Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Weelde-drang (1924)

Informatie terzijde

Titelpagina van Weelde-drang
Afbeelding van Weelde-drangToon afbeelding van titelpagina van Weelde-drang

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.32 MB)

Scans (67.33 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Weelde-drang

(1924)–Suze la Chapelle-Roobol–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 162]
[p. 162]

XVII.

Een broeiend bedompte atmosfeer hing in de kleine achterkamer, maar pa van Stavenvoorde, in zijn rieten leunstoel gezeten, het hoofd tegen den sluimerrol rustend, merkte het niet. Hij voelde zich altijd koud en rillerig, ook op de warmste zomerdagen, een open venster deed hem beven, en Carolien, die soms wel pufte, gaf hem meestal zijn zin. Zij was veel zachter voor hem dan vroeger, zelfs moedigde zij hem soms aan eens een beetje piano te spelen, maar pa schudde het hoofd, hij had in niets meer lust, hij voelde zich uitgedoofd. Ziek was hij niet, ten minste de dokter kon geen bepaalde kwaal constateeren, hij was alleen maar moe en onverschillig en koud. Verval van krachten, dacht Carolien, terwijl zij hem meewarig aankeek. 't Liefst zat hij stilletjes in zijn stoel, met de magere, lange handen in de wijde mouwen van zijn gewatteerde kamerjapon, te soezen over wat geweest was. Heel zijn leven ging aan hem voorbij. Zijn verwachtingen en idealen, al gauw verdrukt en vertreden in alledaagsche beslommeringen. Soms steeg de twijfel vaag in hem op. Zou hij tot iets gekomen zijn als hij de durf en de kracht had gehad om zich te ontworstelen aan de bekrompenheid van zijn omgeving? Hij had het immers niet gekund, hij was altijd zwak geweest en had zich laten gaan. Zoo ook nu, zijn vrouw en de dokter zeiden hem dat hij zich moest verzetten, moest strijden tegen die, hem besluipende onverschilligheid. Hij wilde en kon niet, hij vond 't goed, hij voelde zich tevreden, het langzaam naderend einde zonder pijn, verschrikte hem niet.

Alleen Carla... aan haar dacht hij met bitterheid, de smart om haar zou blijven tot aan zijn laatste oogenblik, vlijmend en hevig.

O, dat kind dat hem een vergoeding was geweest voor al zijn teleurstellingen, dat zijn dof tehuis had vervroolijkt, en zijn

[pagina 163]
[p. 163]

leven mooi gemaakt door haar schoonheid, dat genot gebracht had in zijn dor, vreugdeloos bestaan. Meer en meer was zij van hem vervreemd, het leven, het weeldeleven en de rijkdom hadden hem haar ontstolen. Hij schikte er zich in, hij verweet niet, en zei geen harde waarheden zooals Carolien. 't Was hem ook geen voldoening, nu zijn vrouw toegaf dat hij gelijk had gehad en zuchtend verkondigde hoe zij alles heel anders zou doen, wanneer zij nog eens kon beginnen. De geboorte van het kleinkind was een vreugde geweest voor de grootouders, maar ook heel spoedig werd die vergald.

Wat hadden ze er eigenlijk aan? In de woning van hun dochter, in de tegenwoordigheid van haar vrienden voelden ze zich schuw en misplaatst. Een enkelen keer stuurde Carla de kleine met de Française.

Zoo'n bezoek was meer een kwelling dan een genot.

Zij durfden het kind niet eens naar hartelust liefkoozen en met Mademoiselle, die impertinent lachte en met groote oogen in de burgerlijke kamer rondkeek, konden zij niet praten.

Carolien beweerde dat Carla het expres deed om hen te vernederen, pa zei, zooals de waarheid was, dat zij er niet bij gedacht had. Zij zagen niets van de ontwikkeling der kleine, zij was hen vreemd. Alleen tegenover de buitenwereld snoefde Carolien nog een beetje op haar dochter en haar kleinkind, maar 't was meer om hun innerlijke armoede te verbergen, ook voor zichzelf, dan uit praalzucht.

Die armzalige armoede, waar zij zoo rijk hadden kunnen zijn in de liefde van hun eenig kind, woog zwaar. Zij spraken er weinig over om elkaar te sparen, wel wetend, ieder voor zich, waarmee hun gedachten altijd bezig waren.

Zwijgend nam Carolien haar naaiwerk en zette zich voor het gesloten venster. Het grachtje, voor hun huis, was gedempt, in plaats van op het water, waar vroeger enkele kleine vrachtschuiten te zien waren, keken zij nu op een plantsoentje met een paar omrasterde bloemperkjes. In den beginne was het een vreugde geweest in hun eentonig leventje, maar nu waren zij er aan gewoon, liet het hun onverschillig.

Groote rust in het kamertje. Pa dommelde, eigenlijk deed hij dat altijd en Carolien was geneigd om er zich over te ergeren. Zoo'n man toch, die den heelen kostelijken dag niets uitvoerde, maar hing in zijn stoel en sliep of soesde, zonder te praten.

[pagina 164]
[p. 164]

Behalve dat 't allemachtig ongezellig voor haar was, vond zij 't ook een beetje schandelijk zoo je tijd te verluieren. Zij was op het punt om hem kregelig te vragen of hij niets te doen had, maar toen zij hem aankeek zakte haar humeurigheid. De stumperd, wat was hij vervallen, zijn puntige knieën staken haast door zijn broek heen, hij leek wel een schim, alles aan hem even grijs en bleek. En in plaats van hem toe te snauwen dat hij zich wel eens met iets kon bezig houden, trad zij zacht naar zijn stoel, sloeg de panden van zijn kamerjapon voorzichtig om hem heen, en liet het gordijn voor het eene venster neer, omdat de zon hem net in zijn gezicht scheen. Toen ging zij weer zitten en zette haar bril op om aan haar naaiwerk te beginnen, maar de glazen waren zeker erg beslagen, zij kon niet zien en zonder ze af te vegen, vouwde zij de handen moedeloos in den schoot en tuurde naar buiten.

Plotseling sprong zij op, een afschuwelijk geluid van een automobiel scheurde de stilte, pa werd met een kreet van schrik wakker.

‘Die afgrijselijke monsters,’ pruttelde Carolien, ‘moeten die ons nou ook nog komen hinderen.’

Maar stampend en sissend stopte de machine voor hun huis en met den uitroep: ‘Goeie God daar heb je Carla!’ vloog zij naar de deur.

Van Stavenvoorde stond op en keek naar buiten, een gevoel van vreugde doorsidderde hem zoo sterk, dat hij zijn beenen voelde wankelen en weer in zijn stoel terugzonk toen zijn vrouw binnentrad met hun kleinkind op den arm. Hij strekte de bevende armen uit, en keek met plotseling levendige oogen naar het kindje in haar witte kleedje, het blonde krulkopje omsloten door een kanten mutsje.

De prachtverschijning van zijn dochter ging 't eerste oogenblik aan hem voorbij.

‘Is ze niet groot geworden pa?’ Wat een dot, een schat hè?’ riep Carolien, in haar vreugde en trots op het beeldschoone kindje, dat dan toch haar kleinkind was, al haar grieven vergetend.

‘Ze is veel te zwaar voor opa,’ vond Carla, toen de grootmoeder het kindje op grootvader's knieën wilde zetten.

Dat was wel zoo. Grootmoeder holde naar boven en kwam terug met een klein leeren fauteuiltje, een reliek uit Carla's

[pagina 165]
[p. 165]

eigen kindertijd. Lauratje kraaide van plezier, zij was heelemaal niet schuw of eenkennig voor de oude menschen, die zij bijna niet kende. Zij lachte tegen grootvader. Hij nam een paar couranten, begon met zijn bevende handen een schuitje en een steek te vouwen.

‘Je ziet er niet best uit, oudje,’ zei Carla en zij streelde de gerimpelde ingevallen wang van haar vader, ‘ben je ziek geweest?’

‘Nee kind.’

‘Hij is heelemaal niet goed,’ klaagde Carolien, ‘al in geen maanden.’

Carla voelde het verwijt. Hoe lang was het al geleden sedert zij hier was geweest? Toen reeds zei moeder dat vader achteruit ging, maar 't was juist in 't drukst van het winterseizoen en Carla had 't zich ontgeven, er heelemaal niet meer aan gedacht.

Zij was dankbaar dat zij nu het kind had meegebracht. De kleine, met haar kromme woordjes en lieve geluidjes redde de stemming en vulde de gapingen in het gesprek. Zonder Lauratje zou de beklemming ondragelijk zijn geweest, want het van elkaar vervreemd zijn woog zwaarder dan ooit.

Carolien had honderd dingen willen vragen van het kind, van Carla's leven, van haar huishouden, van alles. Straks, als zij weer alleen zou zijn, wist ze dat ze zich zelf zou uitschelden, omdat zij 't niet gedaan had, nu, gezeten tegenover haar dochter bewonderde zij in stilte de sierlijke verschijning en het schijnbaar eenvoudige toilet van zacht lila linon, berekende zij wat de groote hoed met de lange, afhangende, witte struisveeren wel zouden gekost hebben, maar zij voelde zich telkens rood worden van verlegenheid en 't was of haar tong verlamde als zij iets gewoons of intiems wilde zeggen.

‘Ik kom eigenlijk afscheid nemen,’ verbrak Carla weer een benauwende stilte.

‘Afscheid nemen?’ herhaalde Carolien, pa keek angstig op van zijn spelletje met het kindje.

‘Ja, we gaan voor een maand naar Gelderland, bij vrienden logeeren.’

‘O, voor een maand maar,’ zei de moeder, zij hield het verwijt terug dat zij haar dochter soms in geen drie maanden zag, dat zij het afscheid nemen dus vrij overbodig vond, en vroeg verder: ‘Heeft je man zoo lang vrij?’

[pagina 166]
[p. 166]

‘Maurits gaat niet mee, ik ga met Lauratje.’

‘En blijft hij dan alleen thuis? Die tegenwoordige vrouwen toch... zoo iets zou ik in mijn tijd niet gedaan hebben.’

Carla lachte: ‘O, uw tijd...’ Ik vind 't nu ook niet zoo zalig, als 't nog Scheveningen was. Maar 't is natuurlijk goed voor Lauratje en we konden niet weigeren.’

‘Bij wie ga je?’

‘Bij de familie de Raadt. U kent ze toch niet.’

Dat was waar. Carolien wist niets van haar dochter's kennissen.

‘'t Is toch saai voor je man,’ hernam ze.

‘Ja, maar hij komt misschien wel eens over. Als ik weg ben zal hij wel eens komen vertellen hoe we het maken.’

Hierop geen antwoord. Carolien wist heel goed dat 't niet gebeuren zou en zij verlangde het ook niet.

Met van Bergvoort waren zij en pa nog minder op hun gemak dan met Carla. Ze hadden nooit iets samen gehad, er was nooit een onvriendelijk woord gesproken, maar van het eerste oogenblik af, hadden zij als geheel vreemden tegenover hun schoonzoon gestaan, en zonder dat zij het eigenlijk bedoelden of zouden zeggen aan wie de schuld lag, was de verwijdering zoo groot geworden dat Maurits er niet aan zou gedacht hebben om zijn schoonouders in hun eigen woning te bezoeken. Wanneer hij ze een enkelen keer zag, was hij beleefd en voorkomend, maar daarbij bleef het.

Carla toonde zich volkomen tevreden met dien toestand, en wilde er zelfs liever geen verandering in brengen, en dus vond hij 't verreweg het gemakkelijkst voor allen.

Toen moeder niet antwoordde begreep Carla dat ze iets geks zei, maar ze sprak ook maar door, zonder er bij te denken, omdat ze verlegen naar haar woorden zocht.

Lauratje stond bij grootvader's stoel voor het raam en hij vouwde steeds maar schuitjes, die hij op het vensterkozijn, dat het water verbeeldde, liet heen en weer varen. Die twee waren geheel in elkaar's gezelschap verdiept.

‘Moe,’ fluisterde Carla, zich voorover buigend, ‘ik kwam u ook uw vijf en twintig gulden terugbrengen, ik had 't heusch heelemaal vergeten.’

Carolien kleurde: ‘Nog al natuurlijk voor jou, kind.’

‘Waarom hebt u er niet om gevraagd?’

[pagina 167]
[p. 167]

‘O, zoo druk zie ik je niet en dan, ik was er niet zoo erg om verlegen.’

Meteen opende zij het bankbiljetje en schrikte toen zij een biljet van honderd gulden zag.

‘Hoe kan je toch zoo los en slordig met je geld zijn?’ zei zij berispend, ‘om je zoo te vergissen, dat is eentje van honderd.’

‘Ik weet het wel,’ Carla vouwde het briefje weer dicht. ‘Een aardigheidje, moes, voor 't lange wachten.’

‘Maar kind, dat wil ik niet,’ en plotseling wat spijtig: ‘'t Is of het geld jullie op den rug groeit, dat je 't zoo maar weggooit.’

‘Ik gooi het niet weg als ik 't aan u geef,’ antwoordde Carla, ‘toe, laat ons er als je blieft niet meer over praten,’ en op haar vader wijzend: ‘hij heeft wel eens een extraatje noodig.’

‘Extratjes,’ fluisterde Carolien met tranen in de oogen, ‘hij heeft ze niet meer noodig, hij wil ook niets, ach kind, je vader loopt op zijn laatste beenen.’

‘Zoo erg is 't toch niet, hij zal wel weer opknappen,’ en, alsof zij zich ineens rekenschap gaf van de bedompte atmosfeer in het kamertje, ging zij voort: ‘Jullie leeft hier ook zoo ongezond, alles dicht, met dat prachtige zomerweer, wie doet dat nu?’

‘Je vader heeft het altijd koud, zelfs in de kamer, als de zon schijnt.’

‘Je moet eens met hem uit rijden gaan,’ zei Carla goedhartig, ‘besteed die vijf en zeventig gulden nu maar enkel voor je genoegen.’

Carolien antwoordde niet. Het jonge vrouwtje stond op.

‘Kom kindje, we gaan weg.’

De kleine lachte, ze vond het heerlijk om weer in de auto te rijden.

‘Ga je al?’ vroeg pa zacht.

‘Ja, we kunnen de auto zoo lang niet laten staan en we moeten nog een paar visites maken.’

Haar stem klonk opgewekt, zij vond de oudjes wel zielig maar voelde zich toch opgelucht dat zij heen kon gaan.

Die bezoeken thuis werden hoe langer hoe verschrikkelijker. Toen verweet zij zich weer haar harteloosheid. Plotseling sloeg zij beide armen om den hals van den ouden man en kuste hem.

‘Zoodra ik terug ben, kom ik weer bij je, oudje, en dan zorg

[pagina 168]
[p. 168]

je dat je wat opgeknapt bent, hoor je, ik zal je schrijven en moeder moet me ook goed op de hoogte houden.’

‘Ja, ja kind?’ het bleeke, grauwe gezicht lichte even op bij de warmte harer liefkozing, maar hij voelde wel dat 't maar een flauw, heel gauw weer verdwenen zonnestraaltje was en hij glimlachte mat.

Lauratje werd gekust en gepakt. Carla zei er niets van. Zij was er heelemaal niet op gesteld dat de kleine zoo gezoend werd door oude menschen, nu zweeg ze, er kropte haar iets in de keel.

Op de stoep haalde zij een beetje verruimd adem.

Zij gaf een ander adres aan den chauffeur, tilde Laura in den wagen en keerde zich toen naar vader en moeder, die voor het venster stonden te kijken.

Zij voelde haar oogen vochtig worden, knikte uit al haar macht en liet Lauratje wuiven met beide handjes.

De oude menschen keken toe: Wat was hun dochter mooi en voornaam en de kleine leek wel een koningskind. Carolien moest denken aan een plaat die zij in een tijdschrift gezien had en die een engelsche dame met haar dochtertje voorstelde, er had den naam van een prinses of van een hertogin onder gestaan. Carla was nog mooier, en 't was háár dochter.

Even weer die opflikkering van trots. De auto keerde snorrend en ratelend. In de oogen van den ouden man kwam een uitdrukking van pijnlijk, hongerend verlangen. Als een pijl uit den boog vloog de wagen voort, het schoone visioen van kleur en liefelijkheid verdween.

Moe en met gesloten oogen zakte pa in zijn leunstoel terug, Carolien pruttelde:

‘Afschuwelijke dingen toch. Je ruikt de stank van die benzine, al zijn de ramen toe.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken