Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige

Z.

[Z]

Z, v. 26e letter van het alfabet; als rom. getalmerk beteekent Z 2000; Z., zuid; Z.D., Zijne Doorluchtigheid; Z.D.H., Zijne Doorluchtige Hoogheid; Z.E., of ZEd., Zijne Edelheid, (ook) Zijn Eerwaarde; Z. Em., Zijne Eminentie; Z. Exc., Zijne Excellentie; Z.H. Zijne Hoogheid; (ook) Zijne Heiligheid; Z.H.E.G., Zijn Hoog Edel Gestrenge; Z.K.H. Zijne Koninklijke (of Keizerlijke) Hoogheid; Z.K.K.H., Zijne Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid; Z.K.M., Zijne Keizerlijke (of Koninklijke) Majesteit; Z.K.K.M., Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit; Z.M., Zijne Majesteit; z.i., zijns inziens; Z.O., zuid-oost; Z.W. zuid-west.

[Zaad]

Zaad, o. (zaden), plantvoortbrengsel waaruit als het gezaaid is een dergelijke plant voortkomt; teelvocht van menschen en dieren; (fig.) geslacht, stam, nakomelingschap; (fig.) grondbeginsel, kiem, oorsprong; op zwart - komen of zitten, bekrompen moeten leven. *-ADER, v. (-s, -en), (ontl.). *-ADERBREUK, v. (-en), (heelk.). *-ARTSENIJ, v. (-en). *-BAK, m. (-ken). *-BAKJE, (B. -N), o. (-s), voederbakje in eene vogelkooi. *-BAL, m. (-len), (ontl.) teelbal. *-BEDEKSEL, o. (-s), (plant.). *-BEURSJE, (B. -N), o. (-s), (plant.). *-BLAASJE, (B. -N), o. (-s). *-BOLSTER, m. (-s), (plant.). *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-BUIS, v. (...zen), (plant.). *-DEEL, o. mv. (ontl.). *-DORSCHER, m. (-s), (landb.). *-FEEST, o. (-en), zek. landbouwfeest bij de oude Romeinen. *-HANDEL, m. gmv. handel in granen en zaden. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HOUT, o. (-en), (zeew.) tegenkiel, kolsem. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), (plant. en ontl.). *-KELK, m. (-en). *-KNOP, m. (-pen). *-KOOL, v. (...olen). *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPSTER, v. (-s). *-KORREL, m. (-s). *-KRAAM, v. (...amen). *-LEIDER, m. (-s), (ontl.). *-LINGSHENNEP, m. mannelijke hennep. *-LOB, v. (-ben). *-LOOP, m. gmv. (ontl.) het vloeijen van het teelvocht. *-OOGST, m. gmv. *-PAREL, v. (-s). *-PEUL, v. (-en). *-PLUIMPJE, (B. -N), o. (-s). *-SCHIETING, v. het uitschieten van het zaad (van planten en gewassen); het schieten van het teelvocht. *-STOF, o. gmv. (plant.). *-TON, v. (-nen). *-VATEN, o. mv. (ontl.). *-VLIES, o. (...zen), (plant.). *-VLOEIJING, (B. ...ING), v. (-en). *-WINKEL, m. (-s). *-ZAAIJER, (B. ...IER), m. (-s). *-ZAK, m. (-ken). *-ZOLDER, m. (-s), bergplaats voor zaden.

[Zaag]

Zaag, v. (B.m. en v.) (zagen), platte strook ijzer aan de eene

[pagina 1604]
[p. 1604]

zijde getand en dienende om houten of steenen voorwerpen zuiver te verdeelen. *-BEK, m. (-ken), zek. vogel. *-BLAD, o. (-en), deel eener zaag. *-BOK, m. (-ken), toestel waarop eene zaag bij het gebruik rust. *-HOUT, o. gmv. hout dat gezaagd moet worden. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-LOON, m. en o. (-en), geld dat voor het zagen betaald wordt. *-MEEL, o. gmv. zaagsel, afval van gezaagd hout. *-MOLEN, m. (-s), molen waar hout gezaagd wordt. *-MOLENAAR, m. (-s), eigenaar van eenen zaagmolen. *-RAAM, o. (...amen), toestel eener zaag. *-SEL, o. gmv. afval van hout onder het zagen. *-SWIJZE, bijw. in den vorm eener zaag, als eene zaag. *-TAND, m. (-en), een der punten van eene zaag. *-VIJL, v. (-en), zek. gereedschap. *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *-VLIEG v. (-en), zek. insekt. *-VORMIG, bn.

[Zaaibaar]

Zaaibaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), gezaaid kunnende worden, te zaaijen. *...BLOEM, v. (-en). *...BOON, v. (-en), boon die gezaaid wordt. *...JEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik zaaide, heb gezaaid), zaad in den grond strooijen; (fig.) verspreiden; tweedragt - (stoken); (fig.) het geld is dun bij hem gezaaid, hij is niet bemiddeld. *...JER, (B. ...ER), m. (-s), die zaait; (ook) soort aardappel. *...JING, v. het zaaijen. *...KOREN, o. gmv. *...KORF, m. (...ven). *...LAND, o. (-en), grond geschikt om bezaaid te worden. *...LING, m. (-en), soort vlas of hennep. *...MAAND, v. (-en), maand waarin gezaaid wordt. *...MAND, v. (-en), mand waaruit gezaaid wordt. *...PLANT, v. (-en). *...PLOEG, m. (-en), (landb.) zek. gereedschap. *...SEL, o. gmv. wat gezaaid is. *...TIJD, m. gmv. tijd wanneer gezaaid wordt. *...VELD, o. (-en), zaailand. *...WEDER, o. gmv. weder gunstig om te zaaijen. *...ZAAD, o. (...aden). *...ZAK, m. (-ken).

[Zaak]

Zaak, v. (zaken), iets (ligchamelijks of denkbeeldigs) dat bestaat, ding, voorwerp; onderwerp, punt van behandeling; daad, bedrijf; proces, regtsgeding; de zaken, handelsbedrijf; (ook) omstandigheden; zijne zaken staan slecht, hij verkeert in eenen ongunstigen toestand; het is - dat..., het behoort, het is nuttig of noodig dat...; nu ter zake, thans gaan wij tot ons eigenlijk onderwerp over; ter zake van, wegens, om, ter oorzake van; het zijn uwe zaken niet, het betreft u niet, gij behoeft er u niet mede te bemoeijen. *-BEZORGER, m. (-s), die zaken voor iem. waarneemt of behandelt. *-GELASTIGDE, m. (-n), gevolmagtigde, die in last heeft voor of namens iem. te handelen of iets te verrigten. *-VERSLAG, o. (-en), proces-verbaal. *-VOERDER, m. (-s), zaakbezorger, agent. -SCHAP, o. agentschap. *-WAARNEMER, m. (-s), die voor een ander zaken verrigt.

[Zaal]

Zaal, v. (zalen), groot vertrek, prachtvertrek (in aanzielijke huizen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine zaal.

[Zaâl]

Zaâl, m. (zâlen), zadel. (Zie dit woord).

[Zaan]

Zaan, v. gmv. dikke -, geronnen melk.

[Zabberaar]

Zabberaar, m., *-STER, v. (-s), kwijlbaard, die speeksel uit zijnen (haren) mond laat loopen. *...DOEK, m. (-en), slabbedoek, slabbetje. *...EN, ow. gel. (ik zabberde, heb gezabberd), kwijlen. *...ING, v. het kwijlen.

[pagina 1605]
[p. 1605]

[Zacht]

Zacht, bn. en bijw. (-er, -st), niet hard, week, teeder, mollig, buigzaam; aangenaam, liefelijk (van geluid); niet luid (van stem); niet ruw of guur (van het weder); wollig (van laken); niet grof, niet barsch (in den omgang); een - (half gekookt) ei; - st (of op zijn -st) genomen, de zaak van de gunstigste zijde beschouwd. *-, tw. -! - wat! niet zoo hard; niet zoo schielijk, bedaard aan! *-AARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zacht van aard, - van inborst. *-AARDIGHEID, v. gmv. *-BLAD, o. gmv. zek. plant. *-ELIJK, bijw. met zachtheid. *-HEID, v. gmv. het zachte, weekheid; zachte behandeling; (fig.) geduld. *-JES, (B. *-JENS), bijw. op zachte wijze; - aan, niet wild, bedaard. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zachtaardig. *-MOEDIGHEID, v. gmv. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. bedaard; niet wild; vriendelijk. *-ZINNIGHEID, v. gmv.

[Zadel]

Zadel, m. (-s), zetel (van leder enz.) op den rug eens paards; iem. uit den - ligten, hem van het paard werpen; (ook fig.) hem onderkruipen; (fig.) iem. weder in den - zetten, iemands zaken die verward zijn weder in orde brengen. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-BOOG, m. (...ogen), voorste deel van eenen zadel. *-BOOM, m. (-en), deel van eenen zadel. *-EN, bw. gel. (ik zadelde, heb gezadeld), eenen zadel opleggen (aan een paard, eenen ezel enz.). *-KAMER, v. (-s), bewaarplaats voor zadels en paardentuig. *-KLEED, o. (-en), doek waarmede een zadel bedekt wordt. *-KNOP, m. (-pen), voorste punt van eenen zadel. *-KUSSEN, o. (-s), kussen op den zadel gelegd. *-LEEN, o. (-en), (eert.) mannelijk leen. *-MAKER, m. (-s), vervaardiger van zadels en paardentuig, - ook van ander lederwerk. -IJ, v. gmv. het zadelmaken. -, (-en), werkplaaats van den zadelmaker. *-PAARD, o. (-en), rijpaard; paard van den disselboom. *-RIEM, m. (-en), riem waarmede de zadel op het paard is vastgehecht, buik-gordriem. *-RUG, m. (-gen), rug (eens paards) waarop een zadel ligt. *-TASCH, v. (...sschen), lederen zak die aan den zadel hangt. *-TUIG, o. de zadel met al wat er toe behoort.

[† Zagaai]

† Zagaai, v. (-jen, B. -en), werpspies der negers.

[Zagen]

Zagen, bw. gel. (ik zaagde, heb gezaagd), met eene zaag doorsnijden, - verdeelen; (fig.) slecht op de viool spelen, krassen. *...GER, m. (-s), die zaagt; vioolkrasser. -SBOK, m. (-ken), zek. werktuig.

[Zak]

Zak, m. (-ken), tasch (van katoen, leder, papier of andere stof vervaardigd) dienende om er iets in te bergen of te vervoeren; deel van een kleedingstuk bestemd om er voorwerpen in te bewaren; gat in eene biljarttafel waarin de ballen vallen; (ontl.) deel van het ligchaam waarin de teelballen zich bevinden; mud, zek. inhoudsmaat (= 30 schepels); § iem. den - geven, hem ontslaan, wegzenden, niets meer van hem willen weten; den - krijgen, zijn afscheid bekomen, weggestuurd worden; (fig.) met pak en - vertrekken, voor goed heengaan en alles medenemen; zijne -ken vullen, zich verrijken; ik heb hem in mijnen -, ik ken hem door en door, ik ben achter zijne listen en streken gekomen; (ook) ik doe met hem wat ik wil; steek dat in uwen -, dat is voor u, neem aan (inz. van eene

[pagina 1606]
[p. 1606]

bijtende toespeling); kat in den - koopen, bedrogen worden bij het koopen van iets; kat in den -, soort zacht linnen, voeringkatoen; past op uwe -ken, zorgt dat gij niet bestolen wordt; wie den - houdt is zoo erg als hij die hem vult, de heler is zoo goed als de steler; in - en asch, in diepe droefheid. *-BAND, m. (-en), touw of koord waarmede een zak vastzit of digtgehaald wordt. *-BIJBELTJE, (B. -N), o. (-s), bijbel in klein formaat (geschikt om in den zak te worden gedragen). *-BOEKJE, (B. -N), o. (-s), aanteekenboekje. *-BORSTELTJE, (B. -N), o. (-s), kleine borstel die in den zak wordt gedragen. *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-DOEK, m. (-en), neusdoek, doek om den neus er in te snuiten.

[Zakelijk]

Zakelijk, bn. en bijw. (-er, -st), wezenlijk; belangrijk, gewigtig; feitelijk; juist (van stijl); de -e (hoofd)inhoud van een boek. *-HEID, v. gmv. het wezenlijke, noodige; juistheid van stijl.

[Zakformaat]

Zakformaat, o. klein formaat (van boeken enz.), geschikt om in den zak gedragen te worden. *...GAT, o. (-en), opening van den zak. *...GELD, o. gmv. geld ter voorziening in kleine dagelijksche uitgaven. *...GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *...HOROLOGIE, o. (...ën), uurwerk dat men in den zak draagt.

[Zakje]

Zakje, (B. *-N), o. (-s), kleine zak (in alle bet.); (apoth.) popje (vastgebonden stukje stof) met specerijen of kruiden. *-SBLOEM, m. zek. plant.

[Zakkedrager]

Zakkedrager, m. (-s), lastdrager, kruijer, sjouwerman.

[Zakken]

Zakken, bw. gel. (ik zakte, heb gezakt), in zakken doen, in zijnen zak steken. *-, ow. dalen, nederwaarts gaan, - vallen, - komen; lager worden, vallen (van water enz.); verminderen, dalen (in prijs); zinken; (fig.) het hoofd laten -, ontmoedigd worden, denmoed verliezen; hij liet hem -, hij bekommerde zich niet meer om hem. *-ROLLER, m. (-s), beurzensnijder, gaauwdief, behendige dief (die de zakken van anderen ledigt). -IJ, v. het plegen van zulke diefstallen.

[Zakkertje]

Zakkertje, (B. *-N, o. (-s), glaasje, sterke drank (na iets genuttigd te hebben).

[Zakkijker]

Zakkijker, m. (-s), draagbaar kijkglas, tooneelkijker.

[Zakking]

Zakking, v. het zakken (in alle bet.).

[Zakknoopje]

Zakknoopje, (B. *-N), o. (-s), knoopje waarmede een (broek-) zak wordt digtgemaakt. *...KUIL, m. (-en), bodem van eenen zak. *...LINNEN, o. gmv. grof linnen waarvan zakken gemaakt worden. *...MES, o. (-sen), mes geschikt om in den zak te dragen. *...NET, o. (-ten), soort net om patrijzen te vangen. *...PIJP, v. (-en), zek. blaasspeeltuig. *...PIJPER, m. (-s), die op de zakpijp speelt. *...PISTOOL, v. (...olen), kleine pistool. *...PUT, m. (-ten), zinkput. *...SPIEGEL, m. (-s). spiegeltje dat men in den zak draagt. *...UURWERK, o. (-en), zakhorologie. *...VIOOL, v. (...olen), viooltje (der dansmeesters).*...VOL, m. gmv. zoo veel in eenen zak kan, een gevulde zak.

[Zalf]

Zalf, v. (zalven), soort smeersel tot uitwendig geneesmiddel dienende; (spr.) er is geene - aan hem te strijken hij is niet te verbeteren; (fig.) dat is een -je voor hem, dat zal hem doen; een -je op de wond, troostmiddel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als zalf.

[pagina 1607]
[p. 1607]

*-ACHTIGHEID, v. gmv. *-BUS, v. (-sen), *-DOOS, v. (...zen), bus of doos waarin zalf wordt bewaard. *-OLIE, v. (r.k.) heilige olie. *-KRUIKJE, (B. -N), o. (-s), kruikje waarin zalf was (ten gebruike eertijds bij de krooning der fransche koningen). *...PLEISTER, v. (-s). *-POT, m. (-ten). *-WINKEL, m. (-s).

[Zalig]

Zalig, bn. en bijw. (-er, -st), hoogst gelukkig, de zaligheid genietende (hier namaals); (r.k.) - spreken, heilig verklaren, canoniseren; (fig.) - worden, gered worden; een - (aangenaam) gevoel, genot; (fig.) hij is mooi - (dronken); mijn vader -er, wijlen mijn vader; -er gedachtenis, (van afgestorvenen sprekende). *-EN, bw. gel. (ik zaligde, heb gezaligd), hoogst gelukkig maken. *-HEID, v. (...heden), staat van het hoogste geluk; aangenaamheid; hoogste tevredenheid, - genot. *-LIJK, bijw. op eene zalige wijze; met -, in zaligheid. *-MAKEND, bn. de zaligheid verschaffende, heilzaam; (fig.) de alleen -e kerk, de roomsch-katholieke kerk. *-MAKER, m. (-s), Heiland, verlosser der wereld, Jezus Christus. *-MAKING, v. gmv. verlossing. *-SPREKING, v. gmv. heiligverklaring.

[Zaling]

Zaling, v. (-s), (zeew.) dwarshout aan den masttop.

[Zalm]

Zalm, m. (-en), zek. visch; (fig.) het neusje van den -, het beste of fijnste van iets; het uitstekendste van zijne soort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als zalm; naar zalm smakende, op zalm gelijkende. *-BOER, m. (-en), zalmverkooper. *-FOREL, v. (-len), zek. visch. *-GRAAT, v. (...aten). *-KOP, m. (-pen). *-NET, o. (-ten), net voor de zalmvangst. *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine zalm. *-ROOKER, m. (-s), die zalm rookt. -IJ, v. (-en), plaats waar zalm gerookt wordt. *-SCHUIT, v. (-en). *-VANGST, *-VISSCHERIJ, v. *-VISSCHER, m. (-s).

[Zaluw]

Zaluw, *-ACHTIG, bn. (-er, -st), geelachtig, tanig, morsig, taankleurig.

[Zalven]

Zalven, bw. gel. (ik zalfde, heb gezalfd), met zalf bestrijken; met zalfolie overgieten (b.v. de kruin van eenen vorst bij zijne krooning); wijden, heiligen. *...VING, v. het zalven; wijding; (r.k.) de laatste -, het heilige oliesel (aan stervenden); (fig.) stichting (door eene godsdienstplegtigheid, leerrede enz.); godsvrucht.

[† Zambo]

† Zambo, m. (-os), kind eens negers en eener indiaansche vrouw.

[Zamelaar]

Zamelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), die verzamelt, - die bijeen-brengt, - vergaart. *...EN, bw. gel. (ik zamelde, heb gezameld), bijeenbrengen, vergaderen. *...ING, v. gmv. het verzamelen. -, (-en), hoeveelheid, hoop. *...PLAATS, v. (-en), plaats van bijeenkomst.

[Zamen]

Zamen, (B. SAMEN), bijw. bij -, met elkander, bijeen, te gader, vereenigd; tegelijk; gezamenlijk, eenstemmig; te -, met elkander. *-AARDEN, (B. *-AARTEN, ow. gel.Ga naar voetnoot1) met elk. overeenkomen, overeenstemmen. *-BINDEN, bw. ong. bij elkander -, bijeenbinden; vereenigen (metalen), amalgameren. *-BINDING, v. (-en). *-BRENGEN, bw. onr. bijeenbrengen. *-BRENGING, v. *-BUIGEN, bw. ong.

[pagina 1608]
[p. 1608]
buigende bij of tot elk. brengen. *-BUIGING, v. (-en). *-DOEN, bw. ow. onr. bij elk. doen, vereenigen; zamensmelten; in vereeniging met iem. doen (handelen enz.). *-DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. draaijende vereenigen, ineendraaijen. *-DRAAIJING, v. (-en), *-DRAGEN, bw. ong. bijeendragen. *-DRIJVEN, bw. ow. gel. drijvende bijeenbrengen, - bijeenkomen. *-DRUKKEN, bw. gel. op elk. drukken, door drukken aan elk. vastmaken. *-DRUKKING, v. (-en). *-DUWEN, bw. gel. duwende bijeenbrengen. *-GAAN, bw. onr. met een of meer menschen tegelijk gaan; in overeenstemming handelen; overeenkomen. *-GESTELD, bn. niet enkelvoudig, uit verscheidene deelen bestaande; verward, niet helder. *-GESTELDHEID, v. *-GEZWORENE, m. (-n), die deel neemt aan eene zamenzwering. *-GIETEN, bw. ong. door middel van gieten vereenigen. *-GIETING, v. (-en). *-HALEN, bw. gel. bijeenhalen. *-HALING, v. *-HANDEL, m. gmv. gemeenschappelijke handel, handelsvereeniging. *-HANG, m. gmv. onderling verband, aaneenschakeling; zamenklevende kracht (der metalen enz.); (fig.) zonder -, ongeregeld, van den hak op den tak. *-HANGEN, ow. ong. verbonden zijn aan, vereenigd zijn met, in verband staan tot; onderling verbonden zijn. *-HECHTEN, bw. gel. hechtende bijeenbrengen, bijeenvoegen. *-HECHTING, v. (-en). *-HOOPEN, bw. gel. ophoopen, opstapelen. *-HOOPING, v. (-en). *-KETENEN, bw. gel. door middel van ketenen aan elk. verbinden. *-KETENING, v. *-KLANK, m. gmv. overeenstemming. *-KLEVEN, ow. gel. klevende vastzitten. *-KLEVING, v. *-KNOOPEN, bw. gel. knoopende aan elk. hechten. *-KNOOPING, v. (-en). *-KOMEN, bw. ow. bij elk. -, bijeenkomen, vergaderen; elk. ontmoeten. *-KOMST, v. (-en), het zamenkomen; bijeenkomst, onderhoud; ontmoeting; (sterr.) schijnbare ontmoeting van twee dwaalsterren in hetzelfde teeken (aangeduid door het teeken illustratie). *-KOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (boekdr.) de vormen ineenslaan; § (fig.) bij elk. slapen. *-KOPPELAAR, m., -STER, v. (-s), die twee personen enz. tot elk. brengen, huwelijksmakelaar. *-KOPPELEN, bw. gel. aan elk. verbinden. *-KOPPELING, v. (-en). *-KOUTEN, ow. gel. met elk. praten, in gesprek zijn. *-KOUTING, v. (-en), gesprek, praatje. *-LEGGEN, bw. gel. en onr. bij elk. leggen; vouwen (de handen). *-LEGGING, v. (-en). *-LEVEN, ow. gel. met elk. leven, te zamen wonen. *-LEVING, v. gmv. het zamenleven; burgermaatschappij; woordenboek der -, conversations-lexicon. *-LIGGEN, ow. ong. bij elk. liggen, - gelegen zijn. *-LIGGING, v. *-LIJMEN, bw. gel. door middel van lijm vasthechten. *-LIJMING, v. *-LOOP, m. gmv. het bij elk. loopen het ineenloopen; toevloed van menschen; plaats waar voorwerpen zamenloopen; vereeniging; door eenen - van omstandigheden, door omstandigheden die allen te zamen hebben ten gevolge gehad dat... *-LOOPEN, ow. ong. met elk. loopen; ineen-, bijeenloopen; stremmen, stollen (van vruchten); (fig.) medewerken tot, mede oorzaak zijn van. *-MENGEN, bw. gel. mengende bij elk. brengen. *-MENGING, v. *-MENGSEL, o. (-s). *-NAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. naaijende verbinden. *-PAKKEN, bw. gel. bij elk. pakken. *-, ow. gel. ophoopen (van wolken). *-PAKKING, v. (-en). *-PAREN,
[pagina 1609]
[p. 1609]

bw. gel. twee voorwerpen vereenigen. *-PARING, v. (-en). *-PERSEN, bw. gel. *-PERSING, v. *-PLAKKEN, bw. gel. met stijfsel (of lijm enz.) aan elk. hechten. *-RAAPSEL, o. wat van verschillende kanten bijeengebragt is; mengelmoes. *-RAPEN, bw. gel. van verschillende kanten bijeenbrengen. *-RAPING, v. *-RIJGEN, bw. ong. rijgende vasthechten. *-RIJMEN, ow. gel. denzelfden eindklank hebben (van twee of meer woorden); (fig.) overeenkomen. *-RIJMING, v. *-ROEPEN, bw. gel. bijeenroepen; beleggen, beschrijven (eene vergadering). *-ROEPING, v. *-ROEREN, bw. gel. roerende bij elk. brengen. *-ROLLEN, bw. gel. in eene rol -, tot rollen maken, oprollen. *-ROLLING, v. *-ROTTEN, ow. gel. oproerig bijeenscholen; troepsgewijze zich vereenigen. *-ROTTING, v. (-en). *-RUKKEN, ow. gel. bijeenkomen, zich vereenigen. *-SCHAKELEN, bw. gel. *-SCHAKELING, v. *-SCHIKKEN, bw. gel. *-SCHIKKING, v. *-SCHOLEN, ow. gel. troepsgewijze bijeenkomen (van menschen, ook van vischen). *-SCHOLING, v. (-en). *-SLAAN, bw. onr. slaande of klopende vereenigen, - aan elk. hechten. *-SLUITEN, bw. ow. ong. sluitende vasthechten; toevallen, digtgaan: overeenkomen. *-SMELTEN, bw. ow. ong. *-SMELTING, v. (-en). *-SPANNEN, bw. gel. bijeenspannen. -, ow. zich met anderen verbinden tot een zeker doel; een komplot maken. *-SPANNING, v. (-en). *-SPELDEN, bw. gel. door middel van spelden vasthechten, - aan elk. verbinden. *-SPRAAK, v. (...aken), tweespraak, gesprek -, onderhoud tusschen twee personen. *-SPREKEN, bw. ong. een gesprek voeren, in gesprek zijn. *-SPREKING, v. (-en), het zamenspreken, overleg. *-STEL, o. gmv. wat zamengesteld wordt of is; inrigting, bouw; wijze van vervaardiging; stelsel. *-STELLEN, bw. gel. vervaardigen, maken; opstellen, schrijven. *-STELLER, m. (-s), die zamenstelt. *-STELLING, v. (-en), het zamenstellen; het zamengestelde. *-STEMMEN, bw. gel. overeenstemmen, het eens zijn. -D, bn. welluidend, harmonisch. *-STEMMING, v. (-en), *-STOOTEN, bw. gel. stootende fijn maken. -, ow. tegen elk. stooten. *-STREMMEN, ow. gel. stollen. *-STREMMING, v. *-STRENGELEN, bw. gel. *-STRENGELING, v. (-en). *-STRIJD, m. wedstrijd, verdediging, naijver. *-TREKKEN, bw. ow. onp. trekkende zamenvoegen, - zamengevoegd worden; bijeentrekken, zich bijeentrekken; verdikken (van dampen). *-TREKKING, v. (-en). *-VLECHTEN, bw. ong. *-VLECHTING, v. (-en). *-VLECHTSEL, o. (-s), wat zamengevlochten is. *-VLOED, m. te-zamen-vloeijing. *-VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. bijeen vloeijen, vloeijende zich vereenigen. *-VLOEIJING, v. (-en). *-VOEGEN, bw. gel. bijeenvoegen, vereenigen, paren, verbinden. *-VOEGING, v. (-en), vereeniging. *-VOEGSEL, o. (-s), wat zamengevoegd is. *-VOUWEN, bw. gel. *-VOUWING, v. *-WASSEN, ow. ong. groeijende vereenigd worden. *-WEEFSEL, o. (-s), wat te zamen geweven is; (fig.) een - van logens, misdaden enz., reeks logens, misdaden enz. die met elk. in verband staan. *-WERKEN, bw. gel. met elk. werken, gemeenschappelijk arbeiden; in overleg handelen; medewerken (tot of aan iets). *-WERKING, v. *-WEVEN, bw. gel. ondereen -, bij elk. weven, wevende

[pagina 1610]
[p. 1610]

bijeenvoegen. *-WEVING, v. *-WINDEN, bw. ong. te zamen tot een kluwen winden. *-WONEN, bw. gel. bij elk. wonen, te zamen ééne woning in gebruik hebben; zamen leven. *-WONING, v. gemeenschappelijke woning; het zamenwonen. *-WRIJVEN, bw. ong, *-WRIJVING, v. (-en). *-WRINGEN, bw. ong. *-ZETTEN, bw. gel. *-ZETTING, v. *-ZETSEL, o. (-s), wat zamengezet is. *-ZWEERDER, m., ...STER, v. (-s), die deel neemt aan eene zamenzwering. *-ZWEREN, ow. ong. een komplot smeden, zich tot het verrigten van iets (kwaads) met anderen verbinden. *-ZWERING, v. (-en), komplot, verbond tot het verrigten van iets kwaads.

[Zand]

Zand, o. gmv. zek. ligte fijne geelachtige aarde met schulpen enz. vermengd; (fig.) op - bouwen, ijdele plannen maken, op onzekeren grondslag te werk gaan; iem. - in de oogen werpen, hem bedriegen, foppen, misleiden, verblinden; als droog - aaneenhangen, zonder zamenhang zijn, geen geregelde volgorde hebben (van een verhaal, eene redevoering enz.); in het - liggen, dood zijn. *-, (-en), zandachtige plaats of plek, (inz.) zandplaat in de zee. *-AAL, m. (...alen), soort aal of paling; (ook) zandkleurige slang. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als zand; met zand bedekt; door zand bedorven. *-BAAI, v. (-jen, B. -en), verzande baai. *-BAD, o. (-en), soort bad als geneesmiddel. *-BAK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), voorwerp waarin zand bewaard of met zeker doel gedaan wordt. *-BANK, v. (-en), rotsachtige verhevenheid onder de oppervlakte der zee, ondiepte. *-BERG, m. (-en), duin. *-BESTORTING, v. (-en), het storten van zand over eene oppervlakte (inz. bij dijk- of havenwerken). *-BOER, m. (-en), zandverkooper. *-BUSJE, *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s). *-DUIN, v. (-en), verhevenheid van zand op het strand. *-EN, bw. gel. (ik zandde, heb gezand), met zand bedekken, - bestrooijen. *-ERIG, bn. zandachtig. *-GLAS, o. (...zen), zandlooper, (tijdwijzer). *-GOED, o. gmv. soort inlandsche tabak, tabaksbladeren die het digtst bij den grond gegroeid zijn. *-GRAVER, m. (-s), die zand verzamelt om het te verkoopen. *-GROEF, v. (...ven), plek onder den grond waaruit zand gehaald wordt. *-GROND, m. (-en), zanderige bodem; (fig.) op eenen - bouwen, op losse grondslagen bouwen, zijne hoop op bedriegelijken grond vestigen. *-HAAS, m. (...azen), soort witte haas. *-HALER, m. (-s), zandverkooper. *-HEUVEL, m. (-s), hooge verhevenheid van zand boven de oppervlakte. *-HOK, o. (-ken), bewaarplaats voor zand. *-HOOP, m. (-en), verzameling van zand. *-IG, bn. (-er, -st), zandachtig, zanderig. *-IGHEID, v. gmv. eigenschap van iets dat als zand uitziet enz. *-KAR, v. (-ren), voertuig tot het vervoer van zand. *-KIST, v. (-en). *-KLOOT, m. (-en), zek. venerisch gezwel aan de teelballen. *-KOKER, m. (-s), voorwerp met gaatjes voorzien waaruit het daarin gedane zand wordt gestrooid (tot drooging van schrift enz.). *-KORREL, v. (-s). *-KUIL, m. (-en). *-KRAAI, v. (-jen, B. -en), zek. vogel. *-LAADJE, (B. -N), o. (-s), lade eener schrijftafel waarin zund is. *-LEPELTJE, (B. -N), o. (-s), lepeltje waarmede wen het zand op pas beschreven papier strooit. *-LOOPER, m. (-s), zek.

[pagina 1611]
[p. 1611]

werktuig als tijdwijzer dienende. *-MAN, m. (-nen), zandverkooper. *-MUMIE, *-MUMMIE, v. (...ën). *-OEVER, m. (-s), met zand bedekte oever. *-PAD, o. (-en), weg -, pad met zand belegd. *-PLAAT, v. (...aten), zandbank, schor, drooge plaat in zee. *-PLAATS, v. (-en), (glasb.) plaats waar het gewasschen zand gelegd wordt. *-PONT, v. (-en), zandschuit. *-RAAP, v. (...apen), raap die op eenen zandgrond groeit. *-REGEN, m. het neêrvallen van eene groote hoeveelheid zand. *-RUITER, m. (-s), iem. die van zijn paard in het zand valt. *-SCHIPPER, m. (-s), die zand in eene schuit vervoert. *-SCHUIT, v. (-en), schuit tot vervoer van zand. *-STEEN, m. (-en), soort kiezelsteen. *-STREEK, v. (...eken), zandachtige uitgestrektheid land. -, *-STROOK, m. (-en), (zeew.) breede gang in de sponning van de kiel van den voor- naar den achtersteven. *-VLAKTE, v. (-n), bodem met zand bedekt. *-WEG, m. (-en), weg met zand bedekt; (fig.) zijn karretje rijdt op eenen -, het gaat hem naar zijnen zin. *-WOESTIJN, v. (-en). *-WOL, v. gmv. *-WOLK, v. (-en), wolk van drijfzand. *-ZEE, v. (-ën), drijfzand in zee. *-ZAK, m. (-ken), zak waarin zand bewaard of vervoerd wordt; (fig.) log en zwaar mensch.

[Zang]

Zang, m. het zingen; gezang; gekweel (der vogelen); (fig.) het is koekoek de oude (of één) -, altijd wordt hetzelfde onderwerp behandeld, van één ding gesproken. *-, (-en), zangstuk; lied; afdeeling van een dichtstuk. *-BERG, m. gmv. (fab.) verblijf van Apollo met de muzen, Helikon, Parnassus; (fig.) den - beklimmen, de dichtkunst beoefenen. *-BOEK, o. (-en), liederenboek; boek dienstig bij het zangonderwijs; (ook) kerkboek. *-BORD, o. (-en), bord waarop de zangnoten aangegeven zijn, werktuig bij het zangonderwijs. *-DRIFT v. gmv. buitensporige liefde voor den zang. *-ER, m. (-s), *-ERES, v. (-sen), die zingt; lid van een zanggezelschap, lid van een koor, korist; (fig.) dichter. *-ERSFEEST, o. (-en). *-ERIG, bn. (-er, -st), gezongen kunnende worden; den zang -, het zingen beminnende; aangenaam van geluid, zoo zoet als zang (inz. van vogelen). *-GEZELSCHAP, o. (-pen), voreeniging van zangers, - van personen die de zangkunst beoefenen. *-GOD, m. (fab.) Apollo. *-GODIN, v. (-nen), muze. *-GODINNENDOM, o. muzenkoor. *-KOOR, o. (...oren), vereeniging van zangers die tegelijk zingen (in eene kerk, op het tooneel enz.). *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. kunst van zingen naar de regelen der toonkunst. *-KUNSTENAAR, m. (-s), ...ARES, v. (-sen), zanger -, zangeres van beroep. *-LES, v. (-sen), tijd tot het zangonderwijs bestemd. *-LUST, m. gmv. liefde tot den zang, opgewektheid tot zingen; (fig.) dichtlust. *-MAAT, v. gmv. *-MEESTER, m., -ES, v. (-sen), die onderwijs geeft in den zang. *-MUZIEK, v. muziek behoorende bij een zangstuk. *-NIMF, v. (-en), (fab.) muze. *-NOOT, v. (...oten), muzieknoot. *-ONDERWIJS, o. gmv. *-ONDERWIJZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-SCHOOL, v. (...olen), school waar onderwijs in den zang wordt gegeven. *-SLEUTEL, m. (-s), grondtoon voor den zang. *-SPEL, o. (-en), (toon.) opera, tooneelstuk dat geheel of gedeeltelijk door zangers en zangeressen wordt gespeeld.

[pagina 1612]
[p. 1612]

*-STEM, v. (-men), stem geschikt tot zingen. *-STER, v. zangeres. *-STUK, o. (ken), lied, gezang. *-SWIJZE, bijw. als gezang; (fig.) muze der dichtkunst. *-TOON, m. (-en). *-VERMOGEN, o. gmv. *-VOGEL, m. (-s), vogel die zingt. *-WEDSTRIJD, m. het voordragen van zangstukken door twee of meer personen of gezelschappen ten einde te zien wie de voorkeur verdient. *-WIJZE, v. (-n), wijze van zingen; maat, toon, melodie, air. *-ZOET, bn. zangerig.

[Zark]

Zark, v. (-en), groote vierkante steen (voor stoepen enz.); grafsteen.

[Zat]

Zat, bn. en bijw. (-ter, -st), genoeg, verzadigd, met gevulde maag; dronken, vol; in overvloed; (fig.) afkeerig van; des levens - zijn, niet langer willen leven. *-HEID, v. gmv. verzadiging; dronkenschap.

[Zathe]

Zathe, v. (-n), hoeve, landgoed, buitenplaats.

[Zaturdag]

Zaturdag, (B. SATURDAG), m. de laagste dag der week; des -s, op Zaturdag. *-, tw. drommels! *-AVOND, m. *-MIDDAG, m. *-MORGEN, m. *-SCH, bn. van den Zaturdag, tot den Zaturdag behoorende, op Zaturdag geschiedende.

[Zavel]

Zavel, o. gmv. grof zand. *-AARDE, v. pouzzolanaarde. *-ACHTIG, bn. als zavel. *-BOOM, m. (-en), (plant.) zevenboom. *-GROND, m. (-en), aardachtige grond. *-KUIL, m. (-en), zandkuil.

[Ze]

Ze, vnw. zij, hen, haar.

[† Zebaoth]

† Zebaoth, Eeuwige -, God der hemelsche heirscharen.

[Zebra]

Zebra, m. (-as), wilde ezel, kaapsche ezel.

[† Zechine, Zequine]

† Zechine, Zequine, v. (-n), turksche-, italiaansche gouden munt.

[Zede]

Zede, v. (-n), wijze, manier, gewoonte, gebruik; de zeden, mv. gewoonten, gebruiken; goede zeden, de zedelijkheid. *-BEDERF, o. gmv. verbastering der (goede) zeden. *-BEDERVER, m. (-s). *-DEUGDEN, v. mv. *-KUNDE, *-LEER, v. gmv. leer der zeden. *-KUNDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. tot de zeden -, tot de zedelijkheid behoorende. *-KUNDIGE, m. (-n), *-LEERAAR, m. (-s), die onderrigt geeft in de zedekunde, die goede zeden leert en verkondigt; † moralist. *-LES, v. (-sen), heilzame les, vermaning, verklaring van den zin eener fabel, † moraal; zedelijke opmerking. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig met de goede zeden, deugdzaam, braaf. *-LIJKHEID, v. gmv. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder (goede) zeden, slecht, onfatsoenlijk, losbandig (van gedrag); ontuchtig, de ontucht bevorderende. *-LOOSHEID, v. gmv. *-MEESTER, m. (-s), die de zedelijkheid bevordert; (cert., rom. gesch.) censor. *-PREDIKER, m. (-s). *-RIJK, bn. (-er, -st), goede zeden hebbende en beoefenende. *-SPREUK, v. (-en), spreuk die eene zedeles of vermaning in zich bevat. *-VOOGD, m. (-en), (eert., rom. gesch.) censor. *-WET, v. (-ten), wet regelende de zeden, wet ter beteugeling van uitspatting.

[Zedig]

Zedig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. ingetogen, bescheiden; stemmig (van kleeding). *-HEID, v. gmv. bescheidenheid.

[Zee]

Zee, v. gmv. uitgestrektheid zout water die al de deelen der aarde bespoelt; het water der zee. *-, (-ën), elk afzonderlijk gedeelte der zee dat door eene bijzondere benaming onderscheiden is (b.v. de

[pagina 1613]
[p. 1613]

Middellandsche -, de Gele -, enz.). *-, golf, baar. *-, (fig.) overvloed. *-, hooge -, lage -, hoog -, laag water; wassende, opkomende -, (gedurende den vloed); afloopende -, (gedurende de eb); in - loopen, - kiezen, uitzeilen; de - oversteken, eene zeereis volbrengen; op - brengen, uit de haven of van de reede de volle zee doen inzeilen (eene vloot); de - houden, in zee blijven; zware -, hoogstaande golven; er gaat veel -, er is een sterke stroom; de - breekt, de golven storten kort neder, - breken boven het boord; slechte -, kalme -, effene zee; staande -, zee met weinig eb en vloed; daar staat -, de zee is onstuimig; de ruime - kiezen, zich in volle zee begeven; - en lucht zijn aan elkander, het is boos weêr; - winnen, zeewaarts inzeilen; in - duiken, uit - rijzen, ondergaan, opgaan (van de zon); ter - varen, zeeman zijn, zeereizen doen. *-, (fig.) regt door -, zonder omwegen; met iem. te diep in - gaan, zich te veel met iem. inlaten; eene - van rampen, eene menigte rampen; een - van geld, overvloed van geld; het is koel op -, het gaat er stil toe; water in - dragen, iets geven aan iem. die er reeds ruim van voorzien is, iets verrigten waaraan geen behoefte is; in - gaan, eene onderneming wagen; de - is zonder water, rijke lieden klagen alsof zij gebrek hebben; wat zal de - al opwerpen? wat zal er al voor den dag komen? *-AAL, m. (...alen), soort aal. *-ADDER, v. (-s), soort slang. *-AGAAT, *-BERIL, m. zek. steensoort. *-AJUIN, m. zek. plant. *-ALSEM, m. zek. plant. *-ANJELIER, m. (-s), zek. bloem. -APPEL, m. (-s), soort polyp. *-AREND, m. (-en), soort roofvogel. *-ARM, m. (-en), gedeelte der zee dat de eilanden omvat. *-ATLAS, m. (-sen), *-BOEK, o. (-en), verzameling van zeekaarten. *-BAAK, v. (...aken), teeken tot aanwijzing van het vaarwater in zee. *-BAAR, v. (...aren), groote golf. *-BAARS, m. (...zen), zek. visch. *-BAD, o. (-en), bad in zee. *-BAL, m. (-len), zek. polyp. *-BANK, v. (-en), zandbank, klip. *-BARBEEL, m. (-en), zek. visch. *-BEDDING, v. (-en), zandrug door de zee op het strand geworpen. *-BEER, m. (-en), havenmuur ter beveiliging tegen den golfslag; (ook) zek. dier. *-BEROERING, v. (-en), beweging der zee ten gevolge eener aardbeving. *-BESCHRIJVING, v. *-BEURS, v. (...zen), soort roofvogel. *-BEWIND, o. admiraliteit, raad van bestuur betreffende zeezaken. *-BIES, o. gmv. soort gewas. *-BLAAS, v. (...azen), soort worm op het water. *-BLOEM, v. (-en), zek. plant. *-BOEZEM, m. (-s), *-BOGT, (B. *-BOCHT), v. (-en), golf, bogt der zee landwaarts inloopende. *-BONK, m. (-en), geoefend zeeman, matroos die lang gevaren heeft. *-BRAK, o. gmv. zeewater aan de kust. *-BRAND, m. gmv. branding der zee. *-BRASEM, m. (-s), soort visch. *-BRIEF, m. (...ven), zeepas, paspoort van regeringswege aan de koopvaardijschippers afgegeven. *-BURG, m. (-en), vesting -, kasteel aan zee. *-COMMISSARIS, m. (-sen), ambtenaar voor de zeezaken. *-DADEN, v. mv. heldendaden ter zee. *-DAGEN, m. mv. dagen op reis (buiten het verblijf in de havens of op de reede). *-DAMP, m. (-en), damp die uit zee opstijgt en zich over het land verspreidt. *-DIENST, v. gmv. dienst

[pagina 1614]
[p. 1614]

bij het zeewezen. *-DIER, o. (-en), in de zee levend dier. *-DIJK, m. (-en), dijk tegen de zee opgeworpen. *-DORP, o. (-en), dorp digt bij de zee gelegen. *-DRAAK, m. (...aken), soort dier. *-DRAAKJE, (B. -N), o. (-s), zek. oost-indische visch. *-DRIFT, v. strandvond, aangespoelde voorwerpen uit zee. *-DRUIF, v. (...ven), soort plant. *-DUIVEL, m. (-s), soort gehoornde visch; (fig.) schip. *-DUIZENDBEEN, o. (-en), soort zeeworm. *-EEND, v. (-en), zek. vogel. *-EENHOORN, *-EENHOREN, m. (-s), zek. dier. *-EGEL, m. (-s), zek. dier. *-EIKEL, m. (-s), soort gewas. *-ENGEL, m. (-en), zek. visch. *-ENGTE, v. (-n), straat, naauwe doorgang der zee tusschen twee landen. *-EIK, m. (-en), zek. boom.

[Zeef]

Zeef, v. (B.m. en v.) (zeven), werktuig tot het ziften van voorwerpen. *-, v. gmv. bijzondere en aangename smaak van den wijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene zeef. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.) neusbeen. *-BIJ, v. (-en), soort wesp. *-DOEK, m. (-en), doorzijgdoek. *-SPONS, v. (-en). *-VORMIG, bn. *-WIJZE, bijw. als eene zeef.

[Zeefakkel]

Zeefakkel, v. titel van eene verzameling zeekaarten enz.

[Zeeg]

Zeeg, v. (-en), wijfje van den reebok, geit.

[Zeegaren]

Zeegaren, o. gmv. zek. plant. *...GAT, o. (-en), monding der stroomen (waar zij in de zee vallen); plaats waar twee of meer zeeën gemeenschap met elk. hebben; (fig.) hij moet het - uit, hij moet ter zee varen. *...GAST, m. (-en), zeevarende, matroos. *...GEBRUIKEN, o. mv. gebruiken -, gewoonten ter zee. *...GEDROGT, (B. ...CHT), o. (-en), zeemonster. *...GEDRUISCH, o. *...GEREGT, (B. ...CHT), o. admiraliteit, krijgsraad aan boord van een schip. *...GEVAAR, o. (...aren), gevaar dat de zee oplevert, - aan zeereizen verbonden. *..GEVECHT, o. (-en), strijd tusschen oorlogsschepen. *...GEWEST, o. (-en), gewest aan zee gelegen. *...GEWAS, o. (-sen), gewas dat in zee groeit. *...GEZIGT, o. (-en), schilderstuk dat de zee voorstelt.

[Zeeghaftig]

Zeeghaftig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. overwinnend, zegevierend. *-HEID, v. gmv. overwinning ter zee.

[Zeegier]

Zeegier, m. (-en), zek. vogel. *...GOD, m. (fab.) Neptunus. *...GODIN, v. (fab.). *...GOLF, v. (...ven), baar; (ook) baai. *...GRAS, o. soort gewas, zeewier. *...GROEN, bn. en o. zek. kleur.

[Zeegt]

Zeegt, o. (-en), (zeew.) rondte; loop in de lengte (van een schip).

[Zeehaan]

Zeehaan, m. (...anen), zek. visch. *...HAAR, o. zek. plant. *...HAAS, m. (...zen), zek. visch. *...HANDEL, o. gmv. handel op overzeesche landen. *...HANDELAAR, m. (-s). *-HAND, v. -en en voeten hebben, op zee t' huis zijn. *-HARD, bn. de vermoeijenissen ter zee kunnende doorstaan. *...HAVEN, v. (-s), ligplaats voor schepen aan zee. *...HEESTER, m. (-s), soort gewas. *...HEIDE, v. zek. koraalgewas. *...HELD, m. (-en), die zich dapper gedraagt in zeegevechten. *...HOND, m. (-en), zek. dier. *...HOOFD, o. (-en), havenhoofd, beer, afsluiting, aanlegplaats. *...HOREN, *...HOORN, v. (-s), soort schelp. *...HOUT, o. (zeew.) boord van het schip; hout boven den overloop aan de scheepzijde. *...KAART, v. (-en), kaart waarop waterwegen (met de kusten, havens, zandbanken, ondiepten enz.) aangeteekend zijn. -ENBOEK,

[pagina 1615]
[p. 1615]

o. (-en), (zeew.) graadboek, wegwijzer. *...KADET, m. (-ten), kweekeling-zeeofficier. *...KALF, o. (...veren), zek. dier. *...KAMP, m. (-en), zeegevecht. *...KANT, m. rigting naar de zee. *...KAP, v. (-pen), matrozen-hoofddeksel. *...KAPITEIN, m. (-en), officier aan boord van een oorlogsschip. *...KASTEEL, o. (-en), (dichtk.) schip. *...KAT, v. (-ten), endiepte, droogte (in zee). *...KLIP, v. (-pen). *...KLIT, v., *...KNOOP, m. zek. gewas. *...KOE, v. (-jen, B. -ien), zek. dier. *...KOMPAS, o. zie KOMPAS. *...KONING, m. (-en), zek. visch; de -en, naam der noorsche en deensche zeeroovers in de 9e en 10e eeuw. *...KOUS, v. soort zeegras. *...KRAAL, v. groente aan de zeeuwsche kust gevischt. *...KRAB, v. (-ben), zek. dier. *...KREEFT, m. (-en), zek. dier. *...KRIJG, m. oorlog die ter zee wordt gevoerd. *...KRIJGSRAAD, m. (...aden), krijgsraad aan boord van een oorlogsschip. *...KROON, v. (-en), (eert.) eereblijk voor eene behaalde overwinning ter zee. *...KUST, v. (-en), kust die zich langs de zee uitstrekt. *...KWAB, v. (-ben), zek. visch.

[Zeel]

Zeel, v. (B.m. en v.), (zelen), streng van hennep, draagriem.

[Zeeland]

Zeeland, o. gmv. aan of in zee geleden land, eiland. *...LEEUW, m. (-en), zek. dier. *...LEIDEN, *...LUÎ, m. mv. zeevolk, matrozen.

[↑ Zeelingzaad]

↑ Zeelingzaad, o. kuil achtergelaten door een schip in den waterbodem waarin het zat.

[Zeelt]

Zeelt, v. (B.m.) (-en), zek. visch.

[Zeelucht]

Zeelucht, v. gmv. lucht die op (of uit) zee waait.

[Zeem]

Zeem, o. (B.v. en o.) bereide, schapen- of geitenhuid; gemzen-leder. (Zie HONIGZEEM).

[Zeemaan]

Zeemaan, v. maan die op zee schijnt. *...MAAT, m. Janmaat, matroos. *...MAGT, (B. ...CHT), v. gmv. getal oorlogsschepen die een Staat in zee kan brengen; vloot; zeemogendheid. *...MAN, m. (...lieden), matroos, varensgast, varensgezel; een bevaren -, die op zee goed, t'huis is; (spr.) - geen man, (klagt van eene t'huis gebleven vrouw); (fig.) een goed - wordt ook wel eens nat, een matig mensch drinkt ook wel eens een glaasje meer dan hij verdragen kan. *...MANSCHAP, v. en o. gmv. zeevaartkunde; (fig.) - gebruiken, met overleg handelen, niet al te streng zijn, geven en nemen. *...MANSHUIS, o. (...zen), verblijfplaats voor de zeelieden wanneer zij aan land zijn; (fig.) welbezeild -, digt schip. *...MANSKUNST, v. kennis der zeevaart. *...MANSTAAL, v. taal bij de zeelieden in gebruik. *...MAKELAAR, m. (-s), makelaar in schepen en zeezaken.

[Zeembereider]

Zeembereider, m. (-s), vervaardiger van zeemleder.

[Zeemeermin]

Zeemeermin, v. (-nen), (fab.) zek. gedrogt, Sirene. *...MEEUW, v. (-en), zek. vogel.

[Zeemen]

Zeemen, ow. gel. (ik zeemde, heb gezeemd), huiden van schapen enz. tot leder bereiden. *-, bn. van zeemleder (vervaardigd).

[Zeemerk]

Zeemerk, o. (-en), baak -, boei in zee. *...METER, m. (-s), zek. werktuig. *...MIJL, v. (-en), zek. afstandsmaat ter zee.

[Zeemleder]

Zeemleder, *...LEÊR, o. gmv. leder van schapen- of geitenhuiden vervaardigd. *-EN, bn. zie ZEEMEN.

[Zeemogendheid]

Zeemogendheid, v. (...heden), mogendheid die eene staatsvloot

[pagina 1616]
[p. 1616]

bezit. *...MONSTER, m. (-s), gedrogtelijk dier dat in zee leeft. *...MOS, o. gmv. zek. gewas. *...MOSSEL, v. (-en), soort schelpvisch.

[Zeemtouwer]

Zeemtouwer, m. (-s), bereider van zeemleder. *-IJ, v. (-en), plaats waar zeemleder bereid wordt.

[Zeemuis]

Zeemuis, v. (...zen), zek. dier. *...NAALD, v. (-en), zek. visch. *...NAT, o. gmv. zeewater. *...NATIE, v. (...ën), natie bijzonder tot de zeevaart geschikt. *...NETEL, v. (-s), soort gewas. *...NEVEL, m. gmv. mist op zee. *...NIMF, v. (-en), (fab.) nereïde. *...OEVER, m. (-s), kust der zee. *...OFFICIER, m. (-en), officier bij 's lands vloot. *...OORLOG, m. (-en), oorlog die ter zee gevoerd wordt. *...OVERSTE, m. (-n), bevelhebber van een of meer oorlogsschepen.

[Zeep]

Zeep, v. (B.m. en v.) gmv. zek. zelfstandigheid geschikt tot waschmiddel.

[Zeepaap]

Zeepaap, m. (...apen), zek. visch. *...PAARD, m. (-en), zek. dier.

[Zeepaarde]

Zeepaarde, v. gmv. aarde met zeepachtige deelen vermengd.

[Zeepaauw]

Zeepaauw, m. (-en), zek. vogel.

[Zeepachtig]

Zeepachtig, bn. (-er, -st), als zeep, naar zeep gelijkende. *...APPEL, m. (-en), soort appel.

[Zeepas]

Zeepas, m. (-sen), zeebrief.

[Zeepbak]

Zeepbak, m. (-ken), bak ter bewaring van zeep. *...BAL, m. (-len), balvormig stuk zeep. *...BEL, v. (-len), blaasvormige opborreling van het schuim van zeepwater. *...BOOM, m. (-en), zek. boom. *...DOOS, v. (...zen). *...BROOD, o. *...EN, bw. gel. (ik zeepte, heb gezeept), met zeep in- of besmeren. *...ER, m. (-s), zeepzieder. *...ERIG, bn. (-er, -st), als zeep. *...ERIJ, v. (-en), zeepziederij. *...IG, bn. (-er, -st), als zeep, zeepachtig.

[Zeepijl]

Zeepijl, m. (-en), dolfijn, soort visch.

[Zeepketel]

Zeepketel, m. (-en), ketel waarin zeep wordt bereid. *...KIST, v. (-en). *...KOOPER, m. (-s), handelaar in zeep. *...KRAAM, v. (...amen), plaats waar zeep verkocht wordt. *...KRAMER, m. (-s). *...KRUID, o. gmv. zek. plant.

[Zeeplaats]

Zeeplaats, v. (-en), plaats aan zee gelegen. *...PLANT, v. (-en), plant die in of digt bij de zee groeit.

[Zeepnoot]

Zeepnoot, v. (...oten). *...PIL, v. (...len). *...PROPJE, (B. -N), o. (-s), (gen.) steekpil, zetpil. *...SOP, *...WATER, o. water met zeep vermengd. *...ZIEDEN, ow. gel. zeep bereiden. *...ZIEDER, m. (-s), vervaardiger van zeep. -IJ, v. (-en), plaats waar zeep gemaakt wordt. *...ROOS, v. (...ozen), soort bloem. *...STEEN, m. (-en), soort steer.

[Zeeprotest]

Zeeprotest, o. (-en), protest op zee, - betreffende zeezaken.

[Zeer]

Zeer, bn. pijnlijk, smartelijk, pijn veroorzakende; -e (ontstoken) oogen; een - hoofd, tinea capitis. *-, o. pijn, smart; hinderlijke gewaarwording; - doen, pijn veroorzaken; (ook fig.) beleedigen; zich - doen, zich kwetsen; kwaad -, schurft. *-, bijw. grootelijks, in hooge mate; sterk; al te -, buitengemeen, buitensporig.

[Zeeraad]

Zeeraad, m. (...aden), raad (vergadering) die over zeezaken oordeelt. *...RAAF, v. (...aven), zek. roofvogel. *...RAFELING, v. (-en), zek. kabbeling in zee. *...REGISTER, o. (-s), dagboek, journaal (aan

[pagina 1617]
[p. 1617]

boord). *...REGT, o. regt (wettelijke bepalingen) tot regeling van de zeevaart en den zeehandel; scheepvaartregt (zek. belasting); (fig.) havenkantoor voor de in- en uitgaande regten. *...REIS, v. (...zen), reis ter (over) zee.

[Zeerheid]

Zeerheid, v. uitwendige ziekte. *...HOOFDIG, bn. met uitslag op het hoofd.

[Zeerig]

Zeerig, bn. pijn gevoelende. *-HEID, v. uitwendige ziekte.

[Zeerob]

Zeerob, m. (-ben), zek. dier; (fig.) zeeman. *...ROEPER, m. (-s), werktuig om op zee op verren afstand met elkander te spreken. *...ROOF, m. gmv. roof aan een schip op zee gepleegd. *...ROOVER, m. (-s). -IJ, v. (-en).

[Zeerot]

Zeerot, v. (-ten), zek. dier. *...ROTS, v. (-en), rots in of bij de zee.

[Zeertje]

Zeertje, (B. *-N), o. (-s), kleine puist, kleine zweer.

[Zeerund]

Zeerund, o. (-eren), zek. dier. *...RUPS, v. (-en), zek. dier. *...SCHADE, v. schade op of door de zee gekregen; averij. *...SCHELP, v. (-en). *...SCHENDER, m. (-s), die op zee schade aanbrengt. *...SCHIP, o. (...epen), schip dat de zee bevaart; (fig). een lastig, ongemakkelijk - (mensch). *...SCHORPIOEN, m. (-en), zek. dier, soort knorhaan. *...SCHUIM, o. gmv. witte bellen en mos boven de oppervlakte der zee. *...SCHUIMER, m. (-s), zeeroover. *...SLAG, m. (-en), gevecht op zee. *...SLAK, *...SLEK, v. (-ken), soort schelpdier. *...SLANG, v. (-en), zek. dier. *...SLOT, o. (-en), zeekasteel. *...SMAAK, m. gmv. smaak van zeewater. *...SNOEK, m. (-en), soort visch. *...SOLDAAT, m. (...aten), soldaat die op een oorlogsschip dient, marinier. *...SPIN, v. (-nen), zek. dier. *...SPOOK, o. (...oken), zek. gedrogt. *...STAD, v. (...eden), aan zee -, digt bij de zee gelegen stad. *...STAR, *...STER, v. (-ren), soort mossel. *...STILTE, v. gmv. windstilte op zee. *...STOEL, m. (-en), (eert.) stoel aan de tafel verbonden (aan boord van een schip). *...STORM, m. (-en). *...STRAND, o. *...STREEK, v. (...eken), deel eener zee; (ook) kustland. *...STRIJD, m. (-en), strijd -, gevecht op zee. *...STUK, o. (-ken), schilderij een zeegezigt voorstellende.

[Zeet]

Zeet, v. (zeten), het zitten; zitplaats, zitkamertje, zetel; vouw.

[Zeetaktiek]

Zeetaktiek, v. gmv. krijgskunst toegepast op den oorlog ter zee. *...TERM, m. (-en), woord -, uitdrukking bij zeevarenden in gebruik. *...TELEGRAAF, m. (...afen), onderzeesche telegraaf, telegraafkabel op den bodem der zee gelegd; (ook) telegraaf op zee gebezigd. *...TIJDING, v. (-en), berigt uit zee; lijst van aangekomen en vertrokken schepen. *...TOGT, m. (-en), reis ter zee; onderneming naar overzeesche gewesten. *...TON, v. (-nen), ton die in de zeegaten ligt bij de ondiepten. *...TRIOMF, m. gmv. overwinning op zee behaald. *...TROMPET, v. (-ten), scheepsroeper; (nat. hist.) horenslak. *...UIL, m. (-en), zek. dier. *...UURWERK, o. (-en), scheeps-chronometer.

[Zeeuw]

Zeeuw, m. (-en), inboorling van de nederlandsche provincie Zeeland); (eert.) zeeuwsche rijksdaalder (= Æ’2.60). *-SCH, bn. van -, uit Zeeland; eene zeeuwsche (vrouw).

[Zeevaarder]

Zeevaarder, m. (-s), zeeman, (inz.) die verre zeetogten doet. *...VAART, *...VAARDIJ, v. gmv. vaart op de zee. *...VAARTKUNDE, v. gmv. kennis van al wat tot de zeevaart behoort. *...VADER, m. (-s), leermeester in de scheepsbewegingen; officier die den adelborst in

[pagina 1618]
[p. 1618]

de manoeuvres -, stuurman die den leerling in het eijferen -, onder-officier die den jongen in het scheepswerk onderrigt. *...VAK, o. gmv. zeevaartkunde. *...VAREND, bijw. ter zee reizende. *...VAST, bn. bestand tegen de beweging der zee.

[Zeever]

Zeever, v. gmv. kwijl, speeksel. *-AAR, m. (-s), *-BAARD, m. (-en), *-AARSTER, v. (-s), die zeevert of kwijlt. *-DOEK, m. (-en), slab, slabbetje. *-EN, ow. gel. (ik zeeverde, heb gezeeverd), kwijlen. *-ZAAD, o. zek. plant.

[Zeeverzekeraar]

Zeeverzekeraar, m. (-s), die verzekert tegen zeeschade. *...VERZEKERING, v. (-en), verzekering -, assurantie tegen zeeschade. - MAATSCHAPPIJ, v. (-en). *...VISCH, m. (...sschen), visch dien de zee oplevert, (tegenst. van riviervisch). -MARKT, v. (-en), markt waar zeevisch (geen riviervisch) verkocht wordt. *...VLAS, o. gmv. zek. plant. *...VOETEN, m. mv. voeten die gewend zijn aan de beweging der zee; (fig.) - hebben, gemakkelijk op het dek kunnen heen en weêr loopen. *...VOGEL, m. (-s), vogel die laag boven de oppervlakte der zee vliegt. *...VOLK, o. gmv. zeelieden, matrozen. *...VOND, m. (-en), uit zee aangespoelde voorwerpen. *...VOOGD, m. (-en), vlootvoogd, admiraal. *...VOOGDIJ, v. gmv. bevel over eene vloot, admiraalschap; admiraliteit. *...VOS, m. (-sen), soort visch. *...VRIJBUITER, m. (-s), kaper, zeeroover. *...WAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), soort koraal. *...WAARDIG, bn. in staat om uit te zeilen (van een schip). *...WAARTS, (B. *...WAART), bijw. naar de zee, in de rigting van de zee. *...WAGEN, m. (fab.) wagen -, kar van Neptunus. *...WATER, o. gmv. water der zee; zout water; (fig.) golf. *...WERING, v. (-en), dijkwerk ter beveiliging tegen de overstroomingen. *...WERKSTUK, o. (-ken), op te lossen vraagstuk betreffende de zeevaartkunde. *...WERVING, v. het in dienst nemen van matrozen of zeesoldaten. *...WETTEN, v. mv. wetten en voorschriften betreffende de zeevaart. *...WEZEN, o. gmv. al wat op de zeevaart en de zeedienst betrekking heeft. *...WIER, o. gmv. zek. gewas. *...WIJF, o. (...ven), (fab.) zeemeermin. *...WILG, m. (-en), zek. boom. *...WIND, m. (-en), wind die uit zee waait. *...WOLF, m. (...ven), zek. dier. *...WONDER, o. (-en), wonder dat de zee heeft opgeleverd. *...ZAKEN, v. mv. zaken het zeewezen betreffende; de kamer van -, de admiraliteit. *...ZIEK, bn. aangetast door zeeziekte; (fig.) je maakt me -, gij verveelt me. *...ZIEKTE, v. gmv. onaangename gewaarwording aan boord bij iem. die voor het eerst op zee is of niet gewoon is zeereizen te doen; (fig.) verveling. *...ZOG, o. gmv. vaarwater in zee; weg door een schip op zee afgelegd. *...ZON, v. (-nen), zon die op zee schijnt. *...ZWALUW, v. (-en), zek. vogel.

[Zegachtig]

Zegachtig, bn. (-er, -st), praatziek, babbelachtig.

[Zege]

Zege, v. gmv. overwinning, triomf. *-BOOG, m. (...ogen), eerepoort (inz. voor eenen overwinnaar). *-BRIEF, m. (...ven). *-DICHT, o. (-en), zek. hulde aan eenen overwinnaar. *-KAR, v. (-ren). *-KOETS, v. (-en), rijtuig waarin een overwinnend veldheer is gezeten bij een plegtigen optogt te zijner eere. *-KRANS, m. (-en). *-KROON, v. (-en), onderscheidingsteeken voor eenen overwinnaar. *-LOON, m. en o. belooning voor eene overwinning.

[pagina 1619]
[p. 1619]

[Zegel]

Zegel, o. (-s), in metaal gesneden letters, figuur, familiewapen enz. en dienende als signet om het in lak of was af te drukken; stempel ten bewijze van echtheid (van bescheiden); merk, stempel-merk op papier (van welk zoodanig gestempeld papier het gebruik in bepaalde gevallen bij de wet is voorgeschreven); een adres (verzoekschrift) op - (op gezegeld papier geschreven); onder -, van wege het geregt verzegeld; (fig.) zijn - aan iets hechten, iets goedkeuren; (fig.) het -, de belasting op het zegel; vrij van -, ontheven van de zegelbelasting. *-AAR, m. (-s), die een zegel op iets zet of drukt, stempelaar. *-BEWAARDER, m. (-s), zek. staatsambtenaar; (ook) minister van justitie (in enkele landen). *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s), doosje waarin het zegel wordt bewaard. *-EN, bw. gel. (ik zegelde, heb gezegeld), een zegel op iets stellen; eenen brief digtmaken en er het zegel op drukken; gezegeld papier, papier waarop het rijkswapen gestempeld is. *-GELD, o. (-en), belasting van het zegel. *-ING, v. het zegelen. *-KLOPPER, m. (-s), die papier zegelt. *-LAK, o. gmv. lak waarin men stempels afdrukt. *-MERK, o. (-en), merk -, teeken van het zegel. *-PERS, v. (-en), toestel om papier te zegelen. *-RING, m. (-en), ring voorzien van eenen stempel om af te drukken. *-SNIJDER, m. (-s), graveur, vervaardiger van stempels. *-WAS, o. gmv. was om zegels of stempels er in af te drukken.

[Zegen]

Zegen, m. gmv. heil, voorspoed; heilwensch; gebed; onder 's Hemels -, met den Goddelijken bijstand; (fig.) hierop is geen -, dit gaat niet voorspoedig. *-, v. (-s), soort vischnet; sleepnet (voor patrijzen). *-AAR, m. (-s), die zegent, die zijnen zegen geeft; de Al-, het Opperwezen. *-BOEK, o. (-en), (r.k.) kerkboek met lofzangen. *-EN, bw. gel. (ik zegende, heb gezegend), den zegen geven, - schenken; inwijden (eene kerk); geluk-, heilwenschen; voorspoedig maken; God zegene u! God schenke u gezondheid en voorspoed! (ook) heilwensch bij het niezen; een gezegend (gelukkig) land; met kinderen gezegend zijn, (veel) kinderen hebben; in een gezegenden staat zijn, of zich in gezegende omstandigheden bevinden, zwanger zijn; (spr.) die het kruis heeft zegent zich, die van eene gunstige gelegenheid partij kan trekken verzuimt dit niet. *-ING, v. (-en), het zegenen; zegenwensch; gunst, voorspoed; de -en des Hemels, door God geschonken voorspoed; in - blijven, in erkentelijke herinnering blijven. *-RIJK, bn. (-er, -st), met zegeningen overladen; voorspoedig, in bloei. *-WENSCH, m. (-en).

[Zegeoffer]

Zegeoffer, o. (-s), (oudh.) offerande ter viering eener overwinning. *...POORT, v. (-en), triomfboog. *...PRAAL, v. (...alen), luister-rijke intogt eens overwinnaars, triomf; (fig.) overwinning. *...PRALEN, ow. gel. (ik zegepraalde, heb gezegepraald), eene overwinning vieren. *...PRALER, m. (-s). *...SCHOTEN, o. mv. kanonschoten gelost ter gelegenheid eener behaalde overwinning, triomfsalvo. *...STANDAARD, m. (-s), *...VAAN, v. (...anen), vlag der overwinning. *...TEEKEN, o. (-en), voorwerp op den vijand buit gemaakt, trofee. *...VIEREN, ow. gel. triomferen; de overwinning behalen; met eere afkomen (van iets); moeijelijkheden -, bezwaren te boven komen. *...VUUR, o. (...uren), vreugdevuur ter gelegenheid van het behalen eener overwinning.

[pagina 1620]
[p. 1620]

*...WAGEN, m. (-s), wagen waarop een triomferend veldheer is gezeten. *...ZANG, m. (-en), lied ter viering eener behaalde overwinning.

[Zeggen]

Zeggen, bw. onr. (ik zeide, heb gezegd), mondeling (iets) te kennen geven, woorden uiten, spreken; (fig.) te - hebben, gezag uitoefenen, kunnen gebieden; wat wil dat -? wat beduidt of beteekent dat? het - is, men zegt, naar men wil, volgens gerucht; naar het - van..., volgens hetgeen... vertelt; zich niet - laten, geene rede verstaan, zijnen eigenen zin volgen; ongehoorzaam zijn; dat is genoeg gezegd, meer behoeft er niet te worden bijgevoegd. *-, o. het gesprokene. *...GER, m., *...STER, v. (-s), die zegt. *...GING, v. het zeggen; uitdrukking, bewoordingen. -SKRACHT, v. gmv. gave met gevoel en nadruk te spreken.

[Zegsman]

Zegsman, m. (-nen), *...VROUW, v. (-en), die iets zegt, - verteld heeft; wie is uw zegsman? van wien hebt gij het vernomen? zegslieden, scheidsmannen. *...WIJZE, v. (-n), spreekkunst, manier van uitdrukken. *...WOORD, o. (-en), uitdrukking, bewoording.

[§ Zeik]

§ Zeik, v. gmv. pis. *-EN, bw. ow. gel. (ik zeikte, heb gezeikt), pissen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), pis-in-bed. *-MIER, v. (-en), zek. insekt. *-POT, m. (-ten), waterpot.

[Zeil]

Zeil, o. (-en), doek (van linnen enz.) tot het opvangen van den wind en tot andere einden uitgespannen (inz. op vaartuigen); waarloos -, zeil dat tegen den mast ligt, - geen wind vangt; onder - gaan, wegzeilen, vertrekken; (fig.) inslapen; met volle (alle) - en; het - strijken (laten vallen); - bijzetten, het aantal zeilen vermeerderen; met klein - varen, weinig zeilen voeren; de -en liggen blind, zij worden door anderen belet wind te vangen; de -en scheppen, zij beginnen wind te vangen; (fig.) alle -en bijzetten, alle krachten inspannen; een oog in het - houden, goed uitkijken, toezien, een wakend oog houden (op); met een opgestreken (of opgestoken) -, driftig, vertoornd; met de laatste schepen onder - gaan, laat -, te laat heengaan, eene gunstige gelegenheid laten voorbijgaan; het waait hem in zijn -, het gelukt hem, hij wordt door de fortuin begunstigd; met -en tegen den mast liggen, in onmagt liggen; met de -en voor den mast liggen, met het beginnen gereed zijn; dat is geen - voor dat schip, die vrouw deugt niet voor dien man; als het - scheurt dan heeft het een groot gat, dit kan niet ligt gebeuren; met een nat - loopen, beschonken zijn; - op iets maken, iets bejagen, naar iets streven; het - inbinden, zijnen staat verminderen, bekrompener leven; hij staat stijf onder het -, hij kan (iets) verdragen; alle -en blank spelen, er alles aan wagen. *-, doek (in het algemeen) over iets gespannen; (ook) vloerkleed. *-, schip; eene vloot van tachtig -en (schepen). *-AADJE, v. gmv. de zeilen; vaart -, loop van een schip. *-BOOM, m. (-en), zek. houtwerk. *-BAAR, bn. geschikt om te zeilen. *-DOEK, o. gmv. grof en stevig doek (soort linnen) waarvan zeilen vervaardigd worden. *-EN, ow. gel. (ik zeilde, heb gezeild), met behulp der zeilen over het water gaan, - voortdrijven; het schip kan - noch drijven, het is loom, het wil niet voort; op zijnen buik -, op zij liggende voortzeilen; ruimschoots (met goeden wind) -; (fig.) het zoo naauw

[pagina 1621]
[p. 1621]

niet nemen; slag over slag -, met korte gangen laveren; uit -gaan, een togtje met eene zeilschuit doen; (spr.) men moet - terwijl de wind waait, men moet de gelegenheid waarnemen; (fig.) hard achteruit -, arm worden; iem. in de zijde -, hem benadeelen; - of verzuipen, alles op spel zetten; als het maar een halven wind wil -, als het maar half wil gelukken; - en treil, zie op TREIL. *-ER, m. (-s), zeilend schip; (ook) zeevaarder. *-GAREN, o. gmv. garen waarmede zeilen genaaid worden. *-ING, v. gmv. het zeilen. *-JAGT, (B. ...CHT), o. (-en), soort vaartuig. *-KAMER, v. (-s), *-KOOI, v. (-jen, B. -en), bergplaats voor de zeilen. *-KLEED, o. (-en), baan zeildoek. *-KOERS, m. (-en), weg dien een zeilend schip aflegt. *-MAKER, *-ENMAKER, v. (-s), vervaardiger van zeilen. -IJ, v. (-en), zeilmakersambacht, zeilmakerswerkplaats. *-NAALD, v. (-en), naald die de zeilmakers gebruiken; (ook) magneet. *-ORDE, v. gmv. orde waarin gezeild wordt. *-PRIEM, m. (-en), zek. gereedschap. *-PUNT, o. (-en), punt waarop de werking van den wind op de zeilen zich moet rigten; zwaartepunt der zeilen. *-REE, *-VAARDIG, bn. gereed om uit te zeilen. *-ROL, v. (-len), rol van verdeeling der manschap bij de zeilen. *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SLAK, *-SLEK, v. (-ken), schippertje, soort schelpvisch. *-STEEN, m. noordsteen, magneet, steen die de eigenschap heeft het ijzer aan te trekken. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein zeil; (fig.) een - strijken, van zich zelven vallen. *-TOGT, m. (-en), reis op een zeilschip. *-VAARTUIG, o. (-en). *-VEREENIGING, v. (-en), vereeniging van liefhebbers van zeilen. *-VERMAAK, o. gmv. uitspanning aan boord van een zeilschip. *-VOEREND, bn. van zeilen voorzien. *-WEDER, *-WEÊR, o. weder geschikt om onder zeil te gaan. *-WIND, m. (-en), wind gunstig voor de zeilschepen.

[Zeis]

Zeis, v. (-sen), *-SEN, v. (-s), werktuig der gras- of hooimaaijers; (spr.) zijne - in eens anderen koren slaan, zich in de werkzaamheden van een ander indringen. *-SENMAKER, m. (-s). *-SENMAKERIJ, *-SENSMEDERIJ, v. (-en), werkplaats waar zeissen vervaardigd worden. *-VORMIG, bn. als eene zeis.

[Zeker]

Zeker, bn. en bijw. (-der, -st), waaraan niet te twijfelen valt, gewis, stellig; gerust, zonder zorg, buiten gevaar, veilig; - iemand, een persoon niet bij name aangeduid; op -en (onbepaalden) dag; ik weet het van -e (goeder)hand; zeer -, wel -, (uitdrukking van bevestiging). *-HEID, v. gmv. gewisheid; veiligheid, gerustheid; verzekering, onderpand. -SHALVE, bijw. om de -, voor de -, uit zekerheid. *-LIJK, bijw. op zekere of stellige wijze.

[Zel, Zelling]

Zel, m., Zelling, v. (zeew.) plaats in de engte waar een anker heeft vastgezeten.

[Zelden]

Zelden, bijw. niet dikwijls.

[Zeldzaam]

Zeldzaam, bn. en bijw. (...amer, -st), schaarsch, niet dikwijls voorkomende; vreemd, zonderling, ongehoord, wonderlijk. *-HEID, v. (...eden), schaarschheid; vreemdheid, zonderlingheid. *-LIJK, bijw. op zeldzame wijze.

[Zelf, Zelve]

Zelf, Zelve, bn. in eigen persoon; dat spreekt van -, dat be-

[pagina 1622]
[p. 1622]

hoeft geene vermelding, - geen betoog, - niet gezegd, dat is zeer natuurlijk; hij - moet komen, hij mag geen ander in zijne plaats zenden; van zich zelve(n) vallen, in eene bezwijming vallen, buiten kennis geraken; zij heeft geene goederen van haar zelve (die haar in persoon toebehooren). *-BEDROG, o., *-BEGOOCHELING, v. waan waarin men zich zelven brengt of gebragt heeft, verbeelding. *-BEHAGEN, o. gmv. innige voldoening over zich zelven, ijdele hoogmoed op zich zelven. *-BEHEERSCHING, v. gmv. het bedwingen zijner hartstogten. *-BEHOUD, o. gmv. zorg voor zijn leven, verdediging van zijnen persoon. *-BELANG, o. persoonlijk belang; (ook) baatzucht. *-BEPROEVING, v. gmv. onderzoek van zich zelven. *-BESTAAN, o. gmv. het bestaan door zich zelf, † perseïteit. *-BEVLEKKING, v. zek. geheime en voor de gezondheid zeer gevaarlijke ondeugd, † onanie. *-BEWEGEND, bn. van zelven zich bewegende. *-BEWUST, bn. met innerlijk besef. *-DE, bn. de -, het -, geen ander, de reeds genoemde, de reeds bedoelde; ik wensch u het - (evenveel). *-GEVOEL, o. *-HEERSCHER, m. (-s), onbeperkt gezaghebber, † autocraat. *-HEERSCHERES, v. (-sen). *-HEERSCHING, v. gmv. † autocratie. *-KANT, m. (-en), buitenkant, dikke wollen rand aan eenig weefsel. *-KLINKER, m. (-s), letter die zonder hulp van andere letters uitgesproken wordt, † vokaal. *-LIEFDE, v. gmv. eigenliefde. *-MOORD, m. (-en), het benemen van het leven aan zich zelven. *-MOORDENAAR, m. (-s), ...NARES, v. (-sen), die zelf (zelve) een einde aan zijn (haar) leven maakt. *-OPOFFERING, v. (-en), het bloot geven of veil hebben van zijn leven in het belang van een anderen persoon (of voor eene zaak).

[Zelfs]

Zelfs, bijw. ook dan.

[Zelfstandig]

Zelfstandig, bn. (-er, -st), wezenlijk, op zich zelf staande, onafhankelijk; - naamwoord, een der tien rededeelen van eene taal; - werkwoord, het werkwoord wezen of zijn wanneer het niet als hulpwerkwoord gebezigd is; - handelen, bij zijne handelingen vrij zijn van den invloed van andere personen. *-HEID, v. gmv. onafhankelijkheid; het op zich zelf staan. -, (...heden), natuurstof, bewerkte stof; (gen.) bestanddeel van artsenijen. *-LIJK, bijw. op zelfstandige wijze. *...STRIJD, m. gmv. inwendige strijd, (b.v. tusschen liefde en pligt). *...VERDEDIGING, v. gmv. persoonlijke verdediging. *...VERGODING, *...VERHEFFING, v. gmv. het prijzen van zich zelven. *...VERLOOCHENING, v. gmv. het verloochenen zijner gevoelens. *...VERTROUWEN, o. gmv. vertrouwen in of op zich zelven. *...ZUCHT, v. gmv. eigenbaat, baatzucht. *...ZUCHTIG, bn. en bijw. tuk op eigen voordeel, baatzuchtig, † egoïstisch.

[Zelk]

Zelk, v. (-en), hoop asch of vuilnis. *-ASCH, v. gmv.

[Zelling]

Zelling, v. (-en), (zeew.) zie ZEL.

[† Zeloot]

† Zeloot, m. (...oten), ijveraar (inz. voor het geloof). *...LOTISMUS, ...ME, o. gmv. leer en grondstelligen van eenen geloofsijveraar.

[Zemel]

Zemel, v., *-EN, v. mv. het grofste gedeelte van gemalen koren. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als zemel. *-IG, bn. (-er, -st), met zemel vermengd, vol zemel. *-KNOOPEN, ow. gel. muggeziften, spits-

[pagina 1623]
[p. 1623]

vondig zijn. *-KNOOPER, m., *-KKOOPSTER, v. (-s), muggezifter, -ziftster.

[† Zendavesta]

† Zendavesta, v. wetboek van Zoroaster.

[Zendbode]

Zendbode, m. (-n), afgevaardigde. *...BRIEF, m. (...ven), herderlijk schrijven, mandement; de zendbrieven van..., naam van eenige geschriften van het Nieuwe Testament.

[Zendeling]

Zendeling, m. en v. (-en), afgezondene, afgevaardigde; (inz.) die in last heeft vreemde landen te bezoeken met het doel lieden tot een ander geloof over te halen, † missionaris. *-BLAD, o. (-en), o. (-en), tijdschrift gewijd aan de uitbreiding van het geloof. *-GENOOTSCHAP, o. (-pen), vereeniging ter bevordering van het christendom onder de heidenen enz.

[Zenden]

Zenden, bw. ong. (ik zond, heb gezonden), zorgen dat iets van de eene plaats naar de andere komt, doen toekomen, sturen; (fig.) iem. naar de andere wereld -, hem den dood berokkenen. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die zendt of stuurt. *...ING, v. het zenden. -, (-en), opdragt, taak, iets wat vervuld of verrigt moet worden; (fig.) gezantschap, legatie; (ook) missie, standplaats van geestelijken ter bevordering van het christendom onder de heidenen.

[Zeneblad]

Zeneblad, o. (-en), *...PLANT, v. zek. geneeskrachtig gewas.

[Zeng]

Zeng, v. (-en), (zeew.) plotselinge en kortstondige verheffing van den heerschenden wind. *-EN, bw. gel. (ik zengde, heb gezengd), schroeijen, ligt branden; eene kip -, de haren van de huid eener kip afbranden. *-ING, v. (-en), het zengen; ligte brandwond.

[† Zenith]

† Zenith, o. kruin-, top-, schedelpunt.

[† Zenonismus]

† Zenonismus, o. leer van den griekschen wijsgeer Zeno, stoïcijnsche leer. *...NIST, m. (-en), aanhanger dier leer, stoïcijn.

[Zenuw]

Zenuw, v. (-en), zek. inwendig gedeelte van het dierlijk ligchaam, (ook) pees; (fig.) kracht, sterkte; (fig.) het geld is de - (of ziel) van den oorlog, heeft men geld dan kan men oorlog voeren; zij heeft het op de -en, haar zenuwgestel is aangedaan. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene zenuw; (ook) met een ligt aangedaan zenuwgestel, † nerveus. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BEROERTE, v. (-n), zek. ziekte. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-GESTEL, o. al de zenuwen in het dierlijk ligchaam. *-KNOOP, m. (-en), (ontl.). *-KOORTS, v. (-en), zek. ziekte. *-LEER, v. gmv. kennis van het zenuwgestel. *-LOOS, bn. (...zer, -st), zonder zenuwen; (fig.) zwak, kwijnend; uitgeput; zonder kracht. *-RIJK, bn. zeer zenuwachtig. *-SMART, v. (-en), pijn in de zenuwen. *-VERSTERKEND, bn. *-VLIES, o. (...zen). *-WATER, o. (ontl.) zek. vocht. *-ZIEKTE, v. (-n).

[† Zephyr, Zefir]

† Zephyr, Zefir, m. koele -, zachte westewind, aangenaam koeltje. *-ISCH, bn. zacht waaijende, ruischende (van bladeren door den wind).

[Zerk]

Zerk, v. (B.m.) (-en), groote vierkante steen (voor stoepen en gangen); grafsteen, zark.

[† Zero]

† Zero, v. de nul.

[Zerp]

Zerp, bn. en bijw. (-er, -st), zuur, scherp, wrang. *-ZOET, bn.

[Zes]

Zes, telw. een hoofdgetal. *-, v. het cijfer 6; zes oogen of punten op dobbelsteenen of kaarten; dominosteen met zes oogen; dubbel -,

[pagina 1624]
[p. 1624]
dominosteen met twaalf oogen; wij zijn met ons -sen (zes in getal); (fig.) van -sen klaar, gereed (van paarden), d.i. met vier goede pooten en twee goede oogen; (fig.) van alle markten t'huis; hij is van -sen klaar, hij is goed voorbereid of toegerust, weet op alles te antwoorden. *-BLADIG, bn. zes bladeren hebbende. *-DAAGSCH, bn. van zes dagen, zes dagen durende. *-DE, bn. de -(dag der maand); Karel de -, (van dien naam); ten -, in de zesde plaats. -, o. het zesde gedeelte, 1/6. -, v. (muz.) zek. noot. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van zes verschillende soorten; op zes verschillende manieren of wijzen. *-DRAADSCH, bn. uit zes draden bestaande. *-DUIZENDSTE, bn. en o. *-HOEK, m. (-en), zek. meetk. figuur; hexagoon, teerling. *-HOEKIG, bn. zes hoeken hebbende. *-HONDERDSTE, bn. en o. *-HOOFDIG, bn. zes hoofden hebbende. *-JARIG, bn. zes jaren oud; om de zes jaren; zes jaren durende. *-KANT, m. (-en), -IG, bn. (meetk.) hexaeder. *-KEER, *-MAAL, *-WERF, bijw. zes malen. *-MAANDIG, bn. zes maanden oud, - durende. *-MANNIG, bn. (plant.) met zes vezeltjes; (eert). eene -e draagkoets, (die door zes mannen gedragen werd). *-PONDER, m. (-s), brood -, kogel van zes pond; kanon waaruit kogels van zes pond geschoten worden; elk voorwerp dat zes pond zwaar is. *-REGELIG, bn. uit zes regels bestaande. *-SCHIJN, m. (sterr.) (aangeduid door het teeken illustratie ). *-TAL, o. zes stuks, - voorwerpen. *-THALF, tw. vijf en een half. -, m. (...ven), (eert.) hollandsch muntstuk (= Æ’0.275).

[Zestien]

Zestien, telw. hoofdgetal. *-DE, bn. de - (der maand); Lodewijk de - (van dien naam); ten -, in de zestiende plaats (bij volgorde). -, o. een zestiende gedeelte; (rek.) 1/16. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van zestien verschillende soorten; op zestien verschillende manieren of wijzen. *-JARIG, bn. zestien jaren oud, - durende. *-MAAL, bijw. *-MAANDIG, *-MAANDSCH, bn. zestien maanden oud, - durende.

[Zestig]

Zestig, telw. hoofdgetal; (fig.) zijt ge (of ben je) -? zijt gedwaas? hij is -, hij mijmert. *-ER, m. (-s), iem. die zestig jaren oud is; schip dat zestig stukken geschut voert; wijn van het jaar 1760. *-ERHANDE, *-ERLEI, bijw. van zestig verschillende soorten, op zestig verschillende manieren of wijzen. *-JARIG, bn. zestig jaren oud, - durende. *-KEER, *-MAAL, *-WERF, bijw. *-STE, bn. -, o. (1/60). *-TAL, o. (-en), zestig stuks, - voorwerpen; (eert.) schok.

[Zesvleugelig]

Zesvleugelig, bn. zes vleugels hebbende. *...VOETIG, bn. zes voeten hebbende; (ook dicht.). *...VOUD, o. zes maal zoo veel. *...VOUDIG, bn.

[Zet]

Zet, m. (-ten), het zetten; het schuiven (van eene schijf op het dambord); het verplaatsen van een stuk (op het schaakbord); duw, stoot, ruk; fijne trek, list, loosheid; vond; woordspeling; snedig gezegde; in éénen -, plotseling; buitengemeen vlug, spoedig; ik weet er eenen - op, ik weet een middel om er uit te komen. *-BAAS, m. (...azen), ambachtsman die den meester vervangt; iem. die niet voor eigene rekening handel drijft; (fig.) strooman. *-BOER, m. (-en), iem. die voor loon de werkzaamheden verrigt in de boerderij in plaats van den eigenaar. *-BORDEN, o. mv. klein schotwerk langs de boorden eener sloep, schuifplanken.

[pagina 1625]
[p. 1625]

[Zetel]

Zetel, m. (-s), zitplaats; stoel; troon; (fig.) verblijfplaats (inz. van eenen vorst of anderen voornamen persoon); de koninklijke -, de troon; de pauselijke -, de heilige stoel; bisschoppelijke -, verblijfplaats van den bisschop; deze maatschappij heeft haren - (is gevestigd) te....; (fig.) iem. op den - tillen, hem tot een aanzienlijk ambt verheffen. *-EN, bw. ow. gel. (ik zetelde, heb of ben gezeteld), zetten, doen zitten; gezeten zijn, zitten; gevestigd zijn; verblijf houden; (fig.) de onschuld zetelt op haar gelaat (is op haar gelaat te lezen).

[Zetgang]

Zetgang, m. (-en), (zeew.) losse plank boven langs het boord op lage vaartuigen; gang tegen de buitenoppervlakte der inhouten. *...HAAK, m. (...aken), (zeew.) zek. gereedschap; (letterz.) werktuig waarin de regels (naar de verschillende breedte der paginaas) gezet worden. *...HAMER, m. (-s), hamer met vierkanten kop. *...IJZER, o. (-s), soort haak. *...LIJN, v. (-en), zek. letterzettersgereedschap. *...MAAT, v. (bouwk.) zek. gereedschap ter bepaling van de evenredigheid der deelen van een gebouw. *...MEEL, o. gmv. stijfsel. *...PIL, v. (-len), zek. geneesmiddel. *...REGEL, m. (-s), grondregel, stelregel, korte spreuk. *...SCHIPPER, m. (-s), die aangesteld is om eenen schipper tijdelijk te vervangen; (fig.) hij is -, hij is tijdelijk met de zaak belast.

[Zetsel]

Zetsel, o. (-s), zoo veel als men in eens zet (van thee, kruiden enz.); bezinksel, grondsop; (letterz.) gezette regels.

[Zetten]

Zetten, bw. gel. (ik zette, heb gezet), stellen, plaatsen, eene bepaalde plaats geven, doen nederzitten, doen staan; in de gevangenis brengen, - laten brengen; letterzetten; in eene kast of lijst zetten (juweelen enz.); (zeew.) vastraken (aan den grond); te regt -, schikken, regelen; tot rede brengen; weg-, bergen; in de loterij -, op eene kaart - (geld wagen); gelagen -, eene kroeg houden, het tappersbedrijf uitoefenen; op noten -, muziek maken (op een lied); zich -, zitten gaan; zet u, neem plaats; iem. iets betaald -, zich wreken; zijnen zin op iets -, zich op iets toeleggen, iets doordrijven; een gezet (bedaard) overleg; op gezette (bepaalde) tijden. *...TER, m. (-s), letterzetter; hoofdambtenaar bij de regeling van den aanslag in de patentbelasting; die diamanten in ringen enz. zet; (art.) zek. gereedschap. *...TERIJ, v. letterzetterswerkplaats. *...TING, v. het zetten; van overheidswege bepaalde prijzen (b.v. van het brood). *...WEGER, m. (-s), (zeew.) zek. houtwerk.

[Zeug]

Zeug, v. (-en), wijfje van het zwijn, moederzwijn, zwijn dat eens geworpen heeft; pissebed (zek. insekt).

[Zeulen]

Zeulen, bw. ow. gel. (ik zeulde, heb gezeuld), met kracht medeslepen; voorttrekken, visschen met een door een paard getrokken net; (fig.) sukkelen. *...TER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v.

[Zeunij, (B. Zeuny, Zeunie), Zeunis]

Zeunij, (B. Zeuny, Zeunie), Zeunis, v. (-en, -sen), varkenstrog.

[Zeur]

Zeur, v. (-en), lor, vod, prul; wisjewasje, beuzeling, kleinigheid. *-EN, ow. gel. (ik zeurde, heb gezeurd), smarten, leed -, droefheid verwekken; lastig vallen; dwingen, plagen (met aanhoudend knorren); over iets -, lang spreken over iets. *-IG, bn. (-er, -st), onaangenaam, lastig, hinderlijk.

[pagina 1626]
[p. 1626]

[Zeven]

Zeven, tw. een hoofdgetal; met ons -en, zeven in getal; half -, zes en een half uur. *-BLAD, o. zek. plant. *-BLOEM, v. zek. plant. *-BOOM, m. (-en), zek. boom. *-DAAGSCH, bn. zeven dagen durende, - oud, om den zevenden dag. *-DE, bn. de - (dag der maand); Karel de -, (van dien naam); ten -, in de zevende plaats. -, o. (rek.) 1/7; een -, zeven na elkander volgende kaarten van ééne kleur. *-DEHALF, bn. zes en een half. *-DEHALFJE, (B. -N), o. (-s), oud muntstuk, pietje (= Æ’0.325). *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van zeven verschillende soorten. *-DRAADSCH, bn. uit zeven draden bestaande. *-DUIZENDSTE, bn. *-GESTERNTE, *-GESTARNTE, o. gmv. zek. sterrebeeld. *-GETIJDE, o. (plant.) welriekende klaver. *-HOEK, m. (-en), voorwerp met zeven hoeken; (wisk.) zek. figuur. *-HOEKIG, bn. *-HONDERDSTE, bn. *-HOOFDIG, bn. zeven hoofden (bestuurders) hebbende. *-JAARSBLOEM, v. (-en), (plant.). *-JARIG, bn. zeven jaren oud, - durende; om de zeven jaren. *-JARIGE, m. en v. (-n), die zeven jaren oud is. *-KONING, m. (-en), (gesch.) † heptarch. -SCHAP, o. † heptarchie. *-MAAL, bijw. *-MAANDSCH, bn. een - kind, dat in de zevende maand der zwangerschap is geboren. *-MAANDIG, bn. zeven maanden oud, - durende.

[Zevenkramer]

Zevenkramer, *...MAKER, m. (-s), vervaardiger -, verkooper van zeven.

[Zevenman]

Zevenman, m. (-nen), lid van een bewind dat uit zeven leden bestaat. *-SCHAP, o. regering -, bestuur van zeven personen. *...OOG, o. (-en), (heelk.) zek. gezwel. *...SLAPERS, m. mv. *...SNARIG, bn. met zeven snaren. *...TAL, o. (-len), zeven stuks.

[Zeventien]

Zeventien, tw. een hoofdgetal. *-DE, bn. de - (dag der maand); Lodewijk de -, (van dien naam); ten -, in de zeventiende plaats. *-DEHALF, bn. zestien en een half. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van zeventien verschillende soorten. *-TAL, o. (-len), zeventien stuks.

[Zeventig]

Zeventig, tw. een hoofdgetal; de bijbelvertaling der -en, Septuagesima. *-ER, m. (-s), iem. die 70 jaren oud is; schip dat 70 stukken geschut voert; wijn van het jaar 1770; lid van eenen raad van 70 personen. *-JARIG, bn. 70 jaren oud. *-JARIGE, m. en v. (-n), iem. die 70 jaren oud is. *-STE, bn.

[Zevenvoetig]

Zevenvoetig, bn. met zeven voeten, (ook in de dichtk.). *...VOUD, o., -IG, bn. zevenmaal zooveel. *...WIJVIG, bn. de -e planten, (met zeven stampertjes).

[Zeverzaad]

Zeverzaad, o. gmv. zek. geneeskrachtige plant; wormkruid.

[Zich]

Zich, ww. -zelf, -zelve, -zelven; hij leeft voor -zelven, hij verkeert niet in gezelschappen; (ook) hij is zeer baatzuchtig; geen geld bij - (op zak) hebben.

[Zicht]

Zicht, v. (-en), sikkel, zeis.

[Zieden]

Zieden, bw. ow. gel. en ong. (ik ziedde of zood, heb of ben gezoden), laten koken; koken. *...ER, ZIEDSTER, v. (-s), die kookt. *...ERKETEL, m. (-s), deel van een stormtuig. *...ING, v. het zieden.

[Ziedharing]

Ziedharing, m. (-en), haring die gebakken wordt.

[Ziek]

Ziek, bn. (-er, -st), ongesteld, onpasselijk; ongezond; in een

[pagina 1627]
[p. 1627]

kwalijken toestand. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), niet wel, kwijnend. *-BED, o. (-den), bed waarop een zieke ligt; tijd eener ziekte. *-E, m. en v. (-s), lijder, lijderes. *-ELIJK, bn. (-er, -st), ongezond; niet in een gunstigen toestand. *-ELIJKHEID, v. gmv. ongezonde -, ongunstige toestand, kwijning; zwakheid. *-EN, ow. gel. (ik ziekte, heb geziekt), ziek zijn; wegkwijnen.

[Ziekenbewaarder]

Ziekenbewaarder, *...BEZORGER, *...OPPASSER, m. (-s), *...BEWAARSTER, *...BEZORGSTER, *...OPPASSTER, v. (-s), die de zieken helpt en van het noodige voorziet. *...FONDS, o. (-en), vereeniging van personen ter bekoming van geneeskundige hulp voor weinig kosten. *...GRENS, v., *...BOEG, m. plaats aan boord waarin de zieken worden nedergelegd. *...HUIS, o. (...zen), gasthuis, hospitaal, inrigting ter verpleging van zieken. *...KAMER, v. (-s), kamer waarin een of meer zieken verblijf houden. *...MOEDER, v. (-s), opzienster eener ziekenzaal. *...STOEL, m. (-en), ruime -, gemakkelijke stoel voor eenen zieke. *...TROOSTER, m. (-s), krankenbezoeker. *...VADER, m. (-s), hoofd-suppoost op eene ziekenzaal. *...VERPLEGING, *...VERZORGING, v. gmv. *...ZAAL, v. (...alen), groote kamer waarin zieken verblijf houden (in een gasthuis enz.). *...ZAND, o. gmv. zand dat voor en in de nabijheid van de woning eens zieken op de straat gelegd wordt ter voorkoming van het geraas der rijtuigen.

[Ziekmakend]

Ziekmakend, bn. ziekteverwekkend.

[Ziekte]

Ziekte, v. (-n), ongesteldheid, onpasselijkheid; land-, volks-, epidemie; vallende -, epilepsie. *-KUNDE, *-LEER, v. gmv. wetenschap van het ontstaan en de verschijnselen der ziekten. *-TEEKEN, *-VERSCHIJNSEL, o. (-en). *-VERSLAG, o. (-en), mededeeling betreffende de ziekten en haren loop.

[Ziel]

Ziel, v. (-en), eerste levensoorzaak bij de levende wezens; (fig.) persoon, mensch; werkende kracht (in iets); het voornaamste, het onmisbaarste (van iets); de - is uit hem gegaan, hij is overleden; bij (of op) mijne -, ik verklaar het plegtig, - met de hand op het hart; geld is de - van alles, met geld vermag men alles; deze stad bevat 200,000 -en (inwoners); er is geen levende - (niemand) te vinden; het gaat mij door mijne -, het doet mij innig leed; Aller-endag, (r.k.) zek. feestdag (2 November); arme -, sukkel, arme drommel; vrome -, godvruchtige -, brave -, eerlijke vrouw; ligte -, loszinnige, loshoofd. *-, (schoenm.) tusschensteeksel, stuk leder tusschen de zolen. *-, binnendeel van een kanon; binnendeel eener pen; vliesje in den haring.

[Zielangst]

Zielangst, m. gmv. onrust van het gemoed. *...BEUL, m. (-en), dwingeland, tiran; (fig.) knagend berouw, wroeging.

[Ziele-adel]

Ziele-adel, m. gmv. verhevenheid van den mensch door uitstekende deugd. *...DWANG, m. gmv. gewetensdwang. *...GIF, o. gmv. vergif voor het gemoed. *...HEIL, o. gmv. *...LEER, v. gmv. *...RUST, v. gmv. kalmte des gemoeds. *...SLAAP, m. gmv. slaap des geestes. *...SMART, v. zielsverdriet. *...STREELEND, bn. aangenaam voor de zinnen. *...STRIJD, m. gmv. strijd in het gemoed.

[Zielkunde]

Zielkunde, v. gmv. kennis -, leer der ziel en van hare eigenschap-

[pagina 1628]
[p. 1628]

pen. *...LOOS, bn. en bijw. zonder ziel, levenloos. *...MIS, v. (-sen), godsdienstoefening ter nagedachtenis van overledenen. *...MISBOEK, o. (-en), kerkboek waarin de dooden staan opgeschreven. *...ROEREND, bn. en bijw. (-er, -st), treffend, hoogst aandoenlijk; pathetisch. -HEID, v. gmv.

[Zielsaandoening]

Zielsaandoening, v. (-en), ontsteltenis. *...GEDACHTE, v. (-n), diep verborgen gedachte. *...GEKLAG, o. het smartelijk weeklagen. *...GENOEGEN, o. *...GENOT, o. *...GEVOEL, o. *...GEZIGT, o. (-en), vizioen. *...KRACHT, v. eigenschap der ziel; sterkte van gemoed; zelf-bedwang. *...VERDRIET, o. gmv. diep gevoeld leed. *...VERHEFFING, v. edele hoogmoed. *...VERHUIZING, v. *...VERLANGEN, o. vurige begeerte, hartgrondige wensch. *...VERMOGEN, o. (-s), vermogen der ziel, - van den geest. *...VERRUKKING, v. gmv. *...VERTROUWEN, o. gmv. *...VERVOERING, v. *...VREUGDE, v. *...VRIEND, m. (-en), -IN, v. (-nen), boezemvriend, -in, beminde.

[Zieltje]

Zieltje, (B. *-N), o. (-s), (fig.) arme bloed, sukkel; vliesje in den haring; (fig.) een - winnen, iem. tot eene andere godsdienst of tot eene andere partij weten over te halen.

[Zieltogen]

Zieltogen, ow. gel. (ik zieltoogde, heb gezieltoogd), op sterven liggen, weldra den geest geven. *-D, bn. op sterven liggende. *-DE, m. en v. (-n), die op sterven ligt. *...TOGING, v. doodsangst, doodstrijd. *...VERHEFFEND, bn. *...VERKOOPER, m. (-s), ronselaar, werver (van krijgsvolk). *...VERPESTEND, bn. *...VERZORGER, m. (-s), geestelijke, biechtvader.

[Zien]

Zien, bw. ow. onr. (ik zag, heb gezien), de voorwerpen door middel van de oogen gewaar worden; aanschouwen, beschouwen, bezigtigen; opmerken, gadeslaan; veel menschen -, in vele gezelschappen verkeeren, (ook) veel bezoek ontvangen; hij ziet haar gaarne, hij houdt veel van haar, is op haar verliefd; wij zullen -, of laat ons -, wij zullen onderzoeken, - afwachten wat gebeurt; hij is daar wel gezien, hij is daar welkom, men heeft hem er gaarne; iets door de vingers -, oogluikend toelaten; iem. op de vingers -, zijne handelingen naauwkeurig gadeslaan; naar iets -, de blikken op iets werpen; voor zich -, niet achteruit zien; (fig.) oppassen, voorzigtig zijn; zie daar, daar is, daar hebt gij; zie hier, hier is, hier hebt gij; hij is -de blind, hij heeft oogen en ziet niet. *-ER, m. (-s), die ziet; (fig.) profeet, voorspeller, voorzegger; die vizioenen heeft. *-ING, v. het zien. *-LIJK, bn. en bijw. zigtbaar, te zien.

[Zier]

Zier, v. (B.m.) (-en), *-TJE, (B. -N), o. (-s), huidwormpje; (fig.) zeer kleine hoeveelheid, uiterst weinig, genoegzaam niets; kruimeltje; geen -, volstrekt niets.

[Zift]

Zift, v. (-en), zeef. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-EN, bw. gel. (ik ziftte, heb gezift), door eene zeef laten gaan of loopen; (fig.) vitten, uitpluizen; op alles iets aan te merken hebben; haarkloven, spitsvondig zijn. *-ER, m. (-s), die zift of zeeft; (fig.) bediller; taal-, purist. *-ERIJ, v. het ziften; (fig.) muggezifterij. *-ING, v. het ziften. *-SEL, o. wat bij het ziften door de zeef is gevallen.

[Zigt]

Zigt, o. gmv. het zien, vertoon; op -, bij vertoon van (dezen

[pagina 1629]
[p. 1629]

wissel); betaalbaar acht dagen na -, acht dagen na vertoon. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), -LIJK, bijw. gezien kunnende worden, waarneembaar door de oogen; (fig.) helder, duidelijk, klaar, blijkbaar. *-BAARHEID, v. gmv. eigenschap van hetgeen gezien kan worden; (fig.) blijkbaarheid. *-EINDER, m. gezigteinder. *-KUNDE, v. gmv. gezigtkunde. *-MAARTKRUID, o. gmv. zek. plant.

[† Zigzag]

† Zigzag, in -, Z-vormig, kronkelend (van lijnen), hoeklijnig.

[Zij]

Zij, (B. ZY), vnw. derde persoon vrouwelijk enkelvoud; (ook) meervoud van hij of zij. *-, v. zie ZIJDE.

[Zijafdak]

Zijafdak, o. (-ken), deel eener scheepstimmerwerf. *...BALK, m. (-en), balk ter zijde aangebragt. *...BEENEN, *...BEENDEREN, o. mv. (ontl.).

[Zijd]

Zijd, bijw. wijd en -, overal, van alle kanten, naar alle zijden.

[Zijde]

Zijde, v. (-n), kant, gedeelte aan weêrskanten van het midden van iets; zek. ligchaamsdeel (boven de heup); deel eener bedstede; (zeew.) boord, regter- of linkerkant van een schip; (fig.) lijn van bloedverwantschap; streek; bladzijde; ter -, afzonderlijk; iemands - kiezen, zijne partij opvatten, zich voor iem. verklaren; dit is zijne zwakke -, op dit punt kan men hem treffen; eene - spek, zek. hoeveelheid spek; (zeew.) een schip op - leggen, (om het te kalfaten); de sloep op - (langs boord) halen; den vijand de breede - bieden, hem uit de bak- of stuurboordsbatterij beschieten; (fig.) scherts ter -, laat ons ophouden met schertsen; mijn oom van vaders -, mijns vaders broeder; mijn oom van moeders -, de broeder mijner moeder.

[Zijde]

Zijde, v. gmv. zek. kostbare stof vervaardigd uit het spinsel van den zijdeworm; eene streng -, zek. hoeveelheid zijden draden; een stuk -, geweven stof om er kleedingstukken enz. van te vervaardigen; (fig.) hij zal er geen - bij spinnen, hij wint er niets bij. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als zijde, naar zijde gelijkende. *-DRUKKER, m. (-s), die figuren op zijden stoffen drukt. *-FABRIEK, v. (-en), plaats waar zijden stoffen vervaardigd worden. *-FABRIEKANT, m. (-en). *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HASPEL, m. (-s), gereedschap om zijden draden te winden. *-HASPELAARSTER, v. (-s), spoelster. *-KLOS, v. (-sen), zek. hoedenmakersgereedschap.

[Zijdelings]

Zijdelings, bijw., *-CH, bijw. van ter zijde; niet regtstreeks, niet regtstreeksch; collateraal (van erfgenamen).

[Zijdemolen]

Zijdemolen, m. (-s), molen ter bereiding van zijde.

[Zijden]

Zijden, bn. van zijde vervaardigd.

[Zijde-opening]

Zijde-opening, v. (-en), zijgat in eenen glasblazersoven. *...PIJN, v. (-en), pijn in de zijde; pleuris.

[Zijdeplant]

Zijdeplant, v. (-en), zek. plant. *...SPINNER, m. (-s). -IJ, v. (-en), het zijde spinnen; plaats waar zijde gesponnen wordt. *...SPOEL, v. (-en), zek. werktuig.

[Zijdesteek]

Zijdesteek, m. (...eken), steek -, pijn in de zijde; steek van ter zijde (bij het naaijen enz.).

[Zijdeteelt]

Zijdeteelt, v. gmv. het aankweeken van zijdewormen. *...TWIJNDER, *...TWIJNER, m. (-s), die zijde bereidt. -IJ, v. (-en), het bereiden van zijde; plaats waar dit geschiedt.

[pagina 1630]
[p. 1630]

[Zijdeur]

Zijdeur, v. (-en), deur ter zijde.

[Zijdeverwer]

Zijdeverwer, m. (-s), *-IJ, v. (-en). *...WATTEN, m. mv.

[Zijdewee]

Zijdewee, o. zijdepijn, pleuris.

[Zijdewerk]

Zijdewerk, o. voorwerp van zijde vervaardigd, zijden stoffen. *-ER, m. (-s). *...WEVER, m. (-s), -IJ, v. (-en).

[Zijdewinden, Zijwinden]

Zijdewinden, Zijwinden, m. mv. laterale winden.

[Zijdewinkel]

Zijdewinkel, m. (-s), winkel waar zijden stoffen verkocht worden. *...WORM, m. (B.v.), (-en), zek. rups die tot pop geworden zijde geeft.

[Zijdgeweer]

Zijdgeweer, o. (...eren), sabel, degen.

[Zijgalerij]

Zijgalerij, *...GAANDERIJ, v. (-en), gaanderij ter zijde. *...GANG, m. gmv. het gaan naar eene zijde, - op zijde. -, (-en), gang ter zijde; (fig.) middel om in het geheim iets te erlangen.

[Zijgbak]

Zijgbak, m. (-ken), bak waarin vocht doordruipt of zijgt, - men iets laat vallen dat doorgezegen is. *...DOEK, m. (-en), doek dienende om iets te laten doorzijgen, filtreerdoek. *...EN, bw. ong. (ik zeeg, heb gezegen), eene vloeistof door een ondigt voorwerp laten loopen om ze te zuiveren, filtreren. -, ow. (ik zeeg, ben gezegen), flaauw vallen, in onmagt geraken. *...ING, v. het zijgen. *...PAPIER, o. gmv. filtreerpapier.

[Zij-jijn]

Zij-jijn, v. (-en), (zeew.) zek. touw. *...KAMER, v. (-s), voorkamer, spreekkamer. *...KLEP, v. (-pen), klep ter zijde aangebragt.

[Zijl]

Zijl, v. (-en), afloop van water, waterloozing. *-REGT, o. regt van waterloop. *-VEST, m. (-en), zek. betrekking in een dijk- of polderbestuur.

[Zijleuning]

Zijleuning, m. (-en), leuning ter zijde. *...LIJN, v. (-en), lijn ter zijde. *...LOK, v. (-ken), haarlok over de slaap van het hoofd. *...MUUR, m. (...uren), muur ter zijde, nevenmuur; deel van eenen schoorsteen.

[Zijn]

Zijn, hulpw., zelfst. w., onr. (ik ben, was, ben geweest), wezen, bestaan, in wezen zijn; er -, aanwezig zijn, voorhanden zijn; zich bevinden. *-, o. het wezen, het bestaan. *-, vnw. van hem; de -e, die hem toebehoort; de -n, zijne bloedverwanten of betrekkingen, zijn aanhang. *-ENT (TEN), bijw. ten zijnen huize, bij hem, in zijn huis. *-ENTHALVE, *-ENTWILLE, bijw. om hem, uit liefde, uit achting voor hem. *-ENTWEGE, bijw. uit zijnen naam, voor hem.

[Zijpaard]

Zijpaard, o. (-en), postiljonspaard naast het paard in den toom. *...PAD, o. (-en), pad ter zijde; (fig.) niet regtstreeksche weg.

[Zijpelen]

Zijpelen, *...EN, *...EREN, ow. gel. (ik zijpelde, zijpte of zijperde, heb gezijpeld, gezijpt of gezijperd), langzaam afdruipen, lekken, bij droppels neêrvallen, straalsgewijze doordringen (van vocht); zijpende (leep)oogen. *...ELING, *...ING, *...ERING, v. het lekken. *...GAT, o. (-en), (heelk.) fontanel.

[Zijplank]

Zijplank, v. (-en), plank ter zijde. *...LAP, m. (-pen), lap ter zijde aangebragt. *...RAAM, o. (...amen), raam ter zijde.

[Zijreeden]

Zijreeden, ow. gel. zijde bereiden, twijnen. *...REEDER, m. (-s), *...REEDSTER, v. (-s).

[Zijsje]

Zijsje, (B. *-N), o. (-s), zek. vogeltje.

[Zijsprong]

Zijsprong, m. (-en), sprong van ter zijde. *...STOOT, m. (-en),

[pagina 1631]
[p. 1631]

(schermk.) stoot of steek van ter zijde, - in de zijde. *...STUK, o. (-ken), stuk van ter zijde aangebragt, gedeelte aan den kant van iets; wang (houtwerk); deel van een stuk slagtvee; deel van eenen schoen; deel eener pers; deel van een rolpaard, enz. *...TOUW, o. (-en), boelijn. *...WEG, m. (-en), weg naast of ter zijde van den grooten weg, omweg; (fig.) niet regtstreeksche weg, geheim middel. *...WIND, m., *...WORM, m. (B.v.) zie ZIJDEWIND, ZIJDEWORM. *...ZEIL, o. (-en), (zeew.) boelijnszeil.

[Zilt]

Zilt, *-IG, bn. (-er, -st), zoutig, zoutachtig; de zilte stroomen, het zilte nat, de zee. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv. zoutachtige smaak,

[Zilver]

Zilver, o. gmv. een der edele metalen; zilverwerk, zilveren voor. werpen; (inz.) zilveren lepels en vorken; (scheik.) Luna; (fig.) zilvergeld-nieuw -, russisch -, mengsel van zilver met andere metalen. *-ACH TIG, bn. (-er, -st), als zilver; (fig.) helderklinkend (van geluid). *-ADER, v. (-en), ader in eene zilvermijn. *-ARBEID, m. gmv. voorwerpen van zilver. *-BERGWERK, o. (-en), zilvermijn. *-BEWAARDER, m. (-s), bewaarder van zilveren vaatwerk enz. *-BLAD, o. (-en), stuk uitgeplet zilver. *-BLANK, bn. wit als zilver. *-BLENDE, *-BLINDE, v. (-n), zilverhoudende mijn. *-BLIK, o. gmv. geplet zilver. *-BOOM, m. (-en), zek. afrikaansche boom; (scheik.) zilver met kwikzilver vermengd. *-DRAAD, m. (...aden), als draad getrokken zilver; (ook) garen of zijde met zilver bezet. *-DRAAD-TREKKER, m. (-s), vervaardiger van zilverdraad. *-DRAGEND, bn. zilver of zilverstof bevattende. *-DRUK, m. gmv. zilveren letters, papier met zilver bedrukt. *-DUIKER, m. (-s), zek. vogel. *-EN, bn. van zilver vervaardigd; - stem, bijzonder helder of fraai klinkende stem; - bruiloft, feestviering ter gelegenheid van eene 25jarige echtvereeniging; - feest, elk feest ter herinnering van iets dat 25 jaren geleden is; - haren, grijs haar. *-EN, bw. gel. (ik zilverde, heb gezilverd), met zilver overdekken, verzilveren. *-ERTS, m. gmv. delfstof, het zilver zoo als het uit de mijn komt. *-FAISANT, m. (-en), zek. vogel. *-GELD, o. gmv. zilveren muntstukken. *-GLANS, m. gmv. het schitteren van zilver. *-GLIT, o. wat van het gesmolten zilver bovendrijft. *-GOED, o. gmv. voorwerpen van zilver (inz. tot huiselijk gebruik). *-GRAAUW, *-GRIJS, bn. witachtig. *-GROEF, v. (...ven), zilvermijn. *-KAMER, v. (-s), kamer waar het zilver bewaard wordt. *-KAS, v. (-sen), *-KAST, v. (-en), kas of kast waarin zilveren voorwerpen bewaard worden. *-KLANK, m. (-en), zeer heldere klank. *-KLEUR, v. gmv. *-KLEURIG, bn. *-KLOMP, *-KOEK, m. (-en), gestold zilver na gesmolten te zijn. *-KORREL, v. (-s). *-KRUID, o. gmv. zek. gewas. *-LING, m. (-en), oud-israelietische munt, sikkel. *-LOOVERTJE, (B. -N), o. (-s), zeer dun en klein plaatje zilver. *-MAKEND, bn. *-MEID, v. (-en), dienstbode met het bewaren en schoonhouden van het zilvergoed belast. *-MIJN, v. (-en), onderaardsche plek die zilvererts oplevert. *-MUNT, v. (-en), zilvergeld. *-PLAAT, v. (...aten), plaat van zilver. *-PROEF, v. (...ven), proefneming om de gehalte van zilver te kennen. *-PROEVER, m. (-s), † essayeur. *-RIJK, bn. rijk aan zilver. *-SCHOON,

[pagina 1632]
[p. 1632]

bn. glinsterende als zilver. *-SCHUIM, o. wat van het gesmolten zilver overblijft. *-SERVIES, o. (...zen), zilveren voorwerpen ten gebruike aan de tafel. *-SMID, m. (...eden), vervaardiger van zilveren voorwerpen. *-STAAF, v. (...aven), baar zilver. *-STEEN, m. (-en), zek. delfstof. *-STOF, o. gmv. nazand, poeder of stof dat van het zilver afvalt bij het bewerken. *-STOFFE, v. (-n), geweven stof van zilver voorzien. *-VERGULD, bn. verguld zilver. *-VERWIG, bn. de kleur van zilver hebbende. *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *-VLOOT, v. (gesch.) aantal schepen die belast waren met het halen van zilver en goud uit Peru; de spaansche -. *-WERK, o. gmv. zilveren voorwerpen. *-WIT, bn. zoo wit als zilver. *-ZAND, o. gmv. poeder van zilver.

[Zim]

Zim, o. gmv. eerbied, ontzag; (fig.) iem. onder het - (onder den duim) houden.

[Zin]

Zin, m. (-nen), vermogen waardoor men eene gewaarwording ontvangt; de vijf -nen, (gezigt, gevoel, gehoor, reuk, smaak). *- (fig.) zintuig. *-, gedachte, verbeelding; trek, smaak, begeerte, lust; beteekenis, meening, geest (waarin iets opgevat wordt); veel hoofden veel -nen, hoe meer menschen over eene zaak gehoord worden hoe minder gemakkelijk men tot een besluit komt; van -s zijn, voornemens zijn; - hebben in iets, iets begeeren, iets wenschen in bezit te hebben; hij heeft - in (is verliefd op) dat meisje; ik zal uwen - doen, ik zal doen wat gij verlangt of begeert; van zijne -nen beroofd, gek, waanzinnig; zet dat uit uwe -nen, denk daar niet meer aan; (eert.) spelen van -, zek. rederijkers-voordragt. *-, volzin, lid, alinea. *-DEEL, o. (-en), deel van eenen volzin; voor-, na-.

[Zindelijk]

Zindelijk, bn. en bijw. (-er, -st), rein, zuiver; net, schoon. *-HEID, v. gmv.

[Zinduiding]

Zinduiding, v. (-en), aanwijzing der beteekenis (van iets).

[Zingen]

Zingen, bw. ow. ong. (ik zong, heb gezongen), liederen voordragen naar de regelen der toonkunst; geluid geven (van sommige vogels); sissen van water dat boven het vuur hangt en nabij het kookpunt is. *...BAAR, bn. gezongen kunnende worden. *...ER, m. (-s), die zingt; zanger. *...FLUITJE, (B. -N), o. (-s), zek. blaas-speeltuig, † flageolet. *...GEZELSCHAP, o. (-pen), liedertafel. *...GLAS, o. (...zen). *...KOOR, o. (...oren), plaats (in de kerk) voor de zangers bestemd. *...ORGELTJE, (B. -N), o. (-s), orgeltje om vogels te leeren zingen.

[Zink]

Zink, o. gmv. zek. delfstof. *-BLOEM, v. (scheik.). *-BOOR, v. (...oren), spitsboor, ronde vijl, zek. gereedschap. *-EN, bn. van zink vervaardigd.

[Zinken]

Zinken, ow. ong. (ik zonk, ben gezonken), naar de diepte -, naar beneden gaan; te gronde gaan (van schepen); in een diepen slaap gezonken (gevallen) zijn; hij is diep gezonken, hij is (door tegenspoed of slecht gedrag) zeer tot verval geraakt; laten - (zakken); den moed laten - (verliezen). *...GAT, o. (-en), (zeew.) gat waardoor het vuile water wordt afgevoerd.

[Zinking]

Zinking, v. (-en), zek. ongesteldheid. *-ACHTIG, bn. *-KOORTS, v. (-en). *-PIJN, v. (-en). *-PLEISTER, v. (-s). *-SNUIF, v. gmv.

[pagina 1633]
[p. 1633]

[Zinklood]

Zinklood, o. (-en), peillood, dieplood. *...NOOT, v. (...oten), noot (inz. hazelnoot) die vol en goed is. *...PLAAT, o. (...aten), plaat van zink. *...PLAT, o. (-ten), plat van zink. *...PUT, m. (-ten), onderaardsche opening waarin voorwerpen neêrzakken; (fig.) dit valt in eenen -, alle bijstand helpt hier niet. *...ROER, o. (-en), zek. schiet-geweer. *...SEL, o. uitgebrand vet (der kaarsenmakers). *...STEEN, m. (-en), steen aan een net, - aan eene lijn. *...TON, v. (-nen), volle ton.

[Zinnebeeld]

Zinnebeeld, o. (-en), aanschouwelijke voorstelling van iets niet werkelijks, figuur, symbool, allegorie; attribuut, devies. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), niet werkelijk. *-ELIJK, bijw. bij wijze van zinnebeeld. *...LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onder het bereik der zinnen vallende; wulpsch, wellustig; gevoelig. -HEID, v. gmv. waarneembaarheid door de zinnen; wulpschheid; gevoeligheid; smaak, hang, trek, lust. *...LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder zinnen, beroofd van zinnen, krankzinnig; onzinnig, dwaas; raaskallend. -HEID, v. gmv. waanzin, krankzinnigheid. -, (...heden), onzinnige -, dwaze daad.

[Zinnen]

Zinnen, ow. ong. (ik zon, heb gezonnen), peinzen, overdenken.

[Zinnespel]

Zinnespel, o. (-en), (eert.) tooneelmatige voorstelling van rederijkers.

[Zinrijk]

Zinrijk, bn. en bijw. (-er, -st), snedig, geestig, vernuftig; krachtig (van een gezegde). *-HEID, v. gmv. nadruk, kracht (van stijl). *...SCHEIDING, v. (taalk.) het afdeelen der volzinnen door leesteekens, † punctuatie. *...SLOT, o. einde -, laatste woorden van eenen volzin. *....SNIJDING, v. (-en), rust, plaats waar men onder het lezen moet ophouden; zinteeken, leesteeken. *...SPELEN, ow. gel. (ik zinspeelde, heb gezinspeeld), sprekende of schrijvende (op iets of iem.) doelen, iets bedektelijk aanduiden of te kennen geven. *...SPELING, v. (-en), † allusie. *...SPREUK, v. (-en), spreuk die eene bijzondere beteekenis of een nadrukkelijk zin heeft; kenspreuk (van een adellijk geslacht, een genootschap, een voornaam persoon enz.), leus, † devies. *...SPREUKIG, bn. en bijw. *...TEEKEN, o. (-s), leesteeken. *...TUIG, o. (-en), ligchaamsdeel waardoor de zinnen werken, werktuig van den zin. *...TWISTEN, ow. gel. (ik zintwistte, heb gezintwist), twisten over den zin of de beteekenis van een woord. *...TWISTING, v. (-en). *...VERMAAK, o. uitspanning, genot. *...VERZETTING, v. (-en), zek. redekunstige figuur.

[Zitbank]

Zitbank, v. (-en), bank om er op te zitten. *...BEEN, o. (-deren), (ontl.) heupbeen. *...DAG, m. (-en), dag waarop eene vergadering gehouden wordt, - eene regtbank zitting houdt. § *...GAT, o. (fig.) hij is (of heeft) geen -, hij kan niet lang achtereen zitten (te werken enz.). *...KUSSEN, o. (-s). *...PLAATS, v. (-en). *...TEN, ow. ong. (ik zat, heb of ben gezeten), gezeten zijn, rusten op eenen zetel, eenen zetel innemen; vergaderd zijn, vergadering houden; op eenen tak rusten (van vogels); (fig.) zich in de gevangenis bevinden; (zeew.) gestrand zijn, onbewegelijk zijn; in den raad -, lid van den raad zijn; vast -, gekerkerd zijn; (zeew.) den grond raken; ik zit er mede aan den grond, ik ben er mede verlegen; gaan -, zich nederzetten; blijven -, niet opstaan; (ook fig.) niet vooruitkomen, niet bevorderd worden (op scholen, in ambtsbediening enz.); ledig -, werkeloos zijn,

[pagina 1634]
[p. 1634]

niets doen; niets te doen hebben; op den troon -, als souverein regeren; (ook fig.) het gezag in handen hebben; laten -, verlaten; niet omzien naar; afzien van; hij liet haar -, hij verliet haar, hij bekommerde zich niet meer om haar; hij liet haar goed -, hij liet haar fortuin na; hij zit er goed (of wel) in, hij is zeer bemiddeld; veel geld er bij laten - (verliezen); deze rok zit (kleedt) u goed; zij zal wel blijven - (wel niet trouwen); er zit mij veel slijm op de borst, mijne borst is vol slijm; daar zit niets op, er is niets aan te doen, er is geen voordeel van te halen; daar zit niets anders op dan..., alleen dit kan nog gedaan of beproefd worden; daar zit de dood op, de doodstraf is hiertegen bedreigd; daar zit het juist, dat is juist de zaak; op de eijeren -, broeden, uitbroeden (van vogels); (bilj.) de bal zit (is gemaakt); veel -, weinig uitgaan; elk, in de haren -, handgemeen zijn; (ook fig.) een scherpen pennestrijd voeren. *...TEND, bn. gezeten; een - leven leiden, weinig beweging hebben. *...TER, m., *...STER, v. (-s), die zit; die altijd vlijtig werkt. *...TERS, m. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *...TING, v. (-en), vergadering, bijeenkomst; tijdperk van de opening tot de sluiting eener (inz. wetgevende) vergadering; zitplaats, stoel, bank; bekleedsel van stoelen (b.v. van trijp, fluweel enz.); tijd tot het verrigten van iets besteed; sekreetbril; - houden, vergaderd zijn; (ook) zich op eene bepaalde plaats bevinden om menschen te spreken; - nemen, voor het eerst eene vergadering als lid bijwonen; - met gesloten deuren, geheime -, comité-generaal; -jaar, duur eener wetgevende zitting. *...UUR, o. tijd gedurende welken eene vergadering duurt; tijdstip waarop eene bijeenkomst aanvangt.

[Zode, (Zoo, Zoô)]

Zode, v. (-n), (Zoo, Zoô), met eene spade afgestoken stuk grasland; zek. hoeveelheid voedingsmiddelen (inz. visch) voor eenen maaltijd genoegzaam; (spr.) dat brengt geen zoden aan den dijk, dat geeft geen voordeel. *-, heete -, zuur in de maag, oprispingen. *-, het water is ann de zoô, het water kookt.

[Zodiak]

Zodiak, m. dierenriem, zonneweg.

[Zoek]

Zoek, bijw. - zijn, niet gevonden kunnende worden; verborgen zijn; - maken, verduisteren, (geld) verkwisten; zich - maken, zich stil verwijderen. *-EN, bw. onr. (ik zocht, heb gezocht), trachten te vinden (iets dat verloren is); pogingen aanwenden, trachten; die zoekt die vindt, met vlijt en inspanning bereikt men zijn doel; (zeew.) eene haven -, naar eene haven stevenen; gezocht zijn, veel navraag hebben (van koopwaren); (ook) overal goed ontvangen worden. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die zoekt. *-ER, m. (-s), (zeew.) voorste gedeelte van eenen zoekerbout. *-ERBOUT, m. (-en), (zeew.). *-ING, v. het zoeken; onderzoek.

[Zoel]

Zoel, bn. en bijw. (-er, -st), benaauwd, afmattend, week, eenigzins warm, loom. *-HEID, v. gmv. warme -, loommakende weêrsgesteldheid.

[Zoen]

Zoen, m. (-en), kus. *-, gmv. verzoening, het vrede maken of sluiten; (fig.) verbetering; (zeew.) het biedt geen -, het weêr wil niet bedaren. *-EN, bw. gel. (ik zoende, heb gezoend), kussen, kussen geven; omhelzen. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die zoent. *-GELD, o. geld dat betaald wordt als boete. *-OFFER,

[pagina 1635]
[p. 1635]

o. (-s), *-OFFERANDE, v. (-en), offer tot uitwissching van zonden. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine zoen.

[Zoet]

Zoet, bn. en bijw. (-er, -st), het tegenovergestelde van bitter of zuur; aangenaam (voor den smaak, het gehoor enz.); beminnelijk, zachtaardig, gehoorzaam, volgzaam (van kinderen); (fig.) gedwee, onderworpen; - water, drinkbaar water, rivierwater; (fig.) 's levens - en zuur, de aangenaamheden en de wederwaardigheden des levens. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins zoet. *-BOORSCHAAF, v. (...aven), zek. schrijnwerkersgereedschap. *-EKERS, v. (-en), zek. gewas. *-EKLAVER, v. zek. gewas. *-EKOEK, m. (-en), soort gebak; (fig.) moet ik alles voor - opnemen? moet ik mij dit alles laten welgevallen?

[Zoetelaar]

Zoetelaar, m. (-s), marketenter. *-STER, v. (-s), marketentster. *...LEN, ow. gel. (ik zoetelde, heb gezoeteld), spijs en drank in een leger verkoopen.

[Zoetemelksch]

Zoetemelksch, bn. van zoetemelk gemaakt; -e kaas.

[Zoeten]

Zoeten, bw. ow. gel. (ik zoette, heb gezoet), zoet maken, worden.

[Zoetheid]

Zoetheid, v. gmv. het zoete; gedweeheid (van kinderen). *...HOUT, o. gmv. zek. geneeskrachtig gewas.

[Zoetigheid]

Zoetigheid, v. gmv. het zoete, eigenschap van zoet te zijn; (fig.) aangenaamheid, bevalligheid, liefelijkheid; winst, voordeel. *-, (fig.) zoetigheden, lekkernijen, snoeperijtjes.

[Zoetjes]

Zoetjes, (B. ZOETJENS), bijw. zacht, zachtkens; bedaard, zonder overijling, langzaam; niet hard op, niet overluid.

[Zoetluidend]

Zoetluidend, bn. en bijw. (-er, -st), aangenaam klinkend. *-HEID, v. gmv. welluidendheid. *...MAKEND, bn. *...MAKING, v. *...SAPPIG, bn. (-er, -st), laf, zoet; (fig.) laf, zouteloos; vleijend, verlokkend. *...SPRAKIG, *...SPREKEND, bn. met eene aangename taal; (fig.) vleijend. *...VIJL, v. (-en), zek. gereedschap. *...VLOEIJEND, (B. ...IEND), bn. (-er, -st), aangenaam, welluidend; welsprekend. -HEID, v. gmv.

[Zog]

Zog, v. (-gen), zeug, wijfje van het varken. *-, o. gmv. moedermelk; (zeew.) spoor dat het schip in het opborrelend water achterlaat, doodwater; kielwater; (fig.) in iemands - varen, hem volgen.

[Zogen]

Zogen, bw. gel. (ik zoogde, heb gezoogd), laten zuigen (een kind aan de borst), met moedermelk voeden.

[Zoggat]

Zoggat, o. (-en), (zeew.) vullingsgat; (ook) hok waar kogels in geborgen worden. *...GEBREK, o. gmv. het niet of niet genoeg voorhanden zijn van moedermelk. *...KOORTS, v. (-en), koorts door de zog veroorzaakt (inz. bij eene kraamvrouw). *...STUKKEN, o. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *...WATER, o. gmv. water dat achter het schip opborrelt.

[Zolder]

Zolder, m. (-s), eene der bovenverdiepingen van een gebouw; bovengedeelte -, dekking eener kamer; houten verhevenheid tot verhooging van den grond; (fig.) bewaar-, bergplaats. *-DEUR, v. (-en), deur die toegang geeft tot eenen zolder. *-EN, bw. gel. (ik zolderde, heb gezolderd), op den zolder leggen, - brengen; gezolderd zijn, op den zolder bewaard liggen. -, van eene zoldering voorzien, † plafouneren. *-ING, v. gmv. het zolderen. -, (-en), ver-

[pagina 1636]
[p. 1636]

dieping van een gebouw; bovenvloer, bedekking (eener kamer), † plafond. *-GRENDEL, m. (-s). *-HUUR, v. (...uren), geld dat voor het gebruik eens zolders betaald wordt. *-KAMER, v. (-s), kamer op de bovenste verdieping van een huis; gedeelte van eenen zolder dat tot eene kamer is ingerigt; (fig.) op een -tje wonen, zeer armoedig gehuisvest zijn. *-LUIK, o. (-en). *-RIB, v. (-ben), zek. houtwerk. *-STOK, m. (-ken), lange houten stok of staak waaraan nat waschgoed te droogen wordt gehangen. *-TRAP, m. (-pen). *-VENSTER, o. (-s).

[Zolen]

Zolen, bw. gel. (ik zoolde, heb gezoold), zolen onder schoenen of laarzen zetten.

[Zomer]

Zomer, m. gmv. het tweede der vier jaargetijden (van 21 Junij tot 21 September); des -s, in -, gedurende den zomer. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), van den zomer; als in den zomer. *-AVOND, m. (-en). *-BEZOEK, o. (-en), bezoek dat men des zomers aflegt. *-BLOEM, v. (-en). *-DAG, m. (-en). *-DIJK, m. (-en), kleine dijk. *-DRADEN, m. mv. (plant.) vezelen die gedurende den zomer in de lage lucht zweven. *-EN, onp. w. gel. het zomert, het begint warm te worden. *-GARST, v. gmv. vroege garst. *-GEWAS, o. (-sen). *-GOED, o. gmv. planten -, vruchten die in den zomer goed zijn, die slechts één zomer duren; kleedingstukken ten gebruike in den zomer. *-GRAAN, o. *-HAAR, o. (van dieren). *-HITTE, v. gmv. het branden der zon in den zomer. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), landhuisje, buitenverblijf; priëel. *-KADE, v. (-n), kleine dijk of dam. *-KEUKEN, v. (-s). *-KLEED, o. (-eren, -en). *-KOREN, o. gmv. *-LOON, o. (-en), loon voor arbeid die des zomers verrigt wordt. *-LUCHT, v. gmv. *-LUST, m. gmv. uitspanning in den zomer. *-MAAND, v. Junij. *-MORGEN, m. *-OCHTEND, m. (-en). *-NACHT, m. (-en). *-PEER, v. (...eren). *-REGEN, m. (-s). *-ROGGE, v. gmv. vroege rogge. *-ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. *-SCH, bn. van -, in den zomer. *-SPROETEN, v. mv. zek. vlekjes in het aangezigt. *-STOPPELS, m. mv. (landb.). *-TARWE, v. gmv. vroege tarwe. *-TIJD, m. gmv. het warme saizoen. *-VERBLIJF, o. (...ven), buitenplaats, lusthuis. *-VOEDER, *-VOÊR, o. gmv. voedsel der dieren gedurende den zomer. *-VLEK, v. (-ken), roode plek op het aangezigt. *-VLEKKIG, *-VLAKKIG, bn. sproetig. *-VOGEL, m. (-s). *-VREUGD, v. gmv. *-VRUCHT, v. (-en). *-WEDER, *-WEÊR, o. gmv. *-WERK, o. gmv. arbeid die in den zomer is of wordt verrigt. *-WONING, v. (-en). *-ZAAD, o. *-ZIJDE, v. zuidzijde. *-ZONNESTAND, m. (sterr.).

[Zon]

Zon, v. gmv. vaste ster om welke de aarde en de andere planeten van ons zonnestelsel draaijen; als sterrekundig teeken aangeduid door illustratie ; het rijzen, dalen, opgaan, ondergaan der -; (zeew.) de - meten of schieten, hare hoogte berekenen, peilen; de - staat, zij is op haar hoogst; (fig.) de rijzende - aanbidden, zich indringen bij hen die tot voorspoed en aanzien geraken; hij laat de - niet van zich schijnen, hij is niet mededeelzaam, - niet milddadig; hij mag niet zien dat de - in het water schijnt, het hindert hem dat ook anderen zich vermaken. *-, (-nen), zonvormig voorwerp, (inz. vuurwerk);
[pagina 1637]
[p. 1637]

orde van de - en den Leeuw, perzische ridderorde. *-, (zeew.) scheur of plek in de kiel of eenig ander scheepsdeel dat verweloos gebleven is. *-AANBIDDER, m. (-s), *-AANBIDSTER, v. (-s), die de zon als godheid vereert. *-AANBIDDING, v. gmv.

[Zondaar]

Zondaar, m. (-s, ...aren), *...ARES, v. (-sen), die zondigt, die zonde begaan heeft.

[Zondag]

Zondag, m. (-en), eerste dag der week, dag des Heeren; des -s, op Zondag. *-SCH, bn. van Zondag, op den Zondag betrekking hebbende; op zijn - (zeer net, met het beste gewaad) gekleed. *-SKIND, o. (-eren), kind op Zondag geboren. *-SKLEED, o. (-eren), *-SGEWAAD, *-PAK, o. het beste kleedingstuk. *-SLETTER, v. letter die aanwijst op welken dag der week de eerste Zondag in hetjaar viel. *-SCHOOL, v. (...olen), school waar op Zondag (inz. stichtelijk) onderwijs gegeven wordt. *-SPREEK, v. (...eken).

[Zonde]

Zonde, v. (-n), overtreding der goddelijke of kerkelijke wet; (spr.) het is - en schande, het is hoogst laakbaar en zeer te betreuren; voor zijne - boeten. *-LOOS, bn. zonder zonde, vrij van zonde. *-LOOSHEID, v. gmv. *-NREGISTER, o. (fig.) iemands - openleggen, opsommen al het verkeerde door hem bedreven.

[Zonder]

Zonder, vw. niet in het bezit van, buiten (iets of iem.); hij is - geld, hij heeft geen geld. *-, vw. niet; dit geschiedt - dat hij het weet (buiten zijn weten). *-BAAR, bn. (-der, ...arer, -st), *-LING, bn. en bijw. (-er, -st), vreemd, niet alledaagsch, ongewoon. -HEID, v. gmv.

[Zondig]

Zondig, bn. (-er, -st), overhellende tot zonde, aan de zonde overgegeven; zonden bedrijvende. *-EN, ow. gel. (ik zondigde, heb gezondigd), zonden begaan, in strijd met de goddelijke en kerkelijke wetten handelen. *-HEID, v. gmv. schuld.

[Zondoffer]

Zondoffer, o. (-s), zoenoffer. *...VLOED, m. gmv. groote watervloed die volgens het Bijbelverhaal de wereld met al wat er op was verzwolg.

[Zoneclips]

Zoneclips, v. (-en), zonsverduistering. *...LICHT, o. gmv. licht der zon.

[Zonnebeeld]

Zonnebeeld, o. (-en), (sterr.). *...BLINDE, v. (-n), soort gordijn of luik ter bescherming tegen de zonnestralen, † jalousie. *...BLOEM, v. (-en), soort bloem. *...CIRKEL, m. (sterr.) zodiak; reeks van 19 jaren na verloop waarvan de datums weder op dezelfde dagen vallen. *...DAK, o. (-en). *...DEK, o. (-ken), (zeew.) tent over het dek gespannen. *...DAAUW, m. gmv. zek. verschijnsel in het weder; (ook) zek. plant. *...FAKKEL, v. (-s), (dicht.) de toorts van den dag. *...GLANS, m. gmv. het schitteren van de zon. *...GLAS, o. (...zen), zonnekijker. *...GLOED, m. gmv. het branden der zon. *...GOD, m. (fab.) Phoebus, Apollo. *...HOED, m. (-en), breedgerande hoed. *...HOOGTE, v. gmv. (sterr.). *...JAAR, o. (...aren), jaar dat volgens den omloop der aarde om de zon wordt berekend (in tegenstelling van maanjaar). *...KEERKING, m. (aardr., sterr.). *...KIJKER, m. (-s), zek. werktuig. *...KLAAR, bn. en bijw. zoo helder -, zoo duidelijk als de dag, onbetwistbaar, ontegenzeggelijk. *...KRING, m.

[pagina 1638]
[p. 1638]

gmv. (sterr.) zodiak; (dicht.) jaar. *...LICHT, o. gmv. licht der zon. *...LOOP, o. gmv. (sterr.). *...MAAGD, v. (-en), (oudt.) priesteres aan de zon gewijd. *...METER, m. (-s), zek. werktuig.

[Zonnen]

Zonnen, bw. gel. (ik zonde, heb gezond), in de zon leggen, aan de werking der zonnestralen blootstellen. *-ONDERGANG, m. het ondergaan der zon, het vallen van den avond.

[Zonnepaard]

Zonnepaard, o. (fab.). *...RING, m. (sterr.). *...SCHERM, o. (-en), † parasol, voorwerp ter beveiliging van hoofd en aangezigt tegen de zonnestralen; (ook) vensterscherm, soort jalousie; tent voor eenen winkel. *...SCHIJF, v. gmv. (sterr.). *...SCHIJN, v. gmv. het schijnen -, het lichtgeven der zon; (spr.) na regen komt -, op verdriet volgt vermaak. *...SCHUW, bn. het zonlicht vliedende. *...STAND, *...STILSTAND, m. (sterr.). *...STEEK, m. zeer gevaarlijke uitwerking door den fellen zonneschijn op de hersens uitgeoefend, hersenziekte daardoor veroorzaakt. *...STEEN, m. (-en), soort opaalsteen. *...STELSEL, o. de zon, maan en andere planeten te zamen genomen; leer der hemelsche ligchamen en van hunne beweging. *...STOPJE, (B. -N), o. (-s), † atoom, bijna onmerkbaar stofdeeltje. *...STRAAL, m. (...alen). *...TANING, v. kortstondige verduistering der zon. *...VLAK, *...VLEK, v. (-ken), vlak die men op de zon waarneemt. *...VLECHT, v. (-en), (ontl.). *...VOGEL, m. (-s), paradijsvogel. *...WAGEN, m. (fab. en dicht.). *...WEG, m. (sterr.) † celiptica. *...WENDE, v. (plant.) zonnebloem. *...WIJZER, m. (-s), tijdwijzer door middel der zonnestralen.

[Zonnig]

Zonnig, bn. blootgesteld aan de zon; het is hier -, de zon schijnt hier sterk.

[Zonsafstand]

Zonsafstand, m. *...AZIMUTH, o. regte standplaats der zon bij haren ondergang. *...DECLINATIE, v. afwijking der zon van de linie. *...EFFENING, *...EVENING, v. (tijdr.) uitlating van drie schrikkeljaren. *...HOOGTE, v. hoogte der zon op den middag (waardoor op zee de breedte wordt waargenomen). *...VERDUISTERING, v. het onzigtbaar worden der zon ten gevolge van den stand der maan tnsschen haar en de aarde.

[Zoo]

Zoo, bijw. en vw. op deze (of die) wijze, dus; indien, wanneer, als; het zij -, dus geschiede het; amen; dan zus dan -, dan op deze dan op gene wijze; -doende, door op deze wijze te handelen; even-, op dezelfde -, op gelijke wijze; - niet, anders, bij gebreke hiervan; - (even) rijk als. *-, aanstonds, onmiddellijk; ik kom - (dadelijk); ik ben - (pas) aangekomen. *-, hoe; - oud ik ook zij. *-DANIG, bn., -LIJK, bijw. op zulk eene wijze, van zulk eenen aard, dergelijk; zoodat.

[Zoode]

Zoode, v. (zeew.) zie POMPZODE.

[Zoodje]

Zoodje, (B. *-N), o. (-s), kleine graszode; geringe hoeveelheid (visch, groente enz.).

[Zoodra]

Zoodra, bijw. onmiddellijk, onverwijld, zoo spoedig mogelijk.

[Zoogbroeder]

Zoogbroeder, m. (-s), *...ZUSTER, *...DOCHTER, v. (-s), die met anderen door dezelfde vrouw gezoogd wordt of is. *...DIER, o. (-en), dier dat zijne jongen zoogt.

[Zoogenaamd]

Zoogenaamd, bn. van dien naam; beweerd; -e vriend, die geen vriend is.

[pagina 1639]
[p. 1639]

[Zooghengst]

Zooghengst, m. (-en), *...KALF, o. (...veren), *...LAM, o. (-meren), *...VARKEN, o. (-s), hengst die -, kalf -, lam -, varken dat nog zuigt. *...KIND, o. (-eren), kind dat zuigt, kind dat bij eene min besteed is. *...STER, v. (-s), vrouw die een kind met hare melk voedt, min.

[† Zoögraphie]

† Zoögraphie, v. gmv. beschrijving der dieren.

[Zool]

Zool, v. (zolen), onderst vlak van den voet; onderleder van schoeisel; onderstuk van eene affuit. *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. (schoenm.).

[† Zoölogie]

† Zoölogie, v. gmv. leer -, kennis der dieren; dierkunde. *...GISCH, bn. dierkundig; -e tuin, diergaarde. *...PHIEL, m. (-en), dierenvriend. *...PHIET, m. (-en), plantdier.

[Zoom]

Zoom, m. (-en), vouw, rand (van een kleed of ander voorwerp); omgeslagen en digtgenaaide rand (van linnen, laken, lood enz., van eenen doek enz.); boord, oever, strand; kant (van een bosch, eenen akker enz.); (ontl.) rand (van het oor); (zeew.) broeking eener vlag. *-EN, bw. gel. (ik zoomde, heb gezoomd), eenen zoom maken, - naaijen, omboorden. *-MACHINE, v. (-n), werktuig om spoedig en gemakkelijk te zoomen. *-TOUW, o. (-en), (zeew.) zek. touw aan een zeil; einde van een vischnet. *-WERK, o. gmv. (zeew.).

[Zoon]

Zoon, m. (-s, zonen), kind van het mannelijk geslacht; (fig.) de verloren -, (bijbelsche gelijkenis). *-SCHAP, o. gmv. hoedanigheid van zoon. *-SDOCHTER, v. (-s), kleindochter. *-SKIND, o. (-eren), kleinkind. *-SVROUW, v. (-en), schoondochter. *-SZOON, m. (...onen), kleinzoon.

[Zoopje]

Zoopje, (B. *-N), o. (-s), teugje, slokje sterke drank. *-SMAN, m. (-nen), tapper.

[Zoor]

Zoor, bn. en bijw. (-der, -st), ruw, stram, scherp, hard, droog. *-HEID, v. het ruwe.

[Zorg]

Zorg, v. (-en), oplettendheid; bevlijtiging (om iets goed te doen); - dragen voor iets, er op passen, het bewaken. *-, ongerustheid, bekommering, verdriet; hij heeft veel - of -en, het gaat hem niet voordeelig. *-, m. en v. iem. (inz. hoogbejaarde) die zeer bezorgd is. *-, (fig.) leuningstoel, zorgstoel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), met sorg; bekommerd. *-BAND, m. (zeew.) zek. touwwerk. *-DRAGEND, bn. (-er, -st), oppassend; niet ligtvaardig; behartigend. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ongerust, bekommerd; onrustbarend, hagehelijk, gevaarlijk; in -e omstandigheden. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), onbezorgd, zonder zorg; onverschillig; achteloos, nalatig. -HEID, v. gmv.

[Zorgen]

Zorgen, ow. gel. (ik zorgde, heb gezorgd), zorg dragen, - hebben; waken voor; voor iets -, iets goed behartigen, in iets voorzien, maken dat iets gebeuren zal, - zal worden gedaan enz. *-, ongerust zijn. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die zorgvuldig is.

[Zorgketting]

Zorgketting, m. (B.v.) (-en), (zeew.). *...LIJN, v. (-en), (zeew.) zek. touwwerk.

[Zorgvuldig]

Zorgvuldig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. zorgdragend, oplettend, waakzaam; naauwkeurig, stipt. *-HEID, v. gmv. zorg; oplettendheid; waakzaamheid; stiptheid. *...ZAAD, o. mv. grasachtige plant. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), zorgvuldig, -lijk.

[pagina 1640]
[p. 1640]

[Zot]

Zot, bn. en bijw. (-ter, -st), *-TELIJK, bijw. dwaas, gek; onverstandig, dom. *-, m. (-ten), zot, dwaas. *-HEID, *-TIGHEID, v. (...heden), dwaasheid, gekheid, malligheid. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine zot. *-SKAP, v. (-pen), kap met bellen, narrenkap. -, m. en v. dwaas, gek; gekkin. *-TERNIJ, v. (-en), dwaasheid, gekheid; domme streek. *-TIN, v. (-nen), gekkin. *-TINNETJE, (B. -N), o. (-s).

[Zout]

Zout, o. zek. kristalachtige zelfstandigheid die uit de mijnen gehaald en in het zeewater, alsmede in de meeste plantaardige en dierlijke ligchamen gevonden wordt; (fig.) het zinrijke, geest, pit (van een gezegde, eener rede); (fig.) de zee. *-, *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), zout van smaak. *-ADER, v. (-s), zoutbevattende laag onder den grond. *-AMBT, o. (-en), tolkantoor voor het zout. *-AZIJN, m. (scheik.). *-BAK, m. (-ken). *-BELASTING, v. (-en), regten op het zout geheven. *-BERG, m. (-en), zoutmijn. *-BROOD, o. (-en), *-BROK, o. (-ken), *-STUK, o. (-ken), zek. hoeveelheid zout in eenen vorm gegoten. *-DAL, o. (-en). *-DRAGEND, *-HOUDEND, *-VOEREND, bn. zoutdeelen bevattende. *-DRAGER, m. (-s), die zakken zout van de eene plaats naar de andere brengt. *-ELOOS, bn. (...zer, -st), zonder zout; (fig.) laf, zonder pit, niet geestig. *-ELOOSHEID, v. lafheid. *-EN, bw. gel. (ik zoutte, heb gezouten), met zout bestrooijen, - toebereiden, in zout leggen, pekelen; (fig.) duur verkoopen, aansmeren. *-ER, m. (-s), die inzout. *-ERIJ, v. (-en), plaats waar huiden enz. gezouten worden. *-EVISCH, m. gezouten visch. *-GEEST, m. gmv. (scheik.). *-GELD, o. belasting op het zout. *-GROEF, v. (...ven), zoutmijn. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HEID, v. zoutachtige smaak. *-HOOP, m. (-en), zek. hoeveelheid zout. *-HUIS, o. (...zen), bewaarplaats -, verkoopplaats van zout. *-HUT, v. (-ten), bereidplaats voor zout. *-IG, bn. (-er, -st), zoutachtig. *-IGHEID, v. gmv. *-ING, v. het zouten. *-KEET, v. (-en), verzamel- en bereidplaats van zout. *-KETEL, m. (-s). *-KOKER, *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPERIJ, v. (-en). *-KORF, m. (...ven). *-KORREL, m. (-s). *-KRAMER, m. (-s). *-KRUK, v. (-ken), zek. plank (gereedschap in de zoutgroeve). *-KUIL, m. (-en), zoutmijn. *-KUIP, v. (-en). *-MAAT, v. (...aten). *-MAGAZIJN, o. (-en). *-MAKING, v. zoutwording, -bereiding. *-MAND, v. (-en). *-METER, m. (-s), die belast is met het meten van zout. *-MIJN, v. (-en). *-MOER, v. gmv. *-MOERAS, o. (-sen). *-PACHT, v. verpachte zoutbelasting. *-PAKHUIS, o. (...zen). *-PAN, v. (-nen). *-PILAAR, m. (...aren), zuil van zout (in eene mijn); beeld van zout (in de Heilige Schrift). *-POT, m. (-ten). *-SCHIP, o. (...epen), schip met zout geladen. *-SCHUIM, o. (glasbl.) hetgeen bij de eerste smelting van het glas overblijft. *-SCHUIT, v. (-en), schuit bestemd tot het vervoer van zout. *-SLUIKER, m. (-s), die zout invoert met ontduiking der verschuldigde belasting. *-STEEN, m. brok zouterts. *-STOF, o. gmv. (scheik.). *-VAT, o. (-en), zek. tafelgereedschap. *-VERKOOP, m. het verkoopen van zout. *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VIJZEL, m. (-s), toestel waarin het zout wordt gestampt. *-WAAG, v. (...agen), plaats waar het zout gewogen wordt;

[pagina 1641]
[p. 1641]

(scheik.) zek. werktuig. *-WACHTER, m. (-s), zoutbelastinggaarder, kommies. *-WEGER, m. (-s), die zout weegt, (beëedigd ambtenaar). *-WEGING, v. gmv. *-WORDING, v. het tot zout worden, verandering in zout. *-ZAK, m. (-ken), zak waarin zout gedaan wordt; (fig.) aartsdomkop, *-ZEE, v. (aardr.) de Doode Zee. *-ZIEDER, m. (-s), zoutbereider. *-ZIEDERIJ, v. (-en), bereidplaats van zout. *-ZOLDER, m. (-s), bewaarplaats voor zout. *-ZUIL, v. (-en), zie ZOUTPILAAR. *-ZUUR, o. (scheik.).

[Zucht]

Zucht, m. (-en), bedrukte ademhaling; verzuchting. *-, v. opzwelling (door koude enz. veroorzaakt); vochten (in het ligchaam); (gen.) waterzucht; (fig.) sterke en aanhoudende begeerte naar iets; drift; genegenheid, lust; eerste beginsel van melk (eener kraamvrouw). *-EN, ow. gel. (ik zuchtte, heb gezucht), zuchten lozen, - slaken; hevig naar iets verlangen, - haken; kermen (van pijn). *-END, bn. kermend. *-ER, m. (-s), die zucht. *-IG, bn. ongesteld ten gevolge van kwade vochten in het ligchaam; waterzuchtig. *-ING, v. het zuchten; weeklagt. *-JE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) windje.

[Zuid]

Zuid, *-EN, o. een der vier hoofdwindstreken. *-, bn. ten zuiden, van de zuidzijde; de wind is - (waait van de zuidzijde). *-, v. zuidwaarts liggende streek; om de - varen. *-ELIJK, bn. (-er, -st), zich ten zuiden bevindende. *-ELIJKEN, ow. (zeew.) naar het zuiden schieten; het begint te -, de wind loopt naar het zuiden. *-EN, o. zie ZUID; ten -, aan den zuidkant; het -, het zuidelijk gelegen land.

[Zuider]

Zuider, bn. ten zuiden, van -, uit het zuiden. *-ASPUNT, o. *-BREEDTE, v. *-HALFROND, o. *-KRUIS, o. zek. sterrebeeld; orde van het -, braziliaansche ridderorde. *-LICHT, o. (sterr.). *-POOLCIRKEL, m. *-ZON, v.

[Zuidewind]

Zuidewind, m. wind die uit het zuiden waait.

[Zuidkust]

Zuidkust, v. (-en), zuidelijk gelegen kust.

[Zuid-oost]

Zuid-oost, bn. windstreek tusschen oost en zuid. *-ELIJK, bn. ten zuid-oosten, in de rigting naar het zuid-oosten. *-EN, o. *-EWIND, m.

[Zuidpool]

Zuidpool, v. zuideraspunt. *-CIRKEL, m. (-s).

[Zuidwaarts]

Zuidwaarts, bijw. naar het zuiden.

[Zuidwest]

Zuidwest, bn. windstreek tusschen zuid en west. *-ELIJK, bn. ten zuid-westen, in de rigting naar het zuid-westen. *-ER, m. (-s), zek. breedgerande zeemanshoed of kap.

[Zuidzeevaarder]

Zuidzeevaarder, m. (-s), schip dat ter Zuidzee vaart; gezagvoerder van zulk een schip. *...ZIJDE, v. *...ZUID-OOST, *...ZUID-WEST, bn. windstreken.

[Zuigdier]

Zuigdier, o. (-en), dier dat gezoogd wordt. *...DOTJE, (B. -N), o. (-s), iets dat men aan zeer jonge kinderen in den mond geeft om er aan te (laten) zuigen. *...ELING, m. en v. (-en), kind dat met de moedermelk gevoed wordt; (fig.) zeer jong kindje. *...EN, bw. ong. (ik zoog, heb gezogen), naar zich toehalen door terugtrekking der er op gezette lippen, lurken; opslurpen (b.v. het sap eener vrucht door de aarde); (fig.) iets uit den vinger -, het verzinnen, logens vertellen. -, ow. de

[pagina 1642]
[p. 1642]

moedermelk nuttigen. *...ER, m. (-s), die zuigt; deel eener pomp; stamper, stok eener spuit; vormeloos misgeboorte; soort inlandsche tabak; huid van een jong kalf; (zeew.) mastring, mastband (zek. ijzeren ring). *...ERVISCH, m. (...sschen), zek. visch. *...GLAS, o. (...zen), glazen pijpje om zeer jeugdige kinderen met melk te voeden. *...INSEKT, o. (-en). *...KUIL, m. (-en), (zeew.) soort draaikolk. *...LAM, o. (-meren), lam dat nog gezoogd wordt. *...MIN, -NE, v. (-n), voedstermoeder. *...PAPIER, o. gmv. vloeipapier. *...PIJP, v. (-en), deel eener pomp; (heelk.) zek. werktuig. *...POMP, v. (-en). *...POPJE, (B. -N), o. (-s), zuigdotje. *...SNAVEL, m. (-s), snavel van sommige dieren (b.v. van spinnen, muggen enz.). *...VROUW, v. (-en), zoogster, min. *...WORM, m. (B.v.) (-en), zek. ingewandsworm.

[Zuijen]

Zuijen, (B. ZUIEN), ow. gel. (ik zuide, heb gezuid, een half hoorbaar geluid maken, neuriën; een kind in slaap zingen. *-, o. het zuiden.

[Zuil]

Zuil, v. (B.m. en v.) (-en), kolom, pilaar, pilaster; (fig.) steun, tegenstand. *-ENGANG, m. (-en), *-ENRIJ, v. (-en), *-ENWERK, o. (bouwk.). *-COLONNADE, v. deel van een gebouw met zuilen omringd.

[Zuimachtig]

Zuimachtig, bn. en bijw. (-er, -st), onoplettend, onnadenkend, traag, nalatig. *-HEID, v. *...EN, ow. gel. (ik zuimde, heb gezuimd), dralen, talmen; nalatig zijn; verzuimen.

[Zuinig]

Zuinig, bn. en bijw. (-er, -st), spaarzaam, karig; matig; - leven, niet veel geld uitgeven; hij is - met zijne wooorden, hij spreekt weinig; (fig.) - kijken, verbaasd -, boos uitzien. *-HEID, v. gmv. spaarzaamheid; (spr.) - bedriegt de wijsheid. *-JE, (B. -N), o. (-s), voorwerp dat op eenen kandelaar geplaatst wordt om er het laatste eindje kaars op te laten uitbranden. *-JES, *-LIJK, bijw. op spaarzame wijze, matig.

[Zuip]

Zuip, v. gmv. onmatig gebruik van sterken drank; van de - houden; aan de - zijn. *-ACHTIG, bn. van sterken drank houdende. *-BAST, m. (-en), *-BROEDER, m. (-s), onmatige drinker. *-EN, bw. ong. (ik zoop, heb gezopen), onmatig drinken; § drinken. -, ow. zich dronken drinken, aan het misbruik van sterken drank verslaafd zijn. -, o. dronkenschap. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die veel (inz. sterken drank) drinkt, dronkaard. *-ERIJ, v. gmv. dronkenschap. *-HUIS, o. (...zen), gemeene kroeg. § *-LAP, m. (-pen), dronkaard. *-LIED, o. (-eren), lied dat door dronkaards gezongen wordt. *-LUST, m. gmv. zucht tot drinken. *-PARTIJ, v. (-en), gezelschap drinkers.

[Zuivel]

Zuivel, o. gmv. stof waarvan boter en kaas gemaakt wordt; alles wat van melk komt. *-BEREIDING, v.

[Zuiver]

Zuiver, bn. en bijw. (-der, -st), helder, klaar, onvermengd, onvervalscht; rein, zindelijk; schoon; onbevlekt; kuisch; zonder fouten (van stijl); onbewolkt; (zeew.) zonder gevaar; de kust is - (zonder klippen of banken); eene -e haven, (die men gemakkelijk kan inzeilen). *-, bijw. alleen; met ernst, degelijk. *-AAR, m. (-s), die zuivert; † raffineur; purist (in taal en spelling). *-DRANK, m. (-en),

[pagina 1643]
[p. 1643]

purgeermiddel. *-EN, bw. gel. (ik zuiverde, heb gezuiverd), schoon maken, reinigen, louteren; verbeteren, de fouten uithalen of wegnemen (in een opstel), kuischen (den stijl). ZICH -, ww. zich regtvaardigen, zijne onschuld aan den dag brengen. *-ING, v. het zuiveren; purgeermiddel; reinheid, netheid, zindelijkheid; zuivere toestand; opregtheid; kuischheid; helderheid (van de lucht); regtvaardiging; maandstonden (der vrouw); -seed, (bij het aanvaarden van een ambt enz.). *-HEID, v. gmv. *-LIJK, bijw. op zuivere wijze, in zuiveren toestand; naar den regel (van taal, spelling enz.).

[Zulk]

Zulk, *-E, vnw. zoodanig, dusdanig. *-S, vnw. dit, dat.

[Zullen]

Zullen, hulpw. (ik zal, zoude), (alleen gebruikelijk ter vorming van den toekomenden en den voorwaardelijken tijd bij de vervoeging der werkwoorden).

[Zult]

Zult, o. gmv. hoofdkaas, hoofdvleesch; gepekelde spijs. *-BOONEN, v. mv. ingelegde snijboonen. *-EN, bw. gel. (ik zultte, heb gezult), inmaken, in de pekel -, in het zout leggen. *-ING, v. gmv. het zulten. *-SPEK, o. gmv. gezouten spek.

[Zundgat]

Zundgat, o. (-en), laadgat van een geweer of kanon.

[Zuren]

Zuren, bw. ow. gel. (ik zuurde, heb gezuurd), zuur maken, - worden; (fig.) het is nog niet in het vaatje waarin het moet -, de zaak loopt (marcheert) nog niet. *...RING, v. gmv. het zuren; soort moeskruid; -saus, saus met zuring toebereid; -zout, zek. chemische zamenstelling.

[Zus]

Zus, bijw. zoodanig, op zulk eene wijze; - en zoo, tamelijk, redelijk, niet goed en niet slecht; (ook) op tweederlei wijze; het gaat - of zoo, het scheelt weinig. *-, v., *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, jonge zuster; (fig.) eene fijne zus, eene kwezel.

[Zuster]

Zuster, v. (-s), vrouwelijk kind (met andere kinderen van dezelfde ouders); (ook) zek. krentengebak; halve -, (alleen van vaders- of moederszijde); geestelijke -, non, klopje. *-LIJK, bn. en bijw. van -, als eene zuster. *-LING, m. en v. (-en), neef, nicht, zusterszoon, -dochter. *-MAATSCHAPPIJ, v. (-en), instelling door haar doel of hare strekking met eene andere verwant. *-MOORD, m. (-en). *-MOORDENAAR, m. (-s). *-SCHAP, v. gmv. hoedanigheid van zuster. -, (-pen), nonnenorde. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine -, jonge zuster.

[Zustersdochter]

Zustersdochter, v. (-s). *...KIND, o. (-eren). *...MAN, m. (-nen). *...ZOON, m. (...onen).

[Zuur]

Zuur, bn. en bijw. (-der, -st), scherp, bijtend, ruw, wrang, (tegenstelling van zoet); (fig.) stuursch, norsch, onvriendelijk; moeijelijk, hard, netelig; bedorven (van spijs of drank); (fig.) door een zuren appel bijten, iets met tegenzin doen, zich iets moeijelijks of onaangenaams laten welgevallen; - zien, onvriendelijk zien; dat zal hem - opbreken, hij zal er de onaangename gevolgen van ondervinden. *-, o. het zuur; - (zek. branding) in de maag. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), een weinig zuur. *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-BRAAD, o. gmv. zuur gebraden ossenvleesch. *-DEEG, *-DEESEM, o. gmv. gest; (fig.) wrokkend beginsel in zake van godsdienst of staat-

[pagina 1644]
[p. 1644]

kunde, partijhaat. *-DRAGEND, bn. met zure bestanddeelen. *-HEID, v. eigenschap van iets dat zuur is, scherpte; maagzuur. *-KOOL, v. gmv. met azijn ingemaakte kool. *-MUIL, *-SMOEL, m. (-en), onvriendelijk -, norsch mensch. *-STOF, o. (scheik.). *-WEI, v. gmv. zure wei of hui. *-ZOET, o. *-ZOUT, o.

[Zuwe]

Zuwe, (B.), v. (-n), looppad door een moeras.

[Zwaai]

Zwaai, m. (-jen, B. -en), keer, draai, het zwaaijen, zwaaijende bewegen. *-HAAK, m. (...aken), zek. timmermansgereedschap. *-JEN, (B. *-EN), ow. bw. gel. (ik zwaaide, heb of ben gezwaaid), slingeren, doen slingeren, geslingerd worden; heen en weder bewogen worden (door den wind enz.); als een dronkaard loopen; schuins zijn, hellen, niet regthoekig zijn, scheef staan (van eenen muur); (fig.) den schepter -, regeren, heerschappij voeren; den hoed -, met den hoed wuiven; het vaandel - (heen en weder bewegen). -, gieren, zich boogsgewijze bewegen; voor anker liggende van stelling veranderen door de werking van wind of stroom; op den wind -, op het tij -, den voorsteven naar den wind (of naar het tij) keeren.

[Zwaan]

Zwaan, v. (zwanen), zek. watervogel; orde van de -, pruissische ridderorde.

[Zwaar]

Zwaar, bn. en bijw. (-der, -st), van veel gewigt, niet ligt; grof, groot, plomp, dik; (fig.) ongemakkelijk, moeijelijk; streng, norsch, bits; zwanger; - geld, groote muntstukken; eene zware (dikke) tong; - (sterk) bier; eene zware (zeer strenge) straf; zware kosten, aanzienlijke uitgaven; - (grof) geschut; zware (met zware wapenen voorziene) ruiterij; - (ernstig, gevaarlijk) ziek; hij heeft mij - (erg) bedrogen; (fig.) dit weegt - bij mij, hierover moet ik ernstig nadenken, dit moet ik bijzonder in aanmerking nemen. *-, (zeew.) wijd; een - schip (van grooten omvang); - weêr, stormweêr; zware bui, hevige wind; zware (hooge) zee; het schip rijst -, valt - in zee, het heft zich moeijelijk uit de zee.

[Zwaard]

Zwaard, o. (-en), zek. oorlogswapen, zijdgeweer, degen; (zeew.) schuinsch ovaal aan de zijde van een vaartuig bevestigde planken om het afdrijven te beletten; (wap.) bewijs van adeldom van vaderszijde (op een blazoen); (fig.) te vuur en te - verdelgen, verbranden en vermoorden; het eene - houdt het andere in de scheede, daar beide strijdkrachten gelijk zijn worden de vijandelijkheden voorkomen; met den -e gestraft worden, onthoofd worden; met het - over het hoofd zwaaijen, (eert.) zek. openbare straf (in Nederland); meester van den scherpen -e, scherpregter; het - der geregtigheid, de wrekende hand; de honger is een scherp -, men doet het ongeloofelijke om zich voedsel te verschaffen; orde van het -, zweedsch-noorweegsche ridderorde; het - van Damocles, een altoos dreigend gevaar. *-BLOEM, v. (-en). *-LELIE, v. (...ën), zek. lelie, lischbloem. *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-VECHTER, m. (-s), (oudt.) kampvechter (in de wedstrijden). *-VEGEN, ow. gel. wapenen vervaardigen. *-VEGER, m. (-s), vervaardiger van wapenen. *-VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *-VORMIG, bn. als een zwaard.

[Zwaarhoofd]

Zwaarhoofd, m. en v. (-en), die zich verontrust over hetgeen

[pagina 1645]
[p. 1645]

komen of gebeuren moet. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), zorgzaam, ongerust, bekommerd. *-IGHEID, v. gmv. ongerustheid, bekommering. *...LIJK, bijw. moeijelijk, met moeite. *...LIJVIG, bn. (-er, -st), dik van ligchaam, gezet. -HEID, v. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. droefgeestig; ter neêr geslagen. *...MOEDIGHEID, v. gmv. droefgeestigheid, neêrslagtigheid.

[Zwaarte]

Zwaarte, v. zek. natuurkracht; het zware; gewigt; (fig.) het ernstige (eener zaak). *-KRACHT, v. gmv. (nat.) aantrekking en wenteling der hemelligchamen om elk. *-METER, m. (-s), (nat.) zek. werktuig. *-PUNT, o. (-en), punt ter weêrszijde waarvan de twee deelen van een ligchaam gelijke zwaarte hebben.

[Zwaarwigtig]

Zwaarwigtig, bn. (-er, -st), veel wegende; (fig.) zeer belangrijk, van hoog gewigt. *-HEID, v.

[Zwabber]

Zwabber, m. (-s), (zeew.) scheepsdweil; (fig.) scheepsjongen. *-EN, bw. gel. (ik zwabberde, heb gezwabberd), met eenen zwabber schoonmaken; (fig.) plassen in het water. *-HALEN! uitroep der matrozen wanneer de plek moet schoongemaakt worden waar iem. niet op zee gewoon door het slingeren van het schip gevallen is. *-KAPITEIN, *-PAAI, m. jongen die den zwabber moet schoonmaken.

[Zwachtel]

Zwachtel, m. (-s), windsel; lange band tot het verbinden eener wond enz. *-EN, bw. gel. (ik zwachtelde, heb gezwachteld), met eenen zwachtel omwinden; inbakeren (een kind).

[Zwad]

Zwad, *-E, v. (-n), snede gras, hoeveelheid gras in eens met de zeis afgemaaid; hoeveelheid gras of koren in eenen regel gelegd.

[Zwadder]

Zwadder, m. gmv. slangenspog; (fig.) vergif van den laster. *-IG, *...DIG, bn. (-er, -st), onrein, vuil, troebel.

[Zwager]

Zwager, m. (-s), schoon-, behuwdbroeder, zustersman, mans-, vrouwsbroeder. *-IN, v. (-nen), schoon-, behuwdzuster. *-SCHAP, v. gmv. vermaagschapping door aanhuwelijking.

[Zwak]

Zwak, bn. en bijw. (-ker, -st), niet sterk, krachteloos, teêr; nog niet geheel hersteld (van eene ziekte); broos, ligt breekbaar; buigzaam; ligt te overhalen, al te toegevend; slap; ziekelijk; (fig.) de -ke zijde, zie op ZIJDE. *-, o. gmv. gewoonte, hebbelijkheid; dit is zijn -, hieraan is hij overgegeven. *-HEID, v. gmv. gemis van sterkte, - van ligchaamskrachten; broosheid, breekbaarheid. -, (...heden), al te toegevende handeling, te groote inschikkelijkheid. *-JES, (B. *-JENS), bijw. ligtelijk, een weinig. *-KELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), een weinig zwak; aan de betere hand; (ook) sukkelende. *-KEN, bw. ow. gel. (ik zwakte, heb of ben gezwakt), zwak maken, - worden. *-TE, v. gmv. zwakheid, zwakke toestand.

[Zwakke-hals]

Zwakke-hals, m. (...zen), (zeew.) zek. houtwerk.

[Zwalken]

Zwalken, ow. gel. (ik zwalkte, heb gezwalkt), drentelende zich bewegen; zeer langzaam gaan; zwerven, ronddolen; op zee -, verre zeereizen doen. *...ER, m., *...STER, v. (-s), treuzelaar, -ster. *...ING, v. het zwalken.

[Zwalp]

Zwalp, m. (-en), gulp; dikke eikenplank; (zeew.) zek. houtwerk. *-EN, ow. gel. (ik zwalpte, heb gezwalpt), golvende zich verhef-

[pagina 1646]
[p. 1646]

fen (van de zee). *-END, bn. zacht golvend; (fig.) het -e nat der baren, de onstuimige zee.

[Zwaluw]

Zwaluw, v. (-en), soort vogel. *-NEST, o. (-en). *-STAART, m. (-en), staart eener zwaluw; (zeew., timm.) zek. houtwerk; (vest.) zek. buitenwerk. *-WORTEL, m. zek. plant.

[Zwam]

Zwam, o. gmv. soort paddestoel; uitwas aan boomen; toebereid zwam als middel om iets vuur te doen vatten; uitwas aan de voorpooten der paarden. *-, (-men), zwamsoort. *-ACHTIG, bn. als zwam. *-MAKER, m. (-s), bereider van zwam (om b.v. de pijp aan te steken).

[Zwamp]

Zwamp, v. (-en), kreek, kleine rivier.

[Zwanedons]

Zwanedons, o. gmv. de zachtste vederen der zwaan. *...HALS, m. (...zen), hals eener zwaan; (fig.) zeer lange hals; (zeew.) zek. ijzerwerk. *...KOP, m. (-pen).

[Zwanendrift]

Zwanendrift, v. (-en), eenige zwanen bij elk. zwemmende; het regt om zwanen te houden. *...TEELT, v. aankweeking van zwanen; plaats daartoe.

[Zwanepen]

Zwanepen, v. (-nen), *...SCHACHT, *...SCHAFT, v. (-en), groote en dikke schrijfpen. *...POOT, m. (-en). *...VEL, o. (-len). *...VLERK, v. (-en). *...VLEUGEL, m. (-s). *...WIEK, v. (-en). *...ZANG, m. gmv. het zingen van de zwaan; (fig.) laatst werk, (inz.) laatste gedicht van eenen dichter.

[Zwang]

Zwang, m. gmv. gebruik, gewoonte; mode; in - zijn, komen, geraken, brengen.

[Zwanger]

Zwanger, bn. bevrucht, moetende baren; - zijn, in gezegende omstandigheden -, in blijde verwachting zijn; (fig.) met iets - gaan, voornemens zijn iets te doen, een plan gevormd hebben. *-HEID, *-SCHAP, v.

[Zwanken]

Zwanken, ow. gel. (ik zwankte, heb gezwankt), waggelen, wankelen, schudden.

[Zwankroede]

Zwankroede, v. (-n), soort wip. *...VEDEREN, v. mv. slagvederen.

[Zwans]

Zwans, v. (-en), staart (inz. der dieren).

[Zwarigheid]

Zwarigheid, v. (...heden), moeijelijkheid, bezwaar, tegenwerping, beletsel; gevaar.

[Zwarm]

Zwarm, m. (-en), zie ZWERM.

[Zwart]

Zwart, bn. en bijw. (-er, -st), de donkerste kleur; duister, niet helder; verbrand van de zon; (fig.) leelijk, afschuwelijk; - brood, zeer grof brood; de -e staar, zek. blindheid; -e noot, zek. muzieknoot; de -e kunst, waarzeggerskunst; tooverij; (ook plaatsn.) etskunst; een -e kunstenaar, toovenaar; -e vos, pikzwart paard; eene - e (snoode) daad; iem. - maken, hem in een ongunstig licht plaatsen, veel kwaad van hem vertellen; - op wit, bewijs op schrift. *-, v. de zwarte kleur; in het - gekleed, met zwarte kleederen aan. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar het zwart overheilende. *-BLAAUW, bn. *-BRUIN, bn. *-EN, bw. gel. (ik zwartte, heb gezwart), zwart maken, met zwarte verf bestrijken. *-GALLIG, bn. (-er, -st), droefgeestig, knorrig, melankoliek. *-GALLIGHEID, v. gmv. zwaarmoedigheid. *-GEVLEKT, bn. met zwarte vlekken op witten (of anderen)

[pagina 1647]
[p. 1647]

grond, zwart gespikkeld. *-HARIG, (B. *-HAIRIG), bn. met zwart haar. *-HARIGE, m. en v. (-n), *-HOOFD, m. en v. (-en), *-KOP, m. en v. (-pen), die zwart haar heeft. *-HOOFDIG, bn. met een zwarten kop (van een paard). *-IN, v. (-nen), negerin. *-MAKEND, bn. (fig.) lasterend. *-MAKING, v. gmv. het in minachting brengen (van iem.). *-OOG, m. en v. (-en), die zwarte oogen heeft. *-OOGIG, bn. met zwarte oogen.

[Zwartsel]

Zwartsel, o. gmv. schoorsteenroet. *-DOOS, v. (...zen). *-EN, ow. gel. (ik zwartselde, heb gezwartseld), met zwartsel bestrijken. *-KWAST, m. (-en). *-POT, m. (-ten). *-TON, v. (-nen).

[Zwartsteenzuur]

Zwartsteenzuur, o. gmv. (scheik.). *-ZOUT o. gmv. *...VAAL, bn. zek. kleur (inz. van paarden). *...VERWER, m. (-s), die voorwerpen zwart verft. *...VOS, m. (-sen), soort paard. *...WOUD, o. het Zwarte Woud (hoogland van Baden).

[Zwavel]

Zwavel, v. gmv. zek. ligt ontvlambare delfstof. *-AARDE, v. gmv. aarde die zwaveldeelen in zich bevat. *-ACHTIG, bn. als zwavel. *-ADER, v. (-s), streek onder de aarde waar zwavel gevonden wordt. *-BERG, m. (-en), zwavelmijn. *-BLOEM, v. *-DAMP, m. (-en). *-DRAAD, m. (...aden), gezwavelde lont. *-EN, bw. gel. (ik zwavelde, heb gezwaveld), met zwavel doortrekken, iets van zwaveldeelen voorzien. *-ERTS, m. de zwavel zoo als zij uit de mijn komt. *-GEEL, bn. de kleur van zwavel hebbende. *-GEEST, m. gmv. (scheik.). *-GROEF, v. (...ven), zwavelmijn. *-LEVER, v. (scheik.). *-LUCHT, v. gmv. *-MELK, v. gmv. *-MIJN, v. (-en). *-OLIE, v. gmv. *-OVEN, m. (-s), oven waarin de ruwe zwavel gezuiverd wordt. *-REGEN, m. *-REUK, m. gmv. *-STOK, m. (-ken), langwerpig smal stukje hout welks eene uiteinde met zwavel is voorzien en dienende om vlam te vatten; strijk-, lucifer. *-WATER, o. *-WORTEL, m. zek. gewas. *-ZALF, v. *-ZAND, o. *-ZUUR, o. (scheik.). *-ZUURZOUT, o. (scheik.).

[Zweefster]

Zweefster, v. (-ren), dwaalster.

[Zweem]

Zweem, m. (B.m. en v.), gmv. gelijkenis, betrekking; er ligt geen - van schuld op haar gelaat, op haar gelaat leest men niets dan onschuld; geen - van opregtheid, niets dat naar opregtheid gelijkt, of er aan kan doen denken. *-EN, ow. gel. (ik zweemde, heb gezweemd), eenige gelijkheid hebben, min of meer overeenkomen met; overhellen tot (van kleuren).

[Zweep]

Zweep, v. (-en), werktuig om voort te drijven; (ook fig.) spoorslag; (fig.) met de - er achter zitten, onophoudelijk voortjagen, - aanzetten; (spr.) een oude voerman hoort nog gaarne het klappen van de -, oude lieden hooren nog gaarne vertellen wat hun in hunne jeugd aangenaam was. *-EN, bw. gel. (ik zweepte, heb gezweept), met de zweep voortdrijven; slaan; (fig.) de wind zweept de baren. *-ER, m. (-s) die zweept. *-ING, v. het zweepen. *-RIET, o. touw of leder aan eenen stok of een handvatsel. *-SLAG, m. (-en). *-STOPPER m. (-s), (zeew.) zek. touwwerk. *-TOL, m. (-len), zek. kinderspeeltuig. *-TOUW, o. (-en).

[Zweer]

Zweer, v. (zweren), ettergezwel. *-DER, m., *-STER, v. (-s),

[pagina 1648]
[p. 1648]

die zweert, die eenen eed doet, vloeker, vloekster. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine zweer.

[Zweesrik, Zwezerik]

Zweesrik, Zwezerik, (B. ZWEEZERIK), v. (-ken), borstdeel (van ossen, kalveren enz.).

[Zweet]

Zweet, o. gmv. vocht dat door de poriën der ligchaamshuid naar buiten dringt; (jag.) bloed; in het - des aanschijns, zeer zwaar werkende, zwoegende; het - (de uitwaseming) is gekomen; (fig.) hij mag zijn - niet ruiken, hij houdt niet van werken. *-BAD, o (-en). *-BANK, v. (-en). *-DOEK, m. (-en). *-DRANK, m. (-en), geneesmiddel ter bevordering van het uitzweeten. *-DRIJVEND, bn. de huid-uitwaseming bevorderende. *-DROPPEL, m. (-s). *-EN, bw. ow. gel. (ik zweette, heb gezweet), vocht uitwasemen; zweet van zich geven; vochtig worden en uitslaan (van hout); (fig.) een zeer moeijelijken arbeid verrigten; (fig.) ik kan hem wel -, hij staat ver beneden mij (in verdiensten, bekwaamheid enz.). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die zweet. *-ERIG, bn. (-er, -st), ligt zweetende. -HEID, v. *-GAT, o. (-en), porie (der ligchaamshuid enz.). *-HUIS, o. (...zen), drooghuis voor den tabak. *-ING, v. het zweeten. *-KAMER, v. (-s). *-KOORTS, v. (-en). *-MIDDEL, o. (-en), middel ter bevordering van het zweeten. *-LUCHT, v. gmv. onaangename reuk van het zweet. *-POEDER, o. (-s). *-STOOF, v. (...oven). *-ZUCHT, v. gmv. het buitengewoon zweeten. *-VOET, m. (-en), soort paard; (fig.) iem. die zweeterige voeten heeft.

[Zwei]

Zwei, v. (-jen, B. -en), beweegbare winkelhaak, zek. gereedschap.

[Zwelen]

Zwelen, bw. gel. (ik zweelde, heb gezweeld), (landb.) het uitgespreide en gedroogde hooigras met de hark bijeen zamelen; zweelhooi.

[Zwelg]

Zwelg, m. gmv. het zwelgen. *-, (-en), slok, teug. *-EN, bw. ow. ong. (ik zwolg, heb gezwolgen), slokken, opslurpen; een liederlijk leven leiden, brassen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), gulzigaard, vraat; dronkaard; wellusteling. *-ERIJ, v. het zwelgen; liederlijk leven, brasserij. *-ING, v. het zwelgen. *-KUIL, m. (-en), draaikolk, maalstroom. *-PARTIJ, v. (-en), brasserij.

[Zwelkenboom]

Zwelkenboom, m. (-en), watervlierboom.

[Zwellen]

Zwellen, ow. ong. (ik zwol, ben gezwollen), uitzetten, dik worden, in omvangt oenemen, vermeerderen, toenemen. *...LING, v. gmv. het zwellen. -, (-en), iets dat gezwollen is, gezwel.

[Zwemblaas]

Zwemblaas, v. (...azen), zek. ligchaamsdeel der visschen. *...BROEK, v. (-en), kleedingstuk der zwemmers. *...GORDEL, m. (-s). *...KLEED, o. (-eren). *...KUNST, v. gmv. kunst zich in het water te bewegen en vooruit te komen zonder te zinken. *...MEN, ow. ong. (ik zwom, heb gezwommen), zich door beweging boven water houden; drijven (van eenig voorwerp) boven water; (fig.) visch wil -, als men visch gegeten heeft is men dorstig. *...MER, m., *...STER, v. (-s), die zwemt. *...MER, m. (-s), zek. plant. *...MING, v. het zwemmen. *...OEFENING, v. (-en). *...PLAATS, v. (-en). *...SCHOOL, v. (...olen). *...STEEN, m. (-en), zek. delfstof. *...VIN, v. (-nen), zek. ligchaamsdeel der visschen. *...VOET, m. (-en), voet eens watervogels. *...VOGEL, m. (-s), watervogel. *...WEDSTRIJD, m. (-en).

[pagina 1649]
[p. 1649]

[Zwendelaar]

Zwendelaar, m., *-STER, v. (-s), opligter, bedrieger, bedriegster. *...EN, ow. gel. (ik zwendelde, heb gezwendeld), oneerlijk handelen, opligten, bedriegen (in handelszaken). *...HANDEL, m. gmv. *...ARIJ, v. (-en), oneerlijke handeling in koophandel.

[Zwengel]

Zwengel, m. (-s), wiek van eenen windmolen; wip van eenen put; arm van de pomp; kruk; deel van een affuit. *-BOUT, m. (-en). *-IJZERS, o. mv. (art.).

[Zwenk]

Zwenk, m. (-en), draai, beweging, omkeering, zwaai, wending; in één -, in een ommezien. *-EN, bw. ow. gel. (ik zwenkte, heb gezwenkt), draaijen, wenden, keeren, zwaaijen; (mil.) zich wenden. *-ING, v. gmv. het draaijen. -, (-en), draai, wending.

[Zweren]

Zweren, ow. bw. ong. (ik zwoer, heb gezworen), eenen eed doen; onder eede bevestigen, - verklaren; vloeken; bij hoog en bij laag -, bij kris en kras -, zweren bij alles wat heilig is. *-, etteren (van eene wond), zich tot eene zweer zetten. *...RING, v. het zweren; verzwering.

[Zwerfster]

Zwerfster, v. (-s), landloopster; arme -, verlatene.

[Zwerk]

Zwerk, o. gmv. drijvende wolken; (fig.) het blaauwe -, de hemel, het uitspansel.

[Zwerm]

Zwerm, m. (-en), vlugt; (fig.) menigte; hoop (bijen, vinken, eenden enz.). *-EN, ow. gel. (ik zwermde, heb gezwermd), uitvliegen (van bijen); rondloopen (van menschen); (fig.) zonder vaste woonplaats zwerven. *-ER, m. (-s), landlooper; zek. kunstvuurwerk, vuurpijl. *-POT, m. (-ten), zek. kunstvuurwerk.

[Zwerven]

Zwerven, ow. ong. (ik zwierf of zworf, heb gezworven), omdolen, zonder vaste woonplaats zijn. *-D, bn. een - leven leiden, geene vaste woonplaats hebben; (ook fig.) veeltijds op reis zijn. *...VER, m. (-s), die ronddoolt; zandlooper; arme -, ronddolende, verlatene. *...VING, v. het zwerven.

[Zwetsen]

Zwetsen, ow. gel. (ik zwetste, heb gezwetst), veel en onbedachtzaam spreken; grootspreken, snoeven, pogchen. *...ER, m., *...STER, v. (-s), grootspreker, grootspreekster, windbuil, pochhans. *...ERIJ, v. het zwetsen, grootspraak.

[Zweven]

Zweven, ow. gel. (ik zweefde, heb gezweefd), zich in de lucht of in de ruimte bewegen; over iets heenvaren zonder het te beroeren; (Bijb.) de geest Gods zweefde over de wateren; (fig.) het zweeft mij voor den geest of voor de oogen, het is mij als of ik het zie; het zweefde mij op de tong of lippen, ik was op het punt het te zeggen; hij zweeft (dobbert) tusschen vrees en hoop. *-D, bn. hangend, aanhangend; -e geschillen.

[Zwichten]

Zwichten, bw. gel. (ik zwichtte, heb gezwicht), (zeew.) oprollen, inhalen (zeilen of touwen); oprollen (de zeilen van eenen windmolen). *-, ow. wijken, zich onderwerpen, toegeven, onderdoen. *...INGBOUTEN, m. mv. (zeew.) zek. ijzeren staven. *...SERVING, v. (-s), (zeew.) zek. touwwerk.

[Zwiepen]

Zwiepen, bw. gel. (ik zwiepte, heb gezwiept), zie ZWEEPEN. *-D, bn. los, veerkrachtig. *...ING, v. (-s), (zeew.) zek. planken.

[Zwier]

Zwier, m. gmv. goede manieren, fijn voorkomen; aardigheid,

[pagina 1650]
[p. 1650]

bevalligheid; mode; draai, wending; opschik, tooi; verblinding; (fig.) losbandig leven; aan den - gaan, nachthuizen bezoeken. *-BOL, m. (-len), die een losbandig leven leidt. *-EN, ow. gel. (ik zwierde, heb gezwierd), draaijen, zich wenden; een vrolijk of losbandig leven leiden. *-IG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. sierlijk, fraai, opgeschikt; bloemrijk (van stijl). *-IGHEID, v. gmv. sierlijkheid. *-ING, v. het zwieren.

[Zwijgachtig]

Zwijgachtig, bn. (-er, -st), niet gewoon veel te spreken. *...EN, bw. ow. ong. (ik zweeg, heb gezwegen), niet spreken, zijne stem niet laten hooren; verbergen; verhelen, geheim houden; de wet zwijgt hierover, hierover is in de wet niets te vinden; laat ons daarvan - (hierover niet spreken); (fig.) iem. tot - brengen, hem geheel ter neder slaan; zwijg! stilte! geen woord meer! *...ER, m., *...STER, v. (-s), die zwijgt; Willem de Zwijger, Willem I, prins van Oranje.

[Zwijm]

Zwijm, v. (B.m.) gmv. flaauwte, bezwijming; in - vallen, liggen. *-EL, m. gmv. (fig.) roes. *-ELEN, ow. gel. (ik zwijmelde, heb gezwijmeld), duizelig worden, flaauw vallen, buiten kennis raken. *-ELDRANK, m. (-en), drank die den gebruiker in zwijm doet vallen. *-ELGEEST, m. gmv. roes; (fig.) te ver gedreven opgewondenheid. *-ING, v. het zwijmelen. *-EN, ow. gel. (ik zwijmde, heb gezwijmd), bezwijmen. *-ING, v. zwijm.

[Zwijn]

Zwijn, o. (-en), varken; (fig.) vuil -, morsig mensch. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een zwijn. *-EGEL, m. (-s), stekelvarken; (fig.) varken (scheldnaam).

[Zwijnendistel]

Zwijnendistel, m. (-s), zek. gewas. *...HOEDER, m., *...HOEDSTER, v. (-s), oppasser -, oppasster der zwijnen. *...JAGT, v. jagt op zwijnen. *...JONGEN, m. (-s), knecht van eenen zwijnenhoeder. *...KOST, m. gmv. voeder om zwijnen te mesten. *...KOT, o. (-ten), stal -, hok voor de zwijnen. *...SLA, v. zek. plant. *...SPRIET, m. (-en), dikke stok met ijzer beslagen (op de wilde-zwijnenjagt). *...TIJD, m. tijd waarin de zwijnen vet zijn. *...TROG, m. (-gen), bak waaruit de zwijnen vreten. *...VLEESCH, o. gmv. varkensvleesch.

[Zwijnsborstels]

Zwijnsborstels, v. mv. harde stekelige haren van de zwijnshuid. *...HAAR, o. *...HOOFD, o. (-en). *...HUID, v. (-en). *...KOP, m. (-pen).

[Zwijntje]

Zwijntje, (B. *-N), o. (-s), speenvarken.

[Zwik]

Zwik, m. gmv. het zwikken, verdraaijing, verstuiking (van een ligchaamsdeel). *-, *-JE, (B. -N), o. (-s), houten pen of pin die in een vat wordt gestoken om er lucht te laten uitkomen. *-BOOR, v. (...oren), zek. gereedschap van sommige ambachtslieden. *-GAT, o. (-en), tapgat eener kuip. *-KEN, ow. bw. gel. (ik zwikte, heb gezwikt), eene verdraaijing of verstuiking krijgen, zich verstuiken (eenig ligchaamsdeel); wankelen. *-KING, v. het zwikken. *-STELLING, v. (-en), deel van eenen molen.

[Zwilg, Zwilk]

Zwilg, Zwilk, o. gmv. trielje, soort tijk (zek. geweven stof); zek. gegomd linnen.

[Zwin]

Zwin, v. (-nen), wad, droogte tusschen het water.

[Zwindel]

Zwindel, m. (-s), duizeling, duizeligheid. *-, zie ZWENDEL.

[pagina 1651]
[p. 1651]

*-EN, ow. gel. met duizelingen behebt zijn; zie ZWENDELEN. *-IG, bn. duizelig; aan duizelingen onderhevig. *-IGHEID, *-ING, v.

[Zwingel]

Zwingel, m. (-s), wip; braakstok (voor het vlas). *-AAR, m. (-s), vlasbraker. *-EN, bw. gel. (ik zwingelde, heb gezwingeld), slaan, slingeren, braken (het vlas). *-ING, v. het zwingelen.

[Zwoegen]

Zwoegen, ow. gel. (ik zwoegde, heb gezwoegd), hijgen, sterk ademen; zwaar en moeijelijk werk verrigten. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die veel en zwaar werkt. *...ING, v. het zwoegen.

[Zwoel]

Zwoel, bn. (-er, -st), zoel, zeer heet. *-HEID, v. zoele weêrsgesteldheid, drukkende lucht.

[Zwoord]

Zwoord, o. varkenshuid.

voetnoot1)
De vervoeging der werkwoorden met het voorvoegeel ZAMEN is bij deze oorspronkelijke werkwoorden opgegeven.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken