Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar
Afbeelding van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaarToon afbeelding van titelpagina van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.61 MB)

Scans (45.11 MB)

ebook (4.04 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Editeur

Hans Luijten



Genre

proza
poëzie

Subgenre

emblematiek
proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar

(1996)–Jacob Cats–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 296]
[p. 296]

XIII Minnaars voeden zich met [leven van] rook.

Prent

Een man zit op een driepotige kruk pijp te roken. Met zijn ene hand houdt hij zijn pijp vast, de andere rust op de leuning van een stoel. Cupido die komt aanlopen, heeft een rolletje gesponnen tabak onder zijn rechterarm en in zijn linkerhand draagt hij drie Nederlandse kleipijpen, gouwenaars genoemd; de man rookt zo'n gouwenaar.Ga naar eind1 De spullen op tafel bestaan uit een bord, een kerfmes, een eivormige tabaksdoos, een beker en een tinnen kan. Rechts hangt een weggeslagen gordijn en achter in de kamer staat een deken-, linnen-, of kleerkist.Ga naar eind2 Door de openstaande deur zijn in de achtergrond een brug, bosschages en twee torens zichtbaar.

 

Gesigneerd onder in het midden: js.

 

Afmeting: 12,5 × 12,4 cm. De plaat is (ook in andere exemplaren) rechts van de pluim tabaksrook beschadigd.

[pagina 297]
[p. 297]

XIII.A.1

motto Van: Door. De ick is de afgebeelde man (de minnaer, vgl. r. 8) die voor zich uit staart. Vgl. ook de motto's ‘Amantes spes alit’ en ‘Hoop voedt de minnaers’ in Thronus Cupidinis. Ed. Amsterdam 1620, 4.
1 Men meent dat Cupido er op uit is een handeltje op te zetten
2 Vgl. voor Cupido als uitvoerder van verschillende ambachten, echter niet als verkoper: Daniel Heinsius, ‘Ambacht van Cupido’ (opgenomen in diens Emblemata amatoria).
3 kramery: koopwaar
  vont: vondst
5 Het ziet er niet naar uit dat Cupido op de prent tranende ogen heeft.
7 is sijn beste goet: is het beste wat hij aan te bieden heeft
8 voet: voedt, doet leven (wnt xiii, 1261, dp; wnt xxii, 72 en het motto); ook mogelijk is: koestert (Ibid., 81, 16). Deze slotregel wordt met een minieme afwijking geciteerd door Samuel Columbus (1642-1679) in zijn Orde-Skötsel. E.C. Homburg maakte in 1638 een (vrije) vertaling van het gehele gedicht.Ga naar eind3
Aan het eind van het eerste deel van de editio princeps, namelijk Silenus. Middelburg 1618, 118-119, laat Cats nogmaals drie gedichten volgen die hij op deze embleemprent van de roker betrekt (zie eind Bijlage 2).

XIII.A.2
Amor verkoopt rook.Ga naar eind4

 
Krekels halen voedsel uit dauw die uit de hemel komt,
 
De ijle lucht geeft jou, salamander, voedsel.Ga naar eind5
 
Het zeevarend volk zuigt begerig tabaksdamp in,
 
liefde voedt ons hart met vluchtige rook.
5[regelnummer]
Venus' kind belooft vol grootspraak wonderen
 
maar als je die elk apart bekijkt, zijn ze rook:
 
Een minnaar is rook, de liefde is rook, de gevoelens van de vriendin zijn rook,
 
alles waarvan we houden, lijkt op rook.

XIII.A.3
Verliefde, jouw geluk is enkel rook.Ga naar eind6

Aan de verliefde geest brengt de gunst van zijn beminde weer kracht. Zij maakt dat zijn ziel herleeft. De goedgunstigheid der vrouwen is enkel rook en wind, daarom voedt de minnaar zich met niets anders dan dampen.

XIII.A.4.a
Cicero, Pro Marco Caelio oratio, XIX, (44).

Liefde en genot verwelken vroeg en snel.

XIII.A.4.b
Daniel Heinsius, Elegiarum libri III, III, VIII.Ga naar eind7

 
Alles hopen wij en weekhartig koesteren we ijdele beloften;
 
we zijn gauw geneigd tot nieuwe wensen.
 
Intussen neemt de armoede bezit van ons hele leven
 
en gaat het leven teloor in het koesteren van ijdele dromen.

XIII.B.1

motto Fy!: Foei!
1 uyt: van

[pagina 298]
[p. 298]

2 aes: voedsel
  ontrent ... vinden: uit de dauw te halen. Vgl. a.2, r. 2 en Daniel Heinsius in het aan Cats bekende gedicht ‘Aen de Ionckvrouwen van Hollandt’:

 
Gelijck de krekels doen, die in de bloemkens sweven
 
En by den soeten dau, en 't nat des hemels leven.

  In: Nederduytsche poemata 1616, 56. Vgl. bovendien de afleiding dauwkrekel, of stapel (wnt viii, i, 149) en de verwijzingen in noot 5.
3 licht ... schiet: in slierten optrekt. De matroos die ‘tabak gebruikt’ staat tegenover de hoveling die ‘rook eet’.
8 ghemeene: gewone

XIII.B.2
Het hof is een ijle damp, aan het hof verkoopt men rook.Ga naar eind8

 
De altijd happende hagedis voedt zich met wind en lucht,
 
de krekel verzamelt zijn voedsel uit de heldere dauw.
 
De zeeman zuigt door de mond tabaksrook in, die hij door de neusgaten weer naar buiten blaast,
 
terwijl het schip de ziedende zeeGa naar eind9 doorklieft.
5[regelnummer]
Het hof voedt zijn hovelingen met damp.
 
O ongelukkigen! De gunst van de adel is een ijle schim.
 
Weg met het hof, mij bevalt een stal, de afzondering van de wouden.
 
Hier zal ik vereerder van de geheiligde landelijke eenvoud zijn.

XIII.B.3
Beter een ambacht dan een sperwer [valk].Ga naar eind10

De matroos is vrolijk wanneer hij tabak kan roken, en de sliertige rook tot in het hart inzuigt. De salamander is verrukt over de lucht en hij voedt zich ermee; het is bovenal de hoveling die zich in leven houdt met enkel damp.

XIII.B.4.a
Seneca, Thyestes, 391-397.

 
Laat ieder die wil,
 
staan op de glibberige top van de macht,
 
ik hoop dat ik door zoete rust vervuld wordt,
 
dat ik in een nederige positie
5[regelnummer]
van kalme rust geniet en
 
dat mijn leven, onbekend bij mijn medeburgers,
 
rustig voortkabbelt.Ga naar eind11

XIII.B.4.b
Lipsius, Politicorum, sive civilis doctrinae libri sex, III, XI. Uit Tacitus, Annales, III.Ga naar eind12

Men zegt dat alle macht aan het hof onzeker is; velen hebben meer een schijnvriendschap met de vorst dan een echte vriendschap.

XIII.B.5
Het hof is damp.

De rook die veroorzaakt wordt door hen die Peruviaanse hyascyamus (men noemt dit tabak)Ga naar eind13 gebruiken, ziet er als hij in krinkelingen de lucht in geblazen wordt, voor de toeschouwer aanvankelijk uit als iets groots en aangenaams, maar als hij dichterbij gaat staan, treft hem een vieze lucht en wekt de rook tranen

[pagina 299]
[p. 299]

bij hem op. Men zou de plank niet misslaan als men dit vergeleek met de intriges van het hofleven; daarin komen veel dingen voor die schijnbaar vriendelijk en groots zijn, terwijl ze in werkelijkheid niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk zijn. Dikwijls zal iemand daar, in het openbaar geprezen (om daardoor minder op zijn hoede, bedrogen te kunnen worden), door stiekeme beschuldigingen gesmaad, ook al is hij voor alles op zijn hoede, toch door de schone schijn getroffen worden, zegt Tacitus, die zeer goed op de hoogte is van hofintriges.Ga naar eind14 De fabels vertellen dat de haas enthousiast door het vosje geprezen werd ten overstaan van de leeuw, maar dan wel met betrekking tot zijn malse en heerlijke vlees. Deze lof werd voor het trillende dier spoedig zijn ondergang.Ga naar eind15 Zo'n

 
bedrog heerst
 
aan het verheven hof.Ga naar eind16

Hetgeen dus waar is.

XIII.B.6

1-2 met ... swieren: in door elkaar heen kringelende slierten
4 deselve: Nl. de damp, r. 1.
8 beuselachtich: leugenachtig, onbeduidend
9 een gheslepen Hoveling: een scherpzinnig persoon aan het hof. Vgl. in verband hiermee onder meer Baldassar Castiglione, Het boek van de hoveling, ii, 1-3.Ga naar eind17
11 middelertijdt: ondertussen
  op het vinnichste: uiterst boosaardig, fel (vgl. wnt xxi, 881, 4)
12 bedragen: beschuldigd
  vermaeckt: belasterd
  in voeghen dat: zodat
13 stuck: zaak
14 deerlijck werd mishandelt: zeer slecht wordt behandeld
16 dien ... ghenomen: met die lof werd alleen maar bedoeld (vgl. wnt ix, 1834, f)
  kort: mals
19 rancken: listen
20 wancken: boven het hoofd hangen, voorvallen (wnt xxiv, 1009, 5-6, dp)
19-20 Verwerking van het Seneca-citaat. Zie noot 16.

XIII.C.1

motto 1 Timotheus 6:8, Maar als wij voedsel en onderdak hebben, dan moet ons dat genoeg zijn. Calvijn schrijft in zijn commentaar op deze zendbrief onder andere: ‘De natuur is immers met weinig tevreden’ (vgl. het motto boven c.5).Ga naar eind18
1 gedroncken: De verbinding ‘tabak drinken’ voor roken is niet ongewoon en komt in veel talen voor.
5 bescheyt: oordeel
6 groote: rijke
  wel: goed
  moghen: kunnen

XIII.C.2
Het leven van de wijze is eenvoudig.

 
Het zeevolk waggelt, je zou geloven dat het onversneden wijn gedronken heeft;
 
maar wat het dronk, was niets anders dan tabaksrook.
[pagina 300]
[p. 300]
 
De hagedis doet zich tegoed aan wind, de krekel aan dauw;
 
en toch springt de één in de bossen en tsjirpt de ander.
5[regelnummer]
Hoe rustig is iemand die tevreden is met eenvoudig voedsel!
 
Aangebrande rapen hebben triomferende mannen gevoed.Ga naar eind19
 
Je moet niet je bezit vermeerderen, maar je begeerte verminderen,
 
als je je geest met genoegens wilt verzadigen.

XIII.C.3
Een tevreden hart is een grote gave.Ga naar eind20

De matroos is vrolijk als hij tabak inzuigt, de krekel in het bos voedt zich met dauw. Je hart en je zwakke lichaam zullen spoedig verzadigd zijn, als je je onmatige begeerten vergeet.

XIII.C.4.a
[Moet zijn:] Boethius, De consolatione philosophiae, II, V, 44.

‘Als je je beperkt tot het stillen van je natuurlijke behoeften, taal je ook niet naar het soort overvloed waarvoor je op de fortuin bent aangewezen. Je natuur is immers met weinig, met het minste tevreden; als je haar, tot oververzadiging toe, overbodige goederen opdringt, dan pakt wat je toevoegt of onaangenaam of schadelijk uit.’Ga naar eind21

XIII.C.4.b

Spreuken 27:7, ‘Aan een hongerige ziel is alle bitter zoet.’

XIII.C.5
De natuur is met weinig tevreden.Ga naar eind22

Ik heb mezelf vaak in stilte verwonderd, als een bewonderenswaardig werk van de goddelijke voorzienigheid, over de verschillende wijzen waarop God de levende wezens elk naar zijn aard zich van voedsel laat voorzien. Niet zelden heb ik gezien, met niet minder genoegen dan verbazing, hoe iemand die zich bezig houdt met het boerenwerk of met ambachtswerk, zwart broodGa naar eind23 met daarop armzalig beleg oppeuzelt en daarvan niet alleen, om zo te zeggen, zo'n groot genot, ja zelfs veel groter genot smaakt, maar ook veel sterker van dat voedzame maal opstaat dan een opgeblazen maagGa naar eind24 (die nauwelijks nog iets op kan) gewoonlijk terugkeert van ontelbare strelingen voor de keel. We zien toch dagelijks dat de kinderen van de armen hoewel ze nogal slecht gekleed zijn op de koude wind en bovendien met weinig eten gevoed, toch weldoorvoed zijn? En dat daarentegen de zonen van de rijken, al worden ze zacht en met zorg behandeld, vaak een slechte gezondheid hebben en elke dag met kruiden van doktoren in de weer zijn? Wie zal, als hij dit overdenkt, niet uitroepen dat de mens niet leeft van brood, maar van Gods almachtGa naar eind25 en dat het daarom overbodig is dit nietige lichaam met zoveel lekkernijen vol te proppen? Waar is dit immers goed voor, behalve dan dat we weldra de wormen een vetter aas verschaffen?Ga naar eind26

XIII.C.6

3 des selfs: Zijn
  ghelegentheyt: omstandigheden, of: (maatschappelijke) gesteldheid
  bescheydenlick: onderscheidelijk
5-6 van [...] aflaten: even in de steek laten, laten rusten
6 kasen-broot: brood met kaas
  slechte: eenvoudige

[pagina 301]
[p. 301]

7 meughlijck: gretig
9 ghehart: gesterkt
10 volheyt: overvloed
11 spinde: provisiekast
  ampt: taak (ironisch)
12 bedenckinge: overwegingen
13 harde: weinig verfijnde, moeilijk verteerbare (vgl. wnt v, 2153, 3)
15 middeler-tijt: op hetzelfde moment
16 groote kost: welvoorziene maaltijden
16-17 opgetogen: grootgebracht; of: sachtjens ... opgetogen: absolute participium constructie: terwijl ze zacht en warm zijn aangekleed (vgl. wnt xi, 1313, 3)
17 ondergeblevene: ondermaatse, niet goed uitgegroeide. Dit in tegenstelling tot de genoemde levenslustige kinderen; vgl. ook ‘ondergebleven brood’ voor halfbakken brood (wnt x, 1248).
  quele-balcxkens: zeurpieten, sukkelaars; vgl. kwijlebal). In zijn Spiegel uit 1632 dicht Cats: ‘Ionge kinders moeten spelen // Of van pijn en sieckte quelen’; ‘Quelen’ hier in de zin van: ziek zijn, sukkelen (einde deel 1, aparte nummering), 5 (= adw 1712, i, 550). Vgl. onze huilebalkjes.
  deerlijck: op jammerlijke wijze
17-18 op ... gedragen: op de schouders
18 met vollen monde: volmondig
18-20 Moeten ... Godes: Dit beeld komt op talrijke plaatsen in de bijbel terug.
20-21 waerom ... gepast: waartoe dient zoveel aandacht en zorg, besteed aan wat je eet en drinkt
21 wormen: Vgl. noot 26.
22-23 gelijckse ... inbindt: net zoals ze andere ondeugden bedwingt
22-24 De ... gulsicheydt: Vgl. Spreuken 23.

Commentaar

Op het roken van tabak, aan het begin van de zeventiende eeuw een nog tamelijk nieuw verschijnsel, werd ook destijds al zeer uiteenlopend gereageerd. Sommigen schreven er medicinale krachten aan toe en maakten gedichten waarin het heilzame karakter ervan werd geprezen, terwijl anderen het roken verwierpen als een schadelijk bedwelmend middel en het gelijkstelden met overmatig drankgebruik. Volgens de arts Johan van Beverwijck kon het ook de honger verdrijven. Dat Cats speciaal spreekt over rokende zeelui, zal samenhangen met het feit dat de matrozen op hun reizen naar Amerika voor het eerst in contact waren gekomen met tabak.Ga naar eind27

Allereerst stelt Cats in het embleem de minnegod als handelaar in rookwaren voor. Het roken lijkt aangenaam maar wie goed kijkt ziet dat rokers dikwijls zitten te huilen vanwege de prikkelende rook. Zo is het, aldus de amoureuze uitleg, ook met de liefde: zij oogt zo aardig maar het kan zijn dat je uiteindelijk niets bestendigs overhoudt.

De tweede interpretatie verplaatst de aandacht naar het hofleven. Hier zijn de gunsten die men krijgt ook even vluchtig als rook, reden waarom men het hof maar beter kan mijden. Cats kan bij zijn omschrijving gedacht hebben aan het spreekwoord ‘Fumos vendere’ (Rook verkopen) dat Erasmus in zijn Adagia geeft, of aan de in dat verband genoemde zegswijze van Martialis: ‘Vendere nec vanos circum Palatia fumos’ (Rondom het hof ijdele rook verkopen).Ga naar eind28 In zijn algemeenheid werd het verband tussen roken en ijdelheid in de zeventiende

[pagina 302]
[p. 302]

eeuw wel vaker gelegd.Ga naar eind29 De moraal die aan de roker wordt gekoppeld, is dat schijn bedriegt en de uitleg in proza verhaalt nogmaals over de vermakelijke aanblik die een figuurblazende roker biedt. Iemand die er ooit bij heeft gestaan weet echter dat de rook binnen de kortste keren blijkt te stinken en de ogen erdoor geïrriteerd raken.

In de derde, religieuze uitleg ligt de nadruk op de matigheid. De mens moet geen stoffelijke zaken najagen, hij kan maar beter bidden ter beteugeling van zijn begeerten en tevreden zijn met weinig, zoals de roker tevreden is met zijn pijp. Hier krijgt de pijproker dus een positieve betekenis omdat hij functioneert als beeld voor de mens die leeft met wat God hem aanreikt. Een aantal bijbelverwijzingen ondersteunt dit pleidooi voor de soberheid en het afzien van één van de hoofdzonden, de ‘Gula’ (gulzigheid).Ga naar eind30

Cats doet observaties waarbij hij ervan uitgaat dat meerdere mensen die doen; tot twee keer toe zegt hij: ‘Wie en sieter niet met een verwonderende vermakelickheyt’, en: ‘Wie en sieter niet, met gelijcke bedenckinge, der schameler luyden kinderkens dunnekens gekleet.’ Door zich zo direct tot de lezer te richten en te stellen dat wat beweerd wordt voor iedereen herkenbaar is, vergroot de dichter de betrokkenheid van de lezer en haalt hij hem over zijn zienswijze te delen.

In het proza redeneert Cats als een ware emblematicus: ‘Dit soude misschien niet qualijcken passen op soodanige hoofsche streken, die nu en dan in den schijn wel soo wat aensienlijck, ende oock vriendelick haer laten aensien, maer eyndelick in der daet niet alleenlijck ydel ende beuselachtich, maer oock gantsch schadelijck werden bevonden.’ Hij zegt hier dus dat men, als men wil, de voorstelling van zo'n tafereel, zo'n alledaags moment als dit, op kan vatten als symbool voor het hof waar alles mooi en leuk lijkt, maar bedrogen is voor men het weet. Aan de hand van dit klassiek spreekwoordelijke bedrog aan de hoven (dat en passant ook nog eens in verband wordt gebracht met het dierenbedrog uit de fabel), verruimt Cats de interpretatie. Het spreekwoord ‘Iong hovelingh, out schoveling’ dat zowel Roemer Visscher als Johan de Brune emblematisch hebben verwerkt, staat in direct verband met deze toepassing; als variant bedacht De Brune: ‘Huyden hovelingh, morgen verschovelingh’.Ga naar eind31

Een indringende roker, aan zijn muts te zien een matroos of schipper, had Roemer Visscher reeds in 1614 onder het motto ‘Veeltijdts wat nieuws, selden wat goets’ opgenomen in zijn bundel Sinnepoppen (afb. 13.1). De inzet van Cats' tweede uitleg sluit bij Visschers bijschrift aan. Ook hij spreekt immers zijn twijfel uit over het genot van het roken en zegt dat de mens zich door zijn nieuwsgierigheid van alles wijs laat maken: ‘Nu zy soo volkomen houden, dat de roock van Toeback een lecker dingh is: datse segghen dat zy goet ende medicinael is, om veelderley kranckheden te ghenesen, dat mochte wesen: maer dat het smaeckelijck is, geloof ick ende Paep nimmermeer.’Ga naar eind32

Amor is vaker in de weer met rokertjes, zoals een anonieme kopergravure laat zien. Cupido, heimelijk met een vinger op de lippen, ontbrandt met behulp van zijn liefdesfakkel de lange pijp van een dromerige dame (afb. 13.2).Ga naar eind33 Een afbeelding van een rook- en drinkgelag met aan de muur voorstellingen met betrekking tot het roken komt voor in Dirck Pietersz Pers' Bacchus wonder-werken (afb. 13.3). Op deze prent zijn allerlei (lichamelijke) gevolgen van het roken (en drinken) onverbloemd uitgebeeld.Ga naar eind34

[pagina 303]
[p. 303]

Een bewerking van Cats' embleem is onder het gelijkluidende motto ‘Fumos vendit Amor’ terug te vinden in de bundel Amoris divini et humani antipathia, gedrukt te Antwerpen in 1629 (afb. 13.4). Nu is het Cupido zelf die met zijn liefdestoorts in de hand rookt, terwijl hij gekluisterd op de wereldbol zit; hij dient dan ook meteen als beeld voor de dwaze minnaar die zich voedt met rook en zich verbindt aan aardse, ijdele goederen. Een andere figuur heeft intussen de rol van handelaar op zich genomen. Een nieuwe verschuiving toont de embleemprent in het door Johannes van Vloten uitgegeven Verzameld werk van Cats uit 1862. Op deze staalgravure is Cupido nu als decoratie voorgesteld, gezeten op een wijnvat midden in een café (afb. 13.5).

Er lijkt een overeenkomst te bestaan met de aanprijzende rol die Cupido op de dertiende embleemprent bij Cats speelt, en een overgeleverd zeventiende-eeuws toonbankbeeldje van een negertje met tabaksbladen en drie Goudse pijpen.Ga naar eind35 Tijdens een recente restauratie is gebleken dat het oorspronkelijke indiaantje - dat later, toen de import van tabak zich had verplaatst, is overgeschilderd tot moriaan - alleen tabaksbladeren droeg. Wanneer de pijpen aan het ventje zijn toegevoegd, is niet bekend. Daarnaast zijn er voorbeelden van zeventiende-eeuwse tegeltjes waarop Cupido met rookwaar in de weer is. Hoogstwaarschijnlijk gaat de iconografie ervan terug op Cats' embleemprent (afb. 13.6).Ga naar eind36

In de achthonderd stadsgezichten, opgenomen in de Thesaurus philo-politicus (later Sciographia cosmica) van Daniel Meisner, zijn verrassende verwerkingen van embleemprenten terechtgekomen. De serie, eerst in Frankfurt tussen 1625-1626 en 1627-1631, daarna in Nürnberg tussen 1638-1642 uitgegeven, bevat onder meer vele bewerkingen van Roemer Visschers Sinnepoppen. De enige navolging van een pictura uit Cats is de roker (inclusief het eerste Latijnse motto), voorgesteld op het voorplan van het gezicht op slot Starckenberg (afb. 13.7), in de buurt van de stad Heppenheim aan de Bergstrasse (ook wel ‘Strada Montana’ genoemd; de smalle strook land tussen Heidelberg en Darmstadt). Het Latijnse onderschrift luidt: ‘Fumo vivit amans, est fumus forma puellae, Et fumus iuvenum corda dolore premit’ (De verliefde leeft van rook, de schoonheid van een meisje is rook, en rook maakt de jongensharten verdrietig); en het Duitse:

 
Gleich wie ein grosser Rauch vergeht
 
Vom starcken Wind, und nicht besteht,
 
Also die Venus lieb thut schwebn,
 
Im Rauch und Windt, in diesem lebn.Ga naar eind37

Cats' dertiende embleem is meer dan eens gebruikt om voorstellingen van rokers in de beeldende kunst van de zeventiende eeuw mee te duiden. Zo is de uitdrukking op het gezicht van een jonge man op een schilderij van Pieter Codde (gedateerd rond 1628) omschreven als ‘tevreden met weinig’, gekoppeld aan het bescheiden huisraad. De stoel, de tafel en de aangename tabak zouden dan tot uitdrukking brengen dat weinig al voldoening schenkt in een sober, contemplatief leven. Wat telkens weer opvalt, is dat men bij de interpretatie van schilderijen met overeenkomstige motieven één van de drie toepassingen van Cats isoleert, in dit geval de derde uitleg met de goedkeurende reactie.Ga naar eind38

[pagina 304]
[p. 304]

Bewerking en navolging

Amoris divini et humani antipathia 1629, i, x.
Homburg 1638, xv; ed. Homburg 1642, xxii.
Dillherr 1674, 55, nr. x.
Den Elger 1703, 241 (‘De liefde voed ons met hoop’).
Janssen ca. 1730, 15, nr. 29. Een zeer vrije prentnavolging, aansluitend bij latere, goedkope, edities.
Moral emblems 1862, 59.
Harms en Freytag 1975, 58; l 105, afb. 2.

Literatuur

Egon Caesar Conte Corti, Die trockende Trunkenheit. Ursprung, Kampf und Triumph des Rauchens. Leipzig 1930.
Emblemata 1967, 1126-1128.
G.A. Brongers, Van gouwenaar tot bruyère pijp. Amerongen 1978.
G.A. Brongers, Nicotiana tabacum. The history of tobacco and tobacco smoking in the Netherlands. Groningen 1964 (In dit embleem afgekort als Brongers 1964-1).
G.A. Brongers, Pijpen en tabak. Bussum 1964 (Afgekort als Brongers 1964-2).
Praz 1964, 126-127.
F.H.W. Friedrich, Pijpelogie: vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp. Archeologische werkgemeenschap voor Nederland. S.l. 1975.
Tot lering en vermaak 1976, 55-57, cat. nr. 7, en 279.
K. Renger, ‘Tränen in der Hochzeitsnacht. Das Zubettbringen der Braut, ein vergessenes Thema der niederländischen Malerei.’ In: Festschrift für Otto von Simson zum 65. Geburtstag. Ed. L. Grisebach en K. Renger. Berlin 1977, 310-327, i.h.b. 323.
Die Sprache der Bilder 1978, 155-157.
H.R. Tupan, Wolken van genot. Een cultuurhistorisch overzicht van het tabaksgebruik in Nederland. Assen 1983.
Masters 1984, lxxxi (afb. 29), 164-165, cat. nr. 21; 174-175, cat. nr. 27.
Nieuw licht op de Gouden Eeuw 1987, 106-108, cat. nr. 13.
Royalton-Kisch 1988, 105 (en noot 247); 300-301, nr. 80.
eind1
Over de populariteit van de tabak en deze pijpen, die tussen 1605 en 1615 ingeburgerd raakten: Brongers 1964-1, 31-48, i.h.b. 45; 1964-2, 38, 52-74, i.h.b. 54; Friedrich 1975; wnt xii, i, 1708, iii en wnt xvi, 706. Met name veel Engelse protestanten vestigden zich als pijpmakers in de Nederlandse steden. Zie voor de driepotige kruk, die wel wordt beschouwd als de voorloper van de latere rookstoel, embleem ix, noot 1.
eind2
Deze attributen zijn uiteraard niet toevallig. Met het kerfmes sneed men de tabak klein op een houten of tinnen bord en met deze gekorven tabak werd de pijp gestopt; de versneden tabak die overbleef, bewaarde men in de tabaksdoos. Vaak werd in combinatie met het pijproken gedronken, vandaar de kan en de beker. Zie hiervoor: Brongers 1978, 57-76; voor het tabaksdoosje: 49-70 en Brongers 1964-1, de afb. op 50; voor het kerfmes: Ibid., 143; voor eenzelfde combinatie van objecten, zoals opgenomen in Een korte beschrijvinge van het wonderlijcke kruijt tobacco. Rotterdam 1623: Ibid., 80; voor de in de vorm van een cylinder opgerolde tabaksbladeren: Ibid., 129-130 en 237. Over ‘gesponnen’ tabak ook wnt (xvi, 697; xiv, 2835, 5 (s.v. ‘spinnen’) en xiii, 923, i, 4, b, e (s.v. ‘rollen’)). Op Cats' embleemprent ligt schuin voor de tabaksdoos mogelijk een stukje versneden tabak, een pijpereiniger, een tondeldoosje of strootje om de pijp mee aan te steken. Een zeventiende-eeuws ‘Rokersstilleven’ met soortgelijke attributen is afgebeeld in Tupan 1983, 24. Over de kist, ook wel koffer genoemd: Sluyterman 1925, 67, afb. 73; 147, afb. 200; Weyns 1974, afb. 57-61, evenals Cats' embleemprent xxi. Zie ten slotte voor het weergeven van een teruggeslagen gordijn de embleemprenten ix, xliii en xlix.
eind3
Resp. Den Hoed 1929, 17; en Van Gemert 1993, 118-121. Het gedicht luidt in de tweede druk van Schimpff- und Ernsthaffte Clio. Hamburg 1642, ii, nr. xxii (= v 3r-v 3v):
Cupido Taback-Krämer.
 
Der abgeführte Schalck, Cupido, so nur dichtet
 
Unsäumbar auff Betrug, itzt Krämerery anrichtet
 
Mit Pfeiffen, und Taback; Fürwar ein braver Fund!
 
Er bläset Rauch, und Dampff, durch Ohren, Nas, und Mund.
 
Sein gantzes Reich ist Rauch; Rauch ist all sein Beginnen:
 
Mit lauter Rauch, und Dampff verdüstert er die Sinnen:
 
Er dämpffet, und beschmocht die Hertzen, wie sein Brauch,
 
Ja alles, was er gibt, ist blosser Dampff, und Rauch.
Geciteerd naar Van Gemert.

eind4
Vgl. het motto ‘Fumo pereat qui fumos vendit’ (Laat wie rook verkoopt, er in stikken), opgenomen in Juan de Horozco y Covarrubias, Emblemas morales. Segovia 1589, II, 19.
eind5
De bijzonderheid over de wijze van voeden van de krekel - die overigens op een misverstand berust - kan Cats aan Aristoteles of Plinius hebben ontleend. De eerste zegt in Historia animalium, v, xxx (556b): ‘τρεϕομένων τϰ̑ δρόσῳ’ (Zij voeden zich met dauw); en Plinius merkt op in Naturalis historia, xi, xxxii (93-94): ‘Unum hoc ex iis quae vivunt et sine ore est; pro eo quiddam aculeatorum linguis simile, et hoc in pectore, quo rorem lambunt’ (Dit is het enige levende wezen zonder mond; in plaats daarvan hebben zij een soort angels die op tongen lijken, ook op hun borst, waarmee zij de dauw oplikken).
Het specifieke gedrag van de salamander (in b.2 is sprake van de hagedis, maar de Antieken rekenden de salamander tot de hagedisachtigen; Keller 1909-1913, ii, 319) heb ik niet teruggevonden. Waarschijnlijk is er sprake van een vermenging van dieren en wordt wat aan de kameleon werd toegeschreven hier toegepast op de hagedis; Aristoteles (Historia animalium, ii, xi (503) vergelijkt het dier meer dan eens met de hagedis. Vgl. verder pre iii, 2105: ‘[De kameleon] soll nur vom Luft leben, eine Annahme die darin ihre Erklärung findet, dass beinahe der ganze Leib des Tieres von der Lunge angefühlt ist’; zie Plinius, Naturalis historia, xi, lxxii (188), die bovendien in boek viii, li (122) meldt: ‘Solus animalium nec cibo nec potu alitur nec alio quam aeris alimento’ (Het is het enige dier dat leeft zonder eten, drinken of iets anders, maar alleen van het voedsel dat het onttrekt aan de lucht). Zie verder Keller 1909-1913, ii, 284.
Ook van de krekel werd wel gezegd dat die van de wind leefde. Zo staat in het manuscript van P.C. Hoofts Schijnheilgh: ‘De musicien en de krekel dat's al eenderleij // hutspot, windt sijnse, sij leven bij de windt, // en windt sullense werden.’ In: G.A. Bredero, Schyn-heyligh. Ed. E.K. Grootes. 's-Gravenhage 1979, 110-112, r. 285-287.

eind6
Meurier 1618 heeft ‘Heurté: Geluc, voorspoet’. Vgl. voor het gedichtje ook Heinsius, die in zijn Nederduytsche poemata 1616, 79, nr. 21 bij een zeepbel blazende Cupido opmerkte:
 
Gelijck de lichte bel seer haestich wordt geboren,
 
En dickwils weder breeckt soo haest als zy op staet:
 
Soo gaet het met de jonst van die ghy hebt verkoren.
 
Zy gaet gelijck zy quam, en kompt gelijck zy gaet [...].
 
Het is maer eenen windt [...].

eind7
In: Poematum nova editio. Leiden 1606, 93.

eind8
Deze hexameter is niet teruggevonden als citaat; vgl. evenwel de verwijzingen naar Martialis en Erasmus in de commentaar.
eind9
De procellosum asperum mare ook in Pomponius Mela, De chorographia, iii, viii, 72.

eind10
In Meurier 1617, 117 en Proverbia I, 225 de vorm ‘espervier’ (sperwer). Le Roux 1859, II, 348 geeft het vijftiende-eeuwse spreekwoord: ‘Mieux vaut mestier que chévrier’ (een ‘chévrier’ is een geitenhoeder). De oplossing voor het cryptische motto kan gevonden worden in Cats' Spiegel 1632, I, 92, nr. XXX, gekoppeld aan het Italiaanse ‘Più val mestier, che sparavier’, en de in dezelfde bundel opgenomen vertaling van Cats zelf:
 
'tIs voor u huys een vaster balck
 
Een ambacht, als een grage valck.
Het einde van deel 1 (aparte nummering), 21 [= 31]; resp. ADW 1712, I, 520 en 558). Hier staat de zegswijze in de afdeling ‘Iacht-spreuken’ en moet zij wel betekenen: je kunt niet leven van toevallige vangsten; belangrijk zijn de dingen die nuttig zijn in het dagelijks leven (vgl. ook WNT II en III, 923).
Cats bewerkte dit Franse gezegde nogmaals, maar nu in de afdeling ‘Rakende de onderlinge plichten tusschen man en wijf’, met als uitbreiding:
 
Beter een schaep, als een aep,
 
Een balck, als een valck.
In: Spiegel 1632 (einde deel 2, aparte nummering), 9 (= ADW 1712, I, 602). De vorm paist (r. 3) komt van het werkwoord ‘paistre’ en betekent (analoog aan het Nederlands en Latijn): voeden.

eind11
Bij Seneca luidt de eerste regel: ‘Stet quicumque volet potens’; ook aangehaald door Langius (66 b). Lipsius 1589, 99 (zie b.4.b) citeert de eerste vijf regels. Al eerder verscheen bij Dirck Pietersz Pers, geheel aan het eind van zijn Bellerophon ofte lust tot wysheyd, een bewerking van dit koor, op de melodie van psalm 24 (zie ed. Amsterdam 1614, [14r], couplet 8 en 9. De vertaling is van de hand van Spiegel. Zie: S.F. Witstein, ‘Portret van een dichter bij Cats.’ In: De nieuwe taalgids 61 (1968), 32-42, i.h.b. 38-39 (W.A.P. Smit-nummer). Ook opgenomen in Een Wett-steen vande Ieught. Verzamelde artikelen van S.F. Witstein [...]. Red. T. Harmsen en E. Knol. Groningen 1980, 61-74, i.h.b. 68 (De nieuwe taalgids cahiers, 7).

eind12
Citaat ed. Leiden 1589, 96 en 99; in de ed. Antwerpen 1610, 73 en 75. Cats koppelt hier een zin uit de hoofdstukaanduiding ‘Ancipitem omnem potentiam esse in Aula’, aan een gedeelte van een citaat iets verderop: ‘speciem magis in amicitia Principis, quam vim retinent’ met in de kantlijn: ‘Tac. III. Annal.’, dat verwijst naar Annales, III, XXX waar Tacitus het heeft over Sallustius Crispus: ‘Et interficiendi Postumi Agrippae conscius, aetate provecta speciem magis in amicitia principis quam vim tenuit.’ In de vertaling van Meijer 1990, 171: ‘En zo was hij op de hoogte van het plan Postumus Agrippa te vermoorden; maar op gevorderde leeftijd genoot hij de vriendschap van de keizer meer naar de schijn dan in werkelijkheid.’ Vgl. B.5 en XXXV.B.5, met wederom een ontlening aan dit hoofdstuk. Cats had, gelet op de overige ontleningen, het citaat ook bij Langius (150 B) kunnen vinden; zie noot 11, 14, 16 en 21.

eind13
Dodonaeus heeft in zijn Cruydt-boeck, xiv, xxii veel plaats ingeruimd voor de aard en werking van tabak en het lijkt erop dat Cats hier deze term vandaan heeft: ‘Dit gewas is nu onlancx eerst wt het landschap van West Indien oft America, datmen Peru noemt, in Europa ghebrocht gheweest [...]. Wy noemen 't Hyoscyamus Peruvianus, dat is Bilsencruyt van Peru’. Ed. Leiden 1608, 804-808; citaat op 805. De historicus Emanuel van Meteren schreef al in 1598: ‘Door dese verscheyden Voyagien van diversche Natien isser uyt West-Indien van Brasilien ende Custen van Peru ghebrocht een ghedroocht kruyt datmen by ons Nicotiana noemt [...].’ Geciteerd uit Brongers 1964-1, 17-20.
eind14
Waarschijnlijk ontleent Cats deze aanhaling aan Langius (150 b). Die geeft: ‘Secretis criminationibus infamant, ignarum, & (quo incautior decipiatur) palam laudatum. Tacit. i hist.’, waarmee hij verwijst naar Historiae, i, lxiv. De uitspraak heeft bij Tacitus betrekking op Fabius Valens. Langius heeft dezelfde parenthetische opmerking, geeft eveneens het onder b.4.b geciteerde én bezorgt Cats het Seneca-citaat aan het eind van dit prozadeel. Ook Lipsius 1589, 99 citeerde, in iets andere bewoordingen, deze uitspraak van Tacitus. Verder zij voor het bedrog aan het hof en de aldaar verkregen ijdele eer verwezen naar Machiavelli, Il principe, xxiii; Ripa (1644, 103b en 201-203) en A-M. Lohmeier, Beatus ille. Studien zum ‘Lob des Landlebens’ in der Literatur des absolutistischen Zeitalter. Tübingen 1981, 282-298 (Hermaea, 44).
eind15
Een fabel met nagenoeg dezelfde strekking is te vinden in Eduard de Dene, De warachtighe fabulen der dieren, Brugge 1567, 128-129 en Vondels Vorsteliicke warande der dieren, nr. lxxviii. Het betreft hier echter een ander trio, namelijk een vos, een hond en een haas.
eind16
Seneca, Hippolytus (Phaedra), 982. Ook aangehaald door Langius (151 a) evenals door Lipsius 1589, 99. Vgl. ook Lucanus, Pharsalia, viii, 493: ‘Exceat aula qui vult esse pius’ (Wie deugdzaam wil zijn, moet het hof mijden).

eind17
‘Ik denk dat oude mensen om dezelfde reden het verleden prijzen en het heden laken. Daarom spreken zij, net als over al het andere, kwaad over de hoven [...] en herinneren eraan dat moord in die tijd niet of hoogst zelden voorkwam, dat er geen sprake was van duels, komplotten of bedrog [...]. Aan de hoven zou nu slechts haat en nijd heersen, en slechte manieren.’ Vert. Haakman 1991, 92-93. Over de wispelturigheid en onvoorspelbaarheid van de gunsten van de vorst spreekt Castiglione onder andere in ii, 19-21; over hoe er verkeerd mee wordt omgesprongen in iii, 46.

eind18
Vert. Schroten 1966, 136.

eind19
Vgl. het verhaal over de Romeinse consul Marcus Curius Dentatus. Wanneer de Samnieten bij hem komen om hem met goud om te kopen, verkiest hij een middagmaal van rapen boven hun goud. O.a. overgeleverd in Valerius Maximus, Factorum et dictorum memorabilium, iv, 3, 5; en Cicero, De republica, iii, 40.

eind20
Meurier 1617, 35; Proverbia I, 196 [= 195]; Le Roux 1859, II, 275.

eind21
Vert. Brouwer 1990, 96. Waarschijnlijk noemt Cats Bernardus in plaats van Boethius, omdat hij via Langius op het citaat is gekomen. Eén regel onder een verwijzing naar ‘Bern. in Cant. ser. 83’ vermeldt Langius (877 b, overigens nogmaals op 878 b) namelijk: ‘Paucis minisque natura contenta est’, met als toevoeging ‘Boet. de cons. l. 2.’ Doordat de namen van beide schrijvers cursief en schuin onder elkaar staan, zal Cats de overschrijffout hebben gemaakt. De vraag blijft wel hoe hij dan toch aan de goede context is gekomen, want Langius citeert alleen de hierboven aangehaalde sententie.

eind22
Vgl. de vorige noot, het motto boven C.1 en Cicero, De finibus bonorum et malorum, II, XXVIII, 91: ‘Naturales divitias dixit parabiles esse quod parvo esset natura contenta’ (Hij [= Epicurus] zei dat het goede der aarde gemakkelijk te verkrijgen is, aangezien de natuur met weinig tevreden is). Dezelfde gedachte bij Seneca, Epistulae morales, XVI, 8 en LX, 3.
eind23
Meestal hetzelfde als roggebrood (wnt iii, i, 1535). Zie voor brood als teken van nederigheid: Ripa 1644, 391.
eind24
Vgl. voor deze beeldspraak Seneca, Epistulae morales, xlvii, 2: ‘Est ille plus quam capit, et ingenti aviditate onerat distentum ventrem ac desuetum iam ventris officio, ut maiore opera omnia egerat quam ingessit.’ In de vertaling van Verhoeven 1980, 119: ‘Die man eet meer dan hij kan bevatten en met een enorme gulzigheid stouwt hij zijn overladen en de functie van maag al ontwende maag vol, zodat hij nog meer moeite heeft om het eruit te krijgen dan dat hij had om het erin te krijgen.’
eind25
Verwijzing naar Deuteronomium 8:3, Mattheus 4:4 of Lucas 4:4.
eind26
Waarschijnlijk een toespeling op Jesaja 14:11, ‘Uw hovaardij is in de hel neergestort, met het geklank van uw luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken.’ Vgl. ook Job 21:26. Het is bij herhaling uitgebeeld op grafmonumenten, zie o.a. K. Cohen, Metamorphosis of a death symbol. The Transi Tomb in the late Middle Ages and the Renaissance. Berkeley etc. 1973.

eind27
Over dit onderwerp o.a. W. Barclay, Nepenthes or the virtues of tobacco. Edinburgh 1614; Corti 1930; R. Luttervelt, ‘Tobacco in art.’ In: World tobacco congress. Tent. cat. Amsterdam 1951; Brongers 1964-1; Renger 1977, 323; Tot lering en vermaak 1976; Tupan 1983; Van Vaeck 1994, 753. Voor Van Beverwijck: Schat der gesontheyt (‘Van den taback’). In: Alle de wercken 1652, i, 149-151.
Een vroege afbeelding van een tabakswinkel annex herberg in de Nederlanden staat in Schat der gesontheyt. Amsterdam 1640 (zie: Corti 1930, afb. 32 en Brongers 1978, 29). Over het destijds gelegde verband tussen de maand maart, de visserij, de flegmaticus en de heilzame werking van de tabak: Porteman 1987, 84-89. Adriaen van de Venne achtte in zijn Hollandsche sinne-droom op het nieuw wys-mal van den ouden Italiaensche smit, ende des selfs gevonden tabacks-wonder-smoock ... Tot byvoeginge aen de Sinne-voncken op den Hollandtsche turff. 's-Gravenhage 1634, het roken maar een kwalijk modieus iets. Zie hierover: M. van Vaeck, ‘Adriaen van de Venne: “Sinne-vonck op den Hollandtschen turf” (1634).’ In: De zeventiende eeuw 2 (1986), 1-25, i.h.b. 7-8. Josuah Sylvester, die beschouwd wordt als de vertaler van de Sinne- en minnebeelden in het Engels, maakte de smaakvolle uitgave Tobacco battered and the pipes shattered by a volley of holy shot, thundered from mount Helicon. London 1615.
eind28
Adagia, i, iii, xli. Zie Opera omnia. Ed. Clericus 1703, ii, 128-130. Zeer uitgebreid over dit gezegde en het verwante ‘Thus aulicum’, vertaald met het wijwater ofwel wierook van het hof: Suringar 1873, 145-147, nr. lxxxii. Citaat uit Martialis, Epigrammata, iv, v, 7, met in de Loeb-editie als annotatie: ‘To make baseless promises of favour by the Emperor.’ Vgl. voor deze duiding ook embleem xliv en Emblemata 1967, 1047-1048. Over de traditonele, kritische houding tegenover het hofleven: Lohmeier 1981 (op. cit., noot 14); Smits-Veldt 1986, 182-188, en Smits-Veldt en Luijten 1993.
eind29
Vgl. o.a. Tot lering en vermaak 1976 over de vergelijking van de vluchtigheid van tabaksrook met de vergankelijke wereld en het broze leven; zie verder Royalton-Kisch 1988, 105. Voor rook als beeld voor de vergankelijkheid en onbestendigheid: K. van Mander, Uitbeeldinge der figueren 1616, 119v; en wnt xiii, 1260, 3; tevens: Picinelli 1687, 78 (ii, vi), nr. 130-137.
eind30
Al in 1625 citeerde Zacharias Heyns in zijn Emblemata moralia de laatste vier regels van c.1, maar dan uit Silenus (en dus uit embleem xii). Ed. Rotterdam 1625, 6v-8r. Cats wees in een van de gedichten die hij voor Van Beverwijcks Schat der gesontheyt maakte, nogmaals op de tevreden roker: ‘Het is een rustigh man // Die met de minste kost hem vrolick maken kan’ (Van Beverwijck 1652, i, 149).
eind31
Sinnepoppen 1614, ii, lix; Emblemata 1624, 213 (over de ‘vrouwe-zucht’) en Bankket-werk van goede gedachten. Middelburg 1660, i, 26, nr. lxxxii. Vgl. verder wnt vi, 1203 en wnt xiv, 968, i.
eind32
Ed. Amsterdam 1614, iii, x. Vgl. eveneens de prent ‘Young dandy and a lady’ van Salomon Saverij, met het onderschrift ‘om tytverdryft’. Hollstein xxiv, 39, nr. 95.
eind33
Hollands, ca. 1700. Opgenomen in E. Fuchs, Geschichte der erotischen Kunst. München s.a., 48.
eind34
Ed. Amsterdam 1628, 69-70. Pers wijdt een kort gedeelte aan het roken van tabak, dat volgens hem ooit door apen is ontdekt (vandaar de aap die in het gezelschap rokend is voorgesteld). Groot en klein, rijk en arm rookt, en velen zien de heilzame werking ervan in. Plastisch schetst Pers de zuiverende werking:
 
Dan rocheltmen en spuwt de oesters aen de wand
 
Waer 't smooken is een deugd, is 't quylen geene schand.
 
Indien de wijn alleen de sinnen kan beroeren,
 
Sal 't dol-kruyd dan den mensch niet al te licht vervoeren?
 
Elx on-maet baert de dood, of kranckheyd, of de pijn
 
Maer in het recht gebruyck daer schuylt de Medicijn.
Vgl. ook Corti 1930, o.m. afb. 27, 29 en 33. Zie verder: Judith Leyster. Schilderes in een mannenwereld. Tent. cat. Haarlem. Zwolle 1993, 246-251, cat. nr. 21.
eind35
Brongers 1978, 38. Een mooi voorbeeld ook op de titelprent van R. Brathwait, The smoking age or the life and death of tobacco. London 1617 (In: Corti 1930, afb. 18).
eind36
Niemeyer Tabaks Museum (Groningen), inv. nr. v-103. Het museum bezit vier tegeltjes met Cupido's die pijpen dragen. Met dank aan J.W. van Veen te Groningen. Zie voor een vrolijk rokende Cupido op een zeventiende-eeuws tegeltje: Brongers 1964-1, ii.
Er zijn ook andere voorbeelden gevonden van dergelijke emblematische ontleningen verwerkt op aardewerk, zoals te zien is op twee facience-borden die voorstellingen uit de Sinnepoppen van Roemer Visscher dragen. In: A. Carmiggelt, Een beeld van een vondst. Haagse archeologische vondsten in particulier bezit. 's-Gravenhage 1991, 62-63, afb. 9.6-9.7 (vom-reeks 1991, nr. 4. Red. V.L.C. Kersing). Vgl. verder het figuurtje - ook een verkoper? - dat op een tekening uit de tijd der Stuarts met drie pijpen een rookgelegenheid binnenloopt (British Museum); in: Corti 1930, afb. 16.
eind37
Zie: Daniel Meisner, Thesauri philo-politici, oder Politischen Schatzkästleins. Zweyten Buchs, dritter Theil. Frankfurt am Main 1629, nr. 41. Facs. ed. K. Eymann. Unterschneidheim 1972, ii, iii, 14-15. Het slot Starckenberg met zijn uitgestrekte tuinen, lag op een bosrijke heuvel en was in het bezit van de keurvorst van Mainz (Zedler, iii, 1293-1294 en xxxix, 1247-1249).
Deze uitgave bevat tevens een ‘Kurze Erklärung’ van de ‘Emblematischen Figuren’. Meisners commentaar is negatiever dan dat van Cats: ‘Der Jüngling, so hie sitzt und Taback trincket, wie in gleichem Cupido, so jm Pfeiffen zutregt, geben zu verstehen, daß die Lieb nichts anders als ein Rauch unnd Dampff sey, welcher dem ansehen nach groß scheinet, Kopff unnd Gemach erfüllt, Doch endlich von sich selbst zergehet, daß man nicht wissen möge, was daran gewesen sey. Also die unordentliche Lieb, den Menschen, so derselben anhengt, ins Verderben stürtzet, daß er mit Leib unnd Seel, als wann er in der Welt gewesen were, zu grundt gehet.’
De prent werd later afgedrukt in Politica politica ... oder Statistisches Städtebuch ... Nürnberg 1700 (Vijfde serie, nr. e 72). Is het toeval dat in deze laatste uitgave juist vóór de Cats-annexatie een reeksje Zeeuwse steden, waaronder Middelburg, Brouwershaven, Veere en Vlissingen voorkomen (e 65-67, 69)?
H. Feller herkende de bewerkingen van Visscher en Cats niet maar noemt alleen Rollenhagen en Zincgref als voorgangers, in: ‘Meisners Schatzkästlein.’ In: Sinnbild - Bildsinn. Emblembücher der Stadtbibliothek Trier. Tent. cat. Trier 1991, 59-68, i.h.b. 67, noot 7. Zie voor een mogelijke ontlening van Cats aan Meisner, het commentaar bij embleem i en afb. 1.2.
eind38
Jonge man met een pijp. Lille, Musée des Beaux-Arts (inv. nr. 240). K. Bauch, Der frühe Rembrandt und seine Zeit. Berlin 1960, 246 en afb. 216 (met foutieve bronvermelding). Bauch veronderstelt dat de prent op een tekening van Buytewech terug zou kunnen gaan (zonder verwijzing). Zie voor latere interpretaties: Masters 1984, 174, cat. nr. 27.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken