Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons leesboek (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons leesboek
Afbeelding van Ons leesboekToon afbeelding van titelpagina van Ons leesboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.15 MB)

ebook (5.09 MB)

XML (0.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie
jeugdliteratuur

Subgenre

bloemlezing
verhalen
gedichten / dichtbundel
non-fictie/schoolboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons leesboek

(1905)–Jan F.E. Celliers–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Een les in de Philosofie.

[Naar H. du Plessac].
(Met vriendelijke toestemming van de schrijver.)

Het regende hard om het wacht-huisje, een van die regens die zo in stromen neerkomen en in straaltjes langs de ruiten aflopen.

Het scheen, of de storm niet tevreden was met de jagers in dit huisje vast te keren, ver van de patrijzen en hazen waarop zij gehoopt hadden, maar hen ook nog in hun toevluchtsoord wilde bespotten en tergen door bulderende ruk-winden. In het kleine kamertje besloten, en geschaard om het vuur, droogden zij hunne door-natte kleren; vier van deze bedrogen Nimrods gaven, ieder volgens eigen karakter, uitdrukking aan hun gemeenschappelijke teleurstelling. De een zuchtte, de tweede vloekte, de derde keek met donkere blik naar de overstroomde ruiten, de vierde zat met gebogen hoofd, en was als de sprakeloze wanhoop zelve, nochtans gelaten.

Van tijd tot tijd hoorde men:

‘En dat wij nu daarom zes mijlen ver gereden hebben!’

‘Ja, en nog al in zoo'n stampwagen.’

‘Om tusschen deze vier muren de dag door te brengen!’

‘In plaats van de mooie jacht waarop wij rekenden!’

‘En terwijl er zoveel patrijzen zijn, dat men bij elke stap op één trapt!’ bromde de veldwachter.

‘Ja’, zeiden de vier tegelijk, ‘wij kunnen ten minste zeggen, dat het geluk ons tegen was.’

[pagina 184]
[p. 184]

...De vijfde jager, die op een afgetrokken manier een kom warme pons-drank omroerde en het dampende vocht heen en weer goot, hief met-eens een liedje aan:

 
‘Schaapwachter, daar komt de regen an,
 
Dat is frisch voor je schaapjes, man!’

Dadelijk riep een van de bedrukte jagers: ‘Maar kerel, houd toch je mond! Is het niet een schande om nog bij ons ongeluk te zingen?’

‘Heb je nog het hart daarvoor?’ vroeg een ander.

‘Als je zelf geen gevoel hebt, beledig dan ten minste met de smart van anderen door ontijdige vrolijkheid, die je waarlijk slecht staat.’

De zanger antwoordde:

‘Maats, al schelden julle het weer nu nog zo veel uit, de regen houdt toch maar aan. Vloekt en raast en huilt nu maar, dat alles zal er niets aan veranderen. Het beste is om het te nemen zo als het is en er om te lachen. Alles blijft dan nog wel zo, maar wij zullen ten minste een aangename tijd hebben.’

En zonder zich om hen te bekommeren begon hij weer te zingen:

 
‘De schaapwachter zegt: ja allen
 
Zien wij de regen vallen;
 
Laat lopen maar, frisch en wakker,
 
Het watertje over Gods akker!’

Op spottende manier zeide een van de jagers: ‘maar man, jij bent waarlijk een groote philosoof’! ‘Neen, groot niet,’ antwoordde de vrolijke vent, ‘ik ben de kleinste van ons klompje; en wat mijn philosofie betreft, niets verhindert julle om het van mij over te nemen. Komaan, de pons is nu genoeg geroerd; maakt de glazen vol, drinkt en wordt warm, dan zal julle moed ook weer wat opkomen, want het lijkt mij nu heel wat gedaald te zijn. En, terwijl wij zo deze heerlijke drank drinken welke ik voor julle klaargemaakt heb, zal ik de eer hebben julle, een klein verhaaltje te doen.

[pagina 185]
[p. 185]

Ik hoop, dat julle uit mijn vertelling dezelfde les van wijsheid zult putten die ik altijd daarin gevonden heb en die de grond is van mijn philosofische leer.’

‘Heb je die leer van Plato?’ vroeg één.

‘Van Aristoteles of van Descartes?’ zeide een ander. ‘In het geheel niet; mijn leermeester was een veel nederiger persoon: de oude kindermeid die mij opgepast heeft. Zo dikwijls herhaalde zij voor mij de vertelling die ik ook nu aan julle wil doen, dat het zich voor altijd bij mij vastgezet heeft; menigmaal heb ik daarmee mijn voordeel gedaan, en ik vraag julle om dit van daag ook te doen.’

‘Nu ja, wij luisteren; zo gaat ten minste de tijd om.’

II.

De verteller begon: ‘Daar was eenmaal een man, die op zijn paard zat. Het was een goed paard, dat met een pasgangetje liep en gemakkelijk zoveel mijlen per uur aflegde als van een paard verwacht kon worden. Zij waren al lang op pad geweest, en de man begon al moeg te worden; toen kwam hem een rijtuig achterop, door een paar sterke paarden getrokken, en ging hem voorbij. Achterover in het rijtuig lag de baas daarvan heerlijk te slapen. Toen de man te paard dit zag zeide hij: ‘hoe gelukkig is die man toch! Hij heeft niets te doen dan zich in slaap te laten wiegen, terwijl zijn rijtuig voortrolt. Zijn koetsier houdt de leidsels; hij zelf behoeft zich met niets te bemoeien en zal frisch en uitgerust aankomen op de plaats zijner bestemming. Maar ik moet altijd onophoudelijk op mijn paard letten, ik moet goed overeind blijven zitten en uitwijken voor klippen of gaten, opdat hij niet struikelt; en ik zal afgemat zijn aan het end van mijn reis. Hoe gaarne zou ik toch in de plaats zijn van die gelukkige man met zijn rijtuig.’

Terwijl de paarde-ruiter nog zo dacht, reed hij een boer voorbij, die op een muil-ezel zat en ook stadwaarts reed. De muil draafde kort en stampend, - genoeg om de ingewanden los te schudden.

[pagina 186]
[p. 186]

‘Die man is toch gelukkig,’ bromdede boer: ‘hij zit op een paard dat met een zacht en snel pasgangetje loopt, terwijl ik op mijn muil op en neer stamp als een graankorrel in een zeef.’

Toen reed de boer juist een werkman voorbij, die met een zak op zijn rug, en te voet, naar de stad ging om werk te zoeken; hij had grote schoenen met spijkers aan. Toen deze werkman de boer zag, dacht hij: ‘hoe gelukkig is die man toch om een muil-ezel te bezitten die hem dragen kan, terwijl het zweet van mij af-tapt, - ik met deze zware zak op mijn rug, en mijn schoenen verslijtende op de klippen in het pad.’

Juist daarop haalde de werkman een bedelaar in die, met een ledige bedelzak op zijn schouder en bloots-voets, langzaam voortsukkelde.

‘Ja, ja’ zeide de ongelukkige: ‘die daar heeft nog een kans in de wereld, want hij heeft een paar sterke schoenen aan en een volle zak op zijn rug.’

Daar zag de bedelaar aan de rand van een sloot een arme man zonder benen, die op een laag wagentje zat dat hij met moeite voortstootte door met zijn handen op de grond te drukken. De gebrekkige zag de bedelaar voorbijgaan en mompelde: ‘die man heeft ten-minste nog benen en behoeft niet met zijn handen te lopen zooals ik.’

Hoe langzaam hij ook ging, deze gebrekkige haalde een lijkwagen in die een dode naar het graf vervoerde. De dode zeide niets, omdat hij niet kon. Maar, indien de doden denken, dan was dit zeker zijn gedachte: ‘Hoe benijd ik die gebrekkige, want hij leeft nog, terwijl ik dood ben.’

‘Dat is alles goed en wel,’ zeide een van de jagers, terwijl de verteller een glas pons leeg-dronk, maar ik zie niet wat uw vertelling te doen heeft met onze treurige toestand hier.’

‘Maar wacht dan een beetje, man; kan een mensch dan alles gelijk vertellen?’

III.

De verteller ging voort:

‘Al deze menschen kwamen in de stad aan, waarheen zij op reis waren, behalve de dode, die langs het pad begraven

[pagina 187]
[p. 187]

werd. Allen verrichtten in de stad hunne zaakjes en keerden tegen de avond weer terug op de weg die zij gekomen waren.

Toen de man zonder benen voorbij het kerk-hof kwam, zeide hij bij zichzelf: ‘Ik kom wel niet al te gauw vooruit, maar ik zal toch eerder t'huis zijn, dan de goede man die hier van morgen begraven is.’

De bedelaar, voorbij de gebrekkige gaande, dacht: ‘ik heb toch meer kans dan hij om vóór de nacht t'huis te komen; want ik heb mijn beide benen nog.’

De werkman stapte flink door, de bedelaar voorbij, en dacht: ‘Ondanks alles is het toch maar goed, dat ik een paar sterke schoenen aan heb, zodat ik mijn voeten niet zeer maak gelijk deze ongelukkige.’

Toen volgde de boer, die glimlachend de werkman aankeek. ‘Mijn muil-ezel stampt wel een beetje’, fluisterde hij binnensmonds, ‘maar ik zal toch veel eerder thuis zijn dan de arme kerel die te voet loopt.’

Hij moest pad-geven voor de paarde-ruiter, die op een harde draf hem voorbijging en achter-liet, terwijl hij dacht: ‘zo een muil-ezel heeft toch een verbazend ongemakkelijke draf, - dat is toch wat anders dan mijn paard, dat zo een zachte gang heeft.’

En, toen het rijtuig bij de paarderuiter voorbijkwam, keek hij het geen eens meer achterna, zo tevreden was hij, dat hij niet op een muil zat, terwijl de muil-eigenaar zich verheugde, dat hij niet te voet was; de werkman, dat hij schoenen had; terwijl de bedelaar de man zonder benen beklaagde, en deze laatste zich opgeruimd gevoelde, dewijl hij nog niet in het kerkhof lag.

Ziedaar mijn verhaal, vrienden, en dit is de les die het ons leert: Om zich in het leven gelukkig te gevoelen, moet men altijd kijken naar wat zich beneden ons bevindt en niet naar hetgeen boven ons bereik ligt. Wat ook Uw standpunt zij, bedenkt, dat het U niet zó zwaar kan voorkomen, of er zijn anderen die het nog moeilijker hebben. Indien U iets spijtigs overkomt, denkt er aan, dat groter verdriet anderen

[pagina 188]
[p. 188]

overvalt. Gij vraagt mij, wat het geheim is van mijn bestendig goed humeur? Dit is het: ik ben lelijk en ik weet het, maar ik troost mij, omdat ik geen monster ben, en monsters van lelijkheid zijn er. Ik heb kromme benen, maar daarmee loop ik nog veel beter dan ik met houten benen zou kunnen doen. Op onze laatste jacht heb ik maar twee patrijzen geschoten; dat is weinig; maar toch nog meer dan jij, Noël, want jij hebt geen een geschoten. Het regent, dat is naar; maar wij hebben schuiling en een lekker vuurtje, terwijl er nu menschen buiten zijn die nat worden en koude lijden. Onze jacht is voor vandaag mislukt; laten wij vooruit zien naar de volgende jacht, die ons nu des te pleizieriger zal zijn.

Kom, maats, nog een glas pons; en leve de philosofie van mijn oude kindermeid!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken