Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alle de werken. Deel 2 (1862)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alle de werken. Deel 2
Afbeelding van Alle de werken. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Alle de werken. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.13 MB)

Scans (47.16 MB)

XML (5.07 MB)

tekstbestand






Editeur

J. van Vloten

Illustrator

Johan Wilhelm Kaiser



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alle de werken. Deel 2

(1862)–Jacob Cats–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

t'Samen-speake van Philogamus jongman ende noch ongehouwt, met Sophroniscus oddt man ende weduwenaar.

Kort begryp van de volgende t'samen-sprake.

1.Uytnementheyt van het houwelick van de eerste voorouderen.
2.Of het dienstigh is te trouwen?
3.Of het beter is getrouwt of ongetrouwt te wesen?
4.Of kerckelijcke persoonen behooren te trouwen?
5.Of iemant Godt om een goet partuur biddende, en daer na een opset nemende om het eerste vrouw-mensch dat hem tegen komt tot een wijf te kiesen, een goet middel is om wel te mogen trouwen?
6.Of het wijsheyt is, op schijn van Godsaligheyt, aendacht in de kercke, of diergelijcke, plotselick iemant te trouwen?
7.Of iemant behoort te trouwen die geen middel en weet om de huys-houdinge voor te staen?
8.Of alle mans-personen in het sweet haers aengesichts haer broot moeten eten, en wat sulcks eygentlick seggen wil?
9.Of het beter is dat iemant met ge-erft goedt sijn huys-gesin onderhoudt, ofte wel door middelen by hem selfs gewonnen?
10.Of vrouwen, die meer tot de huys-houdinge, door haer verstant ofte vlijt, in-brengen als de mans, de heerschappye of voogdye over de selve toekomt?
11.Of het beter is te trouwen met of sonder houwelycksche voorwaerde?
12.Of'er in de Schriftuure eenigh houwelijck kan aengewesen worden, dat onder een houwelycksche voorwaerde is aangegaen?
13.Of (indien Adam niet en hadde gevallen) onder de menschen voort-teelinge plaetse soude hebben gehadt?
14.Of de woorden wast en vermenigvuldight, by Godt tot de eerst-gehoude gesproken, een gebodt in hebben dan niet?
15.Of Adam Eva beslapen heest noch in den Paradijse wesende?
16.Weyger-kunst met heusche eerbaerheyt, gebruyckt ontrent het geheym des houwelycks, den vrouwen aengepresen.
17.Ten wat tijde houwelycksche by-een-komste best is?

 

Sophroniscus. Hoe dus, Philogame, al weder alleen, in dese eensame plaetse?

Philogamus. Ja, waerde Sophronisce, ick ben hier al dickmael eensaem, en dat om eyntelyck eenmael uyt de eensaemheydt te geraken.

Soph. Ghy spreeckt raedselen, na my dunckt; spreeck rond en klaer, jongelingh, soo ghy anders wilt verstaen werden.

Phil. Om verstaen te wesen is 't dat men spreeckt: en ick weet niemant, van den welcken ick beter wensche verstaen te werden, als van u, waerde man. 't Is u kennelijck, dat ick tot heden toe eensaem en ongepaert leve, en ester en is't mijne gelegentheyt, oock mijne genegentheyt niet, dus langer te blijven, en daerom heb ick even hier te deser plaetse in mijn eenigheyt nu al dickmael met ernst overleyt, hoe ick bequamelijck, uyt desen eensamen staet, tot een gesellig leven soude mogen komen.

Soph. Wel, wat is'et dat u daer noch aen hapert, goede jongelingh?

Phil. Dat ick noch te weynig kennisse van saken hebbe in die gelegentheyt, en noch de rechte gronden niet en weet, van dat groote werck. Ick en ben niet gesint ten houwelyck te gaen, als de onreyne dieren in de Arcke deden want de selve, niet wetende tot wat eynde sy-lieden daer in traden, waren'er in en quamen'er weder uyt, even alsoo als sy-lieden daer in waren gekomen, dat is: onreyn ende ongalick.

Soph. Ick en kan u daer in geen ongelijck geven, Philogame; want ick heb'er vele gekent, en ken er noch heden eenige, die in het aengaen van haer houwelijck even hen soo droegen, als ick een sekeren knecht eens hebbe gekent; aen den welcken sijn Heere bevolen hebbende in haest om een boodschap te gaen, op alsulcken plaetse, datelijck, soo haest hy de plaetse maer hoorde noemen, met een dom en los hooft sich derwaerts spoede, sonder verder te verstaen wat hy daer te verrichten hadde; en ter plaetse gekomen zijnde, toen maer eerst begon te dencken wat de reden mochte wesen, waerom hy daer gekomen was; en die niet wetende, wert gedwongen te rugge te loopen tot sijnen Heere, om sulcks te gaen vragen. Seker, alle de gene die alleen te gaste gaen om hen sat te eten, maer reysen om nieuws te sien, en slechts ten houwelicke komen om den lust van een vrouwe te genieten, die en hebben geensins getroffen het rechte wit en oog-gemerck, daer sy-lieden op te sien hadden. Rechtsinnige lieden gaen te gaste meer om door gemeenschap van goede reden en zeden haren geest te vermaecken, als om met spijs en dranck haer lichamen te belasten; haer reysen strecken hun niet om een nieus-gierig oog, maer om een leerbegeerig herte te voldoen. Het trouwen dient de selve meer om een soet geselligh leven, ten dienste van Godes Kercke, van het Vaderlant, en haer eygen huys te leyden, als om de ketelinge van haer weeligh vleys vernoegen te geven.

[pagina 2]
[p. 2]

Phil. Weynigh zijn er, waerde man, die het stuek soo op-nemen, evenwel soo is 't meer als kennelijck dat het alsoo behoort.

Soph. Ick oordeele dat die gene, die haer ten houwelicke begeven, behooren te doen, als de gene, die haer tot een reyse buytens lants gaen stellen; de selve sien niet alleenlijck eerst in haer gedachten, maer oock op de Caerte alle de wegen, bergen, en rivieren daerse door hebben te reysen, al eerse van huys scheyden. 't Zijn wilde menschen, die huysen bouwen van boomen, soo als die in de bosschen asgehouwen werden, dat is: met schorssen en quasten. Ick, in het tegendeel, wil niet als een boom, maer als een balck, gebruyckt werden in 't gebouw van ons Vaderlant, dat is: ick wenschte wel in de gelegentheyt van 't houwelyck te komen niet rau en onbesnoyt, maer ge-effent, geschaeft, en gesuyvert van de quasten der jonckheyt. Het volck Israels en toogh niet in het beloofde Land, als na een naerstigh ondersoeck wat voor een volck dat'er in woonde, wat voor steden en sterckten daer in waren, en met eene wat vruchten dat'er in wiessen. Ick woude soo geerne doen in de saecke daer van wy tegenwoordelick spreeken, dat is: ten aensien van het houwelyck, 't welck ick te rechte mach noemen 't Land van Belosten der jonge lieden.

Phil. Ick woude wel van veelerhande bedenckingen, die my nu en dan te binnen komen, ontrent den houwelycken staet, wat nader berichts hooren van de gene die ick meyne dat stuck grondelick te verstaen: en nadien ick weet dat ghy niet alleenlyck goede wetenschap, maer ook volle ervarentheyt van desen allen hebt, mids ghy niet alleenlyck een geruymen tijt getront zijt geweest, maer hebt daer-en-boven (soo ick weet) uwen houwelycksen tijdt niet sonder aendacht en diepe opmerckingen laten voor-by gaen: Soo woud ick wel dat ghy my eerst het oyr, en daer na de tonge een weynigh woudet leenen op dese gelegentheyt: want met lieden die door eygen bevindinge wijs zijn, raet te plegen, dunkt my best te wesen. De wegh tot wetenschap is lang door regels, kort door exempels, seyt een wijs Schryver.

Soph. En op wat saken loopen doch meest uwe gedachten?

Phil. Ick woude hier in wel gaen van de eyers af tot de appels toe, gelijck de oude seyden, dat is, gelijk ghy weet, van den beginne af tot het eynde toe, om alsoo bescheydentlijck eenige mijne naeu-keurige gedachten te voldoen, en sonderlinge wilde ick met rechte kennisse van saken wel bericht werden op de navolgende vraeg-stukken.

 

1.Wat recht trouwen is?
2.Of men mach trouwen?
3.Of men moet trouwen?
4.Of het beter is te trouwen, of ongetrout te blijven?
5.Wie'er trouwen mach, en wie niet?
6.Hoedanige Personen men behoort te trouwen, en hoedanige niet?
7.Wanneer men trouwen mach, en wanneer niet?
8.Waer men trouwen mach, en waer niet?
9.Waerom men trouwen mach, en waerom niet?
10.Hoe men trouwen mach, en hoe niet?
11.Wat behulp-middelen men om te trouwen gebruycken mach, en hoedanige niet?

 

Soph. Sie daer een wijt velt geopent, dat in veel dagen niet af en is te gaen, wat naerstigheyt men daer toe oock brengen mochte. En waer toe soo veel mosterts hier op gemalen, Philogame? soo ick u niet wel en kende, ick soude seggen dat ghy, nu een Lubecksche vryer beginnende te worden, het sutsel-boeck soeckt, en daerom in allen desen een hayr in drie soekt te klieven, om niet tot het werck te komen. Ey lieve,

 
Die elcke veêr wil sien en raken,
 
En sal niet licht een bedde maken.

Houwelyckse saken wel te overwegen, maer niet eer te willen trouwen voor men die aen alle kanten door en door heeft gesien, dunkt my meer neuswijzigheyt, als voorzichtigheyt te wesen.

Phil. Wel, Sophronisce, soudt ghy mijn naeu-keurigheyt in dier voegen opnemen, soo is'et beter dat ick daer van af-stant doe, en my wat vermijde van soo diepen ondersoeck van saken. Maer dien onvermindert, dunckt u mijn voorstel van soo grooten omme-slagh te wesen?

Soph. In trouwen ja, Philogame: want by-naest ontallicke vraegstukken, en al van groot bedenken, konnen hier uyt getogen worden, en dienden wel rijpelick overleyt te worden, om goet werk te maken; niet-te-min laet ons den anderen hier op wat naerder verstaen. Het is noch vroeg in den morgen-stont, en de plaetse daer wy jegenwoordelijck zijn is stil, vermakelick, en bevrijt van deurgang; oock ben ick even nu recht gesint om van dusdanige saken wat te spreeken, behoudens, mids dat ghy niet te naeu-pluysigh en sult wesen.

Phil. Ick ben te vreden te doen als ghy segt, waerde Sophronisce: maer voor eerst (dewijle ons geheele reden staet te loopen op het houwelyck met den gevolge van dien) so stel ons vast een rechte beschryvinge van het selve, soo ghy die meynt best te wesen.

Soph. De Rechts geleerden seggen het houwelick te wesen een wettige t'samen-voeginge van man en wijf, mede-brengende een onscheydbare gemeenschap van leven. Andere gaen wat breeder in dese gelegentheyt, en stellen het houwelick te zijn een wettige en onverbrekelycke verbintenisse, tusschen een man en een vrou-mensch, by Godt ingestelt, ten cynde men hem kenne voor een suyveren Geest, en dat wy in reynigheyt hem dienen mogen, en het menschelicke geslachte daer door vermeerdert zijnde, Gods Kercke daer uyt mach worden versamelt. Onsen Erasmus neemt het op dese wijfe: het houwelick (seyt hy) is een wettigh en geduerigh verbont tusschen man en wijf, onderlinghe aengegaen ten eynde om kinderen te gewinnen, medebrengende gemeenschap van lijf en goet.

Phil. Welcke van dese drie dunckt u best te wesen?

Soph. Ick houw dese alle voor bequaem, ghy en kont geen misslagh doen, een van de selve te verkiesen, na gelegentheyt van saken.

Phil. Maer opent my doch een weynich nader het innerlick bescheyt van dese beschrijvinge, die ick wel kan bemercken malkanderen seer na te komen, maer evenwel niet over al een en de selve te wesen.

Soph. Merckt voor eerst, Philogame, dat het houwelyck is een wettige by-een-komste, en sluyt daer mede uyt alle de t'samen-voegingen van man en wijf die onwettigh of tegen den regel zijn, het zy dan ten aensien van de personen ofte van de sake selfs. Let vorder op de woorden: tusschen man en vrouwe, en sluyt daer mede uyt, als onwaerdigh den naem van houwelyck, de t'samenvoeginge van de onmondige en minderjarige, van gelijcke de t'samenkomste van vrouwe met vrouwe, of man met mans-persoon, waer van men oock hedendaegs exempelen heest gesien: en boven dien van vrouwen ofte mans-personen, daer van d'een ofte d'ander, ofte beyde ten houwelick onbequaem zijn. Van gelijcken wort door de voorsz. woorden afgekeurt de by-een-komste van een man tot twee of meer vrouwen; Item, van twee ofte meer mans tot eene vrouwe. Met de woorden van: onscheydbare gemeenschap wert aengewesen, dat geen houwelyck en kan gemaeckt worden onder conditie, oock niet tot eenen sekeren tijt toe; maer het is een bandt geduerende geheel het leven van de gene die onderlinge zijn verbonden, het welck in andere gemeene verbintenissen en handelingen geen plaetse grijpt.

Phil. Ick sie nu uwe beschrijvinge van 't houwelyck kortelyck uytgeleyt, en vinde sulcks tot mijnder onderrechtinge te dienen, om eenvoudelyck te verstaen de nature van dese verbintenisse; maer ick wenschte wel wat nader onderrechtinge te hebben op verscheyde twijfelachtigheden, die op de vraegstucken, by my hier vooren aengeroert, souden konnen werden bygebracht.

Soph. Wel, Philogame, om tot uwe meyninge te komen, soo hebbe ick hier by der hant een nieuw Poetisch werk, verscheyde gedenkwaerdige trouwgevallen onse Nederlanders voor oogen stellende; dit meyne ick een goede aenleydinge te sullen konnen geven tot ondersoeck van de saken, daer gy van gewaegt.

Phil. Wat op-schrift geeft de Schrijver aen het werk, daer ghy van spreeckt?

Soph. Proef-steen van de Trouw-ring sie ick'er vooren op-staen, en het sal by ons te besien wesen, hoe de naem door de sake wert beantwoort. Mijns oordeels schijnt de Schrijver te beloven, dat door dit werck een yder zijn trouwe tegenwoordige of toekomende ter proeve sal konnen stellen, om alsoo te weten of de selve wel en behoorlyck is, dan niet.

Phil. Sie daer een gelegentheyt die ick sochte, waerde Man; ick bid u, laet ons hier onder dese aengename schaduwe een weynigh nedersitten: want (naer ick merke) soo ben ick hier wel ter slaegs gekomen, om te vinden daer ick lange na verlangt heb. Staet my oock toe (soo het u belieft) dat ick in dese handelinge tot leser mach dienen, als de jongste wesende, en die het selve minst sal verveelen; en daer na soo opent my uwe aenmerckingen op de voor vallende saken; soo doende, sullen wy, mijns oordeels, goet werck maken, en ick sal ten hoogsten wel vernoeght wesen.

Soph. Nadien ick uwen lust hier in bemercke, goede jongeling, soo ben ick te vreden te doen als ghy voorslaet; begint dan ter goeder uren, en ick wil met aendacht letten wat'er voor aenmerkingen uyt sullen te trecken zijn, die op uw voornemen sullen mogen passen, ende daer na willen wy reden en tegenreden onderlinge seggen en hooren.

Phil. Wel aen, ick beginne:


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken