEND, bn. (beter) herhaald. *...HALER, m. (-s). *...HAALSTER, v. (-s). *...HALING, v. (-en), hernieuwing van een gezegde; die schrijver vervalt dikwijls in -en; bij -, meer dan eens; dit is u bij - gezegd; † recidive; misdaad bij -. -SSCHOOL, v. (...olen), inrigting voor oudere leerlingen, die, op ambachten of elders geplaatst, in de tusschenuren nog het geleerde bijhouden. *...HEFFEN, bw. ong. weder -, op nieuw heffen, weder opheffen. *...HEFFING, v. (-en), wederopheffing. *...HOUDEN, bw. onr. weder -, op nieuw houden, (beter) tegenhouden. *...HUWEN, bw. en ow. gel. een tweede huwelijk aangaan.

[Hering]

Hering, m. zie HARING.

[Herinneren]

Herinneren, bw. gel. (ik herinnerde, heb herinnerd), weder te binnen brengen, in het geheugen terugroepen; iem. iets -; help mij daar aan (beter: dat) -; zich (iets) -; ik herinner het mij niet meer. *-D, bn. heugend. *...INNERING, v. (-en), het terugroepen in het geheugen, - in de gedachte; de - eener (ook aan eene) zaak; deze - kwelt mij dag en nacht; lotgevallen en -en, (titel van sommige werken). -SVERMOGEN, o. gmv. zie GEHEUGEN.

[Herkaauwen]

Herkaauwen, bw. gel. weder -, op nieuw kaauwen (inz. van viervoetige dieren), de -de dieren; (fig.) totvervelens toe herhalen, hoe veel malen hebt gij dit niet reeds herkaauwd? *...KAAUWING, v. het herkaauwen (ook fig.). *...KEEREN, bw. en ow. gel. weder -, op nieuw omkeeren; teruggaan, (beter) terugkeeren. *...KENNEN, bw. gel. zich (iem. of iets) weder te binnen brengen (als men het of hem onder zijn gezigt krijgt). *...KENNING, v. (-en). -STEEKEN, o. (-s, -en), leus; wachtwoord. *...KEUS, *...KEUZE, v. hernieuwing der keus, -van het werk der verkiezing. *...KIESBAAR, bn. geschikt -, vatbaar herkozen te worden. -HEID, v. gmv. *...KIEZEN, bw. ong weder -, op nieuw kiezen (inz. denzelfden persoon). *...KIEZING, v. (-en), (van denzelfden persoon). *...KNEDEN, bw. gel. weder -, op nieuw kneden. *...KNOOPEN, bw. gel. weder -, op nieuw knoopen; (fig.) hernieuwen. *...KNOOPING, v. gmv. *...KOKEN, bw. gel. weder -, op nieuw koken, laten koken. *...KOKING, v. gmv. *...KOMEN, ow. onr. weder bijkomen, herademen; van de oudheid (tot ons) hergekomen; wij weten niet van waar deze gewoonten zijn hergekomen. *...KOMST, v. (-en), afkomst, oorsprong; volgens gewoonten en -en. -IG, bn. afkomstig, oorspronkelijk. *...KOOP, m. gmv. weder-inkoop; (ook) afkoop. -EN, bw. ong. gel. weder -, op nieuw koopen. *...KOOPER. m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...KOOPING, v. (beter) wederkoop, wederinkoop. *...KRIJGEN, bw. ong. weder-, terugkrijgen. *...KRIJGING, v. gmv. terugbekoming. *...KRUISEN, bw. gel. weder -, op nieuw kruisen. *...KRUISING, v. gmv. *...KUSSEN, bw. gel. weder -, op nieuw kussen.

[Herladen]

Herladen, bw. gel. weder -, op nieuw laden (een schip, een geweer enz.). *...LADING, v. (-en). *...LEIREN, bw. gel. weder -, op nieuw leeren, nog eens overleeren. *...LEERING, v. gmv. *...LEIDEN, bw. gel. weder -, op nieuw -, terug leiden; (rek.) overbrengen in

[pagina 482]
[p. 482]

andere verhoudingen, -tot andere waarden (van breuken, muntspeciën enz.). *...LEIDING, v. gmv. terugleiding, -voering. -, (-en), (rek.) overbrenging, reductie. *...LEVEN, ow. gel. weder -, op nieuw leven, uit den doode herrijzen; herademen, bekomen; (fig.) op nieuw moed scheppen; een nieuw leven krijgen. *...LEVING, v. gmv. herademing; wederopstanding. *...LEVEREN, bw. gel. weder -, op nieuw leveren. *...LEVERING, v. (-en). *...LEZEN, bw. onr. gel. weder -, op nieuw lezen. *...LEZING, v. overlezing. *...MAKEN, bw. gel. weder -, op nieuw maken. *...MAKING, v. gmv. *...MALEN, bw. gel. weder -, op nieuw malen. *...MALING, v. gmv.

[† Hermandad]

† Hermandad, v. gmv. broederschap; de heilige (santa) -, de inkwisitie.

[Hermanen]

Hermanen, bw. gel. weder -, op nieuw manen.

[Hermangilde]

Hermangilde, orde der heilige -, militaire ridderorde in Spanje.

[Hermanskruid]

Hermanskruid, o. (plant.) zeker kruid.

[† Hermaphrodiet]

† Hermaphrodiet, m. en v. (-en), tweeslachtig mensch; half man en vrouw (fabelachtig wezen).

[Hermelijn]

Hermelijn, m. (-en), soort viervoetig diertje, wezeltje; soort fijn bont. *-EN, bn. van hermelijn.

[† Hermeneutiek]

† Hermeneutiek, v. gmv. bijbeluitlegkunde, exegese.

[Hermeten]

Hermeten, bw. ong. gel. weder -, op nieuw meten. *...METING, v. (-en).

[† Hermetisch]

† Hermetisch, bn. luchtdigt; - sluiten, zoodanig sluiten dat er geen lucht bij kan. *...MITAGE, v. (-n), kluis; kluizenaarshut; naam van zekeren fijnen franschen wijn; beroemd verblijf van J.J. Rousseau.

[Hermunten]

Hermunten, bw. gel. weder -, op nieuw munten. *...MUNTING, v. (-en). *...NAAIJEN, bw. gel. weder -, op nieuw naaijen. *...NEMEN, bw. ong. weder -, op nieuw -, terug nemen; hervatten. ...NEMING, v. gmv.

[Hernhutter]

Hernhutter, m. (-s), moravische broeder (naam der Calvinisten). *-SCH, bn.

[Hernieuwen]

Hernieuwen, bw. gel. (ik hernieuwde, heb hernieuwd), weder maken, vernieuwen, herbouwen. *...NIEUWING, v. (-en). *...NOEMEN, bw. gel. weder -, op nieuw noemen, - benoemen. *...NOEMING, v. (-en).

[Herom]

Herom, bijw. rondom. *...OP, bijw. er op, boven. *...OPKOMEN, ow. onr. naar boven komen, klauteren. *...OPTOOIJEN, (B. *...TOOIEN), bw. gel. weder optooijen.

[Heroveraar]

Heroveraar, m. (-s), *-STER, v. (-s), die weder verovert. *...OVEREN, bw. gel. (ik heroverde, heb heroverd), weder -, op nieuw veroveren; hernemen. *...OVERING, v. (-en).

[† Heroën]

† Heroën, m. mv. (fab.) halfgoden. *...ROÏSCH, *...ROÏEK, bn. en bijw. (-er, meest -), heldhaftig; een - (doortastend) middel, een hevig geneesmiddel. *...ROÏSMUS, o. gmv. heldhaftigheid, heldenmoed.

[† Heronsbal]

† Heronsbal, m. toestel om de drukking van zaämgeperste lucht aan te toonen.

[Herpachten]

Herpachten, bw. gel. weder -, op nieuw pachten, huren, verhuren. *...PACHTING, v. (-en). *...PAKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw pakken. *...PAKKER, m. (-s), *...PAKSTER, v. (-s), die weder op nieuw

[pagina 483]
[p. 483]

inpakt. *...PAKKING, v. (-en). *...PAREN, bw. gel. weder -, op nieuw paren. *...PASSEN, bw. gel. weder -, op nieuw passen. *...PAUK, m. zie PAUK. *...PEKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw pekken; bepekken. *...PERSEN, bw. gel. weder -, op nieuw persen. *...PLAKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw plakken; (fig.) (iem.) weder inkerkeren. *...PLANTEN, bw. gel. weder -, op nieuw planten. *...PLANTER, m. (-s), *...PLANTSTER, v. (-s). *...PLANTING, v. (-en). *...POTEN, bw. gel. zie HERPLANTEN. *...PROEVEN, bw. gel. weder -, op nieuw proeven.

[Herre]

Herre, bijw. zie HER.

[Herrekenen]

Herrekenen, bw. gel. weder -, op nieuw reke nen. *...ROEPELIJK, bn. vatbaar voor herroeping, voor intrekking. -HEID, v. gmv. *...ROEPEN, bw. ong. weder -, op nieuw -, nog eens -, terugroepen; eene wet - (intrekken, afschaffen); gij moet die dwaalbegrippen - (loochenen, afkeuren). -D, bn. afschaffend, intrekkend. *...ROEPING, v. (-en), weder-intrekking, afschaffing; loochening. *...ROLLEN, bw. gel. weder -, op nieuw rollen.

[Herschepen]

Herschepen, bw. gel. (ik herscheepte, heb herscheept), weder -, op nieuw inschepen. *...SCHEPING, v. (-en), wederinscheping. *...SCHEPPEN, bw. ong. weder -, op nieuw scheppen; hernieuwen; - in; dit land is in een paradijs herschapen. -, gel. weder -, op nieuw op-of uitscheppen. *...SCHEPPING, v. (-en), hernieuwing; wedergeboorte. *...SCHIJNEN, ow. ong. weder -, op nieuw schijnen, -verschijnen. *...SCHIJNING, v. (-en). *...SCHIKKEN, bw. gel. weder -, op nieuw schikken. *...SCHIKKING, v. (-en). *...SCHOUWEN, bw. gel. weder -, op nieuw schouwen, - beschouwen. *...SCHOUWING, v. (-en), (ook fig.). *...SCHRIJVEN, bw. ong. weder -, op nieuw schrijven. *...SCHRIJVING, v. (-en).

[Hersens, Hersenen]

Hersens, Hersenen, v. mv. weeke zelfstandigheid in de hersenpan aanwezig en een der voornaamste zetels van het leven; (fig.) hoofd; het scheelt hem in de -, hij is krankzinnig.

[Hersenbeeld]

Hersenbeeld, o. (-en), verbeelding. *...BEKKEN, o. of *...PAN, v. gmv. waarin de hersens zijn bevat. *...HOLTE, v. (-n). *...KRUID, o. nieskruid. *...LOOS, bn. zonder -, beroofd van hersens; (fig.) dolzinnig, zonder verstand of nadenken. *...SCHIM, v. (-men), valsche inbeelding, droom; dit plan is niets dan een -. -MIG, bn. vol hersenschimmen, ingebeeld. *...SLAGADER, v. gmv. *...VAT, o. (-en), buis van de hersens. *...VERDICHTSEL, o. (-s), verzinsel. *...VLIES, o. (...zen). *...VRUCHT, v. (-en), voortbrengsel van den geest, - van het verstand; letterwerk. *...WERK, o. (-en). *...WOEDE, v. gmv. razernij.

[Hersmeden]

Hersmeden, bw. gel. weder -, op nieuw smeden; (fig.) overmaken. *...SMEDING, v. (-en). *...SMELTEN, bw. ong. weder -, op nieuw smelten. *...SMELTING, v. (-en). *...SNIJDEN, bw. ong. weder -, op nieuw snijden. *...SNIJDING, v. (-en). *...SPADEN, bw. gel. weder -, op nieuw spaden, - spitten. *...SPANNEN, bw. onr. weder -, op nieuw spannen. *...SPANNING, v. (-en). *...SPELDEN, bw. gel. weder -, op nieuw spelden. *...SPELDING, v. (-en). *...SPELEN, bw. gel. weder -, op nieuw spelen. *...SPELING, v. *...SPELLEN, bw. gel. weder -, op nieuw spellen. *...SPELLING, v. (-en). *...SPETEN, bw. gel. weder -,

[pagina 484]
[p. 484]

op nieuw speten; aan het spit steken. *...SPIJZEN, bw. gel. weder -, op nieuw spijzen. *...SPITTEN, bw. gel. weder -, op nieuw spitten. *...SPITTING, v. (-en). *...STEKEN, bw. ong. weder -, op nieuw -, nog eens steken.

[Herstel]

Herstel, o. zie HERSTELLING. *-BAAR, bn. vatbaar voor herstel, - voor verbetering. *-LEN, bw. en ow. gel. (ik herstelde, heb of ben hersteld), weder -, op nieuw stellen; herplaatsen; in den vorigen toestand terugbrengen; weder goedmaken; vergoeden; iemands schade -; een gebouw -; alles in den ouden bloei -; van eene ziekte -, beter worden; ik ben geheel hersteld. *-LER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die herstelt, vergoedt; hersteller der vrijheid, (eeretitel aan Willem I, Washington en anderen gegeven). *-LING, v. gmv. verbetering; beterschap; schadevergoeding; - van eer, rehabilitatie; ik wensch u geluk met uwe - of met uw herstel. *...STEMMEN, bw. gel. weder -, op nieuw stemmen. *...STEMMING, v. (-en), hernieuwde -, overstemming. *...STEMPELEN, bw. gel. weder -, op nieuw stempelen. *...STEMPELING, v. (-en). *...STICHTEN, bw. gel. weder -, op nieuw stichten. *...STICHTING, v. (-en).

[Hert]

Hert, o. (-en), zeer vlug viervoetig gehoornd dier, in de bosschen levende; een - jagen; vliegend -, de grootste kever in Europa.

[Herteekenen]

Herteekenen, bw. gel. weder -, op nieuw teekenen. *...TEEKENING, v. (-en). *...TELEN, bw. gel. weder -, op nieuw telen, -voortbrengen. *...TELING, v. *...TELLEN, bw. gel. weder -, op nieuw tellen, overtellen. *...TELLING, v. (-en).

[Hertenbout]

Hertenbout, m. (-en), dij van het hert. *...DREK, o. gmv. *...MEST, m. gmv. *...HOOFD, o. (-en). *...KOP, m. (-pen). *...JAGT, v. (-en), ter - gaan. *...NET, o. (-ten). *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...POOT, m. (-en). *...TIJD, m. gmv. jaargetijde voor de hertenjagt bestemd. *...VLEESCH, o. gmv.

[Hertimmeren]

Hertimmeren, bw. gel. weder -, op nieuw timmeren. *...TIMMERING, v. (-en).

[Hertog]

Hertog, m. (-en), (oudt.) aanvoerder, bevelhebber; (thans) hoogadellijke titel; titel van eenige souvereine vorsten. *-DOM, o. (men), gebied eens hertogs. *-ELIJK, bn. van eenen -, als een hertog. *-IN, v. (-nen), vrouw eens hertogs; adellijke titel. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Hertogt]

Hertogt, m. (-en), terugtogt. *...TOOIJEN, (B. *...TOOIEN), bw. gel. weder -, op nieuw tooijen. ↑ *...TRED, m. gmv. terugtred. *...TROUW, m. -ING, v. gmv. tweede huwelijk. -EN, bw. en ow. gel. in een tweede huwelijk treden.

[Hertshoorn]

Hertshoorn, m. (-en), hoorn van een hert; (gen.) zeker vocht uit hertshoorn gestookt. *-EN, bn. van hertshoorn. *...TONG, v. (-en), tong van een hert; (plant.) miltkruid. *...VANGER, m. (-s), korte sabel.

[↑ Heruit]

↑ Heruit, vz. naar buiten (in de verouderde werkwoorden -drijven, -jagen, -komen).

[Hervallen]

Hervallen, ow. ong. weder -, terug vallen. *...VALLING, v. gmv. *...VATTEN, bw. gel. weder -, op nieuw vatten, - grijpen; hernemen; terugkomen, ik was niet te huis, gij moet het eens -; weder beginnen, - wij ons gesprek. *...VATTING, v. gmv, *...VEILEN, bw. gel.

[pagina 485]
[p. 485]

weder -, op nieuw veilen. *...VEILING, v. (-en), weder-verkoop. *...VERWEN, bw. gel. weder -, op nieuw verwen. *...VINDEN, bw. ong. weder-, terugvinden. *...VINDING, v. *...VOEGEN, bw. gel. weder -, op nieuw zamenvoegen. *...VOEGING, v. *...VOEREN, bw. gel. weder -, terugvoeren, de voering hernieuwen.

[Hervormd]

Hervormd, bn. vernieuwd van vorm, veranderd, verbeterd; de hervormde leer (die van Luther, Calvijn enz.) belijdende; de -e kerk; de -en, belijders der hervormde leer, gereformeerden. *...VORMEN, bw. gel. weder -, op nieuw vormen; veranderen, wijzigen (eene godsdienst); herscheppen. *...VORMER, m. (-s), die hervormt, herschept, verbetert; Luther de groote -; Lycurgus was de - der zeden van Sparta. *...VORMING, v. (-en), hernieuwing, herschepping; verandering, vernieuwing; de -, reformatie (prediking tegen de misbruiken in de katholieke godsdienst, inz. door Luther, Calvijn enz.); verbetering in het bestuur. *...VOUWEN, bw. gel. weder -, overvouwen. *...VOUWING, v. *...VRAGEN, bw. gel. en ong. weder -, op nieuw vragen. *...VRAGING, v. *...VRIJVEN, bw. ong. zie HERWRIJVEN.

[Herwaarts]

Herwaarts, bijw. hierheen: ik ben - bescheiden. *...WANNEN, bw. gel. weder -, op nieuw wannen. *...WANNING, v. gmv. *...WAPENEN, bw. gel. weder -, op nieuw wapenen. *...WAPENING, v. gmv. *...WARMEN, bw. gel. weder -, op nieuw warmen. *...WASSCHEN, bw. ong. weder -, op nieuw wasschen. *...WASSCHING, v. gmv. *...WASSEN, ow. ong. weder -, op nieuw wassen, - groeijen. *...WEGEN, bw. ong. weder -, op nieuw wegen, overwegen. *...WEGING, v. (-en). *...WENTELEN, bw. gel. weder -, op nieuw wentelen. *...WENTELING, v. gmv. *...WERVEN, bw. ong. weder -, op nieuw werven. *...WERVING, v. gmv. *...WIJDEN, bw. gel. weder -, op nieuw wijden. *...WIJDING, v. gmv. *...WINNEN, bw. ong. weder -, op nieuw winnen, - verwerven; (fig.) iemands achting -. *...WINNING, v. gmv. *...WISSEL, m. (-s), (kooph.) wissel op den trekker teruggetrokken (wissel om zich te revaleren). *...WITTEN, bw. gel. weder -, op nieuw witten. *...WITTING, v. gmv. *...WRIJVEN, bw. ong. weder -, op nieuw wrijven. *...WRIJVING, v. *...WRINGEN, bw. ong. weder -, op nieuw wringen. *...ZAAIJEN, (B. *...ZAAIEN), bw. gel. weder -, op nieuw -, nog eens zaaijen. *...ZAAIJING, v. *...ZADELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zadelen. *...ZADELING, v. gmv. *...ZAMELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zamelen, bijeenbrengen. *...ZAMELING, v. (-en). *...ZEGELEN, bw. gel. weder -, op nieuw zegelen. *...ZEGENEN, bw. gel. weder -, op nieuw zegenen. *...ZEGENING, v. gmv. *...ZEGGEN, bw. onr. weder -, nog eens-, op nieuw zeggen; herhalen. *...ZEGGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), herhaler, herhaalster. *...ZEGGING, v. gmv. *...ZETTEN, bw. gel. weder -, op nieuw zetten. *...ZETTING, v. *...ZIEN, bw. onr. weder -, op nieuw -, overzien; (fig.) verbeteren, wijzigen; een werk -; -e uitgave; eene wet-. *...ZIENING, v. gmv. het herzien; wijziging, verbetering; de - der grondwet. *...ZIFTEN, bw. gel. weder -, nog eens ziften. *...ZINGEN, bw. onr. weder -, op nieuw zingen. *...ZOEKEN, bw. onr. weder -, op nieuw zoeken. *...ZOEKING, v. gmv.

[pagina 486]
[p. 486]

[dagger; Hesiteren]

† Hesiteren, ow. gel. (ik hesiteerde, heb gehesiteerd), aarzelen; wankelen.

[Hespe]

Hespe, v. (-n), heupgewricht, achterdeel van een ham.

[† Hesperus]

† Hesperus, v. gmv. avondster.

[Het]

Het, bep. lw. en pers. vnw.

[Hette]

Hette, v. gmv. hooge graad van warmte.

[Hetwelk]

Hetwelk, betr. vnw. dat, hetgeen; (mv. dewelke). *...ZIJ, vnw. - (of dat) hij kome of niet.

[† Hetarie]

† Hetarie, v. staatkundig verbond der Grieken tegen de Turken. *...TERARCHIE, v. heerschappij van den vreemdeling over den inlander. *...TERIËN, v. mv. geheime zamenkomsten. *...TERODOX, bn. kettersch, onregtzinnig. *...TEROGEEN, bn. ongelijksoortig, uit vreemde bestanddeelen zamengesteld; (fig.) uiteenloopend; heterogene bestanddeelen. *...TEROCLITISCH, bn. onecht, onregelmatig.

[† Hetman]

† Hetman, m. bevelhebber eener afdeeling Kozakken.

[Heu]

Heu, *-DE v. (-n), (zeew.) noordsch koopvaardijschip.

[Heug]

Heug, v. gmv. smaak, zin; tegen - en meug, met tegenzin.

[Heugel]

Heugel, m. (-s), haak.

[Heugelijk]

Heugelijk, (B. HEUCHLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), gedenkwaardig; een - feest. *-HEID, v. gmv. gedenkwaardigheid.

[Heugen]

Heugen, onp. w. (het heugde, heeft geheugd), te binnen komen; het heugt mij, ik herinner mij; het zal u -, (dreigement), gij zult het -, het zal u berouwen. *-IS, v. gmv. geheugen, herinnering.

[§ Heuker]

§ Heuker, m. (-s), slijter in kruidenierswaren.

[Heul]

Heul, o. gmv. hulp, toevlugt, troost; dat is mijn - en mijn troost; ik vind er geen - aan. *-, v. (-en), houten bruggetje over eene wetering. *-BLOEM, v. (-en), maankop. *-BOL, m. (-len), slaapbol. *-EN, ow. gel. (ik heulde, heb geheuld), zamenspannen; - met; te zamen -, het eens zijn; § elkander kennen. *-SAP, o. (-pen), maankopsap, slaapdrank; opium; geneesmiddel. *-ZAAD, o. maanzaad.

[Heup]

Heup, v. (-en), holte waarin de bovendij rust; de - ontwrichten, uit haar verband rukken. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-BREUK, v. (-en). *-JICHT, v. gmv. *-WEE, o. (-ën). *-ZWEER, v. (...eren).

[Heur]

Heur, (B.) vnw. zie HAAR.

[† Heureka!]

† Heureka! gevonden. *...RISTIEK, v. gmv. vindingrijkheid; kunst van uitvinden.

[Heusch]

Heusch, bn. en bijw. (-er, meest-), beleefd, wellevend; welgemeend, opregt; een - antwoord; eene -e behandeling; het is - (werkelijk) waar. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. beleefdheid, wellevendheid; opregtheid.

[Heuvel]

Heuvel, m. (-s, -en), kleine verhevenheid boven de oppervlakte der aarde, bergje. *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), oneffen, ongelijk van bodem; een -e grond. *-TOP, m. (-pen).

[Heve]

Heve, v. zie HEF.

[Hevel]

Hevel, m. (-s), kromme pijp om (wijn, jenever enz.) uit te halen; (zeew.) handspaak.

[Hevig]

Hevig, bn. en bijw. (-er, -st), geweldig, fel, vinnig; eene -e

[pagina 487]
[p. 487]

koude; -e koorts; een -e band; -e pijn; in het -ste van het gevecht; iem. - aanvallen, - beknorren; zie ook HEFTIG. *-HEID, v. (...heden), geweld, sterkte; daad van geweld; (fig.) hooge trap, de - van den storm, van de koorts, van de koude. *-LIJK, bijw. zie HEVIG.

[† Hexaëdrum]

† Hexaëdrum, m. teerling. *...METER, m. (dichtk.) zesvoetig vers.

[Hiacint]

Hiacint, (B. HYACINTH), m. (-en), zek. bloem en edelgesteente. *-ENBED, o. (-den), perk met hiacinten bezet. *-ENBOL, m. (-len).

[† Hibridisch]

† Hibridisch, bn. vreemdsoortig, basterd...; een - woord, zamengesteld uit woorden van verschillende talen, als: bad-kuur, luchtballon, receptie-zaal, gala-voorstelling, enz.

[† Hidalgo]

† Hidalgo, m. (-os), spaansch edelman van minderen rang.

[Hiel]

Hiel, m. (-en), onderste achterdeel van den voet, (ook van eene kous, laars enz.); stomp; stiftje (aan eenen pijpenkop); hak (van eenen schoen); (zeew.) deel van eenen mast; (fig.) de - en ligten, vlugten; iem. op de -en zitten, achterna zitten, (ook) aanzetten (tot het werk). *-BEEN, o. (-deren). *-EN, bw. gel. (ik hielde, heb gehield), (zeew.) kroppen, een kabeltouw -; (schoenm.) van hielen of hakken voorzien. *-ING, v. (-en), (zeew.) achterdeel van de kiel of van een kabeltouw; (ook) van eene schaats. *-STUK, o. (-ken), (schoenm.). *-VLERK, v. (-en), (fab.) de voetvleugel van Merkurius.

[Hier]

Hier, bijw. op deze plaats; herwaarts; in dit land; - en daar; van -, door dit, tengevolge hiervan; van - (vertrek) snoodaard! *-, bij deze zinsnede, op deze plaats (van een werk of tooneelstuk); - zag hij hem als versteend aan; - kon ik mijne tranen niet weêrhouden. *-AAN, bijw. aan dit; - is niet te denken, niet te twijfelen; - is niets gelegen. *-ACHTER, bijw. *-AF, bijw. *-BENEDEN, bijw. op deze wereld. *-BENEVENS, bijw. behalve dit, bij deze; - zend ik u. *-BIJ, bijw. digt -, bij dit; - komt nog dat; - moet ik blijven. *-BINNEN, bijw. in deze plaats; (ook) in dit pak, in die doos, enz. *-BOVEN, bijw. (fig.) in de andere wereld, (ook daarboven). *-BUITEN, bijw. buiten deze plaats; buiten dit; - kan ik niet, ik kan het niet ontberen. *-DOOR, bijw. door deze plaats; (fig.) ten gevolge hiervan. *-HEEN, bijw. *-IN, bijw. in deze plaats; in deze zaak; - heeft hij gelijk. *-LANGS, bijw. langs deze plaats. *-MEDE, bijw. met deze zaak; wat wilt gij - doen? - eindig ik, (slot eener rede, eens briefs). *-NA, bijw. na dit. *-NAMAALS, bijw. in het andere leven. *-NAAR, bijw. naar dit. *-NAAST, bijw. naast dit, - deze plaats; hij woont -, naast dit huis. *-NEVENS, bijw. bij dezen; in dezen; - meld, zend ik u. *-OM, bijw. om deze reden; - en daarom, om verschillende redenen. *-OMSTREEKS, *-OMTRENT, bijw. (oudt.) in de nabijheid; (fig.) ten opzigte dezer zaak; ik zal mij - niet nader uitlaten. *-ONDER, bijw. onder dit; - versta ik... *-OP, bijw. op deze plaats, op dit punt; - zal ik mij verlaten; naderhand, vervolgens; wat zeide hij -? - hernam hij; - ging hij. *-OVER, bijw. aan de overzijde, hij woont -; (fig.) over deze zaak; - zal ik maar zwijgen. *-TEGEN, bijw. tegen dit; zie, - leunde hij; (fig.) - wil ik mij niet verzetten. *-TOE, bijw. tot zoo ver; tot - en niet verder; - (om dit te doen) had hij geen moed. *-TUSSCHEN, bijw. tusschen

[pagina 488]
[p. 488]

dit en dat. *-UIT, bijw. uit deze plaats, uit dit huis, gij moet - en niet daaruit; uit dit, uit die zaak, - volgt dat. *-VAN, bijw. van dit. *-VOOR, bijw. voor dit. *-VOREN, bijw. voor dezen, eertijds.

[† Hierarchie]

† Hierarchie, v. orde van in rang afdalende waardigheid-bekleeders, (inz.) in de geestelijkheid en de krijgsdienst. *...ROGLYPHEN, v. mv. beeldschrift der oude Egyptenaren. *...ROGLYPHISCH, bn. als beeldschrift; (fig.) onduidelijk geschreven.

[Hij]

Hij, pers. vnw. (fig.) het is een - en niet een zij, een man en niet eene vrouw.

[Hijgen]

Hijgen, ow. gel. (ik hijgde, heb gehijgd), moeijelijk ademen, buiten adem zijn; van vermoeijenis -; (fig.) naar iets -, iets sterk verlangen. *...GER, m. (-s), HIJGSTER, v. (-s). *...GING, v. gmv.

[† Hijlik]

† Hijlik, o. huwelijk. *-MAKER, m. gmv. soort koek. -, (-s), huwelijksmaker, koppelaar. *-MAAKSTER, v. (-s).

[Hijmen]

Hijmen, ow. gel. (ik hijmde, heb gehijmd), zie HIJGEN.

[Hijs, Hijze]

Hijs, v. (...zen), Hijze, v. (-n), zijde rookvleesch.

[Hijschen]

Hijschen, bw. ong. (ik heesch, heb geheschen), ophalen door middel van een katrol of blok en touw; (zeew.) de ankers -, de vlag in top -. *...ER, m. die hijscht, *...IJZER, o. (-s), ijzer aan een touw en katrol. *...TOUW, o. (-en), touw van het katrol.

[Hijzop]

Hijzop, m. gmv. zeker kruid.

[Hik]

Hik, m. onwillekeurige maagschok die zich met een zeker geluid doet kennen. *-KEN, ow. gel. (ik hikte, heb gehikt), den hik hebben.

[† Hilariteit]

† Hilariteit, v. gmv. gelach, algemeene vrolijkheid.

[Hild]

Hild, v. (-en), (landb.) berghok voor stroo en hooi.

[† Hildebrandismus]

† Hildebrandismus, o. regeringsstelsel der pausen sedert Hildebrand (Gregorius VII).

[Hilletje]

Hilletje, (B. *-N), o. (-s), pompklep.

[Hilt]

Hilt, m. (-en), bikkel, kruk. *-IK, m. (-ken), bikkel, koot. *-IKKEN, ow. gel. (ik hiltikte, heb gehiltikt), bikkelen.

[Hinde]

Hinde, v. (-n), wijfje van een hert. *-KALF, o. (...veren), jong eener hinde.

[Hinder]

Hinder, m. gmv. beletsel, schade; pijnlijk -, kwalijk gevoel; dit geef mij geen -; ik gevoel een zekeren -. *-EN, bw. gel. (ik hinderde, heb gehinderd), beletten, tegenwerken; belemmeren, schaden; dat hindert mij niet, laat hem studeren en hinder hem niet. *-ING, v. (-en), beletsel, belemmering. *-LAAG, v. (...agen), plaats -, schuilhoek waar een vijand zich verborgen houdt om iem. onverhoeds te overvallen; zich in - leggen; in eene - vallen; (fig.) valstrik; verraderlijke overval. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), belemmerend, schadelijk, tegenwerkend, lastig; (ook (fig.). *-NIS, v. (-sen), stoornis; belemmering; eene harddraverij met -sen. *-PAAL, m. (...alen), beletsel, verhindering; iem. eenen - in den weg stellen.

[Hinkebaan]

Hinkebaan, v. (...anen), baan die men hinkende afspringt, (kinderspel).

[Hinken]

Hinken, ow. gel (ik hinkte, heb gehinkt), op één been voortspringen; (ook) mank loopen; (fig.) haperen; dat hinkt, sluit niet; op twee stelsels -, geen vasten regel volgen; het vóór en tegen tegelijk willen; (spr.) het -de paard komt achteraan, de grootste zwa-

[pagina 489]
[p. 489]

righeden komen het laatst. *...KING, v. het hinken. *-D, bn. de -e bode.

[Hinkepink]

Hinkepink, m. en v. (en), hinker, hinkster, (spotnaam).

[Hinkperk]

Hinkperk, o. (-en). *...SPEL, o. gmv.

[Hinneken]

Hinneken, ow. gel. (ik hinnekte, heb gehinnekt), zeker trillend geluid geven (van paarden).

[Hippelen, Hippen]

Hippelen, Hippen, ow. gel. zie HUPPELEN.

[† Hippocratisch]

† Hippocratisch, bn. -aangezigt, gelaat eens stervenden (volgens de kenteekenen door Hippocrates aangegeven). *...CRENE, v. gmv. (fabell.) hengstenbron, dichterbron. *...GRYPH, m. gevleugeld paard, (ook) Pegasus. *...KRAS, m. zekere zoete drank. *...POTAMUS, m. rivier-, nijlpaard.

[† Hippuriten-mulksteen]

† Hippuriten-mulksteen, m. zekere steensoort.

[† Hippuurzuur]

† Hippuurzuur, o. (scheik.) paardenpiszuur (stikstofhoudend zuur in de urine).

[† Histiologie]

† Histiologie, v. gmv. leer van de weefsels in het ligchaam van mensch en dier.

[Historie]

Historie, v. (...ën), geschiedenis; voorval, gebeurtenis; nederlandsche historiën; (fig.) welk eene malle -! (ook) logenachtig verhaal; hij heeft mij eene - verteld van; die gansche - is valsch. *...RIËEL, bn. geschiedkundig; waar, gebeurd. *-SCHILDER, m. (-s), die alleen onderwerpen schildert tot de geschiedenis behoorende. *-SCHRIJVER, m. (-s), geschiedschrijver. *-TJE, (B. -N), o. (-s), verhaaltje; verdichtseltje; historiëel schilderijtje. *-STUK, o. (-ken), historische schilderij. *...RICUS, m. (...ci), geschiedschrijver, -kenner. *...RISCH, bn. en bijw. geschiedkundig, gebeurd; op - gebied; dit is - waar.

[Hit]

Hit, m. (-ten), *-JE, (B. -N), o. (-s), klein paard.

[Hitsen]

Hitsen, bw. gel. (ik hitste, heb gehitst), aanzetten, aanvuren; zie AANHITSEN. *...SIG, bn. (er, -st), zeer vurig, driftig; verliefd, wulpsch. *...SIGHEID, o. gmv. verliefdheid, verliefde trek; wulpschheid.

[Hitte]

Hitte, v. zie HETTE; gloed; (fig.) drift. *-PIJP, v. (-en). *...TIG, bn. heet; hitsig. *...TIGHEID, v. gmv. hette; gloed. *...TIGLIJK, bijw.

[Ho!]

Ho! tw. houd op! sta stil!

[Hobbel]

Hobbel, m. (-s), bobbel, oneffenheid, knobbel; in den -, in de war; alles over den - halen, in de war brengen, alles door elkander voor den dag halen. *-BEK, m. en v. (-ken), stamelaar, -ster. *-EN, ow. gel. (ik hobbelde, heb gehobbeld), zich heen en weder -, op en neder golvend bewegen; stamelen, sammelen; in een bootje -. *-IG, bn. (-er, -st), oneffen; onvast, golvend; een -e weg. - HEID, v. (-en), oneffenheid. *-ING, v. (-en), golvende-, op- en nedergaande beweging; stottering. *-PAARD, o. (-en), houten paard op een halfrond geplaatst (kinderspel).

[Hobben]

Hobben, ow. gel. (ik hobde, heb gehobd), zie HOBBELEN; - en tobben, allerlei onaangenaamheden hebben, zich aftobben.

[† Hobo]

† Hobo, m. (-ën), (muz.) zeker blaasinstrument. *-ÏST, m. (-en), hoboblazer.

[† Hocus-pocus]

† Hocus-pocus, v. goochelarij, goochelkunst, goocheltoer.

[pagina 490]
[p. 490]

[Hode]

Hode, v. (-n), teeldeel.

[† Hodometer]

† Hodometer, m. (-s), toestel tot het bepalen van den weg dien men heeft afgelegd.

[Hoe]

Hoe, bijw. op wat wijze; - gaat het? ik weet niet - of wat; - geschiedt dat? langer - beter; - is het mogelijk? - noemt gij dit? - groot hij ook zij; - fraai dat ook klinke; - meer haast - minder spoed; - rijker - gieriger; -! zou hij dood zijn? - ver ligt Amsterdam van Parijs? *-, o. hij wil het - van de zaak weten.

[Hoed]

Hoed, m. (-en), hoofddeksel (van mannen of vrouwen); een vilten -; een zijden -; een kardinaals-; de hertogelijke -; den - opzetten, ophouden; een modische -; een smaakvolle - (van vrouwen); met den - in de hand komt men door het gansche land, een wellevend mensch is overal welkom; daarvoor neem ik den - af, daarvoor heb ik eerbied; de geschiedenis van den -, (zekere fabel van Gellert); de vrijheids-, (dien de vrijheidsmaagd op eene speer, als zinnebeeld, draagt); onder den - verkoopen, oude wijze van verkoopen, zoolang een kaarsje onder eenen hoed brandde. *-, zekere maat (voor kolen en kalk = 11.723 ned. mud).

[Hoedanig]

Hoedanig, vr. en betr. vnw. welk een, wat voor een; - die ook zij. *-, bijw. op wat wijze (ook). *-HEID, v. (...heden), eigenschap, geaardheid, kwaliteit; de - van die stof; de - der vruchten; (fig.) inborst, eigenschap, goede en slechte hoedanigheden (van iem.).

[Hoedband]

Hoedband, m. (-en), lint -, bandje -, boordsel van eenen hoed; zilveren -, gouden -, galon. *...BODEM, m. (-s), grond -, diepte van den hoed. *...BORSTEL, v. (-s), hoedenschuijer.

[Hoede]

Hoede, v. gmv. bescherming, verzorging, voorzorg; God neme u onder zijne -; wees op uwe -, neem u in acht. *-N, bw. gel. (ik hoedde, heb gehoed), beschermen; iem. (voor iets) -. ZICH -, ww. zich in acht nemen; hoed u voor verleiding; ik moet mij nog voor den avondwind -. *-, geleiden; de varkens -; de kudden -.

[Hoedenbol]

Hoedenbol, m. (-len), vorm van den hoed. *...DOOS, v. (...ozen). *...FABRIEK, v. (-en). *...GARNEERSEL, o. gmv. boordsel -, linten aan hoeden. *...KAS, v. (-sen), hoedendoos. *...KRAMER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s), modiste. *...MAKER, m. (-s). *...MAKEN, o. gmv. het ambacht des hoedenmakers; eenen zoon op het - besteden. *...MAKERIJ, v. (-en), ambacht-, werkplaats des hoedenmakers. *...MAKING, v. hoedenmakerij. *...MAKERSGILD, o. (-en), (oudt.) vereeniging der hoedenmakers. *...STOFFEERDER, m., ...STER, v. (-s), opmaker -, opmaakster van hoeden. *...WINKEL, m. (-s).

[Hoeder]

Hoeder, m., HOEDSTER, v. (-s), beschermer, bewaarder, oppasser, geleider; beschermster, geleidster.

[Hoedgesp]

Hoedgesp, m. (-en). *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine hoed, (over het algemeen dekseltje op iets; zie SLAGHOEDJE).

[Hoedenkap]

Hoedenkap, v. (-pen), kap -, voering in eenen hoed. *...LINT, o. lint -, boordsel aan eenen hoed. *...PLUIM, v. (-en), vederbos.

[Hoef]

Hoef, m. (...ven), hoornachtig deel van den paarden- of ezelsvoet; met de hoeven slaan, schoppen. *-BLAD, o. zek. kruid. *-HAMER, m. (-s), hamer van den hoefsmid. *-IJZER, o. (-s), gebogen

[pagina 491]
[p. 491]

ijzer waarmede men de hoeven der paarden beslaat. -VORMIG, bn. *-MES, o. (-sen), zie VEEGMES. *-KRUID, o. hoefblad. *-NAGEL, m. (-s). *-SPIJKER, m. (-s). *-SLAG, m. (-en), slag met den hoef; (fig.) magt, bevoegdheid, dat is buiten mijnen -; woning, domicilie; loop-plaats der kavaleristen; gedeelte van eenen weg dat ieder eigenaar eener hoeve moet in orde houden. *-SMEDERIJ, v. (-en), beroep -, (ook) werkplaats van den hoefsmid. *-SMID, m. (...smeden). *-STAL, m. (-len), travalje waarin de paarden met hoefijzers worden beslagen.

[Hoegrootheid]

Hoegrootheid, v. (...heden), bedrag, omvang, inhoud.

[Hoek]

Hoek, m. (-en), ontmoetingspunt van twee lijnen die zich in twee verschillende rigtingen bewegen; als meetkunstig teeken aangewezen door illustratie; kromte, draai, - eener kamer, - van eene straat; voorgebergte, voorland, den - te boven komen, zeilen; de wind waait uit dien -, (ook fig.) het verzet komt van dien kant; de wind staat reeds lang in dien -; (vissch.) ijzeren punt waaraan het aas wordt gestoken; aan of in den - bijten; (ook fig.); (bouwk.) - van eenen winkelhaak; (wisk.) een regte - (illustratie); een drie- (illustratie); scherpe - (illustratie); stompe - (illustratie); veelzijdige - (illustratie); gelijke hoeken (illustratie); (zie verder de zamenst. met HOEK, als: REGTHOEK, VEELHOEK, SCHUILHOEK, enz.). *-ACHTIG, *-IG, bn. enbijw. (-er, -st), met hoeken, naar eenen hoek gelijkende. *-BALK, m. (zeew.). *-BANK, v. (-en). *-BOOT, v. (-en). *-ER, m. (-s), soort vaartuig. *-BUFFET, o. (-ten), bergplaats in eenen hoek voor flesschen en glazen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hoek (fig.) het - van den haard, het huiselijke leven. *-HUIS, o. (...zen), huis op den hoek van eene straat. *-KAS, v. (-sen). *-KAST, v. (-en). *-KEPER, v. (-s). *-SPAR, v. (-ren), bindbalk van eenen hoek. *-LIJN, v. (-en), (meetk.) diagonaal. *-MAN, m. (-nen), (zeew.) mansbeeld aan den achtersteven van een schip. *-MEETKUNDE, v. gmv. *-METER, m. (-s), werktuig om de naauwkeurigheid der hoeken na te gaan, rapporteur. *-PILAAR, m. (...aren), *-PIJLER, *-PILASTER, m. (-s), *-POST, m. (-en). *-PLEISTERINGEN, v. mv. zeker stukadoorwerk. *-PUNT, o. (meetk.) top van den hoek (doorgaans voorgesteld door de middelste letter); in A B C is B het hoekpunt. *-PUNTLIJN, v. (-en), diagonaal. *-SCH, bn. (gesch.) bijnaam der aanhangers van gravin Margaretha van Henegouwen, in tegenstelling van kabeljaauwsch, bijnaam van de aanhangers van graaf Willem V, haren zoon; de hoekschen en kabeljaauwschen. *-STEEN, m. (-en), (bouwk.) bind-, sluitsteen; (fig.) steunpunt, spil waar alles op draait. *-STIJL, m. (-en), (in een rijtuig). *-TAND, m. (-en), oogtand. *-VATTER, m. (-s), zeker werktuig der tandmeesters. *-VENSTER, o. (-s). *-VIJL, v. (-en), hoekige vijl. *-VORMIG, bn. hoekig. *-VORST, v. (-en), groote dakpan.

[Hoekswijs]

Hoekswijs, *...GEWIJS, bijw. bij -, met hoeken.

[Hoek]

Hoek, *-WANT, o. visschersnet. *-ZUIL, v. (-en), hoekpilaar.

[Hoen]

Hoen, o. (-ders, -deren), tamme huisvogel, veelvuldig tot spijs dienende en welks eijeren het meest algemeen in gebruik zijn; kip, hen; een gemest -; een jong -; (spr.) met de -dertjes naar het rek gaan, zich vroeg te bed begeven.

[Hoenderachtig]

Hoenderachtig, bn. -e vogels. *...BORST, v. (-en). *...BOUT,

[pagina 492]
[p. 492]

m. -JE, (B. -N), (-s). *...DIEF, v. (...ven), kiekendief (vogel). *...DREK, m. gmv. hoendermest. *...EI, o. (-jeren). *...ETEN, *...VOEDER, o. gmv. *...HOK, o. (-ken). *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...HOF, m. (...hoven). *...KORF, m. (...ven). *...MAND, v. (-en). *...MAAG, v. (...magen), (fig.) groote eetlust. *...MARKT, v. (-en). *...MELKER, m. (-s), kippenhouder. *...MEST, m. gmv. *...NEST, o. (-en). *...OOG, o. (-en). *...PASTEI, v. (-jen, B. -en). *...PEN, v. (-nen). *...POOT, m. (-en). *...REK, o. (-ken). *...SCHACHT, v. (-en). *...SOEP, v. gmv. *...SOORT, v. geslacht van hoenders. *...VLERK, v. (-en). *...VLEUGEL, m. (-s).

[Hoep]

Hoep, m. (-en), ring. *-EL, m. (-s), band om vaatwerk; (kuip.) eenen - leggen om; de - is gebarsten. *-ELEN, ow. gel. (ik hoepelde, heb gehoepeld), met den hoepel spelen. *-ELROK, m. (-ken), (oudt.) wijde rok om eenen hoepel (van balein) zittende; (thans) crinoline. *-ELKOOPER, m. (-s).*-ELMAKER, m. (-s). *-HOUT, o. (kuip.) hout tot hoepels. *-RING, m. (-en), soort ring (zonder juweel). *-STOK, m. (-ken), (beter) hoepelstok.

[§ Hoer]

§ Hoer, v. (-en), ontuchtig vrouwspersoon, veile deern; (godg.) de babylonische -, het heidensche Rome. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), wulpsch, op de wijze der hoeren. *-DOM, o. gmv. hoerenleven. *-EERDER, (B. *-EERER), m. (-s), ...STER, v. (-s), die in ontucht en losbandigheid leeft. *-EKIND, o. (-eren), onecht kind; (fig.) laag persoon, een loos mensch.

[Hoera]

Hoera, tw. hoezee! (meest bij zeelieden).

[Hoeren]

Hoeren, ow. gel. (ik hoerde, heb gehoerd), zie HOEREREN. *-DOCHTER, v. (-s). *-ZOON, m. (-s, -zonen). *-DOP, m. (-pen), hoereerder. *-GEWAAD, o. (-aden), hoerenkleedij. *-HUIS, o. (...zen). *-JAGER, *-LOCPER, m. (-s). *-JANHAGEL, *-KOEK, m. gmv. soort fijne koek, *-KOT, o. (-ten), hoerenhuis. *-LIED, o. (-eren). *-LIEFDE, v. gmv. *-LOON, o. gmv. *-PAK, o. gmv. *-PARTIJ, v. gmv. gezelschap van losbandigen. *-PRAAT, v. -JE, (B. -N), o. (-s). *-STREEK, v. (...eken). *-TAAL, v. gmv. *-TRANEN, m. mv. (fig.) valsche -, bedriegelijke tranen. *-VOOGD, *-WAARD, m. (-en). -IN, v. (-nen). *-WERK, o. *-WINKEL, m. (-s).

[Hoereren]

Hoereren, (B. *...EEREN), ow. gel. (ik hoereerde, heb gehoereerd), de bordeelen bezoeken; een ontuchtig leven leiden.

[Hoererij]

Hoererij, v. gmv. ontucht, verregaand losbandig leven.

[Hoerhuis]

Hoerhuis, o. (...zen), zie HOERENHUIS.

[Hoersch]

Hoersch, bn. zie HOERACHTIG.

[Hoest]

Hoest, m. gmv. keelgeluid door een ziekelijke prikkeling der borst- en keelspieren veroorzaakt; een drooge, losse, kugchende, schorre -; (fig.) ik heb er den - van, ik ben het moede, (ook) ik geef er niet om. *-EN, ow. gel. (ik hoestte, heb gehoest); (fig.) ik hoest hem wat, ik bekreun mij niet om hem.

[Hoetelaar]

Hoetelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), knoeijer, broddelaar, -ster, kruk. *...LARIJ, v. (-en), broddelwerk. *...LEN, ow. gel. (ik hoetelde; heb gehoeteld), knoeijen, broddelen.

[Hoetelwerk]

Hoetelwerk, o. broddelwerk.

[Hoeve]

Hoeve, v. (-n), boerderij, land-, pachthoeve; eene landelijke -.

[pagina 493]
[p. 493]

[Hoeveel]

Hoeveel, bijw. van welk bedrag; - is het? ik weet niet - het bedraagt. *-HEID, v. (...heden), grootheid, som, menigte; twee of meer eenheden te zamen maken eene -. *-STE, bn. overtr. tr. de - der maand (welke dagteekening) hebben wij? de - (welke in rang-orde) waart gij?

[Hoeven]

Hoeven, bw. en ow. gel. (ik hoefde, heb gehoefd), zie BEHOEVEN. *-, onp. w. het hoeft niet; (als hulpbehoevend w.) ik heb het niet - te doen.

[Hoevenaar]

Hoevenaar, m. (-s, ...aren), bouwman, pachter. *-STER, v. (-s), pachtster.

[Hoewel, Hoezeer]

Hoewel, Hoezeer, vw. ofschoon.

[Hoezee!]

Hoezee! tw. jubelkreet.

[Hof]

Hof, m. (hoven), tuin; de - Eden; zich in den - vermeiden, wandelen. *-, o. vorstelijk verblijf, -huis, paleis; geregtshof, al de personen die een hof vormen; ten hove verschijnen; het - is op reis; het - van justitie, van appel, van cassatie; voor het - pleiten; (oudt.) voor den kove van Holland; het - is vergaderd; 's hofs arrest; vrij -, volle vrijheid; open -, open -, vrije tafel; het - maken, hulde bewijzen; zijn - aan een meisje maken, haar aardigheden zeggen; het - van Jan Vlegel, luilekkerland. *-APOTHEEK, v. (...eken). *-APOTHEKER, m. (-s). *-ARTS, m. (-en). *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-BARBIER, m. (-s). *-BED, o. (-den), tuinbed, bloemperk. *-BEAMBTE, m. (-n). *-BEDIENDE, m. (-n). *-BEHANGER, m. (-s). *-BIBLIOTHEEK, v. (...eken), *-BOEKERIJ, v. (-en). *-BLOEM, v. (-en), tuinbloem. *-DAME, v. (-s), eeredame eener vorstin. *-DIENST, v. (-en), dienst aan het hof. *-DRUKKER, m. (-s). *-FEEST, o. (-en).

[Hoffelijk]

Hoffelijk, bn. en bijw. (-er, -st), wellevend, beleefd; op beleefde wijze. *-HEID, v. (...heden), wellevendheid, beleefdheid; de - vereischt dat.

[Hoffmansdroppels]

Hoffmansdroppels, m. mv. zeker pijnstillend vocht.

[Hofgebruik]

Hofgebruik, o. (-en), gebruik -, gewoonte der hoven, etiquette. *...GEK, m. (ken), ingebeelde adellijke; zie HOFNAR. *...GEREGT, o. gmv. oppergeregtshof. *...GEWAS, o. (-sen), tuingewas. *...GEZIND, bn. zie HOOFSCH, (oudt.) -, o. al de hofbedienden. *...GRACHT, v. (-en). *...HEER, m. (-en), hofbeambte. § *...HOER, v. (-en). *...HOND, m. (-en), kettinghond. *...HOUDING, v. gmv. het gezin van den vorst met de bedienden, (ook) de kosten daartoe benoodigd. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), tuinhuis, paviljoen. *...JAGER, m. (-s). -MEESTER, *...JAGTMEESTER, m. (-s), opzigter der jagt en bosschen van den vorst. *...JE, (B.-N), o. (-s), kleine tuin; inrigting voor oude lieden (meestal uit een partikulier fonds onderhouden). *...JONKER, m. (s), adellijk hofbeambte. *...JONKVROUW, v. (-en), *...JUFFER, v. (-s), adellijke dame, hofdame. *...KAMER, v. (-s, -en), tuinkamer; (ook) geregtelijke kamer. *...KANSELIER, m. (-s, -en), bestuurder -, opziener van de ridderorden of andere afzonderlijke inrigtingen aan een hof. *...KAPEL, v. (-len), kleine kerk aan een hof, (ook voor maziekuitvoeringen); korps muziekanten van eenen vorst. *...KAPELAAN, m. (r.k.) priester opzettelijk voor de kerkdienst aan het hof bestemd; 's vorsten biechtvader

[pagina 494]
[p. 494]

*...KAPPER, m. (-s). *...KLIEK, v. gmv. hofpartij (in verachtelijken zin). *...KOK, m. (-s). *...KONIJN, m. gmv. soort kruid. *...KRUIDEN, o. mv. moeskruiden. *...KUIPER, m. (-s). *...LAAN, v. (...lanen), dreef, laan in eenen tuin. *...LEVEN, o. gmv. *...LIEDEN, m. mv. hofbeambten. *...LUCHT, v. gmv (fig.) de manieren -, verdorvenheid van een hof. *...MAARSCHALK, m (-en). *...MEESTER, m. (-s), opzigter eener hofhouding; intendant; opvoeder van eenen vorst; oppasser van eene heerlijkheid; opzigter der spijzen en ververschingen (op schepen). -SCHAP, o. gmv. plaats -, betrekking van hofmeester. *...NAR, m. (-ren), (oudt.) persoon aan een hof (tot vermaak der hovelingen) geplaatst, doch die de vrijheid had hun, en zelfs den vorst, scherpe waarheden te doen hooren. *...PARTIJ, v. (-en), staatspartij, voorstandster van het hof en der regering; (ook) partij of groot feest aan het hof. *...PLAATS, v. (-en), groote buitenplaats. *...POORT, v. (-en), groote koetspoort. *...POP, v. (-pen), hofgek; ingebeelde hofdame. *...PREDIKER, m. (-s). *...RAAD, m. (...aden), eeretitel (inz. in Duitschland) aan geleerden of aanzienlijke personen gegeven; lid van een hoog geregtshof; zoodanig geregtshof zelf. *...REGT, o. (-en), regt aan de hoven in zwang. -ER, m. (-s). *...ROUW, m. gmv. rouw door een hof aangenomen. *...SCHENKER, m. (-s), opperschenker aan een hof (eerambt). *...SCHILDER, m. gmv. *...SLAGTER, m. (-s). *...SLEEP, *...STOET, m. gmv. *...STAAT, m. gmv. hofhouding. *...STAD, v. (...steden), residentie van den vorst. *...STEDE, v. (-n), heeren-landhoeve; domein. *...TANDMEESTER, m. (-s). *...VERGADERING, v. (-en), vergadering van al de aanzienlijken bij den vorst; vierschaar (cour plénière). *...WACHT, v. gmv. wacht aan het hof. -ER, m. (-s), tuinwachter.

[Hohenzollernsche huisorde]

Hohenzollernsche huisorde, v. ridderorde in Pruissen.

[Hok]

Hok, o. (-ken), besloten -, afgescheiden bergplaats, kot, kast; in een - opsluiten; (zeew.) een schip in het - (op stapel) halen; dat kind moet in het -; (zie de zamenst. met HOK, als KOLENHOK, DUIVENHOK enz.). *-DUIF, v. (...ven), gewone duif. *-HOND, m. (-en), kettinghond. *-KELING, m. en v. (-en), eenjarig kalf. *-KEN, bw. en ow. (ik hokte, heb gehokt), in een hok bergen, - zitten; (kaartsp.) afwezig zijn (van de volgkaart); (fig.) daar hokt (hapert) het; altijd bij het vuur -, koûelijk zijn. *-KENSPEL, o. zek. kaartspel. *-KONIJN, o. (-en), tam konijn.

[Hol]

Hol, bn. en bijw. (-ler, -st), uitgehaald, inwendig ledig; een -le boom; een - vat; eene -le (ledige) maag; -le diep in de kassen liggende) oogen; -le (vermagerde) wangen; eene -e (opgejaagde) zee; de zee staat -; (fig.) het ging er - (ruw) over heen; uit de -le hand drinken; (vest.) een -le weg; (ontl.) een - been; eene -e ader; (gezigtk.) een - geslepen glas, zie BOL; eene -le (diepe) stem; - of bol? (kinderspel); in het -le of -st (in het midden) van den nacht; - (los, onsterk) linnen; - maken, uithalen; het -le van de hand, van den voet. *-, (van hollen), op den - raken, slaan (van paarden), (fig.) uit den aard slaan, losbandig worden; zijn hoofd is op-, hij weet niet wat hij doet; iem. het hoofd op - brengen, hem

[pagina 495]
[p. 495]

van den regten weg afbrengen. *-, o. (-en), grot, spelonk, diepte, een akelig-; (fig.) donkere woonplaats, naar verblijf; het - van eenen tijger; (zeew.) - van een schip, het ruim. *-, zie HOLLIGHEID. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins hol, met holligheden. *-ADER, v. (-s, -en), (ontl.). *-BEITEL, m. (-s). *-BLOK, *-LEBLOK, o. (-en), klomp; (fig.) log mensch. *-BOLLIG, bn. en bijw. grappig, een - mensch. *-BOOR, v. (...boren). *-BUIK, m. en v. (-en), zek. dier; (fig.) gulzigaard, vraat. *-DERDEBOLDER, bijw. onderst boven; alles gaat -; alles ligt er -. *-HEID, *-LIGHEID, v. (...heden), kleine holte. *-IJZER, o. (-s), (zeew.) guds. *-KEEL, v. (...kelen), (tim.) afsnuiting; (hor.) holte, gaatje. -, m. en v. (fig.) schreeuwer, schreeuwster; (fig.) vraat.

[Holla!]

Holla! tw. houd op; he!

[Hollander]

Hollander, m. (-s), roerbak, roertrog (werktuig bij de papier-bereiding). *...LANDSCH, bn. van -, uit Holland; de -e taal; (fig.) dat is goed -, dat is ronde taal.

[Hollen]

Hollen, ow. gel. (ik holde, heb gehold), hard loopen, rennen (inz. van paarden), niet meer naar den teugel luisteren; aan het - gaan, slaan; een -d paard; (ook fig.) uit den band raken.

[Holletje]

Holletje, (B. *-N), o. (-s), klein hol; (fig.) een - openlaten, zich in het eten matigen, zijnen honger (voor een beter geregt) betoomen. *...IGHEID, v. (...heden), kleine holte, ruimte, verdieping.

[Holoogig]

Holoogig, bn. met holle oogen. *...PASSER, m. (-s), passer met naar buiten omgebogen spitsen (werktuig). *...ROND, bn.

[Holster]

Holster, m. (-s), pistool-foedraal; koker (aan eenen zadel); knap-zak. *-KAP, v. (-pen). *-MAKER, m. (-s).

[Holte]

Holte, v. (-n), ruimte, holligheid; kuil; de - der wang, - van het oog, - der hersenen, - der hand. *...WANGIG, bn. met holle wangen. *...WIT, o. (bij letterzetters). *...WORTEL, m. soort kruid.

[Hom]

Hom, m. (-men), hom (van mannetjes-visch); met - en kuit, met alles en alles; (naaist.) strook (aan een overhemd). *-BAARS, m. (...zen), mannetjesbaars.

[Hombergat]

Hombergat, o. (-en), (zeew.) gat in den top der masten. *-SPEL, o. (-en), soort kaartspel, hombre.

[Hombokking]

Hombokking, m. (-en), mannetjesbokking.

[Homiletiek]

Homiletiek, v. gmv. kennis der gewijde schriften; predikkunst, kanselwelsprekendheid. *...MILEET, m. (...eten), kanselredenaar, predikant. *...MILIE, v. (-ën), kanselrede.

[Hommel]

Hommel, m. (-s), mannetjesbij; (fig.) klaplooper, pennelikker. *-EN, ow. gel. (ik hommelde, heb gehommeld), gonzen; mompelen. *-ING, v. (-en), mompeling, gemor.

[Hommen]

Hommen, m. mv. mannelijke voorttelingswerktuigen der beenige visschen.

[Hommerd]

Hommerd, m. mannetjes-visch. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine hommerd, (inz. van bokking). *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine hom.

[† Homoeopathie]

† Homoeopathie, v. geneeswijze door hetgeen de kwaal zelve verwekt; het homoeopathische stelsel (door dr. Hahnemann uitgevonden).

[Homogeen]

Homogeen, bn. één van stelsel, van aard; één in denkwijze; een - ministerie. *...GENITEIT, *...GENEÏTEIT, v. overeenstemming. *...LOOG,

[pagina 496]
[p. 496]

bn. overeenstemmend, eensdenkend. *...LOGATIE, v. bekrachtiging, goedkeuring. *...LOGEREN, bw. gel. (ik homologeerde, heb gehomologeerd), bekrachtigen, goedkeuren; (regt.) een accoord van schuldeischers goedkeuren. *...NIEM, bn. gelijknamig, gelijkluidend, (doch verschillend van beteekenis, als: dog en doch, digt en dicht enz.). *...ÖGRAPHIE, v. de kunst om handschriften in allen deele naauwkeurig na te maken. *...TONISCH, bn. (muz.) gelijktoonend; aanhoudend van toon.

[Homp]

Homp, v. (-en), dik brok, een - brood, vleesch. *-ELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), kreupele, hinker, hinkster. *-ELIG, bn. hinkend, kreupel. *-ELING, v. *-ELVOET, m. en v. kreupele.

[Hond]

Hond, m. (-en), zeker viervoetig huisdier (inz. tot bewaking van het huis geschikt); naam van een gestarnte; (fig.) bekend als de bonte -, overal bekend; (spr.) men moet den slapenden - niet wakker maken, een sluw (of oneerlijk) mensch moet men niet waarschuwen; blaffende -en bijten niet, driftige menschen zijn geen verraders; kom ik over den -, dan kom ik over den staart, als men maar de grootste moeijelijkheid te boven is, dan overwint men ligt alle andere; den - in den pot vinden, te laat komen om nog mede te eten; als men eenen - wil slaan, kan men ligt den knuppel vinden, een krachtiger vindt altijd voorwendsels om den zwakkere te verdrukken; zij leven te zamen als kat en -, zij twisten altijd; daar ligt de - begraven, daar schuilt de moeijelijkheid; zoo moede zijn als een -, uitgeput van vermoeijenis zijn; behandeld worden als een - (met verachting); dat is een ware -, een - van een kerel, een verachtelijk-, vuilaardig mensch; ik lig als een -, op een slecht bed.

[Hondebed]

Hondebed, o. (-den), slecht -, hard bed. *...BETE, v. (-n). *...KEUS, *...KRUID, o. gmv. zek. plant.

[Honden]

Honden, ow. gel. enkel in de onbep. wijs; het zal er -, er zullen stokslagen vallen. *-BROOD, o. gmv. zwart -, slecht brood. *-DREK, m. gmv. het uitwerpsel van een hond. *-END, o., -JES, v. mv. (zeew.) stukjes dik touw (voor slagen). * -FOK, m. (zeew.). *-GEBLAF, o. gmv. *-GEK, m. (-ken), dwaze liefhebber van honden, *-HOK, o. (-ken), *-KOT, v. (-ten), waarin de hond slaapt; (fig.) slechte woning. *-JONGEN, m. (-s), oppasser van de honden; (ook schimpnaam) deugniet. *-KEUTEL, v. (-s), hondendrek. *-LEVEN, o. gmv. ellendig -, armzalig leven. *-MARKT, v. (-en). *-NAAM, m. (...amen), naam gewoonlijk aan honden gegeven; (ook) gemeene schimpnaam. *-NEUS, m. (...zen), iem. die weet te raden waar iets lekker te eten valt. *-NEST, o. (-en). *-ROEP, m. (jag.) het terugroepen der honden. *-SLAGER, m. (-s), persoon aangesteld om de losloopende honden dood te slaan. *-RAS, o. (-sen), geslacht van honden. *-VEL, o. (-len), (fig.) schavuit. *-VET, o. gmv. *-WACHT, v. gmv. (zeew.) nachtwacht van 12 tot 4 uur. *-ZIEKTE, v. (-n). *-ZWEEP, v. (...epen).

[Honderd]

Honderd, bn. van getal. *-, o. (-en), honderd stuks; bij hetverkoopen; ten -, percent; - jaar of jaren, eene eeuw; ik wed - tegen een; in het -, verward, in het wild; het is er -, men

[pagina 497]
[p. 497]

is in kwade luim; ik heb het u - (veel) malen gezegd; -en zagen het. *-ARMIG, bn. met honderd armen. *-BLADIG, bn. met honderd bladen. *-ERLEI, bn. *-HANDIG, bn. *-JARIG, bn. dat 100 jaren oud is; een - feest, een eeuwfeest. *-MAAL, bijw. honderd malen. *-MAN, m. (-nen), (gesch.) hoofdman over honderd; (ook) lid eener vergadering van 100 leden. *-OOGIG, bn. een -e, een Argus. *-STE, bn. van getal. -, o. (-n), het honderdste deel. *-TAL, o. (-len). *-TONGIG, bn. de -e faam. *-VOETIG, bn. *-VOUD, o. -IG, bn. *-WERF, bn. op honderd wijzen.

[Hondje]

Hondje, (B. *-N), o. (-s), kleine hond; (oudt.) benaming van een dubbeltje; (fig.) minzaam woordje; mijn -! lief kind! (fig.) van het - gebeten, trotsch, ingebeeld.

[Hondsch]

Hondsch, bn. en bijw. van -, als een hond; onbeschoft, vuil, onkuisch; de -e wijsbegeerte (van Diogenes). *-HEID, v. gmv. vrekkigheid; onvriendelijkheid, barschheid.

[Hondsaap]

Hondsaap, m. (...apen). *...BEET, m. (...beten). *...BLAAR, v. (...aren), soort gezwel. *...BLOEM, v. (-en). *...DAGEN, m. mv. tijd van het jaar wanneer het Hondsgesternte aan den horizon zigtbaar is (Julij, Augustus), heetste dagen van het jaar. *...DISTEL, m. (-s). *...DOLHEID, v. gmv. *...DOOD, m. gmv. zekere plant. *...DRAF, m. (plant.) soort klimop. *...DREK, m. gmv. *...GRAS, o., *...HAAR, o. zek. kruid. *...JONG, o. (-en), jong van een hond. -EN, m. (-s), hondenjongen. *...KERS, v. gmv. plant. *...KOOL, v. (...olen). *...KRAMP, v. gmv. (gen.) soort kramp; gemaakte grijns. *...KRUID, o. gmv. *...KRUIS, o. (...zen), kruis aan denhalsband van eenen hond. *...LEDER, *...LEÊR, o. gmv. *...LUIS, v. (...zen). *...ROOS, v. (...rozen), wilde roos. *...STER, v. gmv. (sterr.) Sirius. *...TAND, m. (-en). *...TONG, v. (-en), tong van eenen hond; (plant.) navelkruid. *...VOT, m. (-ten), reepje op den schouder van eenen kapotjas; (fig.) schavuit. *...WORM, m. (B.v.) (-en), worm onder de tong van eenen hond. *...WORTEL, m. (-s).

[Honen]

Honen, bw. gel. (ik hoonde, heb gehoond), beleedigen, schenden. *...NER, m. (-s), beleediger, schender.

[Honger]

Honger, m. gmv. natuurlijke aandrift naar spijs; (fig.) hevige lust, begeerte; van - sterven; van den - schreeuwen; (spr.) de - is een scherp zwaard; - maakt raauwe boonen zoet; - is de beste saus of kok. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die honger heeft, die uitgehongerd is. *-BRONNEN, v. mv. bronnen die nu eens veel, dan weinig, dan weder in het geheel geen water leveren. *-EN, ow. gel. (ik hongerde, heb gehongerd), honger -, gebrek lijden; dood -, van honger sterven; zich laten dood -; (fig.) - naar, sterke begeerte hebben naar iets. *-IG, bn. (-er, -st), begeerig naar; eene -e maag; een - mensch; (fig.) inhalig, schrokkig. *-IGE, m. en v. (-n), de -n spijzen, de armen voeden. *-IGHEID, v. gmv. sterke begeerte, -lust; vrekkigheid, inhaligheid. *-LIJDER, m. (-s), *-LIJDSTER, v. (-s), schooijer; (fig.) pennelikker, pennelikster; schrok.

[Hongersnood]

Hongersnood, m. gmv. groot gebrek en ellende ten gevolge van mislukten oogst of andere oorzaken.

[† Honi of Honni]

† Honi of Honni, - soit qui mal y pense, schande over hem

[pagina 498]
[p. 498]

die er kwaad van denkt, (kenspreuk van het engelsche wapen en van de ridderorde van den Kousenband).

[Honig]

Honig, m. gmv. zoet sap door de bijen uit de bloemen bereid; (fig.) iem - om den mond smeren, iem. vleijen om eene gunst. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-BAKJE, (B. -N), o. (-s), honig afscheidend deel in de bloemen. *-BEREIDING, v. gmv. *-BEREIDSEL, o. gmv. *-BIJ, v. (-en), vlieg-, insekt dat den honig bereidt. *-BLOEM, v. (-en). *-DAUW, m. gmv. zek. ziekte in het graan (ook brand genoemd). *-DRANK, m. (-en), hydromel. *-GEEL, o. en bn. *-GEZWEL, o. (-len), (heelk.) gezwel met gelen etter. *-KELK, m. (-en), bloemkelk die honig bevat. *-KLEUR, v. gmv. *-KOEK, m. (-en). *-MENGSEL, o. (-s), (meest met azijn). *-PAP, v. (-pen). *-PIL, v. (-len), pil met honig doortrokken. *-PLEISTER, v. (-s), (inz. bij veeartsen). *-RAAT, v. (...raten), stuk was nog met honig doortrokken. *-SAP, o. (-pen). *-SMAAK, m. gmv. *-STEEN, m. (-en), zekere delfstof. *-STEENZUUR, o. bestanddeel van den honigsteen. *-VAT, o. (-en). *-VERW, v. (-en), honigkleur. -IG, bn. honigkleurig. *-WATER, o. water met honig. *-WINNER, m. (-s), bijenhouder. *-WIJN, m. gmv. *-ZALF, v. (...ven). *-ZEEM, o. (-en), honigraat. *-ZOET, bn. zoo zoet als honig; (fig.) -e woordjes, vleijende woorden.

[Honing]

Honing, v. gmv. het honen.

[Honk]

Honk, o. (B.m. en o.) gmv. paal of rustpunt waar men den loop begint of eindigt; - hebben (in het stuivertje-wisselen); van - gaan, bij - blijven, van - zijn, (ook fig.) niet te huis zijn, van zijn onderwerp afdwalen.

[† Honnet]

† Honnet, bn. en bijw. beleefd, fatsoenlijk; het is een zeer - mensch; hij heeft mij - behandeld. *...NEUR, v. (-s), eer; de -s waarnemen, de pligtplegingen verrigten, de eer des huizes ophouden (bij een bezoek); (ook) zek. hooge kaarten in het spel; (kooph.) - dagen, respijtdagen.

[† Honorabel]

† Honorabel, bn. en bijw. eervol; deftig; dit is zeer -; een - gedrag. *...NORAIR, bn. eere...; - lid, eerelid; een - ambt, een eere- (onbezoldigd) ambt. *...NORARIUM, o. (...ria), bezoldiging, loon; welk - is daaraan verbonden?

[† Honoreren]

† Honoreren, bw. gel. (ik honoreerde, heb gehonoreerd), eeren, vereeren; eenen wissel -, van zijne handteekening voorzien, accepteren.

[† Honoris causa]

† Honoris causa, eershalve; hij is - tot doctor in de letteren benoemd, zonder examen.

[† Honteus]

† Honteus, bn. en bijw. beschaamd, verlegen; (ook) schandelijk; de -e (huiszittende) armen.

[Hoofd]

Hoofd, o. bovenste deel van het menschelijk ligchaam, (bij dieren kop); (zeew.) door kunst aangelegde haveningang; begin, aanhef (van eenen brief, van een folio in het grootboek); aanvoerder, opperhoofd (eener partij, van een leger enz.); de paus is het - der Kerk; een fraai -;, een kaal -; zich een gat in het - loopen of stooten; van - tot voeten (van top tot teen) gewapend; zijn - (zich koppig) toonen; het - laten hangen, neêrslagtig zijn; mijn - loopt mij om, ik ben overladen van zorg, - in groote verlegenheid; de kogel ging

[pagina 499]
[p. 499]

door zijn -; (fig.) dat is mij geheel door het - gegaan, ik heb het vergeten; niet wel in (of bij) het - zijn; de wijn stijgt (of vliegt) hem naar het -; (spr.) veel -en, veel zinnen, hoe meer menschen, hoe meer verschil van meening; zich aan het - der beweging stellen, de leiding van eenen opstand of een oproer op zich nemen; het - in den schoot leggen, zich onderwerpen; zijn eigen - (zin) volgen; het - (wederstand) bieden; het - stooten, in zijne pogingen schipbreuk lijden; iem. van - tot voeten bekijken of opnemen; het - opbeuren, moed vatten; dit hangt hem boven het -, hij staat aan dat gevaar bloot; de - en bij elkander (of bijeen) steken, zich onderling verstaan; het - staat hem niet, hij is kwaad geluimd; wat zal mij nog over het - waaijen, welke ongelukken zal ik nog moeten verduren; twee -en onder ééne kaproen, ééns van zin, ééns in boozen toeleg; breek mij het - niet langer, plaag mij niet meer; iem. iets naar het - (in het aangezigt) werpen; iem. eene beleediging naar het - werpen (ruw toevoegen); dat verlies is hem in het - geslagen, hij heeft er het verstand door verloren; hij stond als voor het - geslagen (bedremmeld); dat is een goed -, een man van verstand; iets uit het - (van buiten) opzeggen; het wil hem niet in het -, hij kan het niet vatten, - begrijpen; iem. het - op hol brengen, zie HOL; zijn - neêrleggen, sterven, verscheiden; met opgeheven - e, trotsch, fier; wij betaalden zooveel per - (voor ieder); uit dien -e, om die reden; uit -e, omdat, dewijl.

[Hoofdaanlegger]

Hoofdaanlegger, m. *...AANLEGSTER, v. (-s), eerste beginner, - beginster (eener onderneming). *...AANVAL, m. (-len), voornaamste aanval. *...AANVOERDER, m. ...STER, v. (-s). *...ACCIJNS, m. (-en), hoofdbelasting. *...ADER, v. (-s, -en), (ontl.) slagader; (mijnw.) voornaamste ader. *...ALTAAR, o. (...aren), (r.k.) het misaltaar. *...ANKER, o. (-s). *...ARMEE, v. (-ën). *...ARTIKEL, o. (-s), voornaamst artikel; voornaamste bepaling (in een verdrag of kontrakt), voornaamst handelsartikel; artikel waarmede een dagblad begint; (fig.) dit is bij mij een -, eene hoofdzaak. *...BALK, m. (-en). *...BALSEM, m. (-s), balsem -, zalf voor het hoofd. *...BAND, m. (-en), band of verband om of aan het hoofd; wrong, diadeem. *...BATTERIJ, v. (-en). *...BEGRIP, o. (-pen). *...BEDEKKING, v. (-en). *...BESTUUR, o. (...uren). -DER, m. (-s), -STER, v. (-s). *...BEVELHEBBER, m. (-s). *...BEZIGHEID, v. (...heden), voornaamste bezigheid. *...BEZWAAR, o. (...aren), voornaamst bezwaar. *...BOEK, o. (-en), grootboek eens koopmans. *...BOOG, m. (...bogen), grootste boog (eener brug, poort enz.). *...BOOR, v. (B.m.) voornaamste boor; (heelk.) trepaneerboor. *...BORSTEL, *...SCHUIJER, m. (-s). *...BREKEN, o. gmv. sterke overpeinzing, inspanning; welk een -! -D, bn. sterke inspanning vorderende; een - werk. *...BREKING, bn. het hoofdbreken. *...BRON, v. (-nen), (ook fig.). *...CIJNS, m. (-en), voornaamste belasting; zie HOOFDGELD. *...DEEL, o. (-en), voorn. deel, hoofdstuk. *...DEKEN, m. (-s), opperste deken (kerkel. waardigheid). *...DEKSEL, o. (-s), hoed, kap, muts, pet. *...DENKBEELD, o. (-en). *...DEUGD, v. (-en). *...DIJK, m. (-en). *...DOEK, m. (-en), doek dien men om het hoofd windt, nachtdoek; (ook) hoofdwindsel. *...DOEL, o. gmv.

[pagina 500]
[p. 500]

*...DRAAIJING, v. (-en), het draaijen van het hoofd; (ook) duizeling. *...DUIZELING, v. (-en).

[Hoofdelijk]

Hoofdelijk, bn. en bijw. bij -, per hoofd; bij -e stemming of omvraag; bij -en omslag (van belastingen). *...LOOS, bn. zonder hoofd.

[Hoofdeneind]

Hoofdeneind, o. hoogste eind waar het hoofd ligt (in een ledekant enz.).

[Hoofdeigenschap]

Hoofdeigenschap, v. (-pen). *...GAARDER, m. ...STER, v. (-s), (van belastingen). *...GALEI, v. (-jen, B. -en), (oudt.) admiraalschip. *...GANG, m. (-en), (in een huis, ook onder de aarde in eene mijn). *...GAT, o. (-en). *...GEBOUW, o. (-en). *...GEBREK, o. (-en). *...GELD, o. belasting op de personen (per hoofd), † capitatie. *...GEREGT, o. (-en), voorn. geregt, -schotel; (ook) opperste regtbank. *...GESCHIL, o. (-len). *...GETAL, o. (-len), voorn. getal; (taalk.) hoofdtelwoord. *...GEZWEL, o. (-len), gezwel aan het hoofd; voorn. gezwel. *...GODSDIENST, v. (-en), heerschende godsdienst. *...GROND, m. (-en), voorn. reden. *...HAAR, (B. *...HAIR), o. (...haren), de haren van het hoofd. *...HULSEL, o. (-s), muts, kap.

[Hoofdig]

Hoofdig, bn. en bijw. (-er, -st), eigenzinnig, koppig; (ook) naar het hoofd stijgende, -e wijn, - bier. *-HEID, v. gmv. eigenzinnigheid, koppigheid.

[Hoofdingang]

Hoofdingang, m. (-en), (aan een gebouw) hoofddeur. *...INGELAND, m. (-en), voorn. eigenaar van polders enz. *...INHOUD, m. gmv. voornaamste inhoud (van een boek, van eenen brief enz.).

[Hoofdje]

Hoofdje, (B. *-N), o. (-s), klein hoofd; (fig.) eigenzinnigheid.

[Hoofdkaas]

Hoofdkaas, v. gmv. soort gehakt vleesch (van den kop). *...KERK, v. (-en), kathedraal. *...KETTER, m. (-s). *...KLEED, o. (-eren), kap; (ook) voorn. kleedingstuk. *...KLEP, v. (pen). *...KLEUR, v. (-en), v. voorn. kleur; (ook) een der zeven kleuren van den regenboog. *...KLIER, v. (-en), klier aan of op het hoofd; (ook) voorn. klier-*...KRAAN, v. (...anen), (aan gaspijpen, waterbuizen enz.). *...KRUIN, v. (ontl.). *...KUSSEN, o. (-s), kussen voor het hoofd. *...KWARTIER, o. (-en), waar de bevelhebber met zijnen staf zich ophoudt. *...LEEN, o. (-en), voorn. leengoed. *...LEER, v. gmv. voorn. leerstelsel. *...LETTER, v. (-s), kapitale letter. *...MAN, m. (...lieden), (oudt.) kapitein, hopman (bij de Rom.). -SCHAP, o. gmv. rang van hoofd- of hopman. *...MIS, v. (-sen), (r.k.) groote mis. *...MIDDEL, o. (-en), voorn. -, heroïsch middel; (ook) middel tegen hoofduitslag. *...MISDAAD, v. (...aden), voorn. misdaad; (ook) misdaad die de doodstraf na zich sleept. *...NEIGING, v. (-en), heerschende neiging. *...OFFICIER, v. (-en), (mil.) overste. *...ONDEUGD, v. (-en), heerschende ondeugd. *...OOGMERK, o. (-en). *...OORZAAK, v. (...zaken), voorn. reden. *...PACHT, v. (-en). -ER, m. (-s), -STER, v. (-s). *...PELUW, v. (-en), stuk beddegoed. *...PERSOON, m. (...onen), voorn. medewerker, - bedrijver (ook in een tooneelstuk of eenen roman), held. *...PIJN, v. (-en), pijn in of aan het hoofd; schele -, migraine. *...PLAATS, v. (-en), voornaamste stad van eene provincie, zetel van het provinciaal bestuur. *...PLANEET, v. (...eten). *...PLANT, v. (-en), voorn. plant moederplant. *...PLEISTER, v. (-s). *...PIL, v. (-len). *...POEDER, *...POEIJER, o. (-s), haarpoeder. *...PUNT, o (-en), voorn. punt of bepaling. *...RAD, o. (-eren). *...RE-

[pagina 501]
[p. 501]

GEL, m. (-s, -en). *...REGISTER, o. (-s), voorn. register, stamregister; (org.) voorn. toonladder. *...REGTER, m. (-s), opperregter. *...ROL, v. (-len), eerste -, voorn. rol. *...SCHANS, v. (-en). *...SCHEDEL, m. (-s), *...SCHEÊL, v. *...SCHILFERS, m. (-s), hoofduitslag. *...SCHOTEL, m. (-s), de voorn. schotel, - spijs. *...SCHUB, v. (-ben), soort hoofduitslag. *...SCHULD, v. (-en), voorn. schuld, (ook enk.) doodschuld, hoofdmisdaad. *...SCHULDENAAR, m., -STER, v. (-s), voorn. schuldenaar, die het meest schuldig is (geld). *...SCHUW, bn. vreesachtig, beschroomd. *...SIERAAD, o. (...aden). *...SIERSEL, o. (-s). *...SLUIJER, m. (-s). *...SOM, v. (-men), kapitaal; rente en -. *...SPANSEL, o. (-s), soort mutsenkarkas. *...SPIL, v. (-len), voorn. spil; dit is de - waar alles om draait, (ook fig.). *...STAD, v. (...steden), voornaamste stad van een land. *...STEL, o. (-len), waarmede men den kop van een paard bedekt. *...STELSEL, o. (-s), (wijsb.). *...STERKEND, *...VERSTERKEND, bn. (gen.) een - middel. *...STOF, v. (-fen), grondstof; (nat.) element. -FELIJK, bn. tot de hoofdstoffen behoorende. *...STRAAT, v. (...aten). *...STREEK, v. (...eken), voorn. land-of wereldstreek. *...STUK, o. (-ken), deel, afdeeling (van een werk). *...TAK, m. (-ken), voorn. tak, (ook van eene rivier enz.) *...TOUWEN, o. mv. (zeew.) kabels enz. *...TREFFEN, o. gmv. algemeen gevecht der troepen. *...TREK, m. (-ken), voorn. (karakter-) trek. -KER, m. zek. vroedmeesters-werktuig. *...VAK, o. (-ken), beroep-, tak waarvan men zijne hoofdstudie maakt, waardoor iem. voornamelijk uitmunt. *...VERF, v. (...wen), *...VERW, v. (-en), heerschende kleur. *...VIJAND, m. (-en), -IN, v. (-nen), doodvijand, -in. *...VLEESCH, o. gmv. hoofdkaas. *...VLOED, m. (-en), voorn. rivier; (gen.) zinking in het hoofd. *...VONNIS, o. (-sen), beslissende regtsspraak. *...WACHT, v. (-en), plaats-, gebouw waar de wacht haar verblijf houdt; (zeew.) nachtwacht. *...WAL, m. (-len), (vest.) groote ringmuur. *...WASSCHING, v. (-en). *...WATER, o. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), water om het hoofd te wasschen. *...WATERZUCHT, v. zek. ziekte. *...WERK, o. (-en), werk dat veel nadenken of inspanning van den geest vordert; (ook) voornaamst werk; daar maakt hij zijn - van, dit doet of behandelt hij vóór alles. *...WET, v. (-ten), grondwet. *...WIND, m. (-en), een der vier winden. -STREEK, v. (...eken), een der vier hoeken of wereldstreken (noord, oost, zuid en west). *...WINDSEL, o. (-s), (heelk.). *...WOND, -E, v. (-en), wond aan het hoofd, (ook) voorn. wond. *...WORM, m. (B.v.) (-en). *...WORTEL, m. (-s), (ontl.) halsbeen waar het hoofd begint; (ook) voorn. wortel. *...WRONG, v. (-en), hoofdband; diadeem. *...ZAAK, v. (...zaken), voorn. zaak; dit is de -, al het andere is bijzaak. *...ZAKELIJK, bn. en bijw. voornamelijk; vooral, bovenal, in de eerste plaats. -HEID, v. gmv. het voornaamste. *...ZALF, v. (...ven). *...ZEE, v. (-ën), (zeew.) hooge zee; (aardr.) voorn. zee. *...ZEER, o. gmv. uitslag (van klieren) op het hoofd; schurft. *...ZEIL, o. (-en). *...ZETEL, m. (-s), voorn. zetel, - verblijf. *...ZONDE, v. (-n), doodzonde; erfzonde; er zijn zeven -n. *...ZWARIGHEID, v. (...heden), hoofdbezwaar. *...ZWEER, o. (...eren), zweer aan of op het hoofd. *...ZWEET, o. gmv.

[Hoofsch]

Hoofsch, bn. en bijw. van -, aan het hof; op hoofsche of ge-

[pagina 502]
[p. 502]

maakte wijze; -e manieren; iem. - groeten. *-HEID, v. gmv. gemaakte hoffelijkheid, gedwongenheid, affectatie.

[Hoog]

Hoog, bn. en bijw. (-er, -st), (tegenstelling van laag), verheven, uitstekende, rijzig; een -e berg, een - huis, een -e toren; de -e zee, (ook) de opene -, volle zee; - water, (ook) het hoogste punt van den vloed, springtij; - land, bergachtig land; de zon staat -; eene -e stem, die hooge toonen kan grijpen; het klavier is te - gestemd; - (beter hard) schreeuwen, - spreken; eene -e (donkere, harde) kleur; - rood; sterke blos van het aangezigt; het is - dag, de zon is reeds lang op; het graan staat -, is hoog opgegroeid, (ook) is duur; (kooph.) de markt is -; de fondsen staan -; tot -e koersen koopen; tot -e prijzen verkoopen; eene slagorde van vijf man -, van vijf gelederen; geweer -! (kommando); eene - e geboorte, aanzienlijke afkomst; -en duur verzekeren; de -e raad, het opperste geregtshof (in de Nederl.), het hof van cassatie; de -e raad van adel; de -e overheid; eene -ere magt; uit den -en, van den hemel; de Hoogste, het Opperwezen; een -e ouderdom, -e jaren; op - (vorstelijk) bevel; dat is (of gaat) mij te -, is boven mijn begrip; de twist rees - (werd erg); het -e woord moest er uit, de beslissende verklaring moest worden gedaan; -e woorden (twist) met iem. hebben; bij - en laag zweren, alles inroepen ter bekrachtiging zijner woorden; (zeew.) een - getuigd schip, een schip met hooge boorden; de -e maanden, ver gevorderde zwangerschap; het is - tijd, meer dan tijd; het -ste goed, het grootste geluk; in -e achting staan, zeer vereerd worden; de -e plaatsen, (Bijb.) de heilige heuvelen; - aangeschreven staan; op zijn -st op zijn meest; zijne eischen - spannen, veel eischen, op veel aanspraak maken; (fig.) - vliegen, den grooten heer uithangen; niet - vliegen, niet veel weten; eene stoommachine van -e drukking, waarvan de drukking die van den dampkring overtreft.

[Hoogaanzienlijk]

Hoogaanzienlijk, bijw. (-er, -st), van zeer hoogen rang. *...ACHTBAAR, bn. -LIJK, bijw. -HEID, v. gmv. (eeretitel). *...ACHTEN, bw. gel. (ik achtte hoog, heb hooggeacht), zeer achten; ik heb de eer -d mij te noemen of te teekenen, (slot van eenen brief). *...ACHTER, m. (-s), ...STER, v. (-s), (beter) hoogschatter. *...ACHTING, v. gmv. *...ADELLIJK, bn.

[Hoogbejaard]

Hoogbejaard, bn. *-HEID, v. gmv. *...BEROEMD, bn. *...BLAAUW, bn. donker blaauw. *...BOORD, o. schip met hooge boorden. -IG, bn. *...BOOTSMAN, m. (...lieden), (zeew.) konstabel. -SMAAT, m. (...aten), (zeew.) onder-konstabel. *...BORSTIG, bn. (-er, -st), trotsch, verwaand. *...BRUIN, bn. donkerbruin.

[Hoogdag]

Hoogdag, m. (-en), (r.k.) heilige dag, feestdag. *...DRAVEND, bn. (-er, -st), opgesmukt, gezwollen (van stijl); (oudt.) verheven, treffend. -HEID, v. gmv. opgesmuktheid, gezwollenheid (van stijl). *...DRINGEND, bn. zeer dringend, † urgent. *...DUITSCH, bn. duitsch; van Duitschland; het -, de duitsche taal; een - taaleigen, germanisme.

[pagina 503]
[p. 503]

[Hoogedel]

Hoogedel, *-GEBOREN, bn. van hoogadellijke afkomst; - heer, -e vrouw, (titel); uw -e, (UHEG.). *-HEID, v. hooge adeldom. *...EERWAARD, bn. uw -e, titel van hooge geestelijken.

[Hoogelijk]

Hoogelijk, (B. HOOGLIJK), bijw. zeer, bijzonder; ik ben u - verpligt.

[Hoogen]

Hoogen, bw. gel. (ik hoogde, heb gehoogd), ophoogen, hooger maken; eenen weg, eenen muur -; opbieden (bij veilingen); (schild.) de kleur aanzetten, lichter maken.

[Hoogepriester]

Hoogepriester, m. (-s), opperpriester. *-AMBT, o. gmv. *-SCHAP, o. gmv. *-LIJK, bn.

[Hoogerhand]

Hoogerhand, v. gmv. eereplaats, hooger eind (aan den disch); van -, op hoog bevel (van den vorst enz.). *...HUIS, o. gmv. Huis der Lords (in Engeland). *...WAL, m. hoek waaruit de wind waait.

[Hoogeschool]

Hoogeschool, v. (...scholen), akademie, universiteit, instelling voor hooger onderwijs.

[Hooggaand]

Hooggaand, bn. buitengemeen; overdreven, verregaand; een -e twist. *...GEACHT, bn. zeer geacht. *...GEBOREN, bn. edelgeboren. *...GEDUCHT, bn. zeer gevreesd.

[Hooggeel]

Hooggeel, bn. donkergeel. *...GELEERD, bn. en bijw. (-er, -st), zeer geleerd (titel van hoogleeraren); op zeer geleerde wijze. -HEID, v. buitengemeene geleerdheid. *...GEREGTSHOF, o. opperste geregtshof. *...GESCHAT, bn. zeer geacht. *...GESTEMD, bn. (muz.). *...GEZAG, o. gmv. oppergezag. -HEBBER, m. hoogste gezagvoerder. *...GEZIND, bn. edelgezind. *...GROEN, bn. donkergroen. *...HARTIG, bn. (-er, -st), fier, trotsch. -HEID, v. gmv. fierheid, trots. *...HEEMRAAD, m. (...aden), waardigheid in een dijk- of polderbestuur.

[Hoogheid]

Hoogheid, v. (...heden), eeretitel van vorsten, kardinalen, enz.), Z.K.H. (Zijne Koninklijke -); (ook) doorluchtigheid, edelheid; er straalde eene zekere - in zijne manieren door; - des harten, gevoel van eigenwaarde.

[Hooging]

Hooging, v. (-en), ver-, ophooging; (kooph.), hooger bod.

[Hoogjes]

Hoogjes, o. mv. zekere aardappelsoort.

[Hoogland]

Hoogland, o. (-en), bergland (inz. in Schotland). *...LANDER, m. (-s), bergbewoner (highlander in Schotland). *...LANDSCH, bn. van de bergen. *...LEERAAR, m. (-s, ...aren), professor; - in de regten, - in de medecijnen. -SAMBT, o. professoraat. *...LIED, (ook HOOGELIED), o. (bijb.) het - van Salomo, verheven maar zeer weelderig gedicht van koning Salomo. *...LOFFELIJK, (ook hoogst loffelijk), bn. uiterst braaf; verheven; -er gedachtenis, (van eenen vorst, van den paus). *...MIS, o. (r.k.), hooge -, plegtige mis. *...MOED, m. gmv. trots, verwaandheid, ingebeeldheid; (spr.) - komt vóór den val, de hoogmoedigen zijn doorgaans hunnen val nabij. -IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. trotsch, verwaand, ingebeeld; een - mensch, een - gedrag. *...MOEDIGE, m. en v. (-n). *...MOGEND, bn. (eeretitel); (eert.) hunne -en, (de Staten-Generaal); -e heeren. *...MUIL, m. en v. (-en), dikmuil. *...NOODIG, bn. zeer noodzakelijk. *...NOODZAKELIJK, bn. *...OVEN, m. (-s), groote smeltoven voor ijzer. *...ROOD, bn. en o. donkerrood. *...RUG, m. en v. die een hoogen rug-, eenen

[pagina 504]
[p. 504]

bogchel heeft. -GIG, bn. hooggerugd. *...SEL, o. (schild.) hoogere kleur; de -s en diepsels, hoogere tinten. *...STAMMIG, bn. (-er, -st), hoog van stam. *...STATELIJK, bn. en bijw. zeer deftig, - aanzienlijk; eene -e opkomst, vergadering; een - gevolg, op zeer deftige wijze. *...DEZELVE, *...DERZELVER, (eenigzins verouderd), pers. vnw. zij, hij; hun, hunne; zijne, hare (van vorsten sprekende). -N, (mv.).

[Hoogte]

Hoogte, v. (-n), verhevenheid, het hooge (boven den grond); de -n bezetten; (zeew.) - nemen, de poolshoogte (ook de zonshoogte) berekenen, bestek maken; afstand, plaats, punt; wij waren op de - van kaap La Hogue; (fig.) hij is nog niet op de -, hij begrijpt het nog niet; deze - zal hij nimmer bereiken; op de - der wetenschap zijn; uit de - tot iem. spreken, iem. uit de - behandelen, met vernederenden trots iem. toespreken, - bejegenen; de - hebben, dronken zijn; (fig.) iem. in de - steken, voor den gek houden. *-CIRKEL, m. (-s), (zeew.) werktuig tot meting der zons-, der poolshoogte. *-METER, m. (-s), (zeew., meetk.) graadboog. *-METING, v. (-en).

[Hoogtijd]

Hoogtijd, m. (-en), feest (inz. bij de (r.k.); bruiloft; - vieren. *-ELIJK, bn. en bijw. feestelijk. *...VERRAAD, o. gmv. landsverraad; majesteitsschennis. *...VLIEGEND, bn. en bijw. hoogdravend; trotsch, opgeblazen. *...VLIEGER, m. (-s), *...VLIEGSTER, v. (-s), (fig.) hij is geen -, heeft geen bijzonderen geest, weet niet veel, timmert niet hoog. *...WAARDE, bn. eeretitel van geestelijken; uw -, weleerwaarde. *...WAARDIG, -LIJK, bn. en bijw. -E, o. (r.k.) het laatste oliesel, het viaticum. *...WAARDIGHEID, v. gmv. *...WATER, o. gmv. hoogste waterstand, springtij. *...WELGEBOREN, bn. eeretitel van adellijken. *...WIGTIG, bn. (-er, -st), (beter) hoogst wigtig, zeer gewigtig, -aangelegen. -HEID, v. gmv. hoog gewigt, belang. *...ZWANGER, bn. zwanger in de hooge maanden.

[Hooi]

Hooi, o. gmv. verdroogd gras; - aan oppers of rooken zetten, opstapelen; (spr.) bij - en bij gras, zelden; te veel - op zijne vork nemen, te veel willen doen. *-BERG, m. (-en), stapel hooi. *-BOTER, v. gmv. najaars-, winterboter. *-BOUW, m. gmv. inzameling van het hooi, hooitijd. *-GAFFEL, v. (-s), houten hooivork. *-HARK, v. (-en).

[Hooijen]

Hooijen, (B. HOOIEN), bw. gel. (ik hooide, heb gehooid), gras maaijen en opzetten; hooi binnenhalen; hooi bouwen; (fig.) met iets -, kladden, tot lage prijzen verkoopen. *...JER, (B. HOOIER), m. (-s), *...STER, v. (-s), hooibouwer, -bouwster.

[Hooikaas]

Hooikaas, v. gmv. najaars-, winterkaas. *...KAR, v. (-ren). *...LAND, o. (-en), land geschikt tot den hooibouw. *...LOON, o. loon voor het hooijen. *...MAAIJER, m. (-s), grasmaaijer, bovenlander. *...MAAIJING, v. het hooimaaijen, hooitijd. *...MAAND, v. gmv. 7e maand des jaars, Julij. *...MARKT, v. (-en). *...MIJT, v. (-en), *...OPPER, m. (-s), *...ROOK, m. (-en), hoeveelheid opeengestapeld hooi. *...SCHELF, v. (...ven), hooiberg. *...SCHUDDER, m. (-s), (landb.) werktuig. *...SCHUUR, v. (...uren). *...TIJD, m. gmv. *...VELD, o. (-en). *...VORK, v. (-en). *...WAGEN, m. (-s), wagen met hooi beladen, -om hooi te vervoe-

[pagina 505]
[p. 505]

ren; zeker langbeenig insekt. *...ZAK, m. (-ken), zak voor -, zak met hooi; (fig.) botterik; (ook) gewetenloos mensch. *...ZOLDER, m. (-s).

[Hoon]

Hoon, m. gmv. smaad, beleediging, schimp.

[Hoop]

Hoop, m. (-en), stapel; een - steenen, - hout, - zand; aan of bij -en leggen; (fig.) een - (veel) kinderen, menschen, volk; te - loopen, zamenscholen, een oproer beginnen; de groote -, het algemeen, het domme volk; een gemeene -, een troep uit het gemeene volk; bij -en, bij stapels, bij troepen; bij den -, (voetstoots, ondereen) koopen; over-, (door elkander) smijten, werpen; de vijand werd over - geworpen, op de vlugt gedreven. *-, v. gmv. verwachting (van iets goeds); - opvatten, - voeden, - koesteren; zijne - op iets vestigen; zijne - verijdeld of teleurgesteld zien; mijne - is in rook verdwenen; zich met ijdele - vleijen; op - van beter; hij is de - mijns onderdoms, hij geeft mij blijde verwachting. *-EN, bw. gel. zie OPHOOPEN. *-JE, (B. -N), o. (-s), stapeltje; een - asch, zand. *-LOOPERS, m. mv. scheepsjongens.

[Hoorbaar]

Hoorbaar, bn. en bijw. (-der, B. ...barer, -st), hij is niet -, leest of spreekt niet luid of niet duidelijk genoeg. *-HEID, v. gmv. hoedanigheid van iets dat goed gehoord kan worden. *...DER, (B. *...ER), m. (-s), die aanhoort; toehoorder, geëerde, waarde, mijne -s! *...DERES, *...STER, v. (-s).

[Hooren]

Hooren, bw. gel. (ik hoorde, heb gehoord of hooren), niet doof zijn, zijn gehoor hebben; toehooren; ik hoor zeer goed; (spr.) geen erger doove dan die niet - wil; luisteren; (fig.) gehoorzamen; naar iem. -; gij wilt nooit -; ik heb het - zeggen; alles wat hij weet is van - zeggen (bij gerucht); getuigen - (ondervragen); (fig.) wie niet - wil moet voelen; vernemen, wat hoor ik! ik heb er van gehoord; dat laat zich -, is aannemelijk. *-, ow. zie TOEHOOREN; (fig.) betamen; dit hoort zoo niet; dit hoort hier niet, is er niet op zijne plaats.

[Hoorn]

Hoorn, m. zie HOREN. *-EN, bn. van hoorn. *-BLENDE, v. zek. delfstof. *-ERTS, *-ZILVER, o. chloorzilver.

[Hoorplaats]

Hoorplaats, v. (-en). *...ZAAL, v. (...zalen), gehoorzaal.

[Hoos]

Hoos, v. (B.m.) (...zen), soort trechtervormige wolkbreuk, door eenen wervelwind veroorzaakt (meest in zee); waterpilaar. *-, v. (hozen), kous; overtreksel. *-JE, (B. -N), o. (-s), kousje; overtrekseltje. *-GAT, o. (-en), (zeew.) (in eene sloep). *-VAT, o. (-en), schop -, schepper om te hoozen.

[Hoovaardig]

Hoovaardig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. trotsch, ijdel, verwaand. *-HEID, v. gmv. trotschheid; ijdelheid, verwaandheid. *...DIJ, v. gmv. ingebeelde trots.

[Hoozen]

Hoozen, bw. gel. (ik hoosde, heb gehoosd), water uit eene boot scheppende werpen. *-, mv. zie HOOS. *...ZER, m. *...SSTER, v. (-s), die uithoost. *...ZER, m. (-s), zie HOOSVAT. *...ZING, v. (-en), het uithoozen van water.

[Hop]

Hop, *-PE, v. gmv. zek. plant, vooral tot het bierbrouwen noodig. *-, m. (-pen), zek. vogel. *-ACHTIG, bn. als -, naar hop gelijkende, - smakende. *-AKKER, m. (-s), veld met hop beplant.

[pagina 506]
[p. 506]

*-BOL, v. (-len), bloesem van den hop. *-EEST, m. (-en), oven tot het stoken van hop.

[Hope]

Hope, v. zie HOOP. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, meest-), zonder hoop, beroofd van hoop. *-HEID, v. gmv. radeloosheid.

[Hopen]

Hopen, bw. ow. gel. (ik hoopte, heb gehoopt), hoop hebben; - op (iets); betere dagen -; wij - en vertrouwen dat...; laat ons het beste -.

[Hopketel]

Hopketel, m. (-s). *...KOOPER, m. (-s). *...KORREL, v. (-s). *...LAND, o. (-en), stuk grond met hop beplant.

[Hopman]

Hopman, m. (...lieden), (oudt.) kapitein, hoofdman.

[Hoppen]

Hoppen, bw. gel. (ik hopte, heb gehopt), het bier (met hop) bereiden.

[Hopperank]

Hopperank, v. (-en), tak der hopplant. *...STAAK, v. (...aken), waar de hopplant aan groeit.

[Hopperd]

Hopperd, m. gmv. bier nog met hop vermengd.

[Hoppesalade]

Hoppesalade, *...SLA, v. gmv. salade van hop. *...TEELT, v. gmv. *...ZAAD, o. (...zaden). *...ZAK, m. (-ken).

[† Hopsasa!]

† Hopsasa! tw. vrolijk op! toe maar!

[Hor]

Hor, v. (-ren), dun beschotje, - plankje; zek. kinderspeelgoed.

[† Hora]

† Hora, v. uur; - est, het is tijd; horae, mv. de bidstonden (in kloosters).

[Horde]

Horde, v. (-n), mat; sleepplank; hoop, woeste menigte; wilde volksstam. *-, *-TJE, (B. -N), o. (-s), (oneig. horretje), schermpje (voor een venster). *-NAANVOERDER, m. (-s), opperhoofd van woeste stammen. *-NMAKER, *-NVLECHTER, m. (-s), die vensterschermpjes vervaardigt.

[† Horen]

† Horen, v. mv. (fab.) uren, zongeleidsters.

[Horen]

Horen, o. (-s), (ook HOORN), harde uitwas aan de koppen van vele viervoetige dieren; de -s van een hert, gewei; sprietje (ook huisje) van enkele insekten, van slakken enz.; schelpen en -s; de -s der maan, de uitstekende punten der halve maan (en van alle onvolkomene cirkels); (muz.) blaasinstrument; op den - blazen; den - doen schallen; door eenen - spreken (tot eenen doove); de -s (hoekpunten) van een altaar; (fig.) iem. de -s laten zien; te veel op zijne -s nemen, te veel arbeid op zich laden; de -s opsteken, zich verzetten, oproerig worden; -s opzetten aan eenen man (van eene vrouw die ontrouw pleegt); (fab.) de - des overvloeds. *-, o. harde zelfstandigheid van den horen; het - van den paardenhoef; een band van -, enz., zie HOORNEN. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar horen gelijkende. *-BAND, m. (boekb.). *-BEEST, *-DIER, o. (-en), rund, (os, ram, enz.). *-BEREIDER, m. ...STER, v. (-s), die in hoorn werkt. *-BLAZER, m. (-s). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). §*-DRAGER, m. (-s), man eener ontrouwe vrouw. *-EN, bn. zie HOORNEN. *-GELD, o. (-en), belasting op het horenvee. *-LOOS, bn. zonder hoornen. *-SLAK, v. (-ken). *-SLANG, v. (-en), slang met hoornen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zie HOREN; door een - spreken. *-UIL, v. (-en). *-VEE, o. gmv. rundvee. *-VLIES, o. (ontl.) hoornachtig vlies achter het oog. *-WEEFSEL, o. deel van het dierlijk ligchaam. *-WERK, o. (-en), (vest.) soort buitenst bolwerk.

[pagina 507]
[p. 507]

[Horizon]

Horizon, *-T, m. gmv. gezigteinder; de zon verschijnt aan den -; (fig.) vooruitzigt, (ook) gezigtskring; dat gaat boven mijnen - (mijne krachten, mijne bevoegdheid). *-TAAL, bn. en bijw. tegenovergestelde van loodregt, regtlijnig, waterpas.

[Horn]

Horn, m. (-en), spitse hoek. *-PIJP, v. (-en), doedelzak; zek. (thans verouderde) dans.

[Horologie]

Horologie, v. (-n), zakuurwerk. *-BANDJE, (B. -N), o. (-s). -DEKSEL, o. (-s). *-GLAS, o. (...azen). *-HAAK, m. (...haken). *-KAS, v. (-sen). *-KETTING, v. (-en). *-MAKEN, o. kunst des horologiemakers; een kind op het - doen of besteden. *-MAKER, m. (-s). *-RAD, o. (-eren). *-PLAAT, v. (...aten), wijzerplaat. *-SLEUTEL, m. (-s). *-TROMMEL, v. (-s). *-VEER, v. (...eren). *-WERK, o. (-en). *-WIJZER, m. (-s). *-ZAK, m. (-ken). -JE, (B. -N), o. (-s).

[Horoskoop]

Horoskoop, o. (B.m.), (...open), tafel van dag- en nachtlengten; planeetaanwijzing; geboortester; iem. zijn - trekken, de toekomst voorspellen, waarzeggen; (ook) den mantel vegen. *-TREKKER, m. ...STER, v. (-s).

[Horrel]

Horrel, m. (-s), stoot, duw. *-VOET, m. (-en), kromme voet. -, m. en v. (-en), kromvoet, krompoot.

[Horretje]

Horretje, o. zie op HORDE.

[† Horreur]

† Horreur, v. (-s), ijselijkheid, afschrik; hij of zij is mij een -. *...RIBEL, bn. en bijw. (-er, -st), ijselijk, gruwelijk.

[† Hors d'oeuvre]

† Hors d'oeuvre, o. gmv. iets overtolligs, bijwerk.

[Hort]

Hort, m. (-en), stoot, duw, zet; (fig.) met -en en stooten, op moeijelijke wijze. *-EN, ow. gel. (ik hortte, heb gehort), duwen, stooten; (fig.) niet gelukken; (fig.) aarzelen; hij deed het al -de en stootende. *-JE, (B. -N), o. (-s), stootje.

[† Horticultuur]

† Horticultuur, m. gmv. tuinbouw. *...TOLOGIE, v. gmv. tuinkunst. *...TOLOOG, m. (...ogen), tuin-, plantenkenner. *...TULANUS, m. (...ni), tuinopziener.

[Horzel]

Horzel, m. (B.m. en v.), (-s), grootste soort vlieg. *-EN, ow. gel. (ik horzelde, heb gehorzeld), gonzen, brommen (van groote vliegen). *-ING, v. (-en), gegons. *-NEST, o. (-en).

[† Hosannah!]

† Hosannah! helpt -, steun hem! hij leve!

[Hospes]

Hospes, m. waard, huisheer.

[Hospitaal]

Hospitaal, o. (...alen), ziekenhuis (inz. voor soldaten). *-APOTHEEK, v. (...eken). *-ARTS, m. (-en). *-BEZOEK, o. (-en). *-DOCTOR, m. (-en, -s). *-PRAKTIJK, v. praktijk der doctoren in de hospitalen. *-KOORTS, v. (-en), koorts die aan de gasthuizen eigen is. *-PREDIKER, m. (-s), *-PREEK, v. (-en). *-SOEP, v. (-en). *-SPIJS, v. (...zen). *-ZIEKTE, v. (-n).

[† Hospodar]

† Hospodar, m. ( s), titel der vorsten (landvoogden) van Moldavië en Wallachije.

[Hossebossen]

Hossebossen, ow. gel. (ik hosseboste, heb gehossebost), tegen elkander schokken, schokkende loopen, rijden.

[† Hostie]

† Hostie, v. (...ën), (r.k.) gewijde ouwel, avondmaalsbrood; de - toedienen. *-KAS, v. (-sen), -TJE, (B. -N), o. (-s), (oudt.) ciborie. *-SCHOTELTJE, (B. -N), o. (-s).

[pagina 508]
[p. 508]

[† Hostile]

† Hostile, *...TIEL, bn. en bijw. (-er, -st), vijandig, op vijandige-, oorlogzuchtige wijze. *...TILITEIT, v. (-en), vijandigheid; vijandelijkheid.

[Hot]

Hot, v. (B.m.) dik van zure melk. *-JE, (B. -N), o. (-s), oogenblikje. *-SEN, ow. gel. (ik hotste, heb gehotst), zie BOTSEN. *-SING, v. (-en), *-TEN, ow. gel. (het hotte, heeft gehot), schiften, stremmen van melk).

[† Hotel]

† Hotel, o. (-s), heerenhuis; voornaam gebouw; groot logement.

[Hou!]

Hou! tw. sta stil! houd op!

[Houdbaar]

Houdbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om vastgehouden, verdedigd te worden; de vesting is niet -; (fig.) deze stelling is niet -, niet vol te houden.

[Houden]

Houden, bw. en ow. onr. (ik hield, heb gehouden), in zijne magt hebben; iemand bij-; iets in de hand -, niet loslaten; houd wat ge hebt; vieren, bruiloft, feestdag, kermis -; wacht -, op de wacht staan; de oogen open -, (ook) niet slapen gaan; iem. in het oog -, (ook fig.) zijn gedrag nagaan; in ontzag -, doen vreezen; een kind aan den leiband -; hij wilde vertrekken, ik kon hem niet -; hij heeft mijn geld gehouden (niet teruggegeven); - van, beminnen; ik houd niet van wijn; dit kind houdt veel van zijne moeder; zij houden veel van elkander; ik houd niet van leugenaars; die vrouw houdt haar huis of hare kinderen zindelijk; bank -; school -; herberg -; boek- (op een kantoor); zijne godsdienst -; (fig.) den mond -, zwijgen; iets in gedachten -, trachten het niet te vergeten; eene zaak slepende -, haar niet eindigen; houd uwen mond, zwijg; zijn woord, zijne belofte -; steek -, waar zijn; dat houdt geen steek; ik houd u aan uw woord, aan uwe belofte; begint hij eens dan is hij niet te -, niet te weêrhouden; eene redevoering -, eene aanspraak -; ik houd u voor den zegsman; waar houdt gij mij voor? (altijd in eene kwade beteekenis); het huwelijk niet rein -, in overspel leven; het zal hard -, het zal moeijelijk gaan; houd den dief! grijpt hem; zich dom of doof -, den onwetende -, den doove spelen; de vesting kan zich nog lang -; zich goed -, zich dapper gedragen; zee -, in zee blijven; het tegen iem. kunnen. -, bestand zijn; (rek.) 65, 5 ik houd 6 (bij de optelling); 219, 9 ik houd 21; wedden; ik houd 20 gulden dat het niet waar is; ik houd drie gulden op zijne hand (in het spel); ik houd van ja, van neen; die knoop, dat knoopje zal niet -, vast blijven; (zeew.) bij den wind -. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die houdt, bewaarder, bewaarster, (houderes); -van eene bank van leening; de - van eenen wissel; -s van aandeelen; houdster van eene bewaarschool. *...ER, m. (-s), vischkaar. *...ING, v. gmv. voorkomen, gang, manier; eene deftige -; zijne - te paard is net; eene leelijke -, onbeschofte -; (fig.) gedrag; zijne - in deze zaak was niet zeer prijzenswaard.

[↑ Houkind]

↑ Houkind, o. (-eren), zuigeling, wicht.

[† Houri]

† Houri, v. (-s), paradijsnimf, -maagd (van Mahomed).

[Hout]

Hout, o. gmv. algemeen voortbrengsel uit het plantenrijk; jong -, droog -, dood -, kwastig -; in het - schieten, takkig worden (van boomen); - en turf opdoen, zich van brandstof voorzien;

[pagina 509]
[p. 509]

(ook) stuk hout, hij gaf hem eenen slag met een -; met -en slaan; (spr.) alle - is geen timmerhout, niet ieder is geschikt voor hetgeen hij doet; (fig.) dat snijdt geen -, dat helpt weinig of niets, doet weinig af. *-, bosch; het hert heeft zich in het - verscholen; het Haarlemmer-. *-AARDE, v. aarde van vermolmd hout. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar hout gelijkende, als hout. *-ADER, v. (-s). *-AKKER, m. (-s), grond bezet met boomen tot vellen. *-ASCH, *-ASSCHE, v. asch van verbrand hout. *-AZIJN, m. *-BEITEL, m. (-s). *-DIEF, m. (...ven). *-DIEVERIJ, v. (-en). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-DRAGER, m. (-s). *-DRANK, m. (-en), aftreksel van hout. *-DRUK, m. -KUNST, v. gmv. het drukken met houten boekstaven. *-DRUKKER, m. (-s). *-DUIF, v. (...ven).

[Houten]

Houten, bn. van hout; eene - pop, (ook fig.) geesteloos mensch.

[Houtgas]

Houtgas, o. *...GEEST, m. *...GRAVEERSCHOOL, v. (...olen). *...HAKKEN, o. *...HAKKER, m. (-s). *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s), houtkooper. *...HOOP, m. (-en), houtstapel.

[Houtig]

Houtig, bn. van-, als-, vol hout; stijf, (ook fig.) onaardig; niet vlug, geesteloos. *...TING, m. (-en), soort visch.

[Houtje]

Houtje, (B. *-N), o. (-s), klein (stuk) hout, (fig.) iets op zijn eigen - (eigen gezag) doen.

[Houtkever]

Houtkever, m. (-s), soort insekt. *...KLOVER, m. (-s). *...KLOOFSTER, v. (-s). *...KOOPER, m. (-s). *...KRAAI, v. (-jen, B. -en), vogel. *...LADER, m. (-s), voerman -, schipper die hout vervoert, (ook het vaartuig). *...LUIS, v. (...zen), zek. insekt, houtworm. *...LOOTS, m. (-en), pakhuis voor hout. *...MAAT, v. (...aten), bepaalde maat of raam om hout te meten; (in Nederl.) l wisse of kubieke el. *...MADE, v. (-n), houtworm. *...MAGAZIJN, o. (-en). *...MARKT, v. (-en). *...MEEL, o. gmv. *...METEN, o. *...METING, v. (-en). *...MIJT, v. (-en), houtstapel, brandstapel. -ER, m. (-s), die hout opstapelt. *...PLAATS, v. (-en), bergplaats voor hout, werf. *...RASP, v. (-en). *...RIJK, bn. (-er, -st), rijk aan hout, -aan bosschen. *...RINGEN, m. mv. jaarringen aan boomen. *...SCHILD, m. (-en), pakkedrager, kruijer. *...SCHROEF, v. (...ven), schroef van hout. *...SCHIP, o. (...epen). *...SCHUIT, v. (-en). *...SCHUUR, v. (...uren), houtloots.

[Houtskool]

Houtskool, v. (...kolen), verkoold hout; (teek.) met - schetsen; gestampte -, gemalen -.

[Houtslang]

Houtslang, v. (-en), boschadder. *...SNEDE, *...SNEÊ, v. (-n), graveersel in hout; -figuren; de -school, waar men het snijden of het graveren in hout leert. *...SNIJDER, m. ...STER, v. (-s). *...SNIJKUNST, v. gmv. *...SNIP, v. (-pen), vogel; (fig.) boterham met roggebroed en kaas. *...SPAANDER, m. (-s). *...STAL, m. (-len). *...STAPEL, m. (-s). *...STEEN, m. (-en), hout in hoornsteen veranderd. *...TELLER, m. (-s). *...TUIN, m. (-en), werf -, erf waar hout (ten verkoop) opgestapeld ligt. *...VERKOOP, m. gmv. doorgaande houthandel. -ING, *...VEILING, v. (-en), verkooping van hout (voor een enkelen keer). *...VESTER, m. (-s), opzigter van bosschen (inz. van adellijke grondbezitters). *...VESTERSAMBT, ...SCHAP, o. gmv. *...VIJL, v. (-en), houtrasp. *...VLOT, o. (-ten), aaneengebonden rijen balken waarmede men

[pagina 510]
[p. 510]

de rivieren afzakt. -TER, m. (-s), die een houtvlot voert. *...VUUR, o. (...uren), vuur van hout. *...WACHTER, m. (-s), boschopzigter. *...WAGEN, m. (-s). *...WAREN, v. mv. voorwerpen van hout (ten verkoop). *...WEG, m. (-en), pad met hout belegd. *...WERK, o. (-en), timmerwerk (van een gebouw); beschot; zie HOUTWAREN. -ER, m. (-s), die voorwerpen in gewoon hout vervaardigt; witwerker. *...WINKEL, m. (-s), waar houtwaren verkocht worden. *...WORM, m. (B.v.) (-en), insekt dat het hout verteert; paalworm. *...ZAGER, m. (-s). *...ZOLDER, m. (-s). *...ZUUR, o. (scheik.).

[Houvast]

Houvast, o. (-en), puntige bout (met spijkergaten), zware kram.

[Houw]

Houw, m. (-en), slag met het scherp (van eene sabel enz.). *-, v. (mets.) kalkkloet; (veearts.) oogeelt. *-, bn. - en trouw, zeer trouw. *-BIJL, v. (-en), zware bijl. *-BLOK, o. (-ken), (slag.) hakblok. *-BOSCH, o. (...sschen), (tot houtvelling). *-DEGEN, m. (-s), zie HOUWER. *-EEL, o. (B.m.), (-en), korte -, breede spade. *-EN, bw. ong. (ik hieuw, heb gehouwen), hakken; in of uit steen -; er op in-, met kracht aanvallen (met ontbloote zwaarden). *-ER, m. (-s), sabel, degen; (fig.) voorvechter; snoeimes; vischkaar; beeldhouwer. *-HAMER, m. (-s), moker. *-ING, v. het houwen.

[Houwitser]

Houwitser, m. (-s), kort kanon, veldstuk. *-GRANAAT, v. (...aten), soort kogel.

[Houwmes]

Houwmes, o. (-sen), kort breed mes, keukenmes.

[Hoveling]

Hoveling, m. (-en), persoon aan het hof, - tot de omgeving van het hof behoorende; (fig.) veinsaard, onopregt mensch.

[Hoven]

Hoven, bw. en ow. gel. (ik hoofde, heb gehoofd), hof houden; aan het hof houden; gastmalen geven. *-, m. mv. (sterr.) bijmanen, bijzonnen (lichtkransen om zon en maan).

[Hovenier]

Hovenier, m. *-STER, v. (-s), tuinman, tuinier, -ster. *-EN, ow. gel. (ik hovenierde, heb gehovenierd), zich met den tuinbouw afgeven. *-SALMANAK, m. (-ken). *-SBOEK, o. (-en), tuinmanshandboek. *-SGEREEDSCHAP, o. (-pen). *-SHUIS, o. (...zen). *-SKNECHT, m. (-en). *-SKUNST, v. gmv. *-SLAAN, v. (...anen). *-SLAND, o. *-SMES, o. (-sen), tuinmes. *-SSCHOP, v. (-pen). *-SSPADE, v. (-n). *-SZAAG, v. (...agen).

[§ Hozeband]

§ Hozeband, m. (-en), kousenband.

[Hubertus]

Hubertus, orde van den heiligen -, beijersche ridderorde.

[Huds]

Huds, v. (-en), oud vod, gescheurde jurk.

[§ Hugen]

§ Hugen, ow. gel. (ik huugde, heb gehuugd), vleijen, fleemen.

[Hugenoot]

Hugenoot, m. (-en), naam der hervormden, der calvinisten (in Frankrijk).

[Hui]

Hui, v. gmv. wei (van geschifte melk). *-, tw. komaan! voort!

[Huichelaar]

Huichelaar, m. *-STER, v. (-s), schijnheilige, valschaard; kwezel. *...ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), schijnheilig, op schijnheilige wijze. *...ARIJ, (B. HUICHELIJ, HUICHELING), v. (-en), schijnheiligheid, kwezelarij. *...EN, ow. gel. (ik huichelde, heb gehuicheld), veinzen (inz. in de godsdienst).

[Huid]

Huid, v. (-en), vel (in alle beteekenissen); de - afstroopen villen; iem. op zijne - komen, iem. afrossen; iem. de - vol schelden,

[pagina 511]
[p. 511]

iem. met scheldwoorden overladen; (spr.) de - deelen vóór dat men den beer geschoten heeft, over iets beschikken alvorens men het bezit; de vossen- aan de leeuwen- naaijen, list aan geweld paren; de - (bekleeding) van een schip; koperen -; met - en haar, geheel en al; zijne - duur verkoopen, zich tot het uiterste verdedigen; ik geloof dat de - u jeukt, dat gij slaag verlangt. *-ADER, v. (-en). *-BESCHRIJVER, m. (-s). ...ING, v. *-ENHANDEL, m. handel -, winkel of magazijn van huiden. *-ENKOOPER, m. (-s), leêrkooper. *-IG, bn. van heden; ten -en dage; de -e vergadering. *-KLIER, v. (-en). *-ONTLEDING, v. *-PLANK, v. (-en), (zeew.). *-SMEER, o. gmv. verdikt zweet; (fig.) klappen. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-UITSLAG, m. gmv. *-VETTEN, bw. gel. (ik huidvette, heb gehuidvet), leêrtouwen, -looijen. ...TER, m. (-s), leêrlooijer. ...TERIJ, v. (-en), leêrtouwerij, looijerij. *-VLEK, v. (-ken), moedervlek. *-VLOO, v. (-ijen, B. -ien). *-WATERBLAASJES, (B. ...ENS), o. mv. (ontl.). *-WORM, m. (B.v.), (-en). *-ZAKDIEREN, o. mv. weekdieren. *-ZENUW, v. (-en). *-ZIEKTE, v. (-n).

[Huif]

Huif, v. (...ven), kap, overtreksel; kuif; (ontl.) darmnet; tweede maag; (fig.) iem. de - afligten, hem aan de kaak stellen. *-KAR, v. (-ren), kar met huiven overdekt.

[Huig]

Huig, v. (-en), (ontl.) vlies -, tap boven den gorgel; de - is gevallen; iem. de - ligten, (fig.) hem geld ontvreemden.

[Huik]

Huik, v. (-en), falie, zijden of stoffen kapmantel; (fig.) de - naar den wind hangen, van partij veranderen naar mate der omstandigheden; onder de - trouwen, trouwen met wettiging van kinderen buiten of vóór het huwelijk verwekt. *-EN, ow. gel. (ik huikte, heb gehuikt), hurken; (zeew.) de zeilen reven. *-ER, m. *-STER, v. (-s), botterik, onnoozele bloed. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s).

[Huilebalk]

Huilebalk, m. en v. (oudt.) gehuurde schreijer, - schreister bij begrafenissen; (fig.) kind dat gedurig krijt en huilt; (ook) hoed met neêrgeslagen rand. *-EN, ow. gel. (ik huilebalkte, heb gehuilebalkt), aanhoudend huilen, - krijten.

[Huilen]

Huilen, ow. gel. (ik huilde, heb gehuild), § klagelijk schreijen, weenen, - krijten; loeijen (van den wind); de wolf huilt; dat kind doet niets dan -. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s). *...ING, v. het huilen.

[Huis]

Huis, o. (...zen), gebouw ter bewoning van menschen; woning, woonplaats (in het algemeen); handelshuis, firma; haardstede; familie, gezin; afkomst; koningsgeslacht; (sterr.) sterrebeeld; te - zijn; naar - gaan; hij is overal in te -, van alle markten te -, hij weet van alles; ik kom van -; een - te huur slaan; (fig.) met de deur in het - vallen, onverwachts met iets voor den dag komen: bij iem. t'- liggen, inwonen; als men hem om geld vraagt is hij niet t'- (wil hij er niet van hooren); (kaarts.) de troeven t'- nemen (maken); waar hoort hij te -? van welk land-, uit welke stad is hij? - noch hof (of kluis) hebben, verlaten ronddwalen; een aloud -, geslacht; 's Konings -, de koninklijke familie; - des Konings, de hofhouding; de vader des huizes, het hoofd van het gezin;

[pagina 512]
[p. 512]

de zoon des huizes, de oudste zoon; (ned. gesch.) de vijf grafelijke (stam-) huizen; naar - (aan zijne ouders of familie) schrijven; ik herinner hem mij, maar kan hem niet te - brengen (weet zijnen naam niet); er is een groot - bankroet; de beide engelsche huizen (het Hooger- er Lagerhuis); (zeew.) een anker te - halen; het - van het kompas.

[Huis-apotheek]

Huis-apotheek, v. (...eken). *...ARMEN, m. mv. huiszittende armen. *...ARREST, o. gmv. gevangenschap in zijne woning; - hebben, niet mogen uitgaan (ook fig. als men ongesteld is). *...ARTS, m. (-en), gewone arts. *...BAAS, m. (...azen), huisheer. *...BAKKEN, bn. - brood, dat men in zijn huis heeft gebakken. *...BEAMBTE, m. (-n), ambtenaar in een (vorstelijk) huis. *...BEDIENDE, m. en v. (-n). *...BELEID, o. gmv. *...BESTUUR, o. gmv. (ook) de personen die het huis besturen. *...BEWAARDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), die (tijdelijk) een huis (voor zijne meesters) bewoont; (ook) intendant. *...BEZOEK, o. (-en), inz. van eenen geestelijke tot aansporing van vlijtigen kerkgang. -ING, v. (-en), (beter) huisbezoek. *...BEZORGER, m. (-s), ...STER, v. (-s), huishouder, -houdster. *...BEZORGING, v. huisbestuur. *...BIJBEL, m. (-s), bijbel in klein quarto of octavo. *...BLAD, o. (-en), vischlijm (van steur of walrus). *...BOEK, o. (-en), boek om dagelijks te raadplegen; handboek; † vade mecum. *...BRAAK, v. gmv. verbreking van afsluiting; diefstal met inbraak. *...DEUR, v. (-en), deur aan de straat. *...DIEF, m. (...ven), -EGGE, v. (-n), bediende die zijne (hare) meesters besteelt. *...DIER, o. (-en), tam dier (in tegenst. van wild dier). *...DIEVERIJ, v. (-en), kleine diefstal door bedienden gepleegd. *...DROP, m. gmv. water dat van de daken droppelt. *...DUIF, v. (...ven), gewone-, tamme duif. *...DUIVEL, m. (-s), -IN, v. (-nen), die gedurig in zijne (hare) woning tiert en raast. *...EEND, o. (-en), tamme eend.

[Huiselijk, Huisselijk]

Huiselijk, Huisselijk, (B. HUISLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), van -, tot het huis behoorende; het - leven, - verkeer, omgang; een - mensch, die een geregeld leven leidt, huishoudelijk. *-HEID, v. gmv. het geregelde leven; huishoudelijkheid. *...GELD, o. (-en), zie GRONDBELASTING. *...GENOOTEN, m. en v. (-en), allen die tot het gezin of de huishouding behooren. *...GEWAAD, o. (...aden), ochtendkleeding, † négligé. *...GEZIN, o. (-nen), familie, al de personen van een huis (zonder de bedienden). *...GODEN, m. mv. goden wier beeldtenissen in huis stonden (lares en penaten bij de oude Romeinen). *...HAAN, m. (...anen), gewone haan; (fig.) die het hooge woord in huis heeft; (ook) meester van het huis. *...HEER, m. (-en), eigenaar, verhuurder; (ook) heer des huizes. *...HEN, v. (-nen), gewone kip; (fig.) vrouw die altijd te huis zit. *...HOND, m. (-en), hond die op het huis past. *...HOUDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), spaarzaam, net, ordelijk, vlijtig; (ook) alledaagsch, gewoon; het huishoudelijk beheer betreffende; eene -e vergadering; de -e (gewone) zaken. -HEID, v. gmv. spaarzaamheid, ordelijkheid, stiptheid. *...HOUDEN, ow. onr. (ik hield huis, heb huis gehouden), het huis besturen, regelen; spaarzaam zijn (met iets), met weinig weet die vrouw toch goed huis te houden; te zamen wonen, zij houden goed huis; omgaan; doorstaan, er is geen

[pagina 513]
[p. 513]

huis met hem te houden; (fig.) ook: razen, tieren; plunderen; de vijanden hebben daar verschrikkelijk huis gehouden. -, o. gmv. zie HUISHOUDING; (fig.) wat of welk een -! -D, bn. spaarzaam. *...HOUDER, m. (-s), huisbestuurder. *...HOUDSTER, v. (-s), die de zaken van het huis, - van het gezin bestuurt of regelt. *...HOUDING, v. (-en), huisbestuur, regeling der inwendige zaken van het huis; (ook) van een land; de - van staat; zij leeft voor hare - (haar gezin); (fig.) de - van Keja, een verwarde boêl; die man heeft eene zware - (veel kinderen). *...HOUDKUNDE, v. gmv. wetenschap van inwendig bestuur, oeconomie; (van daar: land-, staat-, zie deze woorden). *...HOUDKUNDIG, bn. -E, m. (-n), oeconoom. *...HUUR, v. (...uren), huurprijs; op eene groote of zware - zitten. *...JAS, m. (-sen), ochtendjas.

[Huisje]

Huisje, (B. *-N), o. (-s), klein huis; brandspuit-, waar men de brandspuit bewaart; wacht-, waar de schildwacht in staat, of de nachtwacht in vertoeft; heimelijk gemak, op het - gaan, - zitten; foedraal, doos; (van daar: brillen-); het - van het kompas. *-SSLAK, v. (-ken), naakte slak.

[Huiskapel]

Huiskapel, v. (-len), kapel -, kerk in huis (inz. bij vorsten); (fig.) korps muziekanten voor de afzonderlijke (kerk)dienst van eenen vorst. *-AAN, m. (...anen), (r.k.) ondergeschikte geestelijke, biechtvader (inz. van eenen vorst). *...KAT, v. (-ten), -ER, m. (-s), gewone kat. *...KLEED, o. (-eren), ochtendgewaad. *...KLOK, v. (-ken), staande klok. *...KNECHT, m., *...MEID, v. (-en), huisbediende. *...KRAKEEL, o. (-en), huiselijke twist (in een gezin). *...KREKEL, m. (-s). *...KRUIS, o. gmv. aanhoudend huiselijk verdriet; (fig.) vrouw des huizes. *...LOOK, o. gmv. soort plant. *...MAN, m. (...lieden), landman, boer, dorpeling. *...MARTER, m. (-s), tamme marter, bunsing. *...MEESTER, m. (-s), opziener, onderwijzer aan huis, gouverneur (voor kinderen). *...MEID, v. (-en), werkmeid. *...MIDDEL, o. (-en), geneesmiddel niet uit de apotheek; (fig.) hij zal er wel een -tje (raad) op weten. *...MOEDER, v. (-s), moeder des huizes. -TJE, (B. -N), o. (-s), vrouw -, meisje dat goed de huishouding waarneemt. *...MOORD, m. (-en), moord binnen 's huis; (ook) aan eenen huisgenoot gepleegd. *...MOSCH, *...MUSCH, v. (...sschen), gewone mosch. *...ONDERWIJZER, m. (-s), -ES, v. (-sen), die les aan huis geeft. *...OPZIGTER, *...OPZIENER, m., ...STER, v. (-s). *...POMP, v. (-en). *...RAAD, o. gmv. meubels, inboedel; een stuk -. *...REGT, o. gmv. regt des huizes; vaderlijk gezag. *...RAT, *...ROT, v. (-ten), gewone rat (in tegenst. van veldrat). *...ORGEL, o. (-s).

[Huisselijk]

Huisselijk, bn. zie HUISELIJK.

[Huisschel]

Huisschel, v. (-len), schel aan de buitendeur. *...SLAK, *...SLEK, v. (-ken), gewone slak. *...SPIN, v. (-nen). *...SLEUTEL, m. (-s). *...SLOT, o. (-en). *...TWIST, m. (-en), huiskrakeel. *...VADER, m. (-s), vader des huisgezins. *...VERDRIET, o. gmv. huiskruis. *...VESTEN, bw. ow. gel. (ik huisvestte, heb of ben gehuisvest), (iem.) laten inwonen, herbergen, opnemen; inwonen; ik was daar 14 dagen gehuisvest. ...ING, v. (-en), inwoning; ergens voedsel en - vinden. *...VLIEG, v. (-en), gewone vlieg. *...VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-en), heer -, vrouw des

[pagina 514]
[p. 514]

huizes. *...WAARD, m. (-en), -IN, v. (-nen), verhuurder -, verhuurster van een huis of van een gedeelte er van. *...WAARTS, bijw. naar huis; - keeren, naar huis gaan. *...WERK, o. gmv. werk binnen 's huis, - aan huis; die leerling heeft veel - op (dat hij te huis, niet in de school, moet doen). *...ZAAK, v. (...zaken), zaak die tot het huis behoort (die niet bestemd is in het openbaar behandeld te worden); zaak die het huis betreft. *...ZITTEND, bn. zelden of nooit uitgaande; een - leven leiden; de -e armen, (in tegenst. van bedelaars). *...ZITTENHUIS, o. gmv. soort armhuis te Amsterdam. *...ZOEKING, v. (-en), geregtelijk onderzoek van iemands woning; - bij iem. doen. *...ZORG, v. (-en), beter: huiselijke zorg; (ook) verzorging des huizes. *...ZWALUW, v. (-en), gewone zwaluw.

[† Huissier]

† Huissier, m. (-s), deurwaarder.

[Huiven]

Huiven, bw. gel. (ik huifde, heb gehuifd), dekken (met eene huif). *...VEREN, ow. gel. (ik huiverde, heb gehuiverd), rillen, sidderen (van de koorts); (fig.) ijzen, ik huiver (er van) als ik er aan denk. *...VERIG, bn. koudelijk, ligt rillende; (fig.) afkeerig, aarzelende; ik ben - het te doen. -HEID, v. gmv. rilligheid, siddering (van koude); (fig.) afkeerigheid, schroom. *...VERING, v. (-en), rilling.

[Huizen]

Huizen, ow. gel. (ik huisde, heb gehuisd), wonen; met of bij elkander -, zie HUISHOUDEN. *-KANT, m. niet in het midden der straat; (ook) tegenstelling van walkant op eene kade of gracht. *...ZING, v. (-en), huis, verblijf, woning, verblijfplaats; (zeew.) kampanje, hut, kajuit; eene boeren- (ook huizinge).

[Hukken]

Hukken, ow. zie HURKEN.

[Hul]

Hul, v. (-len), *-LETJE, (B. -N), o. (-s), vrouwen-, kinderkapje.

[Hulde]

Hulde, v. gmv. eer, eerbewijs; iem. - bewijzen; dit is eene - aan zijne nagedachtenis; erkenning eens leenheers; (oudt.) - doen wegens een landschap; (fig.) om - aan de waarheid te doen (haar te erkennen). *-BETOON, o. gmv., -ING, v. (-en), eerbewijs. *-GIFT, v. (-en), (leenst.) geschenk, gave (in geld) ter gelegenheid van het huldigen (of van den blijden intogt) eens leenheers. *-N, bw. gel. (ik huldde, heb gehuld), zie HULDIGEN. *...IGEN, bw. gel. (ik huldigde, heb gehuldigd), (leenst.) hulde doen, - bewijzen; (fig.) erkennen; de waarheid -; het Opperwezen -. *...IGING, v. (-en), het huldigen; inhuldiging; blijde inkomst.

[Hulk]

Hulk, v. (-en), klein vaartuig; (fig.) schip; de - van staat. *-JE, (B. -N), o. (-s), het levens-.

[Hullen]

Hullen, bw. gel. (ik hulde, heb gehuld), dekken, omwikkelen, kleeden; hij was in eenen mantel gehuld. *...LER, m. (-s), *...STER, v. (-s), bedekker, bedekster. *...LING, v. (-en), dekking, omwikkeling.

[Hulp]

Hulp, v. gmv. bijstand, ondersteuning; - verleenen; om - roepen; dit was eene - in den nood; met Gods -, (wensch); helper, helpster, hij of zij is mij een groote -. *-BEHOEVEND, bn. (-er, -st), (taalk.) een - werkwoord, (als: durven, moeten, mogen, willen). *-BENDE, v. (-n), krijgsvolk dat ter hulpe aanrukt. *-BEURS, v. (...zen), tijdelijke handelsbeurs. *-BRUG, v. (-gen),

[pagina 515]
[p. 515]

tijdelijke brug. *-ELOOS, bn. (...zer, -st, meest -). -HEID, v. gmv. hulpelooze staat. *-KERK, v. (-en), kerk waar tijdelijk de dienst wordt verrigt. *-LIJN, v. (meetk.), lijn tot het voltooijen of verlengen van zekere figenren, die echter niet tot het dadelijk bewijs noodig zijn. *-MIDDEL, o. (-en), (fig.) uitvlugt. *-RIJK, bn. (-er, -st). *-TROEPEN, m. mv. zie HULPBENDE. *-VAARDIG, bn. (-er, -st), bereid te helpen. *-WERKWOORD, *-WOORD, o. (-en), (taalk.). *-ZAAM, bn. (...amer, -st). *-ZEEL, o. (-en), zie HELPZEEL.

[Hulsel]

Hulsel, o. (-s), kapsel; hoofd-.

[Hulst]

Hulst, m. (-en), soort boom. *-BEZIE, v. (...ën). *-BOOM, m. (-en), steekpalm. *-BOSCH, o. (...sschen).

[Hulster]

Hulster, v. (-s), kapster.

[Hulze]

Hulze, v. (-n), bast, peulschil.

[Hum!]

Hum! tw. zie HEM.

[† Humaan]

† Humaan, bn. (...aner, -st), menschlievend, inschikkelijk, gemoedelijk, beschaafd. *...MANIORA, v. mv. voorafgaande studie (tot de hoogere wetenschappen). *...MANISEREN, bw. gel. (ik humaniseerde, heb gehumaniseerd), tot (zedelijk) mensch maken, veredelen, beschaven. *...MANITEIT, v. gmv. menschelijkheid; menschdom. *...MECTEREN, bw. gel. (ik humecteerde, heb gehumecteerd), bevochtigen. *...MEUR, o. (-en), luim; karakter; die man heeft een ongelukkig -. *...MIDITEIT, v. gmv. vochtigheid. *...MILIËREN, bw. gel. (ik humiliëerde, heb gehumiliëerd), vernederen, verlagen. *...MILIANT, bn. vernederend. *...MILIATIE, v. (...ën), vernedering. *...MOR, m. gmv. vocht, nat; (fig.) zinrijkheid (onder eenvoudige woorden); geestige -, zinrijke stijl. *...MORIST, m. (-en) zinrijk schrijver (vol luim en satire). -ISCH, bn. geestig. *...MUS, m. gmv. goede teelgrond; teel-, tuinaarde.

[Hun]

Hun, pers. vnw. - (iets) geven, - schrijven; ik zend het -. *-, bez, vnw. - heer, - kind, - boek; spreekt gij van onze boeken? neen ik spreek van de -nen; de -nen, hunne bloedverwanten *-NER, pers. vnw. gedenk -; zich - erbarmen.

[Hunkeren]

Hunkeren, ow. gel. (ik hunkerde, heb gehunkerd), - naar iets, hevig verlangen, - begeeren; (fig.) hij hunkert naar klappen, hij gedraagt zich slecht, (van een kind). *...ING, v. gmv.

[Hunnebed]

Hunnebed, o. (-den), (gesch.) oude begraafplaatsen in Drenthe, (ook tumuli genoemd).

[Hunnent]

Hunnent, bijw. zij zijn ten -, te huis, in hunne woning. *-WEGE, bijw. in hunnen naam, voor -, namens-, wegens hen.

[Huppelen]

Huppelen, ow. gel. (ik huppelde, heb gehuppeld), kleine sprongen maken (inz. van kinderen); vrolijk -, van vreugde -; de lammeren - in de weide; (fig.) (dicht.) de bergen huppelden. *...AAR, m. -STER, v. (-s), die huppelt; huppelend kind. *...ING, v. (-en).

[Huppen]

Huppen, ow. gel. (ik hupte, heb of ben gehupt), opspringen (op dezelfde plaats).

[Hupsch]

Hupsch, bn. en bijw. (-er, meest -), knap, aardig, fatsoenlijk, welgemanierd; een - mensch; dat was niet - van hem. *-HEID, v. gmv. knapheid; welgemanierdheid.

[pagina 516]
[p. 516]

[Huren]

Huren, bw. gel. (ik huurde, heb gehuurd), iets voor geld ten gebruike of in zijne dienst nemen; een huis -, een rijtuig -; eenen knecht -, eene meid -. *...ING, v. zie HUUR.

[Hurken]

Hurken, v. mv. op de - zitten, met gebogen knieën op den grond zitten. *-, ow. gel. (ik hurkte, heb gehurkt), op de hurken zitten; zich in eenen hoek -.

[Hussaar]

Hussaar, m. zie HUZAAR.

[Hut]

Hut, v. (-ten), boerenwoning; (zeew.) kampanje, (ook) officierskajuit. *-GASTEN, m. mv. (zeew.) matrozen -, officieren die dezelfde kajuit beslapen. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-SELAAR, m., -STER, v. (-s), die hutselt. *-SELEN, bw. gel. (ik hutselde, heb gehutseld), dooreenschudden (van kokend moes enz.). *-SELBEKER, m. (-s), voor dobbelsteenen. *-SELING, v. (-en), schudding. *-SEN, bw. gel. (ik hutste, heb gehutst), zie HUTSELEN.

[Hutspot]

Hutspot, m. gmv. gemengde spijs van wortelen, uijen en vleesch; (fig.) zij werden als - door elkander gegooid, (van vijanden die in verwarring geraken); er - van maken, (van den vijand); den ganschen - ontdekken, achter de knoeijerij komen.

[Huur]

Huur, v. (huren), bedrag -, penningen wegens huur; pachtgeld; de - bedraagt...; ik betaal vijfhonderd gulden - voor dit huis; het huren; eene - sluiten; de - opzeggen; een huis te - slaan, een plankje aanslaan om het huis te huur te bieden; loon (van eenen bediende), mijn knecht verdient 100 gulden -; dienst, huis waar men dient, die meid is daar in eene goede -; in - spelen (in de loterij); huurtijd, de - is ten einde; (regt.) koop breekt -; (fig.) § huwelijk, mijn broeder is in zijne tweede -, voor de tweede maal gehuwd. *-BRIEF, m. (...ven), *-CEDEL, v. (-s), *-CEÊL, v. (...elen), *-CONTRACT, o. (-en), overeenkomst ter zake eener verhuring. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), loterijbriefje dat men in huur speelt. *-DER, m., *-STER, v. (-s), die huurt of pacht. *-GELD, o. (-en), loon voor huur. *-HUIS, o. (...zen), gehuurd huis. *-KAMER, v. (-s). *-KANTOOR, o. (en), - en verhuurkantoor, waar men dienstboden enz. kan huren, bevragen enz. *-KOETS, v. (-en). -IER, m. (-s). *-LAKKEI, m. (-jen, B. -en). *-LING, m. en v. (-en), gehuurde bediende, -krijgsman; bedienden zijn slechts -en, derhalve niet trouw aan hunne meesters. *-LOON, o. (-en). *-MOORDENAAR, m. (...aren), gehuurde moordenaar. *-PAARD, o. (-en). *-PENNING, m. gmv. godspenning (bij het huren gegeven). -EN, mv. geld voor eene gehuurde woning. *-RIJTUIG, o. (-en).

[Huursman]

Huursman, m. (...lieden), huurder.

[Huurvracht]

Huurvracht, v. bedongene vracht van een vaartuig. *...WAGEN, m. (-s).

[Huwbaar]

Huwbaar, bn. geschikt (door de jaren) om te huwen; den huwbaren ouderdom bereikt hebben; een - meisje. *-HEID, v. gmv.

[Huwelijk]

Huwelijk, o. (-en), echt, echtvereeniging, -verbond; in het - treden, zich in het - begeven; buiten - geboren, onecht; ten - vragen; een - doen; morganatisch -, met de linkerhand; (spr.) -en worden in den hemel gesloten.

[Huwelijksband]

Huwelijksband, m. (-en). *...BED, o. gmv. *...BELOFTE, v. gmv.

[pagina 517]
[p. 517]

*...BERIGT, o. *...AANKONDIGING, *...ADVERTENTIE, v. (...ën). *...CONTRACT, o. (-en). *...FEEST, o. (-en), bruiloft, inzegening. *...FUIK, v. (-en), net.

[Huwelijksch]

Huwelijksch, bn. het huwelijk betreffende; kantoor voor -e zaken; -e voorwaarden.

[Huwelijksgeluk]

Huwelijksgeluk, o. gmv. *...GIFT, v. (-en). *...GOD, m. (-en), (fab.) Hymen. -IN, v. (-nen). *...INSCHRIJVING, v. gmv. ondertrouw. *...GOED, o. (-eren), uitzet, bruidsgeschenk. *...KNOOP, m. (-en). *...LIEFDE, *...MIN, v. gmv. *...NET, o. (-ten). *...PAK, o. (-ken). *...PLIGT, m. (-en). *...TROUW, m. gmv. *...ZEGEN, m. gmv.

[Huwen]

Huwen, bw. en ow. gel. (ik huwde, heb of ben gehuwd), trouwen, in den echten staat treden, paren, (ook fig.) een gehuwd paar.

[Huzaar]

Huzaar, m. (...aren), soldaat te paard dienende.

[Huzaren-aanval]

Huzaren-aanval, m. (-len). *...MUZIEK, v. *...PARADE, v.

[Hyacinth]

Hyacinth, m. (-en), zekere bloem, lelie-achtig bolgewas.

[† Hyaden]

† Hyaden, mv. het Regengesternte, eene groep sterren.

[Hyaena]

Hyaena, v. (-as), verscheurend dier.

[Hyalith]

Hyalith, o. glasopaal (zekere delfstof). *...LOGRAPHIE, v. kunst om teekeningen op glasplaten te etsen en af te drukken. *...LURGIE, v. glasbereidingskunst.

[† Hybride]

† Hybride, m. (-n), bastaardvrucht, bastaardplant.

[† Hydatiden]

† Hydatiden, mv. blaaswormen.

[† Hydra]

† Hydra, v. (-as) waterslang; (fig.) monster. *...DRAAT, o. (scheik.) verbinding van water met eene basis of een zuur.

[† Hydraulica]

† Hydraulica, v. gmv. wetenschap die de vloeistoffen beschouwt in den toestand van evenwigt en beweging. *...LISCH, bn. -e kalk, -e mortel, -e cement, -e tras, metselspecie die onder water hard wordt; -e pers, waterpers (waarmede eene verbazende drukking kan te weeg gebragt worden); -e ram, waterram.

[† Hydrocyanzuur]

† Hydrocyanzuur, o. (scheik.) blaauwzuur. *...DYNAMICA, v. leer van de beweging der vochten. *...ELECTRISCH, bn. -e stroom. *...ELECTRISEERMACHINE, v. stoom-electriseermachine. *...GENIUM, o, waterstof. *...GEOLOGIE, v. leer van de vorming der oppervlakte van de aarde door den invloed van het water. *...GRAPHIE, v. waterbeschrijving; (aardr.) kennis van het water op de oppervlakte der aarde. *...LOGIE, v. beschrijving der (inz. mineraal-) wateren. *...MECHANISCH, bn. -e pers, waterpers. *...METEOREN, o. mv. waterige luchtverhevelingen. *...METER, m. (-s), vochtweger (werktuig). *...OXYGEENGAS, o. mengsel van waterstof en zuurstof. *...PATHIE, *...THERAPIE, v. watergeneeskunde, geneeswijze hoofdzakelijk door de behandeling met koud water. *...PHAAN, o. wereldoog, zekere kiezelsteensoort *...STATICA, v. leer van het evenwigt der vloeistoffen. *...STATISCH, bn. -e balans; -e pers.

[† Hyetometer]

† Hyetometer, m. (-s), regenmeter (werktuig).

[† Hygiène]

† Hygiène, v. gezondheidsleer. *...NISCH, bn. -e maatregelen, (in het belang van den openbaren gezondheidstoestand).

[† Hygrometer]

† Hygrometer, m. (-s), *...SCOOP, m. (...open), vochtigheidsmeter (toestel).

[pagina 518]
[p. 518]

[† Hylologie]

† Hylologie, v. leer der stof; leer betreffende de chemische bestanddeelen der ligchamen.

[† Hyperbool]

† Hyperbool, m. (...olen), (wisk.) kegeldoorsnede.

[† Hyperion]

† Hyperion, m. (oudt.) bijnaam van de zon.

[† Hypothenusa]

† Hypothenusa, v. (...en) (meetk.) schuine zijde in den regthoekigen driehoek. *...THESE, v. (-n), als waarheid aangenomen stelling.

[† Hypsometrie]

† Hypsometrie, v. hoogtemeting.

voetnoot1)
Voor de vervoeging der met HEEN zamengestelde werkwoorden, zie de oorspronkelijke werkwoorden, als: voor HEENBRENGEN BRENGEN, enz.

voetnoot1)
Kortheidshalve is bij de met HER zamengestalde werkwoorden de vervoeging niet opgegeven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken