Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar
Afbeelding van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaarToon afbeelding van titelpagina van Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.61 MB)

Scans (45.11 MB)

ebook (4.04 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Editeur

Hans Luijten



Genre

proza
poëzie

Subgenre

emblematiek
proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sinne- en minnebeelden. Deel 2. Inleiding en commentaar

(1996)–Jacob Cats–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 656]
[p. 656]

XLIV Liefde, het weefsel van penelope.

Prent

Een vrouw staat naast een spuitende fontein. Zij heeft twee fakkels in haar hand: één is uitgedoofd, de ander rookt. De fontein, versierd met grotesken, bestaat uit twee niveaus. Het water stroomt in een rechthoekig bassin. Volgens de onderschriften betreft het de beek Dodona. Dit water heeft de eigenschap dat het in staat is iets te doven én te ontsteken.Ga naar eind1 Op de achtergrond is een bosrand te zien waaruit een torenspits steekt.

 

Gesigneerd linksonder: js.

 

Afmeting: 12,4 × 12,4 cm.

XLIV.A.1

motto treken: listen, onberekenbare daden, manieren van doen (vgl. wnt xvii, i, 2284-2287)
1 deser beken: De kracht van het water uit de beek Dodona in Griekenland.Ga naar eind2
2 uytter aert: van nature
5 mijn droefheyt ... spelen: mijn droefheid maakt haar vrolijk
6 mijn vreugde ... quelen: mijn vreugde doet haar lijden
8 Omdat zij alleen maar die dingen doet die ik niet wil.

XLIV.A.2
Liefde, het weefsel van Penelope.Ga naar eind3

 
Wanneer een brandende fakkel met uw stroom, Dodona, bevloeid wordt,
 
sist zij en, overmeesterd door het koele water, dooft zij:
 
draag, jongen, een fakkel zonder licht hierheen, en een bezoeker zal zich erover verwonderen
 
dat er midden uit het water vlammen naar voren gesprongen zijn.
[pagina 657]
[p. 657]
5[regelnummer]
Ik zing over wonderlijke dingen, maar mijn vriendin behandelt mij op dezelfde manier;
 
ik zou denken dat zij de kracht heeft van de Griekse bron:
 
Zij haalt koude uit het warme en warmte uit het koude,
 
ze vlucht als ik verlang en verlangt als ik vlucht.

XLIV.A.3
Afwisselen doet beminnen.

Wanneer ik in vuur en vlam sta, verkoel je mijn ziel, wanneer ik bekoeld ben, maak jij dat mijn vlam weer opleeft. Aldus geef je een tegenwicht aan beide gesteldheden. Ach, zo sterf ik een onsterfelijke dood.

XLIV.A.4.a
Heinsius, Elegiarum libri III, IV, XI.Ga naar eind4

Ik vroeg maar een paar kussen, Rossa weigerde ze; ik vroeg er geen, en mijn vriendin overlaadde me met kussen. Ongetwijfeld is dit volk niet wars van ons verlangen. Laat ze meer onderworpen zijn, anders zal de liefde gelijk verdwijnen.

XLIV.A.4.b
Terentius, Eunuchus, 813.

Wanneer jij wilt, willen zij niet, en wanneer je niet wilt, dan willen ze juist.Ga naar eind5

XLIV.B.1

motto bout: vertrouwt
3 Typisch een vraag van de emblematicus Cats als opstapje om de toepassing te kunnen geven.
4 seltsaem: wonderlijke
6 gemeene: gewone
5-6 In 1618 luidden deze regels:

 
Dees conincklijcke beeck beelt aff de vreemde rancken,
 
Die veel-tijts, soomen siet, in Princen hoven wancken.

7 strax ... cans: meteen daarop zijn de kansen verkeken, of: snel wisselt het geluk
8 die het al vermocht: wie oppermachtig was, wie alles kon bereiken

XLIV.B.2
Het hof is als de bron van Dodona.

 
Een wonderlijk vocht (zo gaat het gerucht), gewijd aan de Griekse Jupiter ontspringt uit uw bronnen, Dodona.
 
Dit pleegt ontstoken vuur met zijn water te doven,
 
maar niet minder aan uitgedoofde fakkels vuur te ontlokken.
5[regelnummer]
Het water, gewijd aan de koning der goden, heeft de aard van een koning,
 
de drempels van de hooggeplaatsten druipen van het water van Dodona.
 
Het hof verandert licht in duisternis, en duisternis
 
in licht, en kent graag lotswisselingen.

XLIV.B.3
Aan het hof van de vorst heerst grote verwarring.Ga naar eind6

Wil je weten, vriend, wat het water van Dodona is? Het is wat de vorsten van hun troon laten stromen: de eenvoudige burgerman krijgt spoedig een

[pagina 658]
[p. 658]

schitterende positie, terwijl de aanzienlijke zijn luister niet in stand kan houden.

XLIV.B.4.a
Seneca, Agamemnon, 79-86.

 
Recht en schaamtegevoel
 
ontvluchten het hof,
 
de hardvochtige Bellona
 
achtervolgt ze met
5[regelnummer]
bloederige hand,
 
en de Erynië,
 
die altijd kwelt,
 
altijd in de buurt
 
van hoogmoedige hoven
10[regelnummer]
die zij elk ogenblik
 
van een hoge naar
 
een lage positie kan brengen.Ga naar eind7

XLIV.B.4.b
Sallustius, Bellum Iugurthinum, CXIII, 1.

De begeerten van vorsten zijn zowel hevig als veranderlijk, vaak zelfs met zichzelf in tegenspraak.Ga naar eind8

XLIV.B.4.c
Pièrre Matthieu.Ga naar eind9

Men moet aan het hof - zoals in vijandig gebied - overal ogen hebben, het hoofd wenden naar alles wat zich beweegt; men is er nooit zonder hartkloppingen.

XLIV.B.5Ga naar eind10
Het hof is als de bron van Dodona.

Polybius heeft gezegd dat hovelingen lijken op de rekensteentjes van rekenborden, die naar de wens van de rekenaar nu eens een koperen obool, dan weer een [zilveren] talent waard zijn, terwijl heel vaak, zoals we zien, de hogere steentjes, als ze te breed uitgespreid liggen, meteen naar een lagere plaats gebracht worden en van bijna geen waarde meer zijn.Ga naar eind11 De meeste vorsten scheppen er behagen in de hoogsten de laagsten te maken en de laagsten de hoogsten, en door slechts een hoofdknik wie ze maar willen ongelukkig of gelukzalig te maken. Het hele hof richt zich inderdaad naar hun gevoelens; én door een zekere lotsbestemming, zegt Tacitus, én door hetgeen in ons geboorteuur over ons wordt beschikt, worden - juist zoals al het overige - ook de gunst van vorsten tot deze, hun wrevel tot gene bepaald, en is vaak de uitkomst van één oorzaak verschillend, ja zelfs tegengesteld.Ga naar eind12 Alexander wilde dat een zeerover, omdat deze nogal vrijuit tegen hem gesproken had, zijn raadsheer werd.Ga naar eind13 Ramirus, de koning van Spanje, liet elf edellieden om bijna dezelfde reden met het zwaard doden, onder toevoeging van het spreekwoord: Het vosje weet niet met wie het speelt.Ga naar eind14 Deze weg is dus glibberig en men glijdt er gemakkelijk op uit. Wat is de remedie? Niets anders dan dat van de oude hoveling: Onrecht doen, dank brengen.Ga naar eind15

[pagina 659]
[p. 659]

XLIV.B.6

1 van Polybio: door Polybius, zie noot 11
1-2 reken-penningen: Penningen die werden gebruikt om op een rekenbord berekeningen uit te voeren door ze in bepaalde rijen te leggen. Ze werden ook wel als jetons of legpenningen aangeduid. Het betreft hier een rekensysteem waar het gaat om de aantallen op het bord en de plaats (hoogte) die de verschillende penningen op het bord innemen. Wanneer een vak vol was, kon zo'n rij vervangen worden door één andere penning elders op het bord. Cats verwijst, via Polybius, naar deze rekenmethode om de vaak machteloze positie van de hoveling tot uitdrukking te brengen.Ga naar eind16
3 doen: waard zijn
5 kort ... op: kort hij die rij weer in
  leegher: lagere
1-5 In de Nederlanden rekende men tot in de zestiende eeuw in ponden, schellingen en penningen. Later werd overgestapt op de Carolusgulden van 20 stuivers. Inzichtelijk voor de waardeverhoudingen tussen de hier genoemde munten is een opmerking in een placcaat uit 1548: ‘Men sal rekenen elck pont voor twintigh schellinghen oft twintigh stuyvers ende den schellinck oft stuyver voor twee grooten vlaems, ende den grooten voor ses penninghen, ende den penninck voor vier mijten vlaems.’ Citaat in: wnt ix, 723 (cursivering van mij, iii); vgl. ook wnt xii, iii, 1928 en viii, i, 1461.
8 onwille: boosheid
10 strydige werckinghen: tegenstrijdige gevolgen
  Alexander: Zie noot 13.
11 leppich: recht voor zijn raap
  op: tegen
12 Ramirus: Zie noot 14.
17 sorghelijck: gevaarlijk
18 ouden hovelinck: Zie noot 15.
20 danck hebt: ‘Dank u wel’

XLIV.C.1

motto Waar Cats zich hier precies op baseert, is me niet duidelijk. 2 Corinthiërs 2:7 sluit in ieder geval niet aan en de Exodus-verwijzing is in deze context evenmin goed te plaatsen. 2 Corinthiërs 2:10-11 (vgl. het motto boven c.3) zegt dat de duivel de gedachten van de mens kent en Exodus 7:11 gaat over duivelskunsten voor de ongelovigen. Vgl. verder 2 Corinthiërs 6:15, Exodus 23:7 en Psalm 109:6, ‘Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.’
1 een beec ... stranden: Nl. de Dodona.
3 in tegendeel: juist omgekeerd
4 luyster: schijnsel (wnt viii, ii, 3269, dp)
5 de ... hellen: de duivel; vander hier te lezen als: uit de
6 voor te stellen: voor ogen te stellen
7 Dies: Daarom
  staet ... om: staat op het punt
  haer swack gheloof: hun (nl. van de vromen, r. 6) oppervlakkig geloof
8 Zij die zondigen worden door de listen van de duivel schijnbaar tot rust gebracht met de gedachte dat het bloed van Christus ze wel redt. Vgl. c.2, r. 7-8 en de beginregels van c.5.

[pagina 660]
[p. 660]

XLIV.C.2
Zo wordt de stand van zaken op zijn kop gezet.

 
Een fakkel die flikkert van vuur, gaat uit als hij in uw water, Dodona, gedompeld wordt,
 
en een fakkel die zonder licht was, brandt.
 
Die bron was gewijd aan een god, zo geloofde men in de oudheid,
 
maar deze god was de koning van de onderwereld.Ga naar eind17
5[regelnummer]
De heerser van de onderwereld doet hetzelfde met zijn water,Ga naar eind18
 
ook hij schept behagen in het bedrog van een omgekeerde toestand.
 
Immers: hij verlamt de vromen met de punt van de strenge wet
 
en lokt de goddelozen met uw bloed, Christus.

XLIV.C.3
[Moet zijn:] 2 Corinthiërs 2:10-11, Opdat de duivel over ons geen voordeel moge krijgen; want zijn listen zijn ons niet onbekend.

Dodona, door jouw water ontvlamt de pit snel en verliest de brandende fakkel even snel zijn kracht. De duivel brengt de goeden in twijfel door op de wet te wijzen en vleit de slechten door een ijdel geloof.

XLIV.C.4
Gregorius, Moralia in Iob, XXIV, XI, 27.Ga naar eind19

Onze aartsvijand probeert, naarmate hij ziet dat wij ons meer tegen hem verzetten, ons des te meer te bestrijden. Maar hen van wie hij merkt dat ze niet door hem in verleiding gebracht kunnen worden, raakt hij niet.

XLIV.C.5
Zo wordt de stand van zaken op zijn kop gezet.

Onder de zeer vele listen en lagen van de duivel neemt volgens mij deze niet de laagste plaats in, waarmee hij zijn best doet het ware licht, dat is: het vertrouwen van de godvruchtigen in God, in de strengheid van de wet als in water ondergedompeld, te doven. Daarentegen probeert hij ook de uitgedoofde fakkel, dat wil zeggen: het geweten van de goddelozen, met vuur dat uit het water gehaald is, dat wil zeggen: met een verkeerd en averechts geloofsvertrouwen, in vuur en vlam te zetten. Maar hierover wordt in het embleem gesproken.Ga naar eind20 In vele andere zaken liggen waarheid en leugen zo dicht bij elkaar en lijken ze zoveel op elkaar dat bij ons ofwel door de natuurlijke verdorvenheid van de mensen ofwel door de achterbakse praktijken van de duivel het een zich heel gemakkelijk op de plaats van het ander kan dringen. Hier heeft u er één uit vele voorbeelden, en wel uit het dagelijks leven. Hoewel het kwaad niets anders is dan afwezigheid van het goede, is toch iedereen ervan overtuigd dat hij de naam goed man ten volle waard is als hij het kwaad toevallig heeft vermeden, dat wil zeggen: als hij geen moordenaar, dief of woekeraar genoemd kan worden; toch zou hij zich veel meer moeten inspannen, om een goed man genoemd te kunnen worden. Hij moet immers liefhebben, geven en helpen. Ons wordt in de school van Christus dagelijks onderwezen dat deugd niet een gebrek, maar een werk is, dat zij niet op nietsdoen of op rust, maar juist op handelen gebaseerd is en dat het niet voldoende is zich van het kwaad te hebben onthouden, maar dat men bovendien het goede moet doen. De Doper zegt duidelijk: ‘De bijl is aan de wortel van de boom gelegd, en die geen goede vruchten, enzovoorts.’Ga naar eind21

[pagina 661]
[p. 661]

XLIV.C.6

5 afghebrande ghewisse: uitgebrand geweten
7-8 Doch ... ghesproken: Een interessante opmerking over wat Cats tot het begrip zinnebeeld rekent. Met de aanduiding sinne-beeldt (vgl. b.5 emblema) en werdt ghesproken doelt Cats hier duidelijk op de gedichten (in dit geval in de derde afdeling). Blijkbaar beschouwde hij de prozaverhandelingen als verklarende teksten die in eerste instantie buiten het embleem als zodanig staan. Wat trouwens in de ed. princ., nog zonder proza, ook het geval was.
8-10 soodanighen ... leughen: raken goed en kwaad, waarheid en leugen zo dicht aan elkaar
12 exempelen: voorbeelden
18 al vry ... zijn: komt heel wat meer kijken
19-20 in ... selve: in plaats hiervan (ook)
21-22 werckinghe: werkzaamheid
23-24 De byle ... werden: Zie noot 21.

Commentaar

‘Hoewel de bron van Jupiter in Dodona koud is en fakkels dooft die erin ondergedompeld worden, laat deze bron ze eveneens, wanneer ze gedoofd zijn en er dichtbij gehouden worden, weer ontvlammen’, aldus Plinius in zijn Naturalis historia. Solinus, die zich in Collectanea rerum memorabilium op deze vindplaats baseerde, maakt eveneens gewag van de bron,Ga naar eind22 en in navolging van Plinius gaat ook Lucretius, maar dan uitvoeriger, in op de merkwaardige werking van de Griekse Dodona. Hij doet bovendien een poging tot verklaring. De betreffende passage, opgenomen in De rerum natura, zet als volgt in:

 
‘Een bron wordt er ook nog gevonden,
 
die, hoewel koud, toch het werk dat er op wordt geworpen, heel dikwijls
 
opvlammen doet daar het plotseling vuur vat. En juist zo ontbranden
 
fakkels en zenden hun licht over 't water waarheen zij al drijvend
 
worden gevoerd door de winden.’

Vervolgens gaat Lucretius in op het proces dat tot ontbranding leidt. Dat een fakkel vlam kan vatten gebeurt, zegt hij, omdat er vele vuurdeeltjes reeds in het water zitten en andere aangevoerd worden vanuit de diepte der aarde. (De hoeveelheid is echter niet zo groot dat de bron erdoor verwarmd zou kunnen worden). Verder zorgt een speciale kracht ervoor dat de deeltjes afzonderlijk uit het water komen, eraan ontsnappen, en boven het wateroppervlak samenkomen. Wanneer daar nu licht ontvlambare objecten boven worden gehouden, kunnen die ontbranden:

 
‘Omdat zich in het water natuurlijk
 
talloze hitte-atomen bevinden en diep uit de aarde
 
vuurelementen de hele bron-door naar boven toe rijzen [...].
 
Ook dwingt geweld hen verstrooid door het water naar buiten te breken,
 
waar zij dan, boven gekomen, zich plots met elkander verzoenen [...].
 
En zo kunnen ook door die bron heen
 
wel de atomen naar buiten ontsnappen, alwaar zij zich weder
 
in dat werk concentreren of aan die fakkels zich hechten.
 
Licht ontbranden zij dan ook terstond, daar dat werk en die fakkels
 
in zich ook vele verborgene vuurelementen bevatten.’Ga naar eind23
[pagina 662]
[p. 662]

Specifieke vermeldingen van de bron zijn verder te vinden bij Pomponius Mela, De chorographia libri tres, Isidorus van Sevilla, Etymologiarum (sive originum libri xx), en bij de romeinse grammaticus Priscianus, Periegesis.Ga naar eind24 Ten slotte brengt ook Augustinus in De civitate dei de bijzonderheid ter sprake en hij voegt er aan toe: ‘In Epirus moet een bron zijn waarin brandende fakkels uitgaan, net als in andere bronnen, maar die van de andere bronnen verschilt doordat uitgedoofde fakkels er vuur in vatten [...]. Over de door mij niet persoonlijk waargenomen, maar mij uit lectuur bekende gevallen heb ik overigens geen betrouwbare getuigen kunnen vinden bij wie ik naar hun juistheid kon informeren, met uitzondering van die bron waarin de brandende fakkels gedoofd werden en de gedoofde weer werden aangestoken [...]. Overigens heb ik geen mensen gevonden die de bron in Epirus zeiden gezien te hebben, wel getuigen die zo'n bron in Gallië kenden, niet ver van de stad Gratianopolis.’Ga naar eind25

Toch zal niet één van bovenstaande klassieke bronnen Cats de stof voor zijn embleem hebben bezorgd. Een boek, niet zo lang voor de Sinne- en minnebeelden verschenen, komt hiervoor meer in aanmerking. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat Cats, wanneer hij zich baseert op een literaire bron (waaronder enkele keren Plinius), meer dan eens expliciet verwijst naar de plaats van ontlening - en dat laat hij hier nu juist achterwege -, maar vooral uit de compositie van de pictura. De visuele inspiratie dient zich namelijk ontegenzeglijk aan in het embleem ‘Ad fontem Dodonae’ van Pierre Coustau, opgenomen in diens bundel Pegma uit 1555, evenals in de Franse uitgave hiervan getiteld Le pegme (afb. 44.1).

Bij Coustau is evenwel een man voorgesteld die in een klassiek gewaad voor een bassin drie toortsen hanteert; achter hem liggen er nog enkele op de grond. Cats maakt van deze figuur een vrouw, gekleed volgens de zeventiende-eeuwse mode en zij houdt nog maar twee fakkels vast. Hoewel het bassin waarvoor zij staat enkele kleine wijzingen heeft ondergaan, zijn het vierkante onderstel en de bol als bekroning gehandhaafd. Eenzelfde rechtstreeks verband werd al eerder geconstateerd tussen Cats' embleemprent van Pan (nr. v) en een overeenkomstige pictura bij Coustau.

In het bijschrift refereert Coustau vanzelfsprekend ook aan de bijzondere kracht die de bron bezit; het motto ‘Contre les hautains’ (Tegen de hoogmoedigen) stuurt de lezer al in een bepaalde duiding:

 
De Dodona cy est la font depainte,
 
Pour ses effects par le monde estimée,
 
Ayant pouvoir d'allumer torche étainte
 
Puis la tuer quand elle est allumée.

De Fransman past het gegeven vervolgens toe op de gerechtigheid Gods, in tegenstelling tot Cats, die de dubbele werking van het water beschouwt als beeld voor de slinkse praktijken van de duivel:

 
La main de Dieu contre cil est armée.
 
Qui met en soy son espoir & attente:
 
Mais esclaircit de cil la renommee,
 
De qui en peu la fortune est contente.Ga naar eind26

Voor Cats visualiseert de werking van de beek allereerst de wisselvallige verhouding tussen twee geliefden. Vaak gaan beider stemmingen, precies tegengesteld,

[pagina 663]
[p. 663]

over en weer: is de één toeschietelijk, dan houdt de ander af, en is de ander genegen, dan verlangt de één weer niet. Branden en doven wisselen elkaar om beurten af. Dit kat-en-muis-spel (de vrouw wordt vergeleken met de bron en zij krijgt op de prent ook de actieve rol toebedeeld) brengt de minnaar in wanhoop.

Daaropvolgend wordt aan wie zich afvraagt wat dit beelt den leser seggen wil als uitleg gegeven dat de embleemprent ook van toepassing kan zijn op de wisselvalligheden aan het hof, een kwestie die Cats al in embleem xiii ter sprake had gebracht. Binnen de kortste keren kan iemand daar zijn hoge positie verloren hebben of vanuit de laagste regionen een riante plaats verwerven, al naar gelang de luimen van een vorst. Nu is de kracht van het water dus metafoor voor de macht van een koning, die aan het hof met zijn onderdanen schuift als een rekenaar met de penningen op een rekenbord, om met de geciteerde Polybius te spreken. Grote willekeur is er aan de orde van de dag en rechtvaardigheid is ver te zoeken.

In de derde en laatste duiding is het de listige duivel die alles in het werk stelt het geweten van de goddeloze op te stoken en het ware licht van de godvruchtige te doven. De gelovigen bedriegt hij door hun zaken geheel in hun tegenovergestelde gedaante voor te spiegelen. Hij doet het voorkomen dat de voorschriften van het geloof bijzonder zwaar vallen en houdt de goddelozen voor dat Christus' lijden ons alle rust bezorgt. De mens, stelt Cats, moet door deze achterbaksheid heenprikken en ervoor zorgen dat de duivel geen vat op hem krijgt. Voorwaarde is dat men zich niet alleen onthoudt van het kwaad, maar ook het goede nastreeft én doet; een oproep tot de praxis pietatis.Ga naar eind27

Het is opvallend dat Cats, die vaker formuleringen uit Erasmus' Parabolae overneemt, hem hier in de derde toepassing niet volgt en de Griekse bron, in plaats van met Christus, met de duivel vergelijkt. Erasmus schrijft namelijk, na Plinius te hebben geciteerd: ‘Zo is ook Christus: als hij een ziel aanraakt die brandend van verlangen is, kalmeert en verkoelt hij die; zij die moedeloos en zonder geestkracht zijn, laat hij opstaan en geeft hij nieuwe moed’.Ga naar eind28

In de dicht- en prentkunst kan de aangestoken fakkel of toorts staan voor de zinnelijke lust, de gebluste of omgekeerde fakkel, onder invloed van Ovidius, voor het einde van de genoegens van het leven.Ga naar eind29 In de Hecatongraphie van Gilles Corrozet is onder het motto ‘Maulvaise nourriture’ te zien hoe een fakkel, die uit overmoed wordt omgekeerd, rokend uitgaat: de was die de fakkel voedt, is er nu de oorzaak van dat het vuur uitdooft (afb. 44.2).Ga naar eind30

Bewerking en navolging

Heywood 1635, 399-400.
Van Vreeswyk 1674, 81.

Literatuur

Emblemata 1967, 1244.
Luijten 1992, 207-208.
eind1
Hollstein xxxv, 57, nr. 108 geeft met de titel ‘Woman extinguishing torches’ een onjuiste interpretatie van de prent.

eind2
Dodona is de plaats in het centrum van het landschap Epirus ten noordwesten van Griekenland aan de kust van de Ionische zee, waar aan de voet van het Tomarusgebergte een belangrijk heiligdom, een kleine tempel, van Zeus lag. Naast Zeus vereerde men er de godin Dione. In de ed. 1618 (b.1, r. 5) nam Cats bij de woorden conincklijcke beeck de volgende noot op: ‘Ick spreke also, overmits dese beeck Iupiter den Coninck der Goden (so de Poëten schrijven) toegheeyghent was.’ Zie over dit heiligdom: J. Friedrich, Dodoniaca. Beitrage zur Religions- und Kultgeschichte Dodonas. Diss. Freiburg. Frankfurt am Main 1933, i.h.b. 28; E. Kirsten en W. Kraiker, Griechenlandkunde. Ein Führer zu klassischen Stätten. Fünfte [...] Auflage. Heidelberg 1967, ii, 739-747; Stephanus van Byzantium, De urbis [et populis] ... Amsterdam 1628 (ongepagineerd); evenals de commentaar.

eind3
Vgl. Cicero, Academica, II, XXIX, 95: ‘Penelope telam retexens.’ Penelope, echtgenote van Odysseus, werd door een menigte vrijers (huwelijkskandidaten) belaagd, maar bleef haar man tijdens zijn twintigjarige afwezigheid trouw. Zij hield de belagers aan het lijntje door de belofte pas een nieuwe echtgenoot te kiezen wanneer zij klaar zou zijn met het weven van een lijkkleed voor Laërtes, de vader van Odysseus. Maar wat ze overdag weefde, haalde ze 's nachts weer uit.

eind4
In: Poematum nova editio ... Leiden 1606, 137.

eind5
Cats heeft volunt, Terentius ‘cupiunt’. De regel eraan voorafgaand luidt: ‘novi ingenium mulierum’ (Ik ken de vrouwen). Vgl. de vertaling van Hemelrijk 1967, 158. Ook Montaigne haalt de regel aan, met eveneens de vorm volunt: Essais, iii, v. Ed. Villey 1978, ii, 871.

eind6
Meurier 1617, 21; Proverbia I, 183; Le Roux 1859, II, 472; Littré 1873-1883, I, 851: ‘A la cort le roi, chascuns y est pour soi’.

eind7
De inzet van het citaat geeft ook Langius (151 a). Cats heeft in r. 6 semper, Seneca ‘superbos’; in r. 8 Tumidas semper, in plaats van ‘nimias semper’ en in r. 10 in plano en niet ‘in planum’. Seneca's r. 80, die Cats overslaat, luidt: ‘et coniugii sacrata fides.’ Ook onder xl.b.4.a citeerde Cats uit deze koor-passage. Bellona is de godin van de oorlog; de drie wraakgodinnen uit de onderwereld worden aangeduid als de Erinyen; bij Vergilius is Erinys de oorlogsfurie (Aeneis, ii, 307).

eind8
Verwijzing naar: ‘[...] regiae voluntates ut vehementes sic mobiles, saepe ipsae sibi advorsae.’ Zie voor een commentaar op deze regels: C. Sallustius Crispus Bellum Iugurthinum. Ed. E. Köstermann. Heidelberg 1971, 383. Op dezelfde wijze citeerde ook Langius (1150 b) deze plaats (met adversae en niet ‘advorsae’); daar zal Cats de aanhaling dus wel vandaan hebben.

eind9
Waarschijnlijk ontleend aan het werk van de Franse historicus en dichter Pièrre Matthieu (1563-1621). Hij schreef vele boeken over de geschiedenis van Frankrijk en het lijkt er op dat het citaat afkomstig is uit één van deze historische werken. Met name de marginalia in zijn Histoire de France soubs les regnes de Francois I, Henry II ... Twee dln. Paris 1631, komen overeen met het type citaat dat Cats hier aanhaalt. In het tweede boek treft men formuleringen aan als: ‘Il faut caresser ceux que l'on veut tromper’; ‘C'est une grande prudence à un Prince de ne se mesler des querelles qui peuvent estre appaisees facilement’; en ‘Pour venir about de ses ennemis il les faut diviser’ (resp. 39, 45 en 87). Wanneer de afkorting Nart. zou wijzen op de ‘Narrations’ zoals die bijvoorbeeld voorkomen in Histoire de France & des choses memorables advenues aux provinces estrangeres durant sept annees de paix, du regne du roy Henry IV ... (Tom. 1. S.l. 1620, livre second, 206-462) is het denkbaar dat Cats' verwijzing hieraan is ontleend, want wederom zijn er vele raadgevingen met betrekking tot het hofleven in de vorm van sentienties, zoals ‘Il faut estonner son ennemi’ (229).
Tot slot is nog gezocht in het tweede boek van Histoire des derniers troubles de France ... S.l. 1601 en in Histoire de Louys XI, Roy de France ... Paris 1628 (ed. princ. 1610), met achterin ‘Maximes politiques’, maar hierin is het citaat evenmin teruggevonden. Zie over Matthieu onder andere: AGL, III, 295-296 en Biographie universelle ... Brussel 1845, X, 294-295. In Maeghden-plicht, nr. XII noemde Cats Matthieu ook, eveneens zonder bron. Voor ontleningen aan het werk van deze Fransman verder: Spiegel 1632, III, 26, 57 en 145 (= ADW 1712, I, 615, [de tweede hier niet meer], en 657). Vgl. ook Meertens 1943, 284.

eind10
In de tweede ed. van Silenus (Middelburg 1618) stonden deze prozacommentaren B.5 en B.6 per abuis onder het krokodilembleem (nr. XLVI in 1627) en omgekeerd. Zie resp. 89, nr. XLIII en 93, nr. XLV. Cats wees hier zelf op in een erratum.
eind11
Historiae, v, 26, 12-13. Ook aangehaald door Langius (150 b). De Loeb-vertaling is niet erg precies, vergelijk daarom die van Pullan onder noot 16. Een koperen obool was het kleinst mogelijke, een zilveren talent het grootste muntstuk. In de oudheid gebruikte men steentjes om mee te rekenen, door de Romeinen calculi genaamd. De steentjes (evenals de latere penningen) representeerden een bepaalde waarde. Vergelijk voor de werking van een dergelijk rekenbord, de annotatie bij b.6.
Diogenes Laertius schreef in De vitis philosophorum, i, 59 eenzelfde soort opmerking toe aan de filosoof Solon: ‘Hij placht ook te zeggen dat degenen die invloed hadden bij de tirannen, geleken op steentjes die men bij het rekenen gebruikt, want evenals elk van de steentjes nu eens een groter, dan weer een kleiner getal voorstelt, zo zouden de tirannen ook iedereen uit hun omgeving gebruiken, nu eens als een groot en beroemd man, dan weer als volstrekt niet in tel.’ Vert. Ferwerda en Eykman 1989, 28. De vergelijking tussen de rekenpenning en de hoveling (echter zonder verwijzing naar Polybius) maakte Pierre Coustau in zijn embleembundel Le pegme. Lyon 1555, 267:
 
Au changeur. Contre ceux qui ont le vent en pouppe.
 
 
 
Quand le changeur quelque conte veut faire,
 
Souvent mettra un ieton en levant,
 
Qui vaudra mille, & s'il vient à soustraire,
 
Se trouvera moins valoir que devant.
 
Le courtisan encor que bien avant
 
Soit en honneurs & dignites monté,
 
Souvent plus bas qu'un esclave ou servant
 
On le verra des petits sur monté.
Vgl. voor het onderschrift in de Latijnse ed.: Emblemata 1967, 1281.
eind12
Tacitus, Annales, iv, xx: ‘[...] fato et sorte nascendi, ut cetera, ita principum inclinato in hos, offensio in illos.’ Aan dit citaat gaat het volgende vooraf. Lepidus, die in staat was wrede bedoelingen van vleiers in betere banen te leiden, hoefde zich niet te matigen omdat hij in de gunst stond bij Tiberius. Vert. Meijer 1990, 212-215: ‘Om die reden’, zegt Tacitus dan, ‘zie ik mij genoodzaakt mij af te vragen of door lotsbestemming en door hetgeen in ons geboorteuur over ons wordt beschikt, juist zoals al het overige, ook de gunst van vorsten tot deze, hun wrevel tot gene, worden gedetermineerd.’
eind13
Het verhaal over Alexander de Grote, koning van Macedonië (336?-323 v.Chr.) is bij Cicero, via Nonius, fragmentarisch overgeleverd. In: De republica, iii, xiv (24); vgl. de ed. K. Büchner. Heidelberg 1984, 305. Augustinus, die in zijn De civitate dei, iv, iv, 25 de anekdote het volledigst geeft, zal zich waarschijnlijk op Cicero hebben gebaseerd: ‘Daarom was dat antwoord, dat een gevangen zeerover aan Alexander de Grote gaf, ook zo geestig en raak. Deze koning vroeg de man namelijk wat hem bezielde dat hij het waagde de zee onveilig te maken, waarop hij vrijmoedig en hooghartig antwoordde: “Net wat u bezielt om het de hele wereld te doen! Maar omdat ik het met een klein scheepje doe, heet ik rover; terwijl u met uw grote vloot, heerser heet!”’ Vert. Wijdeveld 1983, 188.
Voorts vermeldde Erasmus: ‘Narrant & piratam quendam cum Alexandrum Magnum adductus, rogaretur qua fiducia fuisset ausus infestare mare: Ego, inquit, quoniam id parvo navigio facio, pirata vocor, tu cum idem facias numerosa classe, rex appellaris. Pirata dicebat, Tyrannus audiebat, & tamen verbis tam paucis persuasit veritas’ (Men vertelt dat een piraat eens voor Alexander de Grote werd geleid, die hem vroeg welk recht hij had dat hij de zeeën onveilig maakte. ‘Ze noemen mij een piraat’, zei hij, ‘omdat ik het met één scheepje doe: u doet het met een enorme vloot, en staat bekend als koning.’ Nu sprak een piraat, en luisterde een koning, maar deze paar woorden overtuigden hem van de waarheid). In: Lingua, sive de linguae usu atque abusu. Zie: Opera omnia. Ed. Clericus 1703, iv, 677 b-c (cursivering van Erasmus). Zie ook de ed. E. Fantham en E. Rummel. With the assistance of J. IJzewijn. Toronto etc. 1989, 292, evenals Opera omnia, iv-i. Ed. F. Schalk. Amsterdam 1974, 267 (zonder bronopgave).
Ook Langius (113 b) gaf het verhaal met als verwijzing ‘Plut. in Alexandro’, maar het is bij Plutarchus niet teruggevonden. Langius besluit wel met: ‘Alexander hominis animum tam intrepidum admiratus, donavit illum vita’, wat Cats geïnterpreteerd kan hebben als: voorzag hem in zijn levensonderhoud (cursivering van mij, hl). Willem Baudartius, die deze anekdote opnam in zijn Apophthegmata, i, v - evenals de twee die Cats hierop laat volgen - zegt dat de piraat Diomedes heette. Ed. 1605, 156-157; ed. 1616, 161. Geen enkele van de bovengenoemde bronnen geeft expliciet aan dat de piraat uiteindelijk raadsman wordt, wat kan betekenen dat Cats een andere bron heeft gebruikt. Vgl. in dit verband ook Franciscus Heerman. Volgens hem droeg de zeerover de naam Demetrius en hij besluit met de vermelding dat Alexander Demetrius tot ‘Oppersten Capiteyn van sijn Legioenen’ maakte. Zie: Guldene annotatiën 1642, 70-71.
eind14
In b.6 staat ‘de kop af-houwen’. Deze anekdote heeft betrekking op de legende van de ‘Campana de Huesca’, de klok van de stad Huesca (tot 1118 hoofdstad van Aragon). Het was koning Ramiro ii van Aragon (?-1154), bijgenaamd El monje (de monnik), die deze klok had laten maken van de hoofden van edelen; Cats heeft het over elf adellijke personen, terwijl sommige overleveringen over twaalf of vijftien spreken. De koning, die regeerde tussen 1134 en 1137, had de edellieden om laten brengen omdat zij hem zouden hebben bespot; mogelijk is er sprake van een opstand geweest. Het verhaal is o.m. opgenomen in de Crónica de San Juan de Peña. Zie: A. Ubieto Arteta, Historia de Aragon. Literatura medieval, i. Zaragoza 1981, 265-277; en The chronicle of San Juan de la Peña. A fourteenth-century official history of the crown of Aragon. Ed. L.H. Nelson. Philadelphia 1991, 34-35. Vgl. verder: Zedler 1741, xxx, 753; Enciclopedia universal ilustrada Europeo-Americana ... Barcelona 1923, xlix, 536-537; en D.L. Pericot García, Historia de España. Gran historia general de los pueblos hispanos. Vijf dln. Barcelona 1942-1943, ii: ‘La alta edad media (siglos v al xiii), 418-421 (met een afbeelding van een geromantiseerd schilderij van Casado del Alisal waarop de legende is voorgesteld (Madrid, Museo de Arte Moderno)). Met dank aan M. Kerkhof te Nijmegen die mij op het spoor naar de juiste koning Ramirus zette.
Langius (1225 a) haalde de vertelling eveneens aan o.v.n. Histor. Hispan. Cats kan zich dus op Langius hebben gebaseerd. Formeel vertonen de woorden van Ramirus gelijkenis met de vele Spaanse spreekwoorden die beginnen met ‘No...’ en binnenrijm bevatten, zoals opgenomen in Cesar Oudin, Refranes o proverbios espanoles ... Brussel 1612, f6r-g2r. Langius heeft: ‘Is Hispanorum rex mire fuit probus, & in moribus simplex. Ob eam rem cum irrisui aulicis esset, & dicteriis identidem peteretur, ad extremum exarsit, & undecim viros nobiles ad se vocatos in Osca urbe, gladio peti iussit, addito dicto: Nescit vulpecula cum quo ludat. Reipsa scilicet ostendit, periculosum valde leonem vellicare’ (Die koning van Spanje was wonderlijk goed en was rechtschapen. Toen hij daarom door hovelingen bespot werd en herhaaldelijk scheldwoorden naar zijn hoofd geslingerd kreeg, liet hij, buiten zichzelf van woede, elf edelen bij zich roepen in de stad Huesca en hen met het zwaard ombrengen, onder de woorden: Het vosje weet niet met wie het speelt. Hij maakte natuurlijk metterdaad duidelijk dat het erg gevaarlijk is de leeuw te tergen).
Evenals de vorige en volgende verwijzing nam Baudartius deze anekdote op in zijn Apophthegmata, i, x: ‘Weet ghy vossen niet hoe periculoos dat het is met den Leeu te spelen?’, echter zonder verwijzing naar de bron (ed. 1605, 231-232; ed. 1616, 224). De geciteerde uitspraak in het Spaans komt hier - in de marge - wel voor, wellicht een aanwijzing dat Cats zich op Baudartius heeft gebaseerd. De laatste liet tevens een Franse vertaling volgen: ‘Non sabe la volpeia, con quien tropeia. La Renardaille ne scait de qui elle se raille.’
eind15
Aangehaald door Langius (151 b). Het gevleugeld woord van de hoveling ‘Multas iniurias ferendo, & pro his gratias agendo’ komt ook voor in de marge van Baudartius, Apophthegmata, i, viii (ed. 1605, 206; ed. 1616, 200). De lopende tekst luidt: ‘Daer is in het Hof eenes Roomschen Keysers eertijts eenen Philosooph langhe jaren gheweest, ghevraecht sijnde hoe hy so langhe hadde connen het Hof blyven, so antwoorde hy, Ick hebber veel onghelijck gheleden, ende hebber altijt danck hebt voor gheseyt.’ Cats' formulering in b.6 komt bijna letterlijk overeen.
Baldassare Castiglione heeft het eveneens over soortgelijke vleiers in Het boek van de hoveling, iv, 6: ‘De vorst ontbeert meer dan wie ook datgene wat hij meer dan wat ook in overvloed nodig heeft, namelijk mensen die hem de waarheid zeggen en herinneren aan het goede [...] tegelijk durven ze hem uit angst voor straf niet in het openbaar te belasteren [...] dikwijls leggen zij zich, om gunsten te verwerven, er alleen op toe hem aangename dingen voor te stellen die hem plezier doen, al zijn die nog zo slecht en zedeloos; zo worden vrienden vleiers en praten ze hem, om uit hun vertrouwelijke omgang met hem profijt te trekken, naar de mond [...].’ Vert. Haakman 1991, 255-256.
eind16
De penningen werden zorgvuldig in bepaalde patronen neergelegd in verband met rekeningen en financiën. Dat gebeurde voordat men in de loop van de zeventiende eeuw overging van het penningrekenen naar het rekenen op papier met arabische cijfers, en wel op een van romeinse cijfers voorzien rekenbord. Dit bord stamt af van de Romeinse abacus, die weer is afgeleid van Griekse en nog oudere voorbeelden. In de antieke literatuur wordt het rekenen met de abacus herhaaldelijk vermeld. Horizontaal werden zes of zeven lijnen getrokken, van boven naar beneden voorzien van m [= 1000], d [= 500] ... etcetera, tot aan i. Bewerkingen op het rekenbord voerde men uit door steentjes of penningen op het bord neer te leggen, te verschuiven of weg te nemen. Doorgaans verdeelde men voor berekeningen het bord door middel van een verticale lijn in twee delen. Bij een financiële berekening werd aldus na afloop het bedrag bepaald. Het is bekend dat kooplieden en ambtenaren aan het hof meestal beschikten over speciaal ingerichte rekentafels.
In de loop van de tijd werden de penningen voorzien van portretten of zinnebeeldige, allegorische, bijbelse en historische voorstellingen. Ze verloren hun rekenfunctie en konden dienen als verzamelobject of als politiek of religieus propagandamiddel. Vooral ten tijde van de Opstand en het Twaalfjarig Bestand kwamen er vele nieuwe bij. De laatste rekenpenning in ons land is in 1671 geslagen. Naast zilveren legpenningen zullen er ook koperen zijn geweest, zoals onderscheiden vakken in sommige buidels doen vermoeden. Zie voor de geschiedenis, het gebruik en de functie van de rekenpenning en de rekenborden: F.P. Barard, The casting-counter and the counting-board. A chapter in the history of numismatics and early arithmetic. Oxford 1916, i.h.b. 230-319 en de afb. xlvii-lx; J.M. Pullan, The history of the abacus. London 1968. Hier wordt de plaats bij Polybius eveneens genoemd (vgl. noot 11 hierboven) en het fragment als volgt vertaald: ‘These men are really like the pebbles on reckoning-boards. For these, according to the pleasure of the reckoner, have the value now of 1/8 obol (the lowest denomination on a Greek abacus) and at the next moment of a talent (6000 drachma) the highest denomination’ (p. 113). Vgl. ook de bij Pullan opgenomen afbeeldingen op 37, 49 en 53. Zie verder, met nadruk op de Nederlanden: B. van Beek, ‘Rekenpenningen.’ In: De beeldenaar. Munt- en penningkundig nieuws 5 (1981), 9-16; 43-48; 83-89; 132-136; 187-195; 215-224, i.h.b. de vroegzestiende-eeuwse afbeeldingen en de rekenvoorbeelden op 10-16; en over Zeeland: M.G.A. de Man, ‘Over eenige Zeeuwsche legpenningen.’ In: Jaarboek munt- en penningkunde 12 (1925), 41-61. Met dank aan M. Scharloo, Rijksmuseum het Koninklijk Penningenkabinet te Leiden.

eind17
Letterlijk: Stygische Acheron, de zijrivier van de Cocytus, nabij de Styx, evenals de Dodona gesitueerd in Epirus.
eind18
In Campanië, niet ver van Cumae, lag het kratermeer Avernus waaruit zulke verpestende dampen opstegen, dat de vogels er niet over konden vliegen; hier was een toegang tot de onderwereld.

eind19
‘Hostis noster adhuc in hac vita nos positos, quanto magis nos sibi rebellare conspicit, tanto amplius expugnare contendit. Eos enim pulsare neglegit, quos quieto iure possidere se sentit.’ Ed. Adriaen 1985, 1207, r. 66-68 (CC CXLIIIB). Ook aangehaald door Langius (343 B), met dezelfde bronvermelding als Cats. Langius' tweede zin stemt overeen met die van Gregorius.

eind20
Vgl. het slot van c.1 en van c.2. Cats bedoelt beide keren hetzelfde, namelijk het gevoel dat (vooral) calvinistische gelovigen bedreigt; ze denken: het bloed van Christus redt ons wel, en dus kunnen we doorgaan met zondigen. Cats ziet dit als een duivelse list.
eind21
Deze woorden uit de prediking van Johannes de Doper staan in Lucas 3:9, ‘En de bijl ligt ook reeds aan de wortel der bomen; elke boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen, en in het vuur geworpen.’ Vgl. ook Mattheus 3:10; en 7:19.

eind22
Plinius: boek ii, cvi (228): ‘In Dodone Iovis fons cum sit gelidus et immersas faces extinguat, si extinctae admoveantur accendit.’ Solinus: boek vii, 2-3: ‘In Epiro fons est sacer, frigidus ultra omnes aquas et spectatae diversitatis, nam ardentem si in eo demergas facem, extinguit: si procul ac sine igne ammoveas, suopte ingenio inflammat. Dodone Tmaro celsa est’ (In Epirus is een heilige bron, kouder dan alle waters en opvallend anders; want als je daarin een brandende fakkel dompelt, dooft deze, maar als je een uitgedoofde fakkel van een afstandje erbij houdt, laat hij ze vanzelf weer ontvlammen. Dodone ligt hoog op de berg Tmaros). Ed. Mommsen 1895, 55, r. 4-7. Vgl. verder Picinelli 1694, 124 (ii, xxvi), nr. 500-501; en over het heiligdom, echter niet over de bron: pre v, 1257-1264 en wdo 895 evenals Servius' commentaar op Vergilius, Aeneis, iii, 466 (Ed. G. Thilo en H. Hagen. Leipzig etc. 1923, i, 423, r. 6-25).
eind23
Boek vi, 879-905. Geciteerd zijn de regels 879-885, 888-889 en 895-899. De vertaling is afkomstig uit Timmerman 1984, 236-237.
 
Frigidus est etiam fons, supra quem sita saepe
 
stuppa iacit flammam concepto protinus igni,
 
taedaque consimili ratione accensa per undas
 
conlucet, quocumque natans impellitur auris:
 
nimirum quia sunt in aqua permulta vaporis
 
semina, de terraque necessest funditus ipsa
 
ignis corpora per totum consurgere fontem [...].
 
Praeterea dispersa foras erumpere cogit
 
vis per aquam subito sursumque ea conciliare [...].
 
Sic igitur per eum possunt erumpere fontem
 
et scatere illa foras, in stuppam semina quae cum
 
conveniunt aut in taedai corpore adhaerent,
 
ardescunt facile extemplo, quia multa quoque in se
 
semina habent ignis stuppae taedaeque natantes.
Zie voor een commentaar op deze passage: De rerum natura. Ed. C. Bailly. Oxford 1986, iii, 1688-1690.
eind24
Resp.: Chorographie, ii, 3, 43. Ed. A. Silberman. Paris 1988, 46; Etymologiarum, xiii, 13, 10. In: Opera omnia, iii. Paris 1878, 483 [122], (pl lxxxii); en Periegesis, opgenomen in: Geographi graeci minores. Ed. C. Müller. Paris 1882, ii, 193, r. 390-395.
eind25
Boek xxi, v en vii: ‘In Epiro alium fontem in quo faces, ut in ceteris, extinguuntur accensae, sed, non ut in ceteris, accenduntur extinctae [...]. De his autem quae posui non experta sed lecta - praeter de fonte illo ubi faces et extinguuntur ardentes et accenduntur extinctae [...]. Et illum quidem fontem non inveni qui in Epiro vidisse se dicerent, sed qui in Gallia similem nossent non longe a Gratianopoli civitate.’ Vert. Wijdeveld 1983, 1071 en 1078. De bron bij Grenoble, waarop Augustinus hier aan het slot van de passage doelt, bestaat nog steeds: het is de Fontaine-Ardente bij Saint-Barthélemy du Guâ (Isère).
eind26
 
Dodona, de bron die hier is afgebeeld,
 
geacht door de wereld vanwege haar werking,
 
bezit de kracht om een uitgedoofde fakkel te ontvlammen
 
en die vervolgens te doven wanneer ze ontstoken is.
 
De hand van God is gewapend tegenover hem
 
die zijn hoop en verwachting bij zichzelf legt,
 
maar hij zal de naam van hem die tevreden is
 
als het lot hem weinig schenkt, verhelderen.
Ed. Lyon 1560, 105. In de Latijnse ed.: Lyon 1555, 75. Al meteen aan het begin van de uitvoerige ‘Narration philosophique’ (106-109) geeft Coustau aan dat het om een aan Zeus gewijde plaats gaat: ‘L'Antiquité nous a celebrée la fonteine de Dodona sacrée à Iuppiter’, en hij stelt voorts nogmaals dat de bron ‘allumoit les torches étaintes, & neantmoins les étaignoit quand elles étoient allumées.’ Coustau verwijst evenmin als Cats; beiden spreken over ‘de dichters’ (vgl. ook de noot bij a.1, r. 1 en Emblemata 1967, 1244).
eind27
Vgl. Titus 2:11-12, ‘De zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen. En onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld.’
eind28
‘Ita Christus si cupiditatibus flagrantem attigerit, sedat ac refrigerat; si deiectum et exanimatum, erigit et animosum reddit.’ Ed. Margolin 1975, 274, r. 856-859; ed. Mynors 1978, 246, r. 13-17. Zie ook de volgende noot. Het is een extra argument dat Coustau de leverancier van het onderwerp is geweest.
eind29
Zie Réau 1955-1959, iii, iii, 1526; en Tervarent 1958-1959, 182-183 en 381-382. Ovidius, Amores, iii, ix, 8. Het christendom vermeed doorgaans de heidense fakkel om haar te onderscheiden van de kaars, hét symbool van Christus. Zie: Lexikon der christlichen Ikonographie. Allgemeine Ikonographie. Ed. E. Kirschbaum. Herder etc. 1970, ii, 4; en Timmers 1981, 40, nr. 56, en 174, nr. 469. Vgl. ook embleem xvii.
eind30
Ed. Paris 1543, [Iviiverso]. De Nederlandse uitgave Princeliicke deviisen bevat een vertaling van Gabriele Simeoni, Le imprese heroiche et morali (Lyon 1559) waar dit motief eveneens voorkomt, onder de motto's ‘Qui me alit, me extinguit’ en ‘Die mij eerst voedt, mij weder uut-doet’. Zie ed. Leiden 1615, 444-445, nr. ccviii. Met Cupido als handelende figuur ook voorgesteld bij o.m. Vaenius (‘Quod nutrit, extinguit’) en Heinsius (vgl. Emblemata 1967, 1364). In Vincenzo Cartari, Imagini delli dei degli antichi staat een afbeelding waarop Cupido zijn fakkel in een stroompje blust (Ed. Venezia 1571, 505).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken