Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek
Afbeelding van Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiekToon afbeelding van titelpagina van Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.10 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Editeur

Reginald De Schryver



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek

(1971)–Frans van Cauwelaert–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Uit het archief van Frans van Cauwelaert 1


Vorige Volgende

10
Drie maand begrotingen en interpellaties. (Juni-aug. 1913) De nieuwe schoolwet voor het lager onderwijs. (Okt. 1913-febr. 1914)

De behandeling van de ontwerpen betreffende de militiewet en het taalregiem van het leger namen een groot gedeelte van de parlementaire zitting in beslag. De Kamer bevond zich einde mei nog voor een omvangrijke taak, die geen uitstel duldde. De meeste en niet de geringste van de begrotingen - b.v. Financiën, Binnenlandse Zaken, Kunsten en Wetenschappen, Leger - waren nog niet gestemd, niettegenstaande dat de Kamer ook de gewoonte had op vrijdag te zetelen en dat zij niet gierig was met morgenvergaderingen. Zij moest zich verwachten aan een hele reeks van nieuwe belastingontwerpen, die door de verhoging van de militaire verplichtingen onmisbaar waren geworden. Het was voor de katholieke partij een ereplicht in de loop van dat jaar ook een nieuwe schoolwet tot stand te brengen, die beantwoorden zou aan de wil door het kiezerskorps op zulke nadrukkelijke wijze uitgesproken bij de algemene verkiezingen van 1912. Het sprak van zelfs dat de rechterzijde op de meegaandheid van de oppositie niet kon rekenen. Deze wenste weliswaar niet tot een openlijke verstoring van de parlementaire werkzaamheden over te gaan, en ook ieder straatgeweld bleef achterwege. De ervaringen van 1912 hadden ook haar iets geleerd; maar zij maakte geen heel van haar stelselmatig verzet tegen elke vermeerdering van steun aan het vrij onderwijs en verklaarde, o.a. bij monde van Em. Vandervelde, dat zij zich in geen geval het recht zou ontzeggen tot alle door het Kamerreglement geoorloofde middelen haar toevlucht te nemen om het opzet van de regering en van de katholieke partij te verijdelen. Deze wensten hunnerzijds de oppositie geen geweld aan te doen en aan een vrije en grondige discussie van het schoolwetsontwerp in geen geval te tornen. Zij bleken zelfs bereid een

[pagina 161]
[p. 161]

uiterste lankmoedigheid aan de dag te leggen voor een ongehinderd verloop van al de parlementaire activiteiten, alhoewel zij door de leiders van de oppositie en bijzonder door Em. Vandervelde gewaarschuwd werd dat de meerderheid steeds op haar post zou moeten zijn, indien zij zich niet aan tactische verrassingen wilde blootstellen, een plicht van aanwezigheid over welke de oppositie vanzelfsprekend met een lichter gemoed kon denken. Het jaar 1912-1913 werd dan ook een van de zwaarste jaren van onze parlementaire geschiedenis, wat het aantal vergaderingen en werkdagen betreft. In de redevoering die de President Schollaert bij de opening van het nieuw parlementair jaar op 12 november 1913 uitsprak, verklaarde hij dat de Kamer honderd zestig vergaderingen hield en dat dit cijfer sedert 1850 slechts werd overtroffen in de parlementaire jaren 1888-1889 en 1900-1901, maar dat veertig vergaderingen door interpellaties werden in beslag genomen, hetgeen klaarblijkend overdreven wasGa naar voetnoot(252). Aanvankelijk scheen het zelfs alsof de Kamer geen tijd voor enig zomerverlof zou kunnen uitsparen. De ordemoties en de interpellaties gingen hun gewone gang en deze was veel vrijer dan hetgeen thans nog door het Kamerreglement kan worden toegelaten. De dinsdagen, die voor de interpellaties voorbehouden bleven, waren niet eenmaal voldoende om aan alle ruimte te verschaffen. De interpellatie, welke door A. Devèze op vrijdag 13 juni werd geopend over de ontoereikendheid van het Belgisch net van bevaarbare waterwegen en de traagheid met welke de eenmaal begonnen werken werden uitgevoerd, werd voortgezet op vrijdag 20 juni en nam bovendien nog de namiddagvergaderingen van woensdag 25 juni, donderdag 26 juni en een deel van deze van vrijdag 27 juni in beslag. De bespreking van de begroting van Landbouw en Openbare Werken die op 27 juni begon, duurde tot 25 juliGa naar voetnoot(253) (253). De Kamer gaf zich

[pagina 162]
[p. 162]

ten slotte rekening dat het zo niet kon voortgaan. Zij besliste dat zou worden verzaakt aan een algemene bespreking van de nog niet behandelde begroting en zich te beperken tot beschouwingen bij de artikelen. De fiscale ontwerpen, een tiental in het geheel, werden in een collectieve behandeling verwerkt. Er werd op voorstel van P. Hymans bij eenparigheid aangenomen dat het schoolwetontwerp niet meer vóór het zomerverlof aan de orde van de dag zou verschijnen, maar de inzet zou worden van een verlengde zitting die half oktober zou worden gehouden en die zou toelaten aan het schooldebat zijn volle ruimte te verzekeren. Op dinsdag 5 augustus had intussen nog de interpellatie plaats welke door Adelfons Henderickx werd ingeleid over het voor de Vlamingen zo krenkend verbod van de burgemeester van Gent, volksvertegenwoordiger Braun, om in zijn stad een openbare betoging te houden ten gunste van de vervlaamsing van de hogeschoolGa naar voetnoot(254). Ik zal in een ander verband deze gebeurtenis herinneren. Doch ieder verlangde rechtmatig naar een paar weken ontspanning en de Kamer kon eindelijk haar reces beginnen op 22 augustus.

 

De Kamer kwam opnieuw bijeen op 14 oktober, voor de behandeling van het schoolwetontwerp. Geen interpellaties zouden, behoudens erkende noodzakelijkheid, tijdens deze behandeling worden toegelaten. Het debat zou, zoveel mogelijk zonder onderbreking, tot aan het eindbeslag worden voortgezet. Het moge worden erkend dat de oppositie, alhoewel vinnig tegen het ontwerp gekant, zich op bevredigende wijze aan deze afspraken heeft gehouden. Het ontwerp werd door Minister PoulletGa naar voetnoot(255) ingediend op 20 juni en voor vooronderzoek naar de secties verzonden. Ik kon verwachten dat ik zou worden aangesteld als verslaggever. Het was de wens van Minister Poullet, en ik had pas het verslag

[pagina 163]
[p. 163]

gemaakt over de begroting van Kunsten en Wetenschappen voor het lopende jaar. Toen echter Woeste die eerst verklaard had geen rapporteur te willen zijn, vernam dat de keuze van de centrale afdeling op mij ging vallen, veranderde hij van gedachte en verklaarde zelf de taak te willen opnemen, want hij had geen vertrouwen in zekere van mijn strekkingen. Ik zou me van het geval niets hebben herinnerd, indien Woeste er niet zelf voor gezorgd had het te vermeldenGa naar voetnoot(256). Woeste was een geducht parlementariër, maar hij kon ook zeer naijverig en kleingeestig zijn. Zijn Mémoires bewijzen het op vele bladzijden. Alles laat vermoeden - ook het verder verloop van het debat over de schoolwet wijst in die richting - dat hetgeen Woeste in mij het meest vreesde was, de aandacht die ik zonder twijfel zou hebben besteed aan een gezonde regeling van het taalgebruik in het lager onderwijs. De Vlaamse Beweging is voor Woeste steeds een nachtmerrie gebleven.

Het debat over de nieuwe schoolwet werd geopend op 14 oktober met een redevoering van Minister Poullet, waarin deze de doeleinden van zijn ontwerp ontleedde. Deze doeleinden konden als volgt worden samengevat: invoering van de leerplicht tot veertien jaar, veralgemening van de kosteloosheid van het lager onderwijs, inrichting van de vierde graad in overeenstemming met de plaatselijke behoeften, verbetering van de wedde van het onderwijzend personeel, verruiming van het geneeskundig onderzoek van de leerlingen en ten slotte, maar dan ook een hoofdbekommernis,

[pagina 164]
[p. 164]

de vrijheid van de schoolkeuze op een vastere grondslag vestigen. Bovendien werd voorzien dat voortaan al de door de staat bezoldigde of gesubsidieerde leerkrachten in het bezit zouden moeten zijn van een regelmatig bekwaamheidsbewijs en dat ook de leerlingen van de aanneembare scholen recht zouden hebben op de kosteloosheid van hun schoolbehoeften en op deelneming aan de schoolsoep. De meeste van deze doeleinden konden door de oppositie moeilijk worden bestreden. Zij kwamen in haar eigen schoolprogram voor of konden als onafwijsbare eisen van de maatschappelijke vooruitgang worden aanzien. Maar de steen des aanstoots, waarop de schoolvrede van de zijde der linkse partijen reeds herhaaldelijk was gestruikeld - de poging om door een ruimere financiële tussenkomst het lager vrij onderwijs beter in staat te stellen om zijn onmiskenbare roeping in ons volksonderwijs te vervullen - was naar de open verklaring van de minister een hoofdinzet van het regeringsinitiatief. Het ontwerp-Poullet bood weliswaar niet het gerede voorwendsel tot volksopruiing, dat de linksen in de schoolbon van Minister Schollaert hadden gevonden. De uitslag van de verkiezingen van het vorig jaar was eveneens van aard om hun aanvalslust enigszins te matigen, maar hun verzet tegen de schoolgelijkheid bleef onverzoenlijk en de oude clichés tegen de subsidiëring van het vrij onderwijs werden zonder enige schroom opnieuw bovengehaaldGa naar voetnoot(257).

De aanval werd ingezet door Albert Devèze, die pas in 1912 als kamerlid werd verkozen en ongeduldig bleek - een liberaal dagblad betitelde hem als ‘folle avoine’ - om zich in de voorrangen van de liberale partij te vertonen. Het ontwerp van Minister Poullet was voor hem een nieuwe poging om de vrije confessionele school ten gunste van de openbare school uit de weg te ruimen. Hij achtte zelfs het beginsel van de gesubsidieerde schoolvrijheid als strijdig met de grondwet. Geen subsidies zonder toezicht op het gebruik van de verleende middelen. Zijn bezorgdheid betrof vooral de scholen met geestelijk onderwijzend personeel. ‘Et je ne pense pas, quant à moi’, zo verklaarde hij, qu'il soit sans danger de confier le soin d'une telle formation à des hommes qui ont fait voeu d'obéissance vis-à-vis d'une autorité religieuse

[pagina 165]
[p. 165]

étrangère et qui ont volontairement banni de leur coeur tous les sentiments qui seraient ceux d'un époux ou d'un père!Ga naar voetnoot(258). Het onderwijs door kloosterlingen gegeven was bovendien een strijdend onderwijs, gevoed met drift en onverdraagzaamheid en, indien de loop der gebeurtenissen niet wordt ingehouden, is het vaderland in gevaar eensdaags in de verscheurdheid van een burgeroorlog te grond te gaan. Zelfs de plicht van de gemeenten en de provinciën, om ook de kinderen van de vrije scholen van hun sociaal hulpbetoon te laten genieten, scheen hem een onaanvaardbare aanslag op het officieel onderwijs. Voor de socialist Royer waren niet de kloosterscholen de gevaarlijkste, want het zicht van de kloosterlingen schrikt nog vele ouders af: de gevaarlijkste waren de vrije scholen met lekenpersoneel. En voor Demblon, de literaire doodgraver van Shakespeare, was de wet slechts een nieuw voorwendsel om de kloosters, die reeds verzadigd zijn (‘les couvents déjà gorgés’), nog te verrijken. Voor Terwagne, socialistisch volksvertegenwoordiger voor Antwerpen, was het bij ‘une entente scandaleuse’ dat het gemeentebestuur van Antwerpen zich had laten verleiden, om ook een hulpgeld aan de katholieke schoolkolonies te verlenenGa naar voetnoot(259).

Met de erkende leiders van de linkse partijen bleven we natuurlijk - wat de toon betreft - op een hoger plan, maar het verzet bleef in beginsel even vast en volledig. Ons program, zegde Em. Vandervelde in zijn rede, is: ‘instruction primaire intégrale, gratuite, obligatoire et laïque.’ In zijn eigen naam gaf hij toe dat indien de linkse partijen eensdaags zegevierden, zij wellicht de staatstoelagen aan de aangenomen en de aanneembare scholen niet zouden afschaffen, maar dan mits waarborgen welke de katholieke partij weigert; maar hij verwachtte ten slotte van het besproken ontwerp slechts bittere vruchten en diepere verdeeldheden van het

[pagina 166]
[p. 166]

land Ga naar voetnoot(260). De redevoering van P. Hymans werd als steeds in onberispelijke stijl gehouden. Hij was ten andere niet antigodsdienstig van natuur. Zijn stellingen waren echter deze die reeds in de dagen van Frère-OrbanGa naar voetnoot(261) door de liberale partij werden gehuldigd en die konden worden samengevat in de woorden: ‘L'État a le devoir d'enseigner, l'Église a le droit d'enseigner’, maar deze laatste dan met middelen die ze aan haar eigen bezit ontleent. De katholieken, zo beweerde hij, willen geheel België clericaliseren en de staat uit het onderwijs verdrijven. In een onderbreking op een rede van Minister Poullet liet hij zich de scherpe woorden ontvallen: ‘Votre projet est une oeuvre de haine et d'oppression’Ga naar voetnoot(262). De HH.F. Masson en L. Franck spraken in dezelfde geest. Zelfs Lorand die door onze Limburgse vriend Jan Ramaekers aan de schoolovereenkomst werd herinnerd die hij met Mgr. de HarlezGa naar voetnoot(263), professor aan de hogeschool te Leuven, in de negentiger jaren had ontworpen, waarbij de subsidies aan het lager onderwijs naar het aantal leerlingen zouden worden berekend en die deze regeling als ‘de rechtvaardigheid zelf’ had betiteld, vond dat het ontwerp-Poullet in zijn geheel niets anders was dan de bekroning van een aanvallende arbeid op de individuele vrijheid, op de grondwettelijke vrijheid en alle protesten verrechtvaardigt en wettigt die er tegen oprijzenGa naar voetnoot(264).

[pagina 167]
[p. 167]

Men kan na deze voorbeelden zich allicht voorstellen in welke geest door de mindere goden van de linkse groepen of door een schooldemagoog zoals BuylGa naar voetnoot(265) toen was, werd gesproken. Ook C. Huysmans, die toen de onverkwikkelijke lucht van de Brusselse gemeentepolitiek voor de mildere atmosfeer die hem in 1921 te Antwerpen werd geboden nog niet had geruildGa naar voetnoot(266), liet zich als tegenstander niet onbetuigd. Als onvermoeibare snuffelaar naar verdoolde of zeldzame papieren vond hij ditmaal zijn gading in een venijnige brochure die door een onbekende (La Flandre Libérale heeft valselijk C. van Overbergh achter dit geschrift willen ontdekken), onder de naam van Stephane en het mom van schijnkatholicisme, allerlei verdachtmakingen tegen de geest en de zogenaamde praktijken van het katholiek vrij onderwijs heeft willen in omloop brengenGa naar voetnoot(267).

De katholieke meerderheid bleef natuurlijk het antwoord niet schuldig. Minister Poullet verdedigde zijn stellingen en weerlegde de gemaakte opwerpingen op overtuigende wijze. Poullet was niet wat men kon noemen een man van grote parlementaire welsprekendheid. Hij was en bleef steeds de professor die, matig in de keuze van zijn bewoordingen, in de eerste plaats bezorgd was om zakelijkheid van gegevens en om een sluitend betoog. Maar de eerlijkheid van gemoed, de hoffelijkheid en het oprecht verlangen om de tegenstrever in zijn eigen gedachtensfeer te bereiken, die zijn uiteenzettingen kenmerkten, verzekerden hem steeds, ook in de Kamer, een belangstellend gehoor. Het was in die geest dat hij op 28 oktober een eerste antwoord gaf aan de oppositie en op onweerlegbare wijze betoogde dat het geheel ten onrechte was dat men het hangende ontwerp had willen verdenken als een aanslag op het officieel onderwijs, op de beroepsmogelijkheden van het onderwijzend lekenpersoneel of op welk beginsel ook van onze schooltradities. Hij zette zijn rede in op 29 oktober en eindigde met een verdediging van het recht van de katholieke kinderen op

[pagina 168]
[p. 168]

een op de katholieke beginselen gesteund onderwijs en een verheerlijking van de katholieke wereldbeschouwing, die hem een dubbel salvo van toejuichingen en de warmste gelukwensen van zijn vrienden verzekerdenGa naar voetnoot(268).

Woeste was reeds als verslaggever aan het woord gekomen op 17 oktober. De hoofdgedachte die ons steeds heeft geleid, zo betoogde hij toen, is deze dat de opvoeding niet mag gescheiden worden van het onderwijs en dat de godsdienst niet behoort gescheiden te worden noch van de opvoeding noch van het onderwijs. Wij dringen deze opvatting aan niemand op, maar wij kunnen niet dulden dat men ons een tegenovergestelde zou opdringen. Een onzijdig onderwijs is bovendien een praktische onmogelijkheid. Het laatste gedeelte van zijn redevoering was aan dit betoog gewijd. Met de leerplicht, welke hij vroeger had bestreden nam hij stilzwijgend vredeGa naar voetnoot(269). Met de weddebeperking die aan de kloosterlingen werd opgelegd, had hij reeds in 1895 zijn instemming betuigd. De rechterzijde was eensgezind om zijn als steeds strijdvaardige tussenkomst met warmte toe te juichen.

Er vonden meer andere uitstekende tussenkomsten van de katholieke zijde plaats. Laat ik enkel deze vermelden van Siffer, Arthur Verhaegen, Jan Ramaekers, HarmignieGa naar voetnoot(270), de PonthièreGa naar voetnoot(271) e.a. Ikzelf kwam aan het woord op 31 oktober. Ik lokte enig

[pagina 169]
[p. 169]

protest uit omdat ik mij van de Vlaamse taal bediende en ik werd bovendien door een zekere heesheid gehinderd, die mij niet toeliet ‘de gewone luidruchtigheid van de Kamer te beheersen’. Ik meen te mogen zeggen dat mijn redevoering een niet onwaardige plaats in dit gewichtig debat heeft ingenomen. In elk geval, de Handelingen van de Kamer vermelden dat ik langdurig door mijn vrienden van rechts werd toegejuicht en door hen omringd werd en warm gelukgewenst. Ik sprak mijn vreugde uit over de vele belangrijke hervormingen die door het regeringsontwerp ten bate van het volksonderwijs werden voorzien, doch de hoofdzaak van mijn betoog ging over het recht van de ouders om te beslissen welke de geestelijke richting is, die aan de eerste opvoeding van het kind moet worden gegeven en die de grondslag uitmaakt van geheel de schoolpolitiek door de katholieken verdedigd. Wat wij willen vrijwaren is eenvoudig het recht van de ouders om tegenover hun kinderen een plicht te vervullen, die hun door de natuur zelf wordt voorgeschreven. Ik bewees op mijn beurt de praktische onmogelijkheid van een waarlijk onzijdig onderwijs. Het is wellicht de enige gelegenheid bij welke mijn filosofische studiën mij zo rechtstreeks ter hulp zijn gekomenGa naar voetnoot(272). De bespreking ontwikkelde zich steeds verder zonder veel emotieve tussengevallen. De linkerzijde, zonder het debat met ongeoorloofde middelen te

[pagina 170]
[p. 170]

remmen, zocht blijkbaar het einde zoveel mogelijk te verschuiven en de regering wenste geen blijk te geven van zenuwachtig ongeduld. Zij moest vrij spoedig de hoop laten varen dat haar ontwerpen tijdig kracht van wet zouden verkrijgen, om de gemeenteraden in de mogelijkheid te stellen met de nieuwe schooltoestanden rekening te houden bij het opmaken van hun begroting voor 1914. Maar zij bleef op het standpunt dat de schoolwetherziening moest worden beëindigd vóór de opening van de verkiezingsstrijd, die in 1914 zou plaats vinden.

Bij het eindigen van het parlementair jaar 1912-1913 was echter de algemene bespreking nog niet geëindigd en op 14 november werd zij met nieuwe moed voortgezet, zonder dat er eenmaal van een einddatum was gerept geworden. De onuitputtelijke Buyl begon het nieuwe parlementaire jaar met voor zijn aandeel twee vergaderingen in beslag te nemen. Een suggestie van de voorzitter, op 19 november, om de redevoeringen te beperken tot één uur werd door de oppositie nog voorbarig gevonden. Op 27 november werd door P. Hymans, die niet naliet de regering te waarschuwen dat ook op artikelen ernstig strijd zou worden geleverd, zelfs voorgesteld, de bespreking van de schoolwetontwerpen voorlopig te schorsen en de voorrang te verlenen, niet alleen aan de ontwerpen die noodzakelijk vóór 31 december moesten worden behandeld, zoals 's lands middelen en wegen en het contingent, maar ook aan zekere sociale ontwerpen en voorstellen voor welke hij een ruime instemming van de Kamer verwachtte. De regering weerstond, en de algemene bespreking kon eindelijk op 28 november worden beëindigdGa naar voetnoot(273). Zoals te voorzien dreigde echter de behandeling van de artikelen in de handen van de oppositie een gemakkelijk vertragingsmiddel te worden en dit gaf Minister de Broqueville aanleiding om op vrijdag 12 december aan de Kamer voor te stellen, dat zij vanaf de volgende week op elke werkdag zou vergaderen. Dit viel natuurlijk niet in de smaak. Er werd gedreigd met vele naamafroepingen en de vele tussenkomsten deden de beslissing uitstellen tot de woensdag van de volgende week, de

[pagina 171]
[p. 171]

dinsdag steeds voorbehouden blijvend voor interpellaties. Ook de woensdag kwam de Kamer tot geen besluit, maar aanvaardde het voorstel van Woeste dat men eerst vrijdag zou beslissen of de volgende maandag vergadering zou worden gehouden. Tot de maandagvergadering werd, als voorzien, door de meerderheid beslist, van de interpellaties op de dinsdag af te zien. De begroting van 's lands middelen en wegen, en van het contingent werden nog tijdig besproken en gestemd. Wanneer op de vooravond van Kerstmis de Kamer uiteenging tot 7 januari, was het met het minder aangenaam vooruitzicht dat zij de eerste weken van het nieuwe jaar nog aan het schooldebat zou mogen wijdenGa naar voetnoot(274).

 

Een wet die zo diep en zo algemeen in het geestelijk leven van een volk ingrijpt als een wet op het lager onderwijs, kon natuurlijk in ons land door de wetgevende Kamers niet worden bepaald zonder dat de taalkwestie zich in de besprekingen kwam mengen. Pedagogische en sociale misbruiken hadden zich op het gebied van de onderwijstaal, het weze door de wil van de gemeentebesturen, het weze door de schuld van de hoofden van de vrije scholen, vooral in onze Vlaamse steden ingeburgerd. Verschillende amendementen werden ingediend op de tekst van het regeringsontwerp dat, wat het gebruik van de moedertaal en het aanleren van de tweede landstaal betreft, geen volledige voldoeningen aan de Vlamingen verzekerde. Het voornaamste amendement werd ingediend door Dr. Juliaan Delbeke uit naam van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep. Het waarborgde het gebruik van de moedertaal van de kinderen als onderwijstaal en het verschoof het aanleren van een tweede taal tot in het vijfde studiejaar. Samen met Dr. A. Van de Perre had Dr. Delbeke met het oog op deze hervorming een brochure uitgegeven en aan al de leden van de Kamer laten uitdelen, waarin de bestaande misbruiken en hun voor de verstandelijke vorming van onze Vlaamse volksjeugd nadelige gevolgen duidelijk werden in het licht gesteld.

Met de bedoeling het vraagstuk boven de partijtegenstellingen te verheffen en zijn kansen op een meerderheid te verhogen, werd

[pagina 172]
[p. 172]

een nieuwe formulering van deze opvattingen als een gemeenschappelijk amendement ingediend, dat door mij werd ontworpen en medeondertekend door C. Huysmans, Persoons, Henderickx en L. Franck en dat de amendementen verving die reeds door C. Huysmans, Delbeke, Franck en PecherGa naar voetnoot(275) werden voorgedragen. Onze poging werd evenwel onmiddellijk verijdeld door een veel zwakker voorstel dat op initiatief van Nobels van Sint-Niklaas met enkele katholieke vertegenwoordigers uit het Vlaamse land tegen het onze werd ingediend. Het spelletje dat we bij de behandeling van de taalwet voor het leger beleefd hadden, vernieuwde zich dus langs dezelfde zijde en met hetzelfde gevolg. Minister Poullet was in het talenvraagstuk nog niet tot het meer radicale inzicht gekomen, dat hij na de oorlog met zoveel moed heeft beleden. Zijn verzoenende tussenkomst was niet van aard om de tegenstelling, die zich tussen Vlamingen van de katholieke partij had geopenbaard, te overbruggen. Woeste gaf zijn zegen aan het amendement-Nobels en consoorten. Hij was bekommerd over de ontoereikende kennis van de Franse taal, waarvan vele kandidaten voor openbare ambten blijk gaven, een bekommernis die wel eens in vergelijking mag worden gebracht met het feit dat hij zelf als vertegenwoordiger van een Vlaams arrondissement in geheel zijn lang parlementair leven nooit de behoefte heeft laten blijken om de taal van zijn kiezers op ietwat behoorlijke wijze te spreken. De inspanning die van Vlaams-katholieke zijde werd ondernomen om door een gezonde taalregeling het verstandelijk peil van de arbeidende bevolking en de morele wisselwerking tussen de meer en de minder ontwikkelde standen in het Vlaamse land te verhogen, zag hij als een ongeoorloofde aanslag op de gevestigde orde en de eenheid van het landGa naar voetnoot(276).

[pagina 173]
[p. 173]

Ik kwam opnieuw aan het woord na de heer Woeste en wees op het ongehoorde feit dat in Brussel geen enkele school - officiële of vrije - bestond die voor de Vlaamse kinderen het elementair beginsel van de moedertaal als onderwijstaal eerbiedigde en dat in vele van onze Vlaamse steden een mengelstelsel werd ingevoerd en belangrijke vakken onderwezen werden in een taal welke door de kinderen weinig of niet gekend was. De abnormale taaltoestanden die in het onderwijs van het Vlaamse land werden geduld en zelfs stelselmatig bevorderd, wreekten zich op onbetwistbare wijze op de arbeidsmogelijkheden en de levensstandaard van onze werknemers. De vrijheid van de huisvader op zuiver pedagogisch gebied was niet te vergelijken met de vrijheid in godsdienstige aangelegenheden. De staat heeft in deze aangelegenheden niet te beslissen omdat hij geen leer en geen leergang heeft, maar bij de bepaling van het leerprogram en de pedagogische aanbevelenswaardige methoden heeft hij, voor zover het algemeen welzijn het verlangt, een recht van medezeggenschap en zelfs van beslissend gezag. Ik beriep mij op een verklaring dienaangaande op 20 oktober 1886 door ThonissenGa naar voetnoot(277) in de Kamer afgelegd: ‘En matière d'enseignement, il ne faut accepter le choix des parents que dans une certaine mesure(...). Une loi d'enseignement qui abandonnerait aux parents l'exécution du programme serait ridicule. Dans le domaine de l'instruction publique, nous ne devons nous inspirer que de l'intérêt général, sans avoir égard aux caprices des particuliers.’ ‘Eh bien’, zo voegde ik er aan toe, ‘je demande qu'on ne rende pas tout notre peuple flamand victime des caprices des particuliers.’

Maar Woeste bleef op de loer. Toen er de volgende dag op het amendement-Nobels moest worden gestemd, deed hij een scherp beroep op al de leden van de rechterzijde - met uitsluiting van de drie katholieke Vlamingen die het amendement hadden ondertekend, dat ook door C. Huysmans en L. Franck werd gepatroneerd en die hij slechts als verdachte partijelementen kon beschouwen - om hun steun te verlenen aan het voorstel-Nobels dat ook door

[pagina 174]
[p. 174]

de regering was aanvaard geworden. Ik kan thans niet meer op onweerlegbare wijze het bewijs leveren dat Woeste zijn woorden, zoals zij verschenen zijn in de Annales Parlementaires van 22 januari, verzacht heeft, doch het heeft me steeds voor de geest gestaan dat hij de ‘trois anabaptistes’ - Dr. van de Perre, Dr. J. Delbeke en mijzelf bedoelend, die met leden van de oppositie een afspraak hadden durven nemen - niet meer beschouwde als behorend tot de katholieke partij. Ik kon deze honende bejegening niet met gelatenheid aanvaarden en heb me met een rechtstreeks antwoord, dat hem op de gevoelige plaats heeft getroffen, tot Woeste gekeerd. De opvattingen welke deze over partijeenheid steeds heeft willen opdringen, zijn te eng om te worden aanvaard als vaste regel. Doch indien ik zijn leer dienaangaande niet kon aanvaarden ‘en l'occurrence je suis son exemple. Lorsqu'il s'agit d'une conviction personnelle bien établie, M. Woeste n'obéit pas à la loi absolue de l'unité du parti, mais il préfère affronter un superbe isolement pour rester fidèle à la voix de sa conscience. Je suis convaincu, messieurs, que mon isolement en matière de langue ne sera jamais aussi complet que le fut le sien. Car en défendant les idées que j'ai eu l'honneur d'inscrire dans l'amendement en question, je me sens au coeur même de mon parti qui trouve dans la partie flamande du pays sa force et sa vitalité(...).’ Woeste reageerde niet in het openbaar. Maar mijn herinnering aan zijn treurig avontuur bij het schoolontwerp-Schollaert schijnt hem diep te hebben geraakt. Tegenover een parlementair medewerker van een Brussels katholiek dagblad, die me zelf het gezegde overbracht, lie hij zich ontvallen ‘qu'il abimerait ce jeune homme’. Dit is hem alvast niet gelukt. Maar bij de stemming over de amendementen haalde hij zijn slag thuis. De tekst die ik met L. Franck e.a. had voorgesteld ten gunste van een regionale taalregeling, werd verworpen met honderd veertien stemmen tegen en vierenvijftig voor. Ons voorstel dat buiten de Brusselse agglomeratie met het onderricht van de tweede taal slechts vanaf de derde graad mocht worden begonnen, onderging hetzelfde lot met honderd veertien stemmen tegen, zevenenveertig voor en twee onthoudingen.

De bespreking van de artikelen van het schoolontwerp ging door tot 11 februari. De tweede lezing en de eindstemming vonden plaats op woensdag 18 februari. De linkse partijen weigerden aan

[pagina 175]
[p. 175]

de stemming deel te nemen en trokken zich terug. Pieter Daens en FonteyneGa naar voetnoot(278) onthielden zich. De achtennegentig overblijvende katholieke leden waren in voldoende aantal, om aan het regeringsontwerp voor de Kamer de vereiste kracht van wetgeving te verlenen. Aan Minister Poullet en President Schollaert werd, als overwinningsschuld, een warme ovatie gebrachtGa naar voetnoot(279).

voetnoot(252)
Schollaert zei: ‘La Chambre a tenu 160 séances, qui ont pris 477½ heures. Depuis 1850, ce chiffre n'a été dépassé qu'en 1898-1899 et en 1900-1901. Il est vrai que quarante séances - plus du quart - ont été absorbées par des interpellations: c'est énorme, c'est trop!’ A.P.C. 1913-1914, p.4, kol.2, op 12 nov. 1913.
voetnoot(253)
De Kamer van Volksvertegenwoordigers vergaderde na mei 1913 nog onafgebroken tot 22 aug. 1913, en opnieuw van 14 okt. tot 7 nov. - De interpellatie-Devèze van 13, 20, 25, 26 en 27 juni 1913 in A.P.C. 1912-1913, p.1555-1572, 1629-1642 en 1669-1715.
voetnoot(254)
Interpellatie-Henderickx van 5 aug. 1913, ibid., p.2040-2063.
voetnoot(255)
Prosper Poullet, oLeuven 5 maart 1868 †ald. 3 dec. 1937, promoveerde te Leuven in de letteren en wijsbegeerte en in de rechten, advocaat, 1893 docent, 1894 buitengewoon en 1898 gewoon hoogleraar te Leuven, 1900-1908 lid van de Brabantse Provinciale Raad, jan. 1908 tot zijn dood kath. volksverteg. voor het arr. Leuven, was tussen 1911-1936 vaak minister (juni 1911-nov. 1918 van Kunsten en Wetenschappen), juni 1925-mei 1926 eerste minister, nov. 1918-dec. 1919 voorzitter van de Kamer van Volksverteg., 1925 burggraaf.
voetnoot(256)
Woeste verhaalt het incident als volgt: ‘Dans l'intervalle de tous ces incidents, le projet scolaire, tant de fois annoncé, avait été déposé. Ma section me nomma rapporteur; une autre section choisit M.Van Cauwelaert. Qui serait rapporteur de la section centrale? J'avais dit cà et là, non pas que je refusais de l'être, mais que je n'y tenais pas; on comprit d'après ce propos qu'il fallait s'adresser ailleurs, et, comme je voyais un jour dans un des salons de la Chambre, M.Van Cauwelaert fort occupé et que je l'interrogeais au sujet de son labeur, il me dit: “Je m'occupe de la question scolaire, puisque vous ne voulez pas être rapporteur.” Je lui répondis: “Je n'ai rien dit de pareil.” N'étant pas sûr de la direction que M.Van Cauwelaert imprimerait à un document de ce genre, je me décidai à accepter; M. Nérincx, président de la section centrale, me proposa, et ma nomination ne souffrit aucune difficulté.’ Mémoires, ii, p.428-429. (Noot gedeeltelijk van F.V.C.).
voetnoot(257)
Rede van Poullet op 14 okt. 1913 in A.P.C. 1912-1913, p.2485-2491.
voetnoot(258)
Devèze zei dit op 14 okt. 1913. A.P.C. 1912-1913, p.2497; zijn hele rede van 14 en 15 okt., p.2491-2506.
voetnoot(259)
Voor de tussenkomsten der oppositie: Royer op 15-16-17 okt.; Demblon op 17 okt. (‘C'est un nouveau prétexte pour enrichir les couvents, déjà gorgés! (Exclamations à droite). Et pour vous enrichir aussi.’); Vandervelde op 4 nov.; Hymans op 29 okt. en 6 nov., Masson op 30-31 okt.; Lorand op 24 en 28 okt.; Buyl op 7 nov. 1913; e.a., zie A.P.C. 1912-1913, p.2511-2736.
voetnoot(260)
Vandervelde op 4 nov. 1913: ‘Et en ce qui nous concerne, nous autres, socialistes, nous entendons toujours rester fidèles à notre programme en matière d'enseignement, programme que je rappelle: instruction primaire intégrale, gratuite, obligatoire et laïque; administration des écoles par les pouvoirs publics, sous le contrôle des comités scolaires élus par le suffrage universel des deux sexes, avec représentation du corps enseignant.’ Ibid., p. 2681, kol.2.
voetnoot(261)
Hubert Joseph Walthère Frère-Orban, oLuik 24 april 1812 †Brussel 2 jan. 1896, advocaat te Luik, 1847-1894 liberaal volksverteg. voor het arr. Luik, 1847-1872, 1857-1870 en 1878-1884 minister (vooral van Financiën), 1861 minister van Staat.
voetnoot(262)
Deze zin uit zijn tussenkomst van 29 okt. 1913. A.P.C., p.2635, kol.2.
voetnoot(263)
Charles Joseph de Harlez de Deulin, oLuik 2 aug. 1832 †Leuven 14 juli 1899, oriëntalist en godsdiensthistoricus, hoogleraar te Leuven.
voetnoot(264)
Lorand: ‘Je soutiens que le projet de loi tout entier est le couronnement d'une oeuvre attentatoire à la liberté individuelle, à la liberté constitutionnelle, et qu'il justifie contre lui toutes les protestations et les rend toutes légitimes.’ A.P.C. 1912-1913, p.2602, kol.1, op 24 okt. 1913.
voetnoot(265)
Adolf Buyl, oSerskamp 1 mei 1862 †Wetteren 4 dec. 1932, 27 mei 1900-juli 1929 liberaal volksverteg. voor het arr. Veurne-Diksmuide-Oostende.
voetnoot(266)
Huysmans was 1910-1919 volksverteg. voor Brussel, en jan. 1908-april 1921 gemeenteraadslid dezer stad.
voetnoot(267)
Voor al deze spreekbeurten, zie hoger noot 259.
voetnoot(268)
Poullet sprak reeds een eerste maal als minister van Kunsten en Wetenschappen op 14 okt. 1913. (A.P.C., p.2485-2491); voor het hier vermelde antwoord van 28-29 okt., zie ibid., p.2623-2637.
voetnoot(269)
Fulgence Masson bevestigde op 31 okt. 1913 dat Woeste op het Kath. Congres te Mechelen in 1863 zou gezegd hebben: ‘L'instruction obligatoire est contraire autant à la liberté d'enseignement et à la liberté de conscience qu'à la liberté individuelle et aux droits de la famille.’ Ibid., p.2667, kol.2. Woeste liet deze mededeling onbeantwoord. (Noot F.V.C.) - De hele rede van Woeste op 5 nov., ibid. p.2695-2700.
voetnoot(270)
Alphonse F.A. Harmignie, oMons 13 febr. 1851 †Brussel 21 sept. 1931, promoveerde 1872 te Leuven in de rechten, 27 mei 1900-1921 kath. volksverteg. voor het arr. Mons, 21 nov. 1918-21 sept. 1919 minister van Kunsten en Wetenschappen.
voetnoot(271)
Charles J.A. de Ponthière, oLuik 6 nov. 1842 †Château de Sarolay (Argenteau) 5 sept. 1929, promoveerde 1862 te Luik in de rechten, 27 mei 1900-1908 en 2 juni 1912-1919 kath. volksverteg. voor het arr. Luik. - Siffer sprak op 21, Verhaegen op 22, Ramaekers op 24, Harmignie op 30 en De Ponthière op 23 okt. 1913. A.P.C. 1912-1913, p.2550-2651.
voetnoot(272)
F.V.C. zei o.m.: ‘Mijne Heeren, ik ben zo vrij een beroep te doen op de welwillendheid der Kamer, omdat ik vandaag niet over voldoende stemkracht beschik om de gewone luidruchtigheid dezer vergadering te beheerschen. Ik zou mijn collega's dankbaar zijn indien zij het stilzwijgen zooveel mogelijk wilden onderhouden.’ (Ibid., p.2669, kol.2). Tegen het gebruik van het Nederlands door F.V.C. protesteerde Cavrot als volgt: ‘Mais, monsieur le président, on ne devrait pas permettre à un orateur qui connaît très bien le français de s'exprimer ici dans une langue que beaucoup d'entre nous ne comprennent pas. C'est manquer de condescendance envers ses collègues en agissant de la sorte? (Exclamations et protestations à droite). Vous parlez ici pour toute la nation; notre droit est d'exiger que nous vous comprenions. C'est un scandale ce que vous faites. Vous connaissez très bien la langue française. Parlez-la alors. Nous vous écouterons. (Protestations à droite). C'est une honte. Parlant le flamand, vous ne parlez que pour une partie du pays. (...) C'est insulter la Wallonie ce qu'il fait en ce moment, et il le fait à dessein. (Interruptions nombreuses - Bruit) (...). Si les flamingants continuent de la sorte, nous parlerons en wallon.’ (p.2671) De hele rede van F.V.C. op 31 okt. 1913, p.2669-2678).
voetnoot(273)
Buyl sprak op 14 en 19 nov. 1913; met ‘suggestie van de voorzitter’ wordt verwezen naar een initiatief van wn. voorzitter Harmignie. Voor de algemene bespreking in het nieuw parlementair jaar zie A.P.C., 1913-1914, p.11-179.
voetnoot(274)
De behandeling van de artikelen van het nieuwe schoolontwerp duurde de tot 19 dec. 1913, de begroting op 's lands middelen en wegen kwam in de Kamer op 22-23-24 dec., het ontwerp betreffende het kontingent van het leger voor 1914 op 24 dec. 1913. Ibid., p.197-520.
voetnoot(275)
Edouard G.C.M. Pecher, oAntwerpen 24 nov. 1885 †Brussel 27 dec. 1926, promoveerde 1908 te Brussel in de rechten, 2 juni 1912-1919 en 20 nov. 1921 tot zijn dood liberaal volksverteg. voor het arr. Antwerpen, nov. 1926-jan. 1927 minister van Koloniën.
voetnoot(276)
Woeste verklaarde o.m. ‘Rien n'est plus angoissant que la question des langues; elle met en jeu des intérêts nombreux, divers et opposés, et je crois qu'il est conforme aux traditions du pays comme aux intérêts d'un pays uni et qui doit rester uni, de ne pas adopter des solutions excessives, mais de s'arrêter à des solutions transactionnelles.’ O.c., p.708, op 21 jan. 1914. (Noot F.V.C.).
voetnoot(277)
Jan Joseph Thonissen, oHasselt 10 jan. 1816 †Leuven 17 aug. 1891, 1848-1884 hoogleraar in strafrecht te Leuven, 8 aug. 1863-juni 1890 kath. volksverteg. voor het arr. Hasselt, 16 juni 1884 minister van Staat, 26 okt. 1884-24 okt. 1887 minister van Binnenl. Zaken en Openbaar Onderwijs.
voetnoot(278)
Florimond Alfons Fonteyne, oHoutem 1 maart 1856 †Bougie (thans Bejaïa, Algerije) 13 juli 1923, priester van het bisdom Brugge, 2 juni 1912-1919 daensistisch volksverteg. voor het arr. Brugge.
voetnoot(279)
De verwerping van de amendementen van F.V.C., Franck e.a. in de zitting van 22 febr. 1914 in A.P.C. 1913-1914, p.733-735; de eindstemming op 18 febr., ibid., p.1078.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

plaatsen

  • over Antwerpen


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • juli 1913

  • augustus 1913

  • oktober 1913

  • november 1913

  • december 1913

  • januari 1914

  • februari 1914