Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alle de werken. Deel 2 (1862)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alle de werken. Deel 2
Afbeelding van Alle de werken. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Alle de werken. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.13 MB)

Scans (47.16 MB)

XML (5.07 MB)

tekstbestand






Editeur

J. van Vloten

Illustrator

Johan Wilhelm Kaiser



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alle de werken. Deel 2

(1862)–Jacob Cats–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

Ondersoeck van wat kracht de droomen zijn, in 't stuck van het houwelick.

Philogamus. Wy zijn hier op droomen gevallen, gelijck ghy siet, Sophronisce; en om van alles wat te hebben, soo moet oock van dese stoffe wat gesproken worden, en des te meer, vermits veel jonge lieden, die op haer trouwen staen, al dickmael met dese dweperye behebt zijn, de selve poogende uyt te leggen yder na gelegentheyt. Wat hout ghy doch van desen handel?

Sophroniscus. Waer veel droomen zijn, daer is ydelheyt (seyt de Wijseman Eccl. 5.6. ), en droomen, seyt Syrach. 34.2.3. en zijn niet anders dan beelden sonder wesen, en wie op droomen achtet, die grijpt als naer een schaduwe Derhalven soo wort dickmaels in Gods Woort verboden, op droomen acht te nemen. Deut. 13.3. Levit. 19 enz.

Phil. Maer in tegendeel soo sie ick, dat in veel meer plaetsen van de H. Schrift God de Heere fijn wille door droomen heeft geopenbaert gehadt: aen Abimelech, ten eynde hy Sara aen haren man weder soude geven, Gen. 20.6.; aen twee mede-gevangenen van Joseph, Gen. 40.5. als d'een sterven, d'andere weder tot eene komen soude; aen den Koningh Pharao, als hem de seven vruchtbare en seven onvruchtbare jaren wierden kennelick gemaeckt. Gen. 45.1., en daer te voren aen Joseph, als sonne, mane en sterren sich voor hem neyghden, Gen. 37.5.; en boven alle dese en meninghvuldige andere mede in het Nieuwe Testament: als Joseph, de man van de Maget Maria, in den droom vermaent wiert haer niet te verlaten; als, Herodes gestorven zijnde, hy vermaent, wiert met het kindeken in 't lant Israels te keeren, Matth. 1.20. Matth. 2.20. en diergelijcke meer. Dese droomen en zijn immers niet ydel, en mitsdien oock niet te verwerpen geweest. Van gelijcken soo sie ick, dat Valerius Maximus, een Heydens schrijver, in sijn eerste boeck, in 't sevende capittel, seer veel exempelen bybrenght de droomen rakende, die voor waerachtigh gehouden en van grooten gevolge zijn geweest; gelijck in andere Historien mede hier en daer wert gesien. Hier op een woort tot berechtinge, waerde Sophronisce.

Soph. Ick hebbe somwijlen mijne gedachten over dese gelegentheyt van de droomen laten gaen, goede Philogame, om een uytkomste en onderscheyt te vinden in dese en andere plaetsen der Schrifture en van andere schrijvers. En voor eerst soo is my te binnen gekomen, op dese gelegentheyt, dat God de Heere, gelijck de prophetiën, alsoo mede de droomen in oude tijden veel meer heeft laten gebruyckt werden, als in de volgende eeuwen. En dan vorder soo is het kennelick, dat'er veel droomen zijn, die uyt natuerlicke reden voort-komen, onder andere als iemant saken voor-komen die hy veel waeckende is gewoon te doen of te dencken. Hoedanige droomen gelijck zijn een luyt ofte eyther, die, met de hant geroert en neder geleyt zijnde, noch soo eenigh geluyt plagh te geven, schoon niet soo bescheyden en helder als te voren. En van soodanige wil ick houden, dat Salomon spreeckt, en seyt die ydelheyt te wesen; gelijck 't gene de menschen wakende doen mede al meest is van die stoffe. Evenwel uyt eenige der selve (als'er natuerlicke redenen toe dienen) kan somwijlen iet getogen werden; behalven dat na de gestalte van de lichamen veel droomen nu en dan de menschen voorkomen, daer van is te handelen. Daer is een tweede soorte van droomen die van de quade geesten de menschen in den slaep worden in-gestort, om snoode beweginge, gramschap, haet, vuyle lust of diergelijcke in de selve op te wecken, of tot ondersoeck van toe-komende dingen gaende te maken; en van de selve meyne ick dat Syrach geseyt heeft: Droomen bedriegen veel lieden, en die zijn bedrogen die daer op bouwen, Cap. 34.7. Daer is een derde geslachte van droomen, die van God in de gedachten der menschen werden in gevoert, door middel van de goede Engelen, ofte andersins; hoedanige exempelen niet alleenlick vele in de Schrifture, maer oock in de Historiën werden gevonden, daer van gesproken wert by Daniel invoegen, als volght: God van den Hemel kan verborgen dingen openbaren, en heeft den Koningh kont gedaen wat in toekomende tijden geschieden sal, Daniel, Cap. 2. vers 27. Maer onder andere soo en is niet sonder bedenckinge voorby te gaen, dat Homerus, Ertzvader van de Poeten, op het stuck van de droomen van onts heest geseyt, gelijck sulcx by geleerde is bemerckt. Deselve, doende spreken dien ouden en wijsen Nestor op sekeren droom die de Koningh Agamemnon was voorgekomen, seyt, dat men in achtinge moet nemen de droomen van Prinssen, soo wanneer de selve slaen op den Staet of op den Koningh selfs. Estienne Pasquier, hier op sijn bedenckinge voort-brengende, verhaelt verscheyde exempelen, die het seggen van den Poëet Homerus waer hebben gemaeckt, die ick hier, om kortheyts wille, niet en wil verhalen. Eene en kan ick even-wel niet voor-by-gaen, als sonderlinge aenmerckelick wesende. Marguerite van Bourgogne, seyt hy, was, seer jongh zijnde, belooft aen Karel den achtsten, Koningh van Vranckrijck, en was de selve overgelevert in sijne handen, om de selve op te voeden na de wijse van 't Rijck en van sijn genegentheden, om de selve, tot bequamen ouderdom gekomen zijnde, hem tot een vrouwe te mogen toe-eygenen. Gedurende welcken tijt boot sich aen het houwelick van de Princesse Anne, eenighe ersgenaem van den Staet van Bretagne, en het stont tot verkiesinge van den voorsz. Koningh, d'eene ofte d'andere voor hem ten houwelick te mogen nemen. Het is dienstiger bevonden geweest voor het Rijck, dat de Koningh sich soude versellen met de Hertoginne Anne, ten eynde op dat door dat houwelick het Hertoghdom

[pagina 138]
[p. 138]

van Bretagne, zijnde vereenight en verheelt met de kroone van Vranckrijck, daer mede soude komen vernietight te worden verscheyde geschillen, die men t'anderen tijden hadde meynen te vereffenen met de punt van den degen. Nu soo is te letten op sekeren droom, die de voorseyde Princesse Marguerite voorquam, dewijle de selve haer woonplaetse hadde op het kasteel d'Amboise, alwaer de selve voor den Koningh wiert op-gevoedt. De selve, op een morgenstont, wandelende in den hof van het selve slot, gevolght van veel Edellieden en edele Jonck-vrouwen, wiert bevonden swaerder van geest te wesen, als naer gewoonte. Iemant van haer gevolgh nam de vrymoedigheyt te vragen, waer uyt haer die swaermoedigheyt was gesproten. Waer op de selve tot antwoorde gaf, dat sy dien voorleden nacht in groote ongerustheyt hadde deurgebracht, uyt redenen dat haer docht in den slaep, datse was in sekeren schoonen hof, in 't midden van de welcke stont een schoonen madelieve, in 't Frans Marguerite geseyt, van de welcke haer de bewaringe was op-geleyt; en besigh zijnde die wel gade te slaen: Il y est arrivé un Asne, seyt den Franschen text, die met duysent loose streken de voorsz. bloeme socht van daer te lichten, het welcke sy met alle middelen hadde getracht te beletten; maer dat dien niet tegenstaende ledict Asne eyndelick de voorsz. bloeme haer hadde weten van daer te gekrijgen. De voorsz. Princesse voeghde hier by, dat desen droom haer in den slaep seer hadde ontstelt, en dat de selve ontsteltenisse, oock als sy wacker was geworden, haer niet en hadde verlaten. Ten tijde dit verhael by de jonge Princesse wiert gedaen, en was'er niemant van het geselschap, die daer op eenigh soodanigh bedencken hadde, als namaels daer op is gevolght; maer het houwelick dat Anne van Bretagne dede met den voorsz. Koningh Karel den achtsten, tot nadeel van de voorsz. Marguerite van Bourgogne, heeft wel uyt-gewesen, dat de dubbel-sinnigheyt en gelijcknaminge, schuylende onder de woorden van Marguerite en Asne, niet sonder werckinge en zijn geweest. Pasq. Recher. de Françe lib 5. cap. 5.

Phil. De spreucke van Nestor by den Poeet Homerus is van diepen insichte, en het exempel daer op gepast is aenmerckens waerdigh; dan ick en wil daer op nu niet staen. Maer seght my doch, wat raet nu om Goddelicke droomen, mitsgaders de ydele bedriegeryen, van de boose geesten te onderscheyden?

Soph. De goede ofte quade werckinge, uyt de droomen volgende, kan daer in al eenigh licht toe-brengen; maer om ten vollen daer van te spreken, soude ons al vry wat langer tijt van noode wesen, als die ons jegenwoordelick over is, en daerom sal ick'er alleen weynigh toe seggen, te weten: dat ick vast houde en sekerlick geloove, dat als van Gods wegen den mensche een droom toekomt, dat God met-eene soodanigen mensche sekerheyt doet gevoelen, dat de selve droomen Hemels zijn, en hem van den Vader der lichten herkomen. En als my sulcx voor quame, soo wilde ick des met de Harders der zielen ofte andere Godsalige luyden in bespreck komen, en haren raet en bedenckinge daer op grondelick verstaen.

Phil. Onder wat soorte van droomen sult ghy nu stellen het exempel, dat wy voor handen hebben? want, voor my, ick oordeele dat soodanigen droom, gelijck ons hier beschreven is in dese geschiedenisse, uyt geen natuerlieke redenen en kan her-gekomen wesen. Soo moet dan de selve of van goede of van quade geesten sijn oorspronck hebben. Wat is uw gevoelen?

Soph. Voor eerst vast zijnde gestelt de sake alsoo geschiet te zijn, als die hier is verhaelt (het welck voor waerschijnelick kan werden op-genomen, dewijle beyde oude en nieuwe geloof-waerdige schrijvers daer van gewagen), soo soude geseyt mogen werden, nademael dese vertooninge, in den droom gedaen, niet tot vuyle lust, maer tot een wettigh houwelick streckte, dat mede dese sake voor-viel tusschen twee Vorstelicke persoonen, en dat door haer lieder houwelick twee Rijcken te samen stonden gebracht te worden, sonder bloet te storten, dat weynigh gebeurt: dat misschien hier in wat Goddelicx magh hebben gescholen, niet tegenstaende dese lieden Heydenen waren; dewijle oock aen de Heydenen soodanige openbaringen dickmaels zijn geschiet. Maer in soo ouden sake derhalven wat sekers te stellen, en is ons dinghs niet. Vide Alex. ab Alexand. lib. 1. cap. 24. Sard, de morib. hh. 1. cap. 4. Mart. Delrio disquis. mag. Tom. 2. lib. 4.3.

Phil. Ghy seght wel, goede Sophronisce, en daer op verandere ick van propoost, en vrage u: nademael oock het aldereerst houwelick door een diepen slaep is te wege gebracht en in 't werck gestelt, gelijck ons Moyses dat getuyght, of u in een droom voor quam sulex als Odatis en Omartes hier wert verhaelt geschiet te zijn, of ghy niet vast en sout stellen, dat u God soo een partuyr, als u in den droom soo duydelick vertoont ware, hadde toe-geschickt?

Soph. Indien ick stont in pointen van een vrouwe voor my op te speuren, en daer op mijn sinnen krachtelick wrochten, en vooral soo ick tot dien eynde door den gebede by God meer-malen hadde aen-gehouden, om my een gevoegelick partuyr toe te schicken, en dat daer op quame te volgen, dat my soo een gestalte in den slaep quame voor-gestelt te worden, met soodanige omstandigheden als in dese geschiedenisse is verhaelt; sonderlinge dat'er een jongh vrou-mensch aen de ander zijde, mijns persoons halven, een diergelijck gesichte ware voor-gekomen, en dat ick daer over mijn genegentheden soo geroert mochte vinden, als aen dese twee jonge lieden schijnt geschiet te zijn, soo woude ick gevoelen, dat'er iets goets en Goddelicx in vermenght ware; immers ick soude het de pijne waert achten sulcx in ernstigh bedencken te nemen, om goet ondersoeck te doen hoe het geheel werck sich toedroegh.

Phil. Ghy en soudt het dan noch al, soo ick hoore, op dat nachtgesichte niet alleen laten aen-komen; maer woudet noch al middelen en omsichtigheyt gebruycken.

Soph. Buyten twijfel, goede Philogame; sulcx behoort in alle soodanige gewichtige saken alsoo betracht te werden. Want die op soo bedriegelicke, twijffelachtige, en onsekere gronden bouwen, achte ick geensins te wesen na de waerdigheyt van het werck.

Phil. Ick hebbe nu des uw meyninge ten vollen verstaen. Maer hier doet sich open een andere vrage, te weten: Wanneer verscheyde jonge lieden een jonge deerne ten houwelick versoecken, en de vader den eenen, de dochter eenen anderen wil verkiesen, wiens verkiesinge in dien gevalle plaetse behoort te grijpen?

Soph. Hier soude al wat veel op geseyt konnen werden; maer vermits wy in de dweperye van de droomen een deel tijts hebben versleten, soo wil ick hier kort zijn, en segge daerom, dat de dochter, ernstelick vermaent zijnde, haer na den wille hares vaders te voegen, en daer toe goede vlijt gedaen wesende, en dat de selve bleve vast staen op hare verkiesinge, soo ben ick van gevoelen, dat in gevalle de vader geen genoegsame redenen en hadde om den jongelingh, daer toe de dochter genegen is, te verwerpen (wel verstaende in gevalle de dochter is gekomen tot behoorlicke jaren van bescheydenheyt), de vrijster behoort te werden toe-gelaten om haer keuse te mogen genieten. Vide Cyprae. qui post varias sententias relatas ita concludit. Tract. de Sponsal. cap. 7. §. 8. num. 4.

Phil. Wat noemt ghy behoorlicke jaren van bescheydenheyt?

Soph. De selve konnen by ons, volgens d'ordonnantien van den lande, genomen worden op twintigh jaren voor een jonge deerne, en op vijf-en-twintgh voor een jonghman.

Phil. Maer de vader, soo hy de sake gesint is hart te drijven, sal altijt konnen seggen genoeghsame redenen te hebben tegens den persoon by de dochter verkosen, en sal daer op het werck geduerighlick konnen beletten.

Soph. Verstaet my wel, goede Philogame: ick hebbe voor desen geseyt, en segge het noch, dat alle dochters in dusdanige bekommerlicke gevallen, te weten: daer haer wille met haer Vaders oste Ouders wille strijdigh is, gansch wijsselijck hebben te gaen, God ernstelick voor een goede uyt-komste te bidden, dewijle het vry veel in heeft sonder bewilginge van den vader een houwelick aen te gaen. Maer dit alles na behooren gedaen zijnde, en de vader volherdende in sijn voor-nemen, soo souden eyndelick de saken aen den Rechter moeten werden gebracht; dewelcke alsdan met goede kennisse van saken soude hebben te letten, of des vaders redenen van soodanigen gewichte zijn, dat niet de sinnelickheyt van sijn dochter, maer de sijne behoorde plaetse te grijpen. Philip. Melant. loc. commun. tit. de conjugio: Ad officium judicum pertinet, considerare an parentes probabilem causam habeant refragandi. Et id in multis Germaniae urbibus fieri asserit.

Phil. Als de sake met soo veel ommeslagh en beleyts soude moeten gaen, als ghy verhaelt, soo ducht ick dat de deerne licht haer proces soude komen te verliesen, dewijl dat d'ervarentheyt veeltijts leert, dat jonge lieden aen ick en weet niet wat dickwijls haer sinnelickheyt vast maken, en over het hoost sien saecken die in 't houwelick van groot bedencken zijn; daer in tegendeel ouders en vrienden, die de sake recht meynen, op vaste gronden gaeu, en niet als dingen van gewichte in bedencken plegen te nemen.

Soph. Ghy hebt wel geoordeelt, lieve Philogame. Want jonge lieden, seyt tot dien propooste een wijs man, na den aert en eygenschap van de jeught, hebben in 't gemeen geen ander ooghmerek in 't verkiesen van een man oste vrouwe, als haer soete vermakelickheyt; en wenschen daerom dat de gene, diese by de hant willen nemen, zy: jonck, schoon, vrolick, en vriendelick, en dat na haren sin. Maer ouders, die het stuck wat dieper insien, die wouden wel voor haer sonen ofte dochters een partuyr hebben, daer wijsheyt en besetheyt by ware, oock een goet geslacht en goede middelen; de schoonheyt en het jeughdigh groentje, daer de jonckheyt soo sterlinghs op siet, koomt by henlieden weynigh of niet in achtinge; en daerom 't vermoeden dat de Rechten hebben, is altijt voor de ouders, en dal die selve

[pagina 139]
[p. 139]

het wel meenen met haer kinderen. Sulcx dat, het remedie, daer van ick nu gewaeght hebbe, is alleenlick gevonden tegens eenige selsame hoofden van vaders, die uyt gierigheyt, of om andere redenen, de houwelicken van haer dochter niet seer geerne gevordert en sagen, en alsoo een knoop in de biesen soecken te brengen. Nu dit zy genoegh geseyt op de gelegentheyt van een houwelick, op een droom gegront. Laet ons nu scheyden, of iet anders ter hant nemen.

Phil Voor my, Sophronisce, ick houde dit trou-geval voor een van de selsaemste en bysonderste, daer ick oyt van gehoort of gelesen hebbe, en my dunckt dat men het selve soo licht niet en dient te verlaten, en van de hant te slaen.

Soph. Hoe, meynt ghy dan, Philogame, dat liefde en houwelicken, door droomen veroorsaeckt, soo selsaem zijn in de werelt, en dat de selve soo weynigh onder ons gevonden werden? Wat my aengaet, ick meyne dat'er naeuwelicx geen liefde, en weynigh houwelicken te vinden zijn, die niet op droomen gegront, en door droomen zijn gevoedt geweest.

Phil. Hoe dat, waerde man?

Soph. Ick heb al lange een goet gevallen gehadt in het seggen van seker out Philosooph, die hout, schoon dat'er veel menschen in een plaetse zijn, dat de selve ester al te samen maer eene werelt hebben, soo lange sy luyden wacker zijn; maer slapende en droomende, dat de selve dan elck een werelt in 't bysonder heeft op sijn selven. Want soo langh sy luyden wacker zijn, soo sien de selve in 't gemeen de gedaenten soo die zijn en voor oogen staen; maer slapende en door droomen vervoert wesende, soo siet een yder niet ons algemeene werelt, maer siet in 't bysonder Lantschappen, Bergen, Dalen, Revieren, Toorens, Gehuchten, na de inbeeldingen die hem dan in sijn droomen voor-komen. Op gelijcke wijse dunckt my geseyt te konnen werden, dat alle menschen, noch in haer geheel en niet vervoert zijnde door liefde, aensiende een jonge deerne, deselve sien als met een gemeen ooge, en op een en de selve wijse, gesamentlijck oordeelende van haer gedaente sulcx, als het in der daet is, dat is wit voor wit, bruyn voor bruyn, bleyck voor bleyck, en soo vervolgens, gelijck de saken leggen; maer de gene die door de liefde alreede in slaep zijn gewieght, en in die soete droomen verdwelmt leggen, die sien en hooren dan yder in 't bysonder, dat niemant in 't gemeen sien of hooren en kan, en sy vernemen een ander gesichte, een andere spraecke, en een geheel ander gelaet in de gene, op de welcke haer droomen en gedachten spelen, als oyt iemant met wakende oogen daer in heeft konnen sien:

 
- Ipsi sibi somnia fingit
 
Quisquis amat.

Phil. 't Is wisselick alsoo, waerde Sophronisce. Want hoe weynigh ick van de voorfz. soete dweperye geraeckt ben geweest, soo vinde ick efter in der daet dat uwe reden waerachtigh is, en uwe gelijckenisse wel te passe gebracht.

Soph. Maer het is scheydens tijt, Philogame; ick wensch u goeden dagh en ga mijns weeghs, dewijle my seeckere huysselicke saken elders roepen.

Phil. Ick en wil. u niet op houden, waerde man, om u geen oorsake te geven namaels mijn huys te schouwen. Vaert wel, tot uwe naeste gelegentheyt.

 

De vrienden aldus in stant wesende om te scheyden, soo viel Philogamus in de gedachten, dat het tweede deel van het voorgenomen werck, in sich behelsende de trouw-gevallen van de oude werelt, wel haest met lesen ten eynde mocht zijn gebracht; hy daerom, sich omkeerende na Sophroniscus, vraeghde hem: hoe veel trouw-gevallen dat'er noch overigh waren te lesen in het voorschreven tweede deel. Niet meer als één, antwoorde Sophroniscus. 't Is wel waer, seyde hy vorder, dat in het werck noch een andere geschiedenisse van den ouden tijt te vinden is, doch niet in dese plaetse, maer in het leste deel; het welck by den schrijver alsoo is gedaen, om redenen die ick, en yder die met oordeel leest, vermoedelijck soude konnen uyt-vinden. Hoe, seyde Philogamus, is'er maer een geschiedenisse over van het tegenwoordigh deel? soo gunt my doch soo veel tijts, dat ick het selve nu mede magh af-lesen; ick verhope dat sulcx geen ongelegentheyt over uwe saken en sal brengen. Kan ick een vrient soo vriendelicken bede ontseggen? antwoorde Sophroniscus. Begint, Jongelingh, en ick wil u het oore leenen. Philogamus, op het woort hem weder settende, begon te lesen als volght:


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken