Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alle de werken. Deel 1 (1862)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alle de werken. Deel 1
Afbeelding van Alle de werken. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Alle de werken. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.12 MB)

Scans (56.30 MB)

XML (4.35 MB)

tekstbestand






Editeur

J. van Vloten

Illustrator

Johan Wilhelm Kaiser



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alle de werken. Deel 1

(1862)–Jacob Cats–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 327]
[p. 327]

Aanteekening.

Herodotus, in sijn eerste boeck Clio genaemt:

Candaules, by de Griecken Myrsilus genaemt, der Sardensen Vorst, was soo uytgelaten in sijn genegentheyt over sijn gemale, dat hy deselve hielt voor de schoonste aller vrouwen. Dit sich hebbende ingebeelt, en liet niet af de selve gestadelick te prijsen by eenen van sijne trauwanten, Gyges genaemt, (die hem seer lief-getal was, en wiens dienst hy dickmael in groote saken gebruyckte) spreeckende op een tijt tot den selven dese ofte diergelijcke woorden: ‘ick sie, Gyges, dat ghy my, roerende de schoonheyt mijnder huysvrouwe, soo volkomen geloove niet en geeft, als wel de waerheyt mede brenght, om reden (achte ick) dat de menschen haer ooren gemeenlick min gelooven, als hare oogen; soo isset dan van noode, dat ick haer eens naeckt aen u vertoone.’ Gyges hier over gansch luyde uytroepende: ‘heer Koninck, seyde hy, wat vreemder seggen is dit, dat ghy my beveelt uwe Koninginne naeckt te slen? Een vrouwe plagh, met haren rock, oock hare schaemte af te leggen. De Oude hebben ons veel goede leerstucken nagelaten, waer van dit oock eene is, dat ieder man maer het sijne en heeft te besien. Wat my belanght, ick geloove ten vollen dat de Koninginne is de schoonste aller vrouwen; laet u dat genoegh zijn, en verght my vorder niet onbehoorlijcx.’ Aldus bleef Gyges weygerigh over den voorslagh des Koninghs, beduchtende dat hem eenigh ongeluck hier uyt ontstaen mochte; maer de Koningh niet af-latende: ‘en denckt niet, Gyges (seyde hy), dat ick om u te beproeven dit voorstelle, ofte dat u van der Koninginnen wege iet quaets bejegene; ick sal voor al sorge dragen, dat sy niet eens gewaer en werde van u gesien te wesen; want u verbergende achter de deure van onse slaepkamer; daer sy gewoon is haer kleederen uytdoende, d'een na d'ander op sekeren stoel, daer ontrent staende, te hangen; sult ghy haer op uw gemack konnen sien, sonder van haer gesien te werden, dewelcke daer na ontkleet zijnde, en u den rugge keerende om te bedde te gaen, sult in alle stilte u van daer konnen vertrecken.’ Gyges eindelijck niet langer konnende weygeren, verklaert te vreden te zijn des Koninghs voornemen na te komen, en wert van den selven, als het slapens tijt was, in der Koninginnen kamer geleyt, en aldaer versteken; waer op de Koninginne gevolght zijnde, wert by Gyges, terwijlen sy haer ontkleet, in stilligheyt belonckt; maer naderhant als sy haer omkeerde om op haer bedde te treden, en dat Gyges alsdoen pooghde sich van daer te maken, wert sy hem gewaer; evenwel haer gelatende sulcx niet gesien te hebben, en niet-te-min voorhebbende haer van sulcx over Candaules te wreken; mits het by die van Lydia en andere omliggende volcken schande is dat oock een man naeckt gesien werde; ontbiet des anderen daeghs met den dageraet eenige van hare dienaers (op de welcke sy haer best betroude), en sont de selve om Gyges te halen, en aldaer voor haer te brengen. Hy niet denckende dat, sy iet witte van dat'er geschiet was, laet sich by haer vinden, als meermalen gewoon zijnde by de Koninginne ontboden te werden; de welcke hem siende, seyde sy: ‘Gyges, ick stelle u heden twee dingen ter keure: my sult ghy hebben, en met eene het koninckrijck van Lydiën, indien ghy Candanles dadelijck van kant kelpt; ofte indien niet, bereyt u ter dood, want ghy moet sterven, op dat ghy voortaen door te grooten gehoorsaemheit niet en ondersoeckt dat u ongeoorloft is te weten. Wel aen, òf de gene die dit geraden heeft, òf de gene die den raet gevolght ende onbehoorlickheyt aengerecht heeft met my naeckt te sien, moet heden zijnen lesten dagh hebben!’ Over welck voorstel Gyges, eerst verbaest staende, begon daer na haer ten hooghsten te bidden, ten eynde sy hem in soodanigen enghte niet en soude willen dringen, om eene van tween te moeten kiesen; maer anders geen uytkomste by haer vindende, en siende òfte zijnen heere te moeten dooden, òfte selfs te moeten sterven, kiest zijn eygen leven; en ten lesten: ‘nadien, seyt hy, ick genootsaeckt ben mijnen Heere om te brengen, soo seght my dan op wat voet wy hem dienen aen te tasten?’ De vrouwe antwoordende: ‘ter plaetse, seyt sy, daer hy my aen u naeckt getoont heeft, sult ghy hem toegaen als hy slapen sal.’ Als nu de lage geleyt, en de nacht gekomen was, Gyges, geen middel siende om te ontkomen, maer moetende dooden ofte selfs sterven, volght de Koninginne in haer kamer, ontsanght van haer een geweer, en wert achter de selve deure verborgen; uit welcke plaetse naderhant voorkomende, neemt Candaules al slapende het leven, en geniet alsoo zijn gemale en zijn koninckrijck. - Dese geschiedenisse wert verhaelt by Archilochus Parius, die ten selven tijde geleeft heeft.

Anthonius muretus in het zesde boeck van sijn verscheyde lessen cap. 17:

Semiramis wert geseyt met een sonderlinge schalckheit, uit een gansch leegh en slecht geslacht, tot het koninckrijck te zijn gekomen. Welcke geschiedenisse, dewijle die niet seer bekent en is, en (mijns wetens) by geene Latijnsche schrijvers aengeroert, soo sal de selve by my verhaelt worden, gelijck ick die in de Griecksche boecken hebbe gevonden. Men hout de selve geweest te zijn een dienstmaeght en bysit van een der konincklicke slaven. In 't geselschap van de welcke de Koningh Ninus hy gevalle gekomen, en door hare schoonheit en bevalligheit ingenomen wesende, heeftse beginnen te lief-kosen; waer over sy haer gevoegelijck stellende, en den Koningh in alles believende, de sake in 't korte soo verre heeft gebracht, dat sy alles van den Koningh bestont te eisschen, sonder dat, de Koningh haer iet dorste weygeren. Op een tijt haer als kacx hebbende laten ontvallen, dat'er iet was dat sy ten hooghsten begeerde, en dat de Koningh daer op

[pagina 328]
[p. 328]

hadde geantwoort, dat sy haer begeerte vryelick soude openen. ‘Ick wenschte, seide sy, dat ick eenmael voor eenen dagh op den konincklicken stoel mochte sitten, om voor soo kleynen tijt het volck te rechten, mits dat een ieder door 't gebod van den Koningh, gehouden soude zijn my voor dien tijt te gehoorsamen.’ De Koningh loegh'er om, en bewilligde sonder nadencken, hare begeerte. Terstont wert opentlick geboden, dat een ieder op sekeren gesetten dagh haer soude gehoorsamen, alsoo sulcx geschieden soude door gebod des Koninghs. Ten bestemden dage Semiramis, kostelick gekleet, set haer op den Koninghlicken stoel, met groote toeloop van den volcke; in den beginne (als proevende wat haer gebod soude vermogen) gebiet alleenlick geringe saken, maer gewaer wordende dat haer alles soo wel van der hant gingh, belaste eindelijck aen des Koninghs trouwanten, dat sy den Koningh souden grijpen; 't welck gedaen zijnde, gebiet hem te binden; en sulcx mede dadelick nagekomen wesende, roept staens voets dat men hem dooden soude; het welcke insgelijcx in der haeft in 't werck wert gestelt. Soo dat de heerschappy, die haer maer voor eenen dagh was toegestaen, geduerigh is geworden. Dese is de gene die Babyloniën met, tichel-mueren heeft omringen laten, wiens hangende hoven met soo grooten verwonderinge eertijts zijn aengesien geweest.

J. Lipsius in sijn boeck mon. et ex. politicor. cap. 5:

Onder dese exempelen voeght haer oock een vrouwmensch. Daer was een dochter van eenen Leontius, Atheniënsch Philosooph, Athenaïs genaemt, sonderlinge aerdigh, soo van lichame als verstande. De vader (soo het schijnt) door eenige heimelijcke voorwetenschap van haer toekomende geluck, hadde alle sijne goederen aen hare twee broederen beset, haer niet meer als alleenlick hondert kroonen by uyterste wille toevoegende, met dese by-reden, dat haer geluck voor goet haer verstrecken soude. Hier over bestaet sy met hare broeders te pleyten, als in de versterfte hares vaders verongelijckt zijnde, maer sy de swackste wesende, blijft andermael te kort, en mitsdien door hare broeders verdreven zijnde, komt te Constantinopelen, op dat sy alsoo den wegh tot haer toekomende grootheyt opende; sy maeckt haer bekent, en beveelt hare saken aen Pulcheria des Keysers suster, aen de welcke sy van stonden aen soo bevalligh is, dat sy, verstaen hebbende datse noch maeght en ongehouwt was, haer in het hof heeft ontfangen, doch alvoren (als onbewust van Christengeloove) gedoopt zijnde; haren naem wert verandert, en sy van nieus Eudocia genaemt. Ten lesten, sy bemint haer soo verde, dat sy deselve aen haren broeder den Keyser doet belooven. Siet, wat een op-gangh! maer hoort oock haren neder-gangh. Sy, lange geluckigh door dit huwelick, bemint en beminnende, is eyndelick in verdachtheit van oneere geraeckt, en is van den Keyser verlaten geworden, om dese reden. De Keyser hadde eenen grooten en overschoonen appel ter gifte ontfangen, dewelcke hy datelick, de Keyserinne willende liefkoosen, haer toesont. Sy deselve ontsangen hebbende, geeft dien eenen Paullino, een geleert en welsprekend jongelingh, en om dier oorsake wille haer, insgelijcx geleert wesende, seer aengenaem, evenwel niets quaets daer in voorhebbende; welcken appel de selve Paullinus, niet wetende van waer die gekomen was, wederom voor een Prinsselijck geschenck den Keyser aenbiet; de Keyser verwondert hem, eerst twijffelende, en tersont den appel kennende, en iet quaets vermoedende, vervoeght hem by de Keyserinne, loosselijck den appel, te voren haer gegeven, haer af eischende; sy, van alles onwetende, verklaert onbedachtelijck den selven gegeten te hebben, en ten anderen male des gevraeght, seyt, ja sweert het selve, waer over de Keyser alsdoen ten hooghsten vergramt, beschuldightse van onwaerheyt, en brenght den appel te voorschijn, en geloovende dat'er iet oneerlijcx tusschen haer en Paullinus moeste ommegaen, dood Paullinum, verlaet haer, en versentse uyt den lande. Erme gelieven! ick hebbe deerenisse met uw ongeluck. Sy nochtans droegh haer geval kloekelijck, treckt naer Jerusalem; alwaer eerlijck en godsalighlijck geleeft hebbende, sterft eyndelijck, haren man de Keyser alvoren overleden wesende.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken