Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Alle de werken. Deel 2 (1862)

Informatie terzijde

Titelpagina van Alle de werken. Deel 2
Afbeelding van Alle de werken. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Alle de werken. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.13 MB)

Scans (47.16 MB)

XML (5.07 MB)

tekstbestand






Editeur

J. van Vloten

Illustrator

Johan Wilhelm Kaiser



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Alle de werken. Deel 2

(1862)–Jacob Cats–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 217]
[p. 217]

Nadere bedenckingen op het heyden-houwelick.

Philogamus en hadde nau het voorsz. Trougeval doorgelesen, of Sophroniscus was al weder aengekomen. Hy dan verwellekomt en nedergeseten zijnde, seyde tot Philogamus: Wel laet ons nu den draet van ons voorgaende gespreck hervatten; want al is'et soo dat op u nu gelesen trougeval wel eenige goede bedenckingen konnen werden voortgebracht, soo heeft nochtans de geschiedenisse van de Spaensche Heydinne de outste brieven, en mitsdien oock 't voorrecht van eerst afgehandelt te werden.

Wel aen dan, wat uwe vordere vrage belanght, te weten, of het geoorloft is op de uyt-komste van toekomende dingen ondersoeck te doen, en tot dien eynde aen waerseggers ofte hant-kijcksters raet te vragen, daer op segh ick rondelick, dat neen. Ick sta u toe dat wijse en kloecke mannen, ujt ervarentheyt met lanckheyt van tijde verkregen, door voorteyckenen en sonderlinge opmerckinge ietwes in dese gelegentheyt vermogen. Maer sulcx by spokers, tovenaers, waerseggers, os diergelijcken slagh van volck te willen gaen onder vragen, is beyde by Goddelicke en menschelicke wetten opentlick verboden. Gods woort spreeckt klaer Deut. 18; de gemeene Rechten van gelijcke; en de redenen zijn, vermits het volck lichtelick door dusdanige voor seggingen gaende wort gemaeckt, en tot nieuwigheyt genegen zijnde, tot onruste van de Staet wort gedreven. Doch soo ghy meer hier van begeert te lesen, soo siet Lips. in Exemplis et Monitis Polit. cap. 4. quaest. liceatne in eventus inquirere.

Phil. Maer het bysonderste dat uyt dese geschiedenisse in bedencken behoort te komen, is de vrage, of iemant behoort of vermagh een houwelick aen te gaen met wilde, woeste en rauwe menschen, of met de gene die, buiten het verbont wesende, afgesondert zijn van het ware Christelick geloove. Op dit gewichtigh point uw oordeel, waerde man.

Soph. Ick en wil my geensins onttrecken, goede jongelingh, hier op mijn gevoelen rondelick te verklaren, alsoo het selve, onder al dat wy te samen gesproken hebben, als een hooft-stuck behoort gerekent te worden. Ick segge daerom, nademael dat het houwelick is een onverbroken bant, en dat niet alleen de menschen, maer oock God door het selve kinderen worden verweckt, dat mede selfs de onderlinge verbintenisse tusschen den Heere Christum en de Kercke, mitsgaders alle geloovige zielen, door het houwelick wort af-gebeelt; soo moet nodelick des Heeren mont in die gelegentheyt niet alleenlick om raet worden gevraeght; maer behoort oock de selve raet volkomelick te worden gevolght, ten eynde Godes vrede ons mochte bywoonen in onse huishoudinge. 't Is nu kennelick, dat in Godes woort (1 Corint. 7) klaerlick wort bevonden ons te zijn bevolen te trouwen in den Heere: dat is, in de vreese des Heeren, en volgens des selfs insettinge: gelijck by het selve mede geboden wort geen jock te trecken met den ongelovigen, dewijle het licht met de duisternisse niet gemeens en heeft, noch Christus met Belial, 2 Cor. 4 14.15. Maer hoe kan iemant in den Heere geseyt worden te trouwen, die met sijn trouwen selfs toont, dat hy een verachter Gods is, en als tot sijne vyanden overgaet? voorwaer indien men op eenige gelijckheyt in de saken van trouwen behoort te letten, de gelijckhkeyt in het stuck van den Gods-dienst is verre boven al te wegen; souder eenigheyt in de welcke geen soetigheyt, ware vreughde, of vrede tusschen de getroude en is te verhopen, geen over-een komste in 't op voeden van de kinderen, maer dagelicx stoffe tot onruste en oneenigheyt: alsoo dwalingen en waerheyt met den anderen als erf-vyanden zijn, en staêgh onderlinge gewoon zijn te worstelen. (Licet vir non oderit uxorem, error tamen odit veritatem. Salvianus). En in dien gevalle siet men dat den haet van de sake op de persoonen selfs koomt te vallen, dewijle elck het sijne pooght te spreken. Arnisaeus de jur. connub c. 6. sect. 5. Heeft men niet gesien dat in dusdanige houwelicken de vrouwen zijn afgeraden geweest van de houwelicksche gemeenschap met haren man te plegen, als aen de selve onreyn en niet geoorloft zijnde? en dat de vrouwen oock sulcx in 't werck hebben gepooght te stellen? en hoe kan in soodanigen huys-houdinge een kleyne kercke door gemeene gebeden en het lesen van Gods woort gehouden worden, gelijck sulcx onder de Christenen betaemt en van Paulus in 't huys van Philemon wort gepresen? en hoe kan doch soodanigen houwelick, tot troost van de gehouden, geseyt worden te wesen een beelt, en gelijckenisse van het verbont met den Salighmaker? (Molinaeus Traicté des Mariages illicites) sekerlick in geender manieren. Ick segge daerom, indien iemant, van edelen huyse wesende, sich tot kleynheyt toerekent, indien men hem een houwelick soude vergen beneden de waerdigheyt van sijn geslachte, dat des te meer in desen gevalle behoort in achtinge te komen, dat men dien geestelicken adel in de gemeenschap der heiligen niet en verkorte.

Phil. Ick bevinde uwe redenen van gewichte te wesen, waerde Sophronisce; maer hoort men niet soodanigen houwelick goet te vinden, immers te lijden, op hope dat een woest en ongeloovigh mensche, door sijn partuur tot sedigheyt en tot het geloove sal worden gebracht, en dat'er alsoo winste van een ziele sal gedaen mogen worden?

Soph. Dit wort veel tot verschooninge van dusdanige houwelicken bygebracht, lieve Philogame; maer segh my doch een reys; plagh men wel een

[pagina 218]
[p. 218]

houwelick aen te gaen met iemant die kael en beroyt is, op hope dat hy wel eens rijck soude mogen worden?

Phil. Neen sekerlick, waerde Sophronisce, de lieden gelooven in dien deele datse sien en tasten, en anders niet, de hope wort maer waen geacht in dese gelegentheyt. Men moet hier vry al vaster gaen.

Soph. Wel indien men op hope van toekomenden tijdelicken rijckdom geen houwelick en wil gronden, naer onse maniere van leven; dient men dan wel sulcx te doen op hope van dien onwaerdeerlicken rijckdom in 't geestelicke?

Phil. Ick was daer gevat, waerde Sophronisce, eer ick 't recht gewaer wiert. En om de waerheyt te seggen, my dunckt dat uwe redenen al vry wat slots hebben. Maer ondertusschen soude ick misschien wel by exempel konnen bewijsen, dat de man het wijf, en 't wijf den man tot den waren geloove eyndelick heeft gebracht; het welck dan nootsakelick een groot vernoegen moet geven ter weder-zijden.

Soph. Ick en wil niet ontkennen, waerde Philogame, sulcx niet somwijlen geschiet te zijn; maer als het gebeurt, soo doet God even het selve dat hy in de eerste scheppinge gedaen heeft; treckende het licht uyt de duysternisse. Maer hier tegen is te bedencken, dat met eenige voorvallende saken, die somwijlen eens gebeuren, maer Gods gebodt een regel moet wesen van ons bedrijf. Het quaet en is niet te doen op dat'er goet van kome; en wat segen Gods heeft die te verwachten die Godes raet niet en volght? Waer by ick dan noch vrage- nademael het quaet, God betert, soo vruchtbaer is, als de ervarentheyt leert; of het met te vreesen en staet, dat de geloovige eer beschadight soude mogen worden, als dat de ongeloovige door den geloovigen soude worden gebetert? Is sulcx niet gebeurt den wijsen en machtigen Koningh Salomon (1 Reg. 11.)? ghy weet dat wel, jongelingh, en wat sal dan gemeene en geringe verstanden niet konnen over-komen? De eerste Eertsz-vaders, die om hare uyt nementheyts wille kinderen Gods van Moyses genaemt waren, siende de dochteren der menschen datse schoon waren, onderstonden die ten wijve te nemen, (Genes. 6.3.) en zijn alsoo vleeselick, ja vleesch geworden, en hebben na hen getogen den onder-ganck van den geheelen aert-bodem. En Jacob, die groote helt en Gods worstelaer, hebbende getrout de dochter van Laban, is hy met gewaer geworden, dat een deel van de afgoderye van de selve de sijne heeft aen-gekleeft? Gen. 35.4.

Phil. Ick vernoege my in uwe redenen, waerde Sophronisce, en 't is, mijns oordeels, onnodigh hier meer toe te seggen, het out spreeck-woort is hier en elders niet dan al te waerachtigh.

 
't Nachtegaeltjen op de peul,
 
Dat vermagh te bijster veul.
 
 
 
Efficaces preces mulierum.

Ick daerom uwe aen-merckinge op mijne gedane vrage vast-stellende, sal u des ten hooghsten bedancken, en de selve in mijn boesem op-schrijven, en door Godes genade sien in 't werck te stellen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken