| |
| |
| |
Groningen 1946
Nooit heb ik kinderen zo vervoerd zien spelen
als in het puinveld van de binnenstad
in Groningen na de duitse terreur.
Jongens, als kleine gidsen behoedzaam,
klommen en daalden langs loodrechte wanden;
meisjes die verrukt samenspanden:
deze kelders waren zalen!
Op 't wijdopen kerkhof van honderden huizen
waarvoor ik als kind ontzag had gehad
of die ik soms liefhad om de deur
of een stoep van gesleten blauw hardsteen
- in de jaren dat een man die mij zag
op zijn beurt moet hebben gedacht:
zie die jongen daar lopen te dromen -
over dat doodsveld dus liep ik en opeens
was 't niet meer zeker welk jaar het was.
| |
| |
Er steken stangen uit de kelderwanden,
nergens vandaan nergens meer toe.
De akkerdistels groeien in het salon.
Die tussen het onkruid door de gaten ingaat
is in het land terug van zijn verlangen.
Dit is zo goed als 't opgespoten zeezand
en als de bouwterreinen langs 't Reitdiep,
als Dove's onbewoonde molen en als
Blaauw Börgie met de schilders aan de dijk,
als al die onbewoonde toevluchtsoorden
waar kindren die om een of andre reden
buiten hun wil er niet toe konden komen
hun werk te maken en hun les te leren
bevrijding vonden in het spel.
Behoedzaam dalend en soms kranig klimmend
| |
| |
En dan is daar opeens die geur
van pas gemalen koffie. Uit een keuken
die vroeger, netjes opgeruimd, hier strak
tussen zijn witte wanden heeft gestaan.
Waar het plafond nu hemel is,
waar puin verkruimelt en de wilgenroosjes
dwars door de schoorsteenmantel groeien
en natuurlijk kan dat niet.
Ik weid mijn oog en al dit onkruid ziende
denk ik tevreden dat van al
die duizend soorten en variëteiten
van sierplanten, in bloempotten, op het balkon
of in de overschaduwde stadstuinen verzorgd
niet één het overleefde of is teruggekomen,
maar wat bezit van deze vlakte heeft genomen
is 't onkruid dat hier duizend jaar geleden
werd uitgeroeid: de brandnetels voorop,
het kleine hoefblad en de ganzevoet
direkt daarachter aan; geeft dat geen moed?
Een halve wenteltrap daagt uit - er op!
Maar nergens leidt hij meer naar toe.
Hoe hebben in de lucht hierboven
de afgemeten kamers toch gelegen?
Daar hebben de mevrouwen met de hand
aan 't bellekoord, vol ongeduld, gestaan:
waar blijft de dienstbode nou weer?
Ja, God weet waar ze wezen mag
en ook waar de mevrouw nu zit.
| |
| |
Waar nu die huivering vandaan komt -
of staat mevrouw daar inderdaad, voor eeuwig,
in de lucht? Ik buk mij en, nee maar,
wie is daar, op de tegelvloer
waar honingklaver over groeit
en zevenblad en wederik, zo bezig?
Het meisje, in haar pas gesteven schort!
Haar bovenlijf wiegt heen en weer
over het ijzer op de plank, zij zingt;
ik denk, het lied van de trouwe huzaar.
Terwijl dit voorviel had ik niet gezien
waar op de straat die vrouw vandaan gekomen was.
Zij was niet jong, wie zal ook zeggen hoe oud.
Haar lijf was met de zwarte mantel versmolten.
Zij ging net toen ik weer naar buiten keek
dichtbij mij zitten op een stukje muur,
haar rug naar de spelende kinderen toe
en het gezicht over de barre woestenij.
De rieten tas die zij in de hand droeg
liet zij zakken tot die rustte op de grond.
Toen pas ook zag ik haar gezicht.
| |
| |
En allicht dat ik schrok omdat dat
evenals haar gestalte vervallen
en moe had moeten zijn, maar ach
Wel voller dan van een jonge vrouw
maar gaaf en heel zacht oud.
Ik merkte dat haar ogen, terwijl
haar mond een trek van rust of van
berusting kan men zeggen kreeg,
zich op een ongemeten verte instelden.
Het werd beangstigend; die ogen
werden licht, zij konden hier vandaan
over de Grote Markt tot in
de Jansstraat kijken, een afstand die alleen
de burgers van 1200 jaar geleden
nog kijkend hebben kunnen meten.
De ogen, hel en doorzichtig, zagen
meer dan ik kon bedenken terwijl
ik meekeek over dit ontzettend huizenkerkhof.
Of zij het puin wel zag, dat zag men niet.
Daar wist ik met een zekerheid
die mij striemend over de rug ging
opeens wat zij deed, wie zij was.
Zij gaat nu naar Hinrichs aan de A-weg
voor haar zoon die in 't jaar tweeënveertig
verdronken is tussen Delfzijl en Zweden,
in de voorpiek van de coaster Samuel
waar men hem in verstopt had
om hem aan de duitsers te doen ontkomen,
zij gaat een schipperstrui voor hem kopen.
| |
| |
En toen zij wist dat ik het wist toen
stond zij op, zij nam de karrebies
en in haar vale mantel liep zij
zwaar over de geschonden huid
van deze dode straat door de ruïnes.
Aan haar rug zag men dat zij moe was, haar gang
liet denken dat zij nog steeds glimlachte;
zij was dus niet goed wijs.
Ik wou dat ik zo gek was dacht ik.
Maar door haar achterna te kijken tot
zij weg was had ik niet gemerkt
dat deze kinderen, waarschijnlijk
vervoerd van nieuwe plannen, verderop
getrokken waren naar een nieuw kasteel
in 't puinveld van de binnenstad.
Ik zag ze in de verte wijzen
Als ik sterk denk aan vroeger weet ik dat
het op een woensdagmiddag was.
De zomerdag had nog de tijd.
Negentienzesenveertig was de dag;
het uur was duizend jaren oorlog
|
|