Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kobeke (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kobeke
Afbeelding van KobekeToon afbeelding van titelpagina van Kobeke

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.24 MB)

Scans (14.07 MB)

ebook (6.59 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jozef Cantré



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kobeke

(1937)–Ernest Claes–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 133]
[p. 133]

Tweede deel

[pagina 135]
[p. 135]

I. - En toen Kobeke dan naar het klooster ging

1

EN het is nu in het voorjaar.

Vader Broos slaat den riem over zijn schouder, heft den kruiwagen op, en zegt tegen Tekla Penne en Bellemoeike: ‘Allo, we zijn weg, zulle.’

Tekla Penne komt tot bij den kruiwagen waarop Kobeke's koffer staat. Het koffer is gesloten met een ijzeren latje waardoor een houten spie steekt. Door Broos gemaakt. Tekla Penne tast nog eens of die spie goed vast zit, en zegt dan tegen Broos:

‘Zie maar dat ge geen kuren uitsteekt, met dat koffer en met uw zondagsche dingen aan.’

Bellemoeike begint te schreien met heur blauwen voorschoot voor heur gezicht. Pardoes zit op zijn staart neven de deur en kijkt naar alleman, zonder er iets van te begrijpen. Hij is nu al zoo oud dat hij de dingen niet goed meer ziet en op zijn reuk afgaat. Hij riekt aan het koffer, en daarna aan Kobeke's broekspijpen, snuffelt er over langs alle kanten, of hij, Kobeke, het wel is. De broek is voor Pardoes onverklaarbaar. Ze is nieuw, uit den ouden kapmantel van Bellemoeike. Dan kijkt Pardoes naar Kobeke's kop, en daar geraakt hij nog minder uit wijs. Kobeke heeft een zwart bolhoedeke op, gekregen van menheer Lammekens, de Paaschkeers. Een eerste-communiehoedeke of zoo iets. Het is een beetje te groot en het hangt tot op zijn ooren, die het tegenhouden. Bellemoeike

[pagina 136]
[p. 136]

zegt iederen keer dat ze hem beziet: ‘Wat is 'm schoon! Wat is 'm schoon!’ Kobeke staat daar als een duts, met zijn lange armen langs zijn lang lijf. De mouwen van zijn jaske zijn korter dan die van zijn hemd. Hij weet niet wat zeggen of doen en zou al willen weg zijn. Hij meent dat hij een gezicht moet zetten als een halve heilige.

‘We zijn weg!’ roept Broos nog eens. Omdat daar niemand iets op zegt zet hij den kruiwagen weer neer. Hij moet eerst nog eens drinken, aan den totel van den koffiepot. Dan moet hij zijn pijp weer aansteken, dan vijf zes solferstekskens in zijn gileezakske stoppen. Broos is niet op zijn gemak. Daar wringt hem iets. Hij zou iets willen doen en hij weet niet wat.

‘Ik wou dat ik dood was’, zegt Broos ineens.

Tekla Penne, die dat al meer gehoord heeft, antwoordt:

‘Het zal schoon weer zijn vandaag, het zal heet worden op den noen.’

‘Ik wou dat ik dood was, zeg ik nog eens.... De jong had moeten trouwen en kinnekens koopen.... Hij heeft geen patershaar, zoo min als ik, potverdekke!’

‘Daar moet ge nu niet meer mee afkomen’, zegt Bellemoeike, ‘nu dat hij al die nieuwe kleeren heeft.’

Als Broos den kruiriem weer over zijn schouders slaat roept hij:

‘Awel, 't is goed, maar ik word ook Pater, ge ziet me nooit ofte nooit meer weerom.... Kom op, Broeder Kobus Zebedeus Klootius.’

Ze gaan op weg, en Bellemoeike en Tekla Penne komen voor de hut staan en schreien, met een tip van hun voorschoot voor één oog, om met het

[pagina 137]
[p. 137]

andere Kobeke na te kijken. Kobeke stapt naast zijn vader die den kruiwagen door de zandbaan stoot. Het wiel snijdt een diepe groef door 't zand, en het had al sinds weken moeten gesmeerd worden, want bij iederen draai doet het kiet.. kiet.. kiet.... Maar Broos is daar aan gewend en hoort het niet meer. Voorbij het stukske veld, waar de weg het bosch in kruipt, kijkt Kobeke om. Hij ziet van daar de hut nog heelegansch, de gewitte leemmuren, het strooien dak dat aan eenen kant wat scheef gezakt is om goed op zijn gemak te liggen. De morgenzon staat er nu op. De zwik van de putkuip wijst schuins in de lucht, boven den elzenkant uit. In het midden van de zandbaan staan Bellemoeike en Tekla Penne, met hun rug naar de zon. Kobeke ziet dat allemaal ineens, dat ligt daar vast, op den grond van de Kempen, in de zon van de Kempen. Kobeke peinst aan zoo'n dingen niet, ziet het alleen. Daar kruipt iets omhoog in hem, van zijn buik naar zijn keel, omdat Bellemoeike en Tekla Penne met hun arm winken. ‘Dag Kobeke!’ Hij zou ook iets willen roepen, maar het kan er niet door. Hij schreit een beetje, achter den rug van Broos. Broos kijkt recht voor zich in de zandbaan.

Op den rand van den weg, langs de heesterkens, staat een magere koe het gras af te bijten. Met den rug tegen een boom staat Nelleke. Ze is barrevoets, en heur mouwen komen maar tot boven heur ellebogen. Ze heeft heur bruine armen achterom rond den boom geslagen, en heur ronde borstekens steken vooruit onder heur katoenen jakske. Broos ziet heur het eerst.

‘Dag Nelleke.’

‘Dag peteroome.’

[pagina 138]
[p. 138]

‘Nelleke, we gaan alle twee Pater worden.... Ik Bisschop en Kobeke Vader Abt.... Domenus van buskop en kom spiritutom gloria victoria wizze wizze wis bombomlala.... Oremus....’

Nelleke moet lachen, triestig, ze kijkt naar Kobeke die naar den grond ziet.

‘Nelleke, geen goesting om mee te gaan naar Zeveslote?’

‘Daar nemen ze toch geen meiskens aan, peteroome.’

‘Watte, geen meiskens aannemen?.... 't Is dat ge de paters niet kent, Nelleke, ze maken sebiet een Lieve-Vrouwke van zoo 'n schoon kind lijk als gij. Is 't niet waar, Vader Abt?.... Kom maar op!’

Maar Nelleke lacht even armzielig en loert naar Kobeke. Die gaat voort zonder haar te bezien en met een rood gezicht.

‘Dag.... Kobeke.’

‘Dag.... Nelleke.’

Als ze voorbij de heesterkens zijn zegt Broos ineens kwaad: ‘Stomme nosdedjie dat ge daar zijt!’ Anders niks. Hij kijkt eens om over zijn schouder en hij ziet Nelleke nog altijd tegen dien boom staan.

Ze trekken verder en verder zonder een mensch tegen te komen, alleen maar boomen. Van tijd tot tijd schiet er een haas of een konijn over de zandbaan, en dan steekt Broos zijn ooren op lijk een jachthond. Als ge der achter zoekt, zegt Broos hardop voor zijn eigen, dan vindt ge der geen, en zoekt ge der niet achter dan loopen ze zoo danig in uwen weg dat ge niet voort kunt. Hij spreekt geen woord tegen Kobeke, die ook zwijgt. Broos kan Nelleke, ginder tegen dien boom, niet uit zijn kop zetten. Omdat hij daarvoor kwaad is op Kobeke zingt hij nu een van zijn liekens: ‘Van

[pagina 139]
[p. 139]

een jonck vrouw die den koningk als soldaet gediend heeft om al bij haer lief te zijn.’

De zon kruipt omhoog over de bosschen, en het gaat zoo stillekens aan naar halfvoornoen. Over heel de Kempen, over al de bosschen schijnt nu de zon, en daar is een zuivere sterke terpentijnlucht die goed doet aan het hart en aan de maag. In het randeke zon dat aan één kant al op de baan ligt blinkt het zand met kleine scherpe flikkers, het steekt in de oogen. Daar is nieverans een levende ziel te hooren of te zien. Behalve dan vogels, een roeter diep in het donker van het bosch, een ekster in het blauw boven het bosch. Het was zoo stil dat ge de boomen bekanst kondt hooren asemen. En toch is een mensch daar nooit heelegansch alleen, omdat het in de Kempen is, omdat de menschen en de dieren, de boomen en de planten, de zon en het zand, mekaar allemaal kennen en verstaan, allemaal een en dezelfde ziel hebben.

Maar de roeter krijscht nu van uit de dichte dennekens: ‘Hé Kobeke, waar trekt ge toch naartoe?’ En de ekster tjakkert van boven een boomtop: ‘Kobeke, zijt ge nu toch weg? En de hut! En Bellemoeike en Tekla Penne?’ De kraai kwaakt van uit de blauwe lucht: ‘Wel! wel! wel! Kobeke van Broos van Peersus! Wat 'n gedacht toch! Wat 'n gedacht!’ En een zotte vink roept tusschendoor almaartoe: ‘Nelleke-Nelleke-Nelleke!’ En de dennen, de goede ruige dennen, die Kobeke's beste vrienden waren, zien hem een voor een voorbijgaan langs de zandbaan, en schudden mismoedig hun gezicht. Kobeke durft ze bekanst niet bezien.

Broos stapt nu barrevoets door het zand. Hij rijdt naast den boschkant, kwestie van de lommerte, en hij moet van eene pas zijn kop efkens

[pagina 140]
[p. 140]

intrekken voor de lage dennemeien. Ze komen langs een huizeke met een flieren haag tegen de baan en een hofke voor de deur. De witte gevel kijkt vriendelijk naar de zandbaan. Broos en Kobeke blijven tegen de haag stilstaan, ze zetten zich elk op een berrie van den kruiwagen en eten hun boterham op. Ze spreken geen woord en smakken met hun vollen mond.



illustratie

‘Als ge nu Pater zijt’, zegt Broos als hij zijn twee boterhams binnen heeft, ‘dan gaat ge goed eten krijgen. Ze zeggen dat die iederen dag vleesch eten, en vrijdags stokvisch.’

‘Ik word geen Pater, vader, alleen maar Broeder.’

[pagina 141]
[p. 141]

‘Dat is 't zelfde, die hebben het nog beter, zeggen ze.... Een rok is een rok.’

‘Maar ze doen toch ook veel verstervingen, vader, zegt Dorusoome.’

‘Ja ja, dat heb ik ook hooren zeggen.... Hooren zeggen, verstaat ge?.... Daar is eens eene geweest die uit versterving zijn broek iederen dag vol versche netels stopte.’

‘Maar vader toch!’

Broos zegt dat zoo serieus dat Kobeke het bekanst gelooft.

‘Echt waar, maar ze hebben hem moeten wegjagen.... Op een zeker moment kon hij het niet meer uithouden van 't jeuksel, en hij heeft zijn broek uitgetrokken.... in 't koor.’

‘Maar vader toch!’

‘Ja ja, dat komt van die verstervingen. Ze dachten eerst dat het een heilige was.... Die Broeder is nu getrouwd en hij heeft tien kinderen, zeggen ze.... allemaal van puur versterving.’

Broos gaat naar de deur van het leemen huizeke om wat te drinken te vragen. Hij komt terug met een koffiepot en een groote tas.

‘Brave menschen’, zegt Kobeke.

‘Dat kan zijn’, zegt Broos, ‘maar der is niemand thuis, alleman naar 't veld.... en ik heb dien koffiepot dan maar opgenomen.’

Daar komt een ruige hond door de haag gekropen. Hij gaat op zijn gat in het zand zitten en loert met verwonderde oogen eerst naar den koffiepot en dan naar het gezicht van Broos. Als hij Kobeke in 't oog krijgt gaat hij aan zijn nieuw broek rieken, aan de twee pijpen. Hij schijnt niet te vinden waar die broek naar riekt. Broos draagt den koffiepot en de tas weerom, steekt dan zijn pijpke aan, en

[pagina 142]
[p. 142]

gaat tegen de haag liggen om een half uurke te slapen. ‘We moeten in 't klooster juist aankomen als ze daar gaan eten’, zegt hij tegen Kobeke, ‘dan zijn we der ook bij.’ Als hij wakker wordt rekt hij zijn armen uit, pist eens tegen de haag, steekt zijn pijp opnieuw aan, en dan rijden ze voort.

‘Dat heeft me deugd gedaan’, zegt Broos.

2

Ze stappen door, en tegen den noen zien ze het toreke van het klooster. Nu staan er ook overal andere boomen, eik en beuk, en recht naar de kloosterpoort loopt een dreef van oude lindeboomen. Rond of bij het klooster van Zeveslote stond nieverans een huis.

En nu ze zoo dicht bij het end zijn wordt Broos opeens triestig. Hij kijkt eens zijlings naar Kobeke, zijn zoon, die als een pezewever naast den kruiwagen loopt, met zijn te grooten hoed op zijn ooren, en met zijn hemdsmouwen op zijn handen. Een kind met een groot-menschen-lijf. Dat komt allemaal van die kwezelarij van 't vrouwvolk.... Hij staat stil en zet zich op zijn kruiwagen.

‘Jong’, zegt nu vader Broos, ‘jong, dat is allemaal schoon en goed dat ge Broer wilt worden, maar peins er nog eens over na.... Ge komt daar gemakkelijk, maar ge geraakt er moeilijk weg.... En ge zijt nog zoo jong.’

‘Ja vader.’

‘En, jong, ge kunt toch overal zalig worden, zelfs met een schoon meiske lijk Nelleke en twee dozijn kinderen.... Dat gesemmel van Bellemoeike en Tekla Penne, dat is wijvenklets, jong....

[pagina 143]
[p. 143]

Het vrouwvolk is alleen maar goed om mee te trouwen en om koffie op te schenken.’

‘Ja vader.’

‘Zie maar eens in de kerk, daar zijn wel soldaten die zalig geworden zijn, in den ouden tijd toch.... nu niet meer.’

‘Dorusoome is toch ook Broeder geworden, vader.’

‘Ja jong, maar Dorusoome was dertig toen hij dat werd en hij was alle ze leven te lui geweest om te werken.... Dat is een verschil.’

Kobeke weet daarop niks te zeggen. Hij zit ook op den kruiwagen en blikt naar den grond. Dan begint er opeens in den kloostertoren een klokske te luiden. Kobeke kijkt naar de gesloten poort, en het is of onzichtbare handen hem er naartoe trekken. Broos zucht. Dan denkt hij ineens dat het klokske misschien luidt voor het eten. Hij heeft ineens geen goesting meer om zijn zoon iets af te raden, en hij schiet recht. Ze trekken voort door de lindedreef.

Broos rukt aan de bel met al zijn geweld. Het is daar overal zoo doodstil dat die felle belleklank precies de heele poort doet vaneenspringen, en daarna is 't bekanst nog stiller. Ze durven geen woord zeggen. Na een tijdeke hooren ze achter de poort een sleffenden stap, een vierkant deurke, op manshoogte in de poort, draait open, en een Broeder steekt zijn kop er door. Een kurieuze kop is dat. Rond en kaal en rood. Hij blinkt, die kop. Hij heeft een langen witten baard en kleine oogskens.

‘Wat moet ge hebben?’ vraagt Broeder Portier, met kwade stem, want hij was juist aan 't eten toen ze belden.

‘Niks’, zei Broos.

[pagina 144]
[p. 144]

‘Leurt ge met iets?’

‘Ja, met korsetten en verf voor het haar.... Moet ge niks koopen?’

‘Ga maar gauw voort, kwiebus.... Waarvoor hebt ge dan gebeld?’

‘Ik kom met dien kruiwagen recht van den Paus

illustratie

van Rome en ik heb een nieuwen Vader Abt meegebracht.... Beziet hem maar eens.’

Klak!.... Het deurke vliegt toe, en ze hooren Broeder Portier kwaad weggaan. Kobeke zegt: ‘Maar vader toch!’ Broos roept door het sleutelgat van de poort: ‘Heila! Broeder Kletskop....

[pagina 145]
[p. 145]

asteblieft!.... Rap opendoen of ik stamp de poort kapot!.... Ik steek het huis in brand.... Heila! Broeder Prelaat, potvernondedekke de sakkermille nosde-djiekes!’

Broeder Portier, die bang is dat Pater Cellier dien vreemden ruziemaker zal hooren vloeken, keert op zijn stappen terug om te zeggen dat ze over een uurke moeten weerkomen, na het eten. Maar hij heeft zijn kop nog niet door het deurke of Broos heeft hem vast bij zijn langen baard, en met zijn gezicht dicht tegen het gezicht van den verschrikten Broeder schreeuwt hij:

‘Als ge me op de zielezaligheid van uw vrouw en uw kinderen niet zweert dat ge rietepetie zult open doen trek ik éen voor éen al de haarkens uit uwen baard.’

Broeder Portier kan zich niet weren omdat hij zijn armen niet door de opening, die alleen maar voor koppen gemaakt is, kan krijgen. En hij begint ineens te lachen met dat zotte gezicht van Broos. Achter zijn rug zegt Kobeke nu met een verlegen gezicht: ‘We komen voor Dorusoome.... Ik kom hier Broeder worden.’

‘Waarvoor zegt ge dat niet seffens?’ vraagt hij kwaad. Swenst dat hij de poort opendraait, zegt Broos tegen Kobeke: ‘Ge ziet, hé Kobeke, hoe dat ge met Broeders moet omgaan.’

‘Ge zijt gij geen gemakkelijke vent’, zegt Broeder Portier terwijl Broos binnenrijdt.

‘Ja wel, een heel gemakkelijke, maar ge trekt een beetje op mijn wijf, verstaat ge.... Waar is hier de keuken?’

Broeder Portier schijnt een goed hart te hebben, want geen apprentie van nijdigheid. Hij lacht zelfs met Broos. Hij neemt ze mee over een groote bin-

[pagina 146]
[p. 146]

nenkoer, dan door een ander poort, door een stuk van den hof, en voor een bruine deur blijven ze stil staan.

‘Hier is 't’, zegt Broos, ‘ik riek het.’

Hij stapt de eerste binnen, hij ziet Dorusoome met de andere Broeders rond de tafel zitten, hij zegt: ‘Dag Dorus en dag allemaal’, hij pakt een driepikkel, zet zich bij de tafel, maakt een kruiske, schept zijn telloor vol soep, en roept: ‘Smakelijk, mannen!’

De Broeders, daar zaten er zoo'n goed dozijn, kijken van hun telloor op naar den kop van Broos, en dan naar Broeder Dorus, en als deze begint te lachen zien ze dat het geen kwaad kan en lachen ook. Broeder Dorus heeft hun al dikwijls verteld over de streken van zijn schoonbroer, Broos van Peersus, en dat ze hem een van deze dagen mochten verwachten met zijn zoon Kobeke, die komt Broeder worden. Nu zegt Broeder Dorus fier: ‘Dat is 'm nu!.... Heb ik het u niet gezeid dat het 'n aardige kwast is?’ Dan spreken ze allemaal een goed woord tegen Broos. Kobeke staat met een verlegen gezicht achter hem. Niemand schijnt hem te bezien. Met Broeder Portier heeft hij het koffer binnengebracht en hij blijft daar nu naast staan met zijn hoed in zijn hand.

De keuken is vierkant, met twee hooge vensters naar den hof, met kleine groene ruiten. Op de vensterbank staat een soort bokaal waarin een meerkat ligt te wachten op onweer. De keukenstoof neemt den heelen muur in aan den anderen kant en de schouw heeft een groote kap. Het riekt er naar vet, naar gebakken hesp, naar visch, en naar paters. Alles blinkt daar van het vet, de muren, de vensters, de vloeren en de Broeders.

[pagina 147]
[p. 147]

Die zien er allemaal goed gezond uit, een stuk of drie hebben een baard, en allemaal een vriendelijk gezicht. Alleen Broeder Arnoldus, dien ze Broeder Zeem noemen, is mager. Daarvoor moet hij voor de bieën zorgen, die 't de moeite niet vinden om door zoo'n mager vel te stralen. Broeder Gerlachus, de brouwer, is de dikste en zit daarvoor aan den kop van de tafel. Hij drinkt alleen water bij het eten, om zijn smaak niet te bederven met het keukenbier, en ze noemen hem ook wel eens Broeder Tonneke.

‘Wat staat dat manneke daar te doen?’ vraagt Broeder Brouwer, en hij wijst met zijn vorket naar Kobeke. Broeder Portier schiet in een lach.

‘Dat is een nieuwe Vader Abt, die komt recht van den Paus van Rome.... niet waar, Broos?’

Broos slurpt zijn laatsten lepel soep binnen, veegt dan over zijn mond, bekijkt den kop van Broeder Portier en zegt:

‘Ja zeker, dat is onze Kobus, en ge zult later misschien allemaal zijn ring nog moeten kussen.’

‘Het is juist een kerstekindeke’, zegt Broeder Andreas, de fruitenier, dien ze Broeder Pruim noemen.

Broeder Brouwer slaat met zijn twee platte handen op zijn tonnekensbuik van 't lachen en roept:

‘Kom es herres, m'ne jong.’

Kobeke legt zijn bolhoed op het koffer, komt met zijn lange armen langs zijn lijf naar Broeder Brouwer en gaat op zijn knieën zitten voor de benedictie. Bellemoeike heeft hem dat gezegd, en hij denkt dat Broeder Brouwer misschien een van de patersoversten is omdat hij zoo dik is.

Broeder Brouwer wordt rood en trekt zijn voeten achteruit.

[pagina 148]
[p. 148]

‘Hebt ge nu van uw leven!’ roept hij half lachend en half verschrokken. ‘Peinst ge misschien dat ik een Bisschop ben?’ Hij pakt Kobeke bij de schouders en zet hem recht.

‘Broeder Brouwer’, zegt er een, ‘daar moet ge op trakteeren.’

‘Zijn hemdsmouwen zijn te lang’, zegt Broeder Hendricus, wiens vader kleermaker was geweest en dien ze hier Patatje noemen vanwege zijn knobbelkensneus. Ze mochten wel Patatje tegen hem zeggen, maar ze mochten niet laten hooren dat het op zijn neus was.

‘Als onze Kobe zijn hemdsmouwen te lang zijn dan is dat een teeken dat we der thuis niet moeten op zien’, komt Broos er tusschen, en dan vraagt hij aan den Broeder die naast hem zit: ‘Wat komt er na de soep, Broeder Prior?’

Ze krijgen patatten met een schel hesp en rooikoolen. Broos heeft er deugd van. Kobeke zit nu tusschen Broeder Zeem en Dorusoome, en eet mee. Hij weet geen woord te zeggen. Het valt hem een beetje tegen. Hij had verwacht dat het hier veel serieuzer en heiliger zou gegaan zijn.

Terwijl de anderen aan 't eten zijn staan er twee Broeders bij een soort moleke in den muur, neven de groote stoof. Ze zetten daarin volle kommen en kruiken water en bier, draaien het dan rond, en dan verschijnen op de andere helft van de draaiplank leege kommen en kruiken. Achter dien muur is de refter van de Paters.

Als ze klaar zijn en op hun knieën een onze-vader hebben gelezen, blijven ze nog een tijdeke zitten, en het is juist een dag dat ze mogen smoren. Eenigen zitten te knikkoppen van den vaak. Ze willen met vijf zes Broos van hun toebak laten stoppen,

[pagina 149]
[p. 149]

hij neemt van allemaal aan, een dikke grob toebak uit iedere varkensblaas, en steekt die in zijn eigen blaas. Dan komt Dorusoome neven hem zitten.

‘Wat gaat gijle nu maken van onzen Kobe?’ vraagt hij.

‘Ik zal morgen met hem bij Vader Abt gaan, met Pater Cellier’, zegt Dorusoome.

‘Zeg, is de kost hier iederen dag zoo goed?’

‘Ja, zoo toch omtrent, behalve in den vasten. Maar dan is 't nog niet slecht, boonen, haring, stokvisch.... Ge kunt gerust zijn over Kobeke.’

‘Zoudt ge aan dien Vader Abt niet kunnen vragen of hij mij ook niet wil aannemen?.... Ge moet hem niet zeggen dat ik getrouwd ben, en van mijnen kant zal ik Tekla Penne gerust laten fluiten.... uit versterving.... Zoo'n goeie kost lijk als ge hier krijgt!’ zucht Broos.

Broeder Dorus lacht en zegt dat hij er eens zal over napeinzen. De Broeders gaan terug naar hun werk, de eene hier en de andere daar. Het is in den voortijd, en Broeder Pruim heeft zijn handen vol. Broeder Kok blijft met twee anderen in de keuken voor den afwasch. Broos en Kobeke mogen met Dorusoome meegaan om het klooster af te zien. De Paters zijn nu allemaal in den hof, en ze zouden van dien kant geen last krijgen. Ze loopen door al de gangen onder en boven. Dàt is de zaal voor de vreemde bezoekers, dàt is de zaal voor het groot volk, graven en barons en zoo, dàt is de slaapkamer van den Bisschop als die komt.

‘Mag ik eens op dat bed gaan liggen?’ vraagt Broos.

Ze klimmen nog hooger. ‘Hier is de bibliotheek’, zegt Broeder Dorus. Hij doet een klein deurke open, het staat daar eenderlijk vol hooge

[pagina 150]
[p. 150]

boekenrekken, daar is veel licht, en op de tafel staat een groote wereldbol op een pikkel.

‘Moeten de Paters dat allemaal van buiten leeren?’ vraagt Broos.

‘Allemaal’, zegt Broeder Dorus, die er anders niet zoo heel zeker van is.

Voorbij de kamer van Vader Abt gaan ze op hun teenen. Hij moest eens daar zijn. De deuren en trappen kriepen en kraken anders zoo geweldig dat ge er koud van wordt, in die heilige stilte overal. Broeder Dorus laat hun de sakristij zien, waar een van de Broeders misgewaden aan 't weghangen is, dan het pand en de kapittelzaal, waar de Paters bijeenkomen om over de godgeleerdheid te spreken, zegt Broeder Dorus, en dan het kalfak, waar de Paters bijeenkomen als ze niks te doen hebben. Tegen den muur hangt daar een vogelpik met drie pijlkens, waarvan maar één nog zijn drie veeren heeft. Op de tafel staat een bakske met slechte centen uit de offerblokken, daarneven ligt een kaartspel. Voor de aardigheid telt Broos ze. Daar zijn er twee te kort.

‘Hoe kunnen ze daar nu serieus mee spelen!’ zegt Broos.

‘Och, ze spelen toch maar voor kwaê centen.... kruisjassen en zoo.’

‘Wat 'n kinderen!’

In den refter kijken ze naar de leege tafels, met stoelen er langs. Twee Broeders zijn bezig tinnen kroezen op iedere plaats te zetten. Daar hangen overal tegen den muur ouderwetsche schilderijen.

‘Wat is 't hier allemaal schoon!’ zucht Kobeke.

‘Zeg, Dorus’, vraagt Broos ineens, ‘drinken de Paters ook wijn?’

‘Ja, soms, met de groote feestdagen.’

[pagina 151]
[p. 151]

‘En krijgen de Broeders dan ook hun paart?’

‘Als er wat overschiet.’

‘Daar schiet zeker altijd wat over?’

‘Ja wel’, lacht Broeder Dorus, ‘daar zorgen we wel voor.’

‘Van den wijnkelder hebt ge den sleutel niet, zeker?’

‘Neen, dien houdt Pater Cellier altijd.’

Broos zucht. Hij heeft nog meer goesting om hier te blijven.

Ze gaan naar de kloosterkerk. Die is niet heel groot. Ze dient alleen voor de Paters en de Broeders. De bezoekers, en de eenige menschen uit de bosschen in den omtrek mogen achteraan op de banken de diensten bijwonen, en daar staat een offerblok omdat er geen stoeltjesgeld rondgehaald wordt. Broos steekt in dien offerblok een slechten cent dien hij in het kalfak heimelijk van den grond had opgeraapt met het gedacht dat het een goede was. Broeder Dorus bekijkt hem eens met een scheel oog.

In den hof laat Broeder Zeem hun zijn korven zien en laat de bieën over zijn magere handen kruipen. Overal zijn hier Broeders aan 't werken. Broeder Pruim is de rubarber aan 't beren. Hij heeft zijn pij met een koord opgetrokken tot onder zijn heupen, zijn bruine diemiten broek komt tot juist over zijn knieën. Hij ziet er komiek uit, en Kobeke wordt rood. Broos blijft er staan op zien.

‘Wel bogot!’ lacht hij ineens, ‘als Tekla Penne dat moest zien!’

Kobeke komt overal achterna, en hij kijkt naar alles, niet alleen met zijn oogen maar ook met zijn hart. Hij komt hier in een wereld waarvan hij wel

[pagina 152]
[p. 152]

heeft gedroomd, maar die toch heel anders is. Hij zegt geen woord. Hij zucht eens van tijd tot tijd, stillekens voor zijn eigen, en dat is niet van spijt of verdriet, maar van geluk. Het is hier allemaal zoo schoon, en zoo stil, ge kunt daar niks bij zeggen. Tot de muren toe zien er heilig uit. Hij luistert maar half naar wat Dorusoome aan vader Broos vertelt, hij heeft dat niet noodig, en vader en Dorusoome zeggen veel dingen die hier niet te pas komen. Van vader verwondert hem dat niet, wel van Dorusoome. Hij zou nooit Pruim, of Patatje durven zeggen tegen de andere Broeders, en vader zegt dat al precies of hij ze twintig jaar lang gekend heeft. Broeder Zeem vindt hij zoo erg niet.

In de kloosterbrouwerij laat Broeder Brouwer hun al de kuipen en machines zien. Broos krijgt een grooten pot van 't beste vat ‘om eens te proeven’, en Kobeke drinkt ook een slokske van den dorst. Broos heeft opnieuw goesting om Broeder te worden, in die brouwerij.

‘Moest Kalle Lies hier komen’, zegt hij tegen Dorusoome, ‘ge kreegt hem nooit meer de deur uit.’

Als ze buiten komen luidt het klokske voor de vespers. Ze hooren de conventheeren door de kloostergangen naar de kapel gaan. Dat klokske doet Kobeke peinzen: daar heeft hij van toen hij kind was naar geluisterd, ginder wijd bij de hut. Nu denkt hij ook aan Bellemoeike en moeder, aan Pardoes en Kajoet, en aan Nelleke. Met Nelleke heeft hij langs de zandbaan, en diep in het bosch, dikwijls zitten luisteren naar het klokske van Zeveslote, en dan gedacht dat het iets van den hemel was. Nelleke heeft altijd ja geantwoord.

Och heere toch!

[pagina 153]
[p. 153]

Te vier uur trekt Broos naar huis. Op zijn leegen kruiwagen ligt een zakske met twee mikkebrooden, een half hesp, een reep spek, vier pensen, een blikken doos vol koffie voor Tekla Penne en Bellemoeike, en zaad voor bloemen en groenten. Broeder Pruim, die vroeger strooper was geweest, had hem zelfs een pakske draad meegegeven om konijnenstroppen te maken. Ook een flesch bier voor onderwege. Aan de kloosterpoort zegt hij tegen Kobeke:

‘M'ne jong, ge moogt doen wat ge wilt, ge zult het hier beter hebben dan thuis.... Hebt ge die rij hespen gezien in de boerderij?’

‘Ja vader.’

‘Maar als ge liever zoudt mee naar huis gaan.... Voor mijn goesting is het hier te heilig.’

‘Neen vader, ik zal maar hier blijven.’

‘Goed, en wat zal 'k thuis zeggen?’

‘Doe ze 'ne goeien dag.’

‘En tegen Nelleke?.... Ge moet daar podorie niet rood voor worden.... Zoo 'n schoon kind!’

‘Wel.... zeg dat ik veel voor haar zal lezen.’

‘Als ze daar mee kontent is!....’

Hij slaat zijn kruiriem over zijn schouders, zegt tegen Broeder Portier: ‘Dag Broeder Kletskop, tot den naasten keer’, en als hij al buiten is roept hij nog eens door de open poort:

‘Kobeke, om naar huis te komen is 't altijd rechtdoor over de zandbaan.’ Dan is hij weg.

Rechtdoor, over de rechte zandbaan, trekt Broos van Peersus naar huis, alleen. De denneboomen zien hem voorbijgaan. Hij zingt niet, en hij fluit niet, en hij kijkt altijd recht vooruit. Hij mommelt soms een woordeke tusschen zijn tanden. Halfweg eet hij de boterhams op die Broeder Kok heeft

[pagina 154]
[p. 154]

meegegeven, met een stuk pens. De flesch bier drinkt hij half leeg, de rest is voor Tekla Penne.

De dennebosschen van de Kempen liggen in het gouden licht van de zon. Hun bruine pelleschors blinkt. Op de takken steken de bleek groene scheuten recht omhoog. Er zit daar altijd ieverans een ekster te kwekkeren en een roeter te schreeuwen, die ge niet zien kunt. Maar ze zetten een streep onder die groote boschstilte, om beter te doen verstaan dat het de Kempen is. De bosschen en die stilte asemen gelijk een gezond mensch. Ge hoort het niet.

Over de rechte zandbaan trekt Broos van Peersus met zijn kruiwagen. Hij fluit niet en hij zingt niet, Broos van Peersus. Het wagenrad snijdt een diepe groef door het zand, en roept kiet.. kiet.. bij iederen draai. Het moet gesmeerd worden. Broos van Peersus hoort dat niet meer, is er aan gewend. Het snijdt als een mes door de stilte.

Zijn blikken staan op het end van de baan.

3

Het klooster van Zeveslote ligt in de Kempen. Het toreke van de kloosterkapel steekt nog niet boven de eiken en beuken uit rond de muren. Daar loopt maar 'n zandbaan langs. Als Broeder Hendricus met de oude koets naar het dorp moet waar de stoomtram rijdt, om het een en het ander te halen, om een van de Paters weg te voeren, zet hij daar een halven dag op. Zoo wijd ligt dat dorp met den stoomtram, en zoo langzaam trekt die koets door de zandbaan. Daar is ook nooit iets dat haast heeft in het klooster van Zeveslote. Als de facteur in den voornoen tegen tien uur komt, dan is hij al twee uur op weg. Bluts heet die facteur. Hij zou

[pagina 155]
[p. 155]

geen twee keeren per dag kunnen komen zoo ver. Bezoekers blijven gewoonlijk na éénen keer weg. Daar is geen andere straat dan die lange zandbaan.

Oud is het klooster van Zeveslote. Zoo oud als de dennebosschen, zeggen die van de Kempen. Het ligt binnen een hoogen muur, rommetom, die grijs is van jaren, met groene mosplekken, en in de holen onder dien muur huizen fissen en wezels, kruipen spilwormen en hagedissen. Daar komt de Korentekker, de strooper, wel eens zijn stroppen zetten. Achter de muren ziet ge de kruinen van andere boomen, kloosterboomen, kastanjelaars en notelaars, vreemde dennen, spaansch groen, appel- en perenboomen. De strooper hoort achter dien muur soms de stemmen van de Paters die druk ondereen aan 't spreken zijn. Hij luistert heimelijk naar wat ze zeggen, maar hij verstaat ze niet. Hij heeft ook geen schrik dat een van de Paters over den muur zal kruipen om hem te verrassen. Daar is nog nooit een Pater over dien hoogen muur geklommen. Daar is wel al dikwijls een strooper over dien muur geklommen, maar van den anderen kant. In den maannacht. Naar den vischvijver. Dan komen ze 's anderdaags dien visch verkoopen aan Broeder Portier. Overal is het afgesloten. De groote poort langs de zandbaan gaat maar open nadat Broeder Portier zijn gezicht door het kleine kijkdeurke gestoken heeft om te zien of 't geen loebassen of landloopers zijn die ge niet moogt binnenlaten. En de loebassen en de landloopers hebben al hun bekomst als ze dien kop van Broeder Portier gezien hebben. Aan den achterkant is er nog een poort. Langs daar trekken de Broeders naar het kloosterveld, te midden van de bosschen. Zoo ligt daar het klooster van Zeveslote.

[pagina 156]
[p. 156]

Het klooster van Zeveslote ligt in de bosschen. De bosschen omsluiten het langs alle kanten, grootmoederlijk, ze staan er om te waken met de armen open, ze verbergen het in hun groenen schoot. Beuken en eiken vlak er rond, niet veel, en die bescheelijk door de Paters daar vroeger zijn geplant. Maar wijders denneboomen, zoo ver als ge gaan kunt niet anders dan denneboomen. Van dien Kempischen groven den, met harde bruinknoestige stammen en kruinen met verwrongen takken, waaronder de blauwe klokkebeizen blinken rond vliegenvangers en duvelsdoppen. Zoo vindt ge der op heel de wereld geen, zoo stuursch en sterk, zoo hard en zoo zeker, omdat er maar één Kempenland in de wereld is. En ze zeggen dat ze duizend jaar kunnen oud worden, die dennen, als ge ze maar laat staan.

Die daar in 't ronde groeien kennen het klooster van Zeveslote. Ze loeren over den muur in den tuin, naar de Paters, en ze volgen die met hun mysterieuze dennenoogen als ze wandelen over de hofpaden en spreken over God. Ze loeren naar de naarstige Broeders die aan 't werken zijn al God ter eere, Broeder Pruim die de boomen snoeit en de appelen plukt, Broeder Zeem die de biekens over zijn bruine handen laat kruipen, die zelf altijd naar honing riekt, en met zooveel zorg in de oogstmaand de korven naar de heide brengt, Broeder Patatje die zijn savooien plant, en dikke heilige Broeder Brouwer die in de deur van de brouwerij komt staan om naar de vinken te luisteren. Ze loeren naar de vreemde boomen en planten, naar de vijvers met de witte ganzen en zwanen. Ze omsluiten het grootmoederlijk, hun eigen klooster van Zeveslote, hun eigen kostbaar bezit. Ze luisteren

[pagina 157]
[p. 157]

in stilte naar wat de Paters ondereen vertellen, zonder iets te verstaan, al rekken ze hun koppen nog zoo ver over de muren. Ze luisteren naar wat de merel vertelt in 't voorjaar, wat de weduwaal fluit en wat de nachtegaal zingt; naar de ekster boven hun kruinen en naar den roerdomp in de venen, naar den krekel die met zijn zwart kopke uit zijn hol voor zijn eigen alleen viool zit te spelen, en 't zoo schoon vindt dat hij niet kan ophouden. En veel verstaan ze, de dennen. Ze verstaan wat de roode mieren, die echte socialisten, ondereen almaartoe aan 't regelen zijn, wat het eekhorentje, kapitalist met drie huizen, in zijn eigen berekent, wat de letterzetters onder hun schors aan 't schrijven zijn en wat de specht daarvan leeren wil. Ze zien 's nachts het maanlicht blinken in de vele hooge ruitjes van de kloostermuren, de zwarte schaduwen van de maan over de hofpaden, het bleeke blinkende vijvervlak waarop een eenzame zwaan soms te peinzen zit. En als de groote tuin in den dag leeg is, als de Paters in de kloosterkapel hun heilige psalmen zingen, dan hooren ze dat, dan zingen ze mee, de vrome dennen van het Kempenland, dan trekken ze hun kruinkoppen wat achteruit, zetten hun groenen mond breed open recht naar den hemel en galmen: Sanctus, sanctus, sanctus!.... Tu solus Dominus! Tu solus Altissimus! En als in de vervaarlijke winternachten de noorderstormen huilen over de Kempische bosschen, als de winden woest en wild boven hun kruinen door de ruimten van den hemel varen, dan juichen ze, de sterke dennen van het Kempenland, dan wordt er iets in hen wakker van duizend jaar geleden, van gewijde wouden en reuzengoden, en ze zingen weer 't heidensch zegelied van:

[pagina 158]
[p. 158]

Hie..hie..hie.. Hu..huu..huu.. Voe..hoe..hoe.., het oud-oud lied van strijd en storm, van offer en bloed. De tenors in de hoogste toppen, de barytons in de volle kruinen en de bassen blazen in de donkere stammen als door orgelpijpen. De oude spoken en heksen van 't Kempenland leven dan weer in de dennebosschen en gieren dol om het geroofde bezit. En als de Paters en Broeders dat heidensch winterlied hooren komt de nachtmerrie als een bleeke bekoring op den rand van hun bedstee staan, ze draaien zich onrustig om, murmelen een woord, en slapen weer door. Nooit zijn ze heelemaal stil, de dennen, daar is altijd iets in hun kruinen dat ruischt en zucht en neurt, ge denkt dat het komt van ergens ver en diep, maar het gebeurt vlak boven uw kop. Dat kunnen alleen de dennen van de Kempen.

En heilig is het klooster van Zeveslote. In de ramen van de kloosterkapel schitteren in wondere koleuren de figuren van de Apostelen en Vaders, de Martelaren en Belijders, die ze willen navolgen. In pand en gangen hangen in gouden kaders de beelden van hun vrome Abten en Prelaten die hun zijn voorgegaan. In de oude boeken staan de verhalen van hun heilig leven en hun strenge verstervingen. Van sommigen rusten op de outaars de relikwieën in glazen kasten, en hun geest blijft in alle eeuwen zweven tusschen de muren van het oude klooster.

Heilig is het klooster van Zeveslote.

Als ze hun diepzinnige koppen den dag door gebogen hebben over hun mysterieuze boeken, als ze tusschenin God geloofd en geprezen hebben, gaan ze slapen. Ze droomen van heiligen en van de eeuwige tuinen der zaligheid. En lang voor de

[pagina 159]
[p. 159]

zon haar gouden schaal boven den rand van de wereld heeft opgestoken, kleppert door de donkere gangen de roep van het ontwaken. In nomine Domini, zegt ieder voor zijn eigen, en schiet dan zijn pij aan, en kijkt nog eens verstrooid naar den harden stroozak en de bruine deken, en trekt naar het koor. De novicen zien er verslapen uit, en terwijl ze zingen gapen ze achter hun getijdeboeken, met een schuinschen blik naar Pater Novicenmeester, of die de zondige bekoring niet zag. Maar het gestoelte waarop ze knielen is zoo hard dat de vaak er gauw uit is. De oude Paters hebben daar geen last meer van. Die hun knieën zijn er breed van geworden en zoo hard als 't hout zelf. Ze zien al God lovende den dageraad openbloeien door de kleurige ramen van het koor, waarin Koning David staat met zijn harp, en Melchisedech zijn offer brengt. Venite, exsultemus Domino, Gloria Patri, et Filio, et Spiritui Sancto.

En als de dag zijn deuren sluit en de zon heur zachtste licht over het Kempenland stralen laat, zitten daar weer de vrome Paters van Zeveslote. En bidden den Vader Almachtig - noctem quietam et finem perfectum concedat nobis Dominus omnipotens - en danken omdat Hij hen dien dag heeft bewaard voor alle kwaad en er nieverans maleuren of tegenslagen zijn geweest. Nu is het Sint Augustinus die in het eerste koorraam al den westkant den rooden gloed van zijn breeden mantel schitteren laat over het koorgestoelte, zoodanig dat de kale koppen van de oudste Paters er allemaal gezond van blozen, en in het ander raam de Vlucht naar Egypte, met Maria's hemelblauwen mantel en met den triestigen ezel. De kop van dien heiligen ezel kruipt iederen avond groen omhoog tegen den

[pagina 160]
[p. 160]

muur aan den overkant, juist boven den kop van Pater Cellier, en hij stijgt langzaam opwaarts tot hij verijlt boven den kop van Pater Novicenmeester.

Heilig is het klooster van Zeveslote.

Venite, exsultemus Domino.

4

Toen ze dien eersten avond na het rozenhoedje gereed stonden om slapen te gaan, vroeg Kobeke stillekens aan Broeder Dorus:

‘Dorusoome, wat moet ik hier nu doen?’

Broeder Dorus stak zijn twee breede handen achter zijn gordelkoord, met de vingers open, zette zijn beenen wijd uiteen, bekeek met vakerige oogen dien langen dunnen zoon van Broos van Peersus alsof hij hem den eersten keer in zijn leven zag, gaapte dan dat Kobeke tot achter in zijn keel kon zien, en vroeg:

‘Wat zegt ge?’

‘Wat moet ik hier nu eigenlijk doen?’

‘Werken.... en om te beginnen slapen gaan.... Auw!’ Hij gaapte nog eens.

De Broeders sliepen op twee groote kamers, aan het eind van een donkere gang. De houten bedden, met een stroozak en een paar bruine dekens, waren van mekaar gescheiden door een gordijn aan een ijzeren stang. Kobeke kreeg zijn plaats in het laatste bed, en zijn koffer had hij onder het bed geschoven.

‘Hier heeft Broeder Servatius geslapen’, zegde Dorusoome.

‘En is die al lang dood?’

‘Die is niet dood’, schuddekopte Broeder Dorus

[pagina 161]
[p. 161]

precies of hij iets heel ergs ging zeggen, ‘die is er op een nacht van door getrokken.’

‘Waarvoor?’ Kobeke schrok daarvan.

‘Daarvoor.... Hij loerde te veel door die ruit 's nachts, peins ik, en hij zei dat hij hier spoken zag. Het spookt hier natuurlijk 's nachts, lijk in alle kloosters, en met al die bosschen.’

Kobeke begreep het niet, en voor den moment dacht hij daar niet langer over. De Broeders baden hun avondgebed, op hun knieën voor hun bed, en dan kropen zij er in. Broeder Zeem, die iederen avond aan zijn teenen moest werken omdat ze overeen wasten, bleef de leste op, en hij blaasde het kaarske uit dat op de tafel stond te midden van de kamer. Nu sprak er geen een meer. Daar sliepen er al een stuk of twee.

Kobeke was moe van het rondloopen den heelen dag, van het goed eten en het bier, van te luisteren en te loeren, maar hij geraakte toch niet in slaap. Hij was ook niet gewend zoo laag met zijn kop te liggen. Een van de Broeders ronkte gelijk een zaag, en de anderen schenen daar gewend aan te zijn. 't Was Broeder Brouwer, of Broeder Pruim, daar aan den anderen kant van de kamer. Een andere deed hij iedere asemhaling: puu.. puu.. Blaaskens maken, gelijk ze zeggen. Voor de rest leek hem het klooster zoo doodstil lijk het thuis in de hut nooit geweest was. Dat groote raam was in vierkante vakken met kleine ruiten verdeeld, en een daarvan stond open. Hij werd den zucht van de nachtlucht gewaar op zijn gezicht. In den hof beneden was een nachtegaal aan 't fluiten.

De maan kroop over de kloosterdaken, en ze trok nu een streepke bleek gebroken licht op den vloer, in den hoek vlak voor hem. Daar lag Broeder

[pagina 162]
[p. 162]

Portier. Als hij zijn kop efkens omhoog stak kon Kobeke den kop van Broeder Portier zien liggen, met zijn gezicht naar omhoog, en den witten baard op de donkere deken. Het was wel Broeder Portier die puu.. puu.. deed als hij asemde, docht Kobeke. Het streepke maanlicht werd breeder en breeder, verhakkeld door het raamwerk, en nu kon Kobeke een voor een ook de andere Broeders tegenover hem zien liggen. De slaapkamer kroop nu vol geheimzinnig licht, iets zoo narelijk dat hij er van rilde. De voeten van het groote kruisbeeld tegen den muur waren al in den maneschijn, de rest daarboven nog donker, en het was Kobeke lijk of Onze Lieve Heer in den donker naar hem hing te staren. Van tijd tot tijd sloeg het uur op den kloostertoren, langzaam, rustig, en de klank stierf troosteloos weg over de daken en de dennebosschen. Als het afgeloopen was sloeg er ieverans binnen in de gangen een andere klok, dof en wijd weg.

Kobeke ging op de knieën op zijn bed zitten, en zoo kon hij juist door het onderste ruitje loeren. Het slapen ging toch niet. Het was koel, en hij trok een deken over zijn schouders. Hij keek nu beneden in den hof, op de kruinen van de boomen. 't Was buiten bekanst zoo licht als overdag, met die volle melkwitte maan. Ginderachter, dat waren de dennebosschen overal rond den kloosterhof. Dat was de Kempen. Hij hoorde dien nachtegaal nu nog beter, en hij keek eens scherp in een boomkruin waar hij dacht dat hij misschien zat.

En opeens zag Kobeke iets. Iets schemerig wit, ginder tusschen de boomen. Het schoof van den eenen kant naar den anderen en dan weerom naar dezelfde plaats. Weg en weer. Weg en weer. Het

[pagina 163]
[p. 163]

moest daar ieverans zijn waar hij in den achternoen den kalkput gezien had.... Een spook!.... Ja, dat moest een spook zijn. Dorusoome had het gezegd. Broeder Servatius, die voor hem in dien eigensten beddebak had geslapen, had het vroeger ook gezien. Kobeke rilde van schrik. Zijn vingers deden zeer van in den rand van den beddebak te nijpen, en zijn tanden klapperden. Maar hij kon er zijn oogen niet af doen. Hij wist wel dat er in oude kloosters altijd spoken zijn, en in de Kempen vooral, van Paters die gestorven zijn en 's nachts terugkomen omdat ze iets vergeten hebben, maar hij had niet verwacht van het al zoo gauw te zien, van den eersten nacht. Het docht hem dat het een wit laken om had, nu zag hij 't nog beter, dat het lang haar had, een vrouwmensch, een meiske.... Kobeke dacht ineens aan.... Nelleke.

Die nachtegaal zat daar ook ieverans aan den kalkput.

‘Ik zeg dat ge dat zóó moet doen....’ Dat klonk plots zoo hard en bots achter zijn rug, in de slapende stilte van de kamer, dat hij bekanst dood van het opschrikken op zijn stroozak viel. Het was Broeder Pruim die hardop droomde. Kobeke's kop duizelde. Hij meende dat hij van zijn zelven ging. Een paar van de Broeders draaiden zich eens om, de beddebakken kraakten, ze hijgden zwaar, en hij zag Broeder Portier één been omhoog steken met dekens en al. Broeder Pruim mompelde nog een dof woord of twee, en dan klonk van uit het bed van Broeder Brouwer:

‘Pruim, zijt ge weer bezig?’

Nog een andere zei iets half hardop. Dan zwegen ze weer. Kobeke bleef stil liggen. Van slapen was geen kwestie meer. Zijn gedachten waren in de

[pagina 164]
[p. 164]

war. Dat het spook hem aan Nelleke had doen denken kon hij niet uit zijn kop krijgen. Nelleke, die nu ginder in de hut van Kalle Lies te slapen lag....

Zou Broeder Servatius dat zelfde spook gezien hebben?

5

Over de kloosterdaken, over den hof, zong weer de oude klank van de kloosterklok. De dennebosschen vouwden dien klank toe in hun kruinen, en de nieuwe dag was er.

Kobeke schoot wakker met een verdwaasden kop. In de kloostergangen rammelde er iemand geweldig met een bel. Het heele gebouw schrok er van op. Kobeke wist den eersten moment niet waar hij was, hij droomde juist van iets dat hem plezier deed, maar hij wist niet meer wat, en hij keek naar het schemerend raam. De Broeders stonden allemaal te gelijk op en hij hoorde Broeder Portier luidop bidden: ‘Bekleed mij, O Heere, met het bruiloftskleed der genade en versier mijne ziel met allerhande deugden.’ Die al aan de waschbakken het water over hun gezicht stonden te spoelen spraken geen woord. Kobeke loerde er naar van achter zijn gordijn terwijl hij zijn broek aantrok. Wat een harige armen dat Broeder Brouwer had. En hoe kurieus ze er allemaal uitzagen met die korte broeken. Hij was gereed met de anderen. Dan bad Broeder Portier hardop drie weesgegroeten.

Door de schemerige gang gingen ze nu, in stilte, achter mekaar, naar het koor. Kobeke de leste. Uit de cellen links en rechts en uit de donkere zijgan-

[pagina 165]
[p. 165]

gen kwamen ook de Paters, die in hun eigen gebeden mummelden. Het torenklokske tampte over de daken de bosschen en de vogels wakker.

De Broeders gingen in het koor achteraan zitten op twee banken. Kobeke zat op den hoek, naast Broeder Judocus, die er ook nog jong uitzag, met een schoon bleek gezicht. Gelijk een hostie, dacht Kobeke. Hij zag nu in het koorgestoelte al de Paters zitten, de novicen vooraan, met kindergezichten, de ouderen, waarvan velen een baard droegen of een kletskop hadden, achteraan, en de

illustratie

[pagina 166]
[p. 166]

laatste van al op een soort van troon, breeder en hooger dan de andere, zat Vader Abt. Hij droeg een gouden bril, en een gouden ketting om zijn hals met een groot gouden kruis. Kobeke deed bekanst zijn oogen toe van respect. Zijn hart klopte. Het was of hij iets van Onzen Lieven Heer zelf zag. Dat was de hoogste mensch dien hij ooit gezien had, en iemand als Pastoor Bonnefooie moest maar klein bier zijn vergeleken bij zoo'n Vader Abt. Al had hij een leelijk gezicht toch vond Kobeke hem schoon.

....Hodie si vocem ejus audieritis, nolite obdurare corda vestra.... Kobeke van Broos van Peersus, als ge nu vandaag Zijn stem zoudt hooren!

Nu waren de Paters volop hun metten aan 't zingen. De stemmen van de novicen klonken jeugdig en vol, de oudsten, die 't pertang van buiten moesten kennen, hadden moeite om met hun versleten mond die haastigaards bij te houden. Naast 'n stuk of vier, die nog niet klaar zagen, stond er een kaars op den rand van 't gestoelte. Als die van den linkerkant het end van hun verske met een schoonen kronkel nog aan 't afdraaien waren, sprongen die van den rechterkant al boven op de leste woorden van de anderen, om toch maar geen moment te laten verloren gaan. 't Was of ze deden om 't rapste. Kobeke zijn kop werd er aardig van, hij kon met geen mogelijkheid zijn morgengebed lezen. Hij loerde naar Vader Abt of die van tijd geen teeken zou doen aan die jonge mannen vooraan, dat ze niet zoo onpasjentig mochten zijn. Maar Vader Abt gaf katoen juist lijk de anderen. Soms vielen ze allemaal ineens stil, als om asem te halen, en bleven in diepe stilte staan met hun kop over hun psalmboek gebogen. Dan bofte de stilte in de

[pagina 167]
[p. 167]

schemerklare kapel neer gelijk een ongeluk, en ge hoorde hier en daar een van de oude Paters een snuifke nemen. Dan hoorde Kobeke ook iederen keer buiten een koppel musschen sjierpen, en ge zaagt beter dat het lichter werd in 't koor en dat de kaarsevlammekens verflauwden. Koning David stond in het hooge raam met zijn harp en zijn purperen mantel al gereed om de zon te ontvangen. En dan ineens schoten ze weer in gang, rechts tegen links, zoo rap achtereen dat ge der uwen vinger niet kondt tusschensteken.

Het was allemaal zoo heilig dat Kobeke gelijk honing over zijn hart voelde drijven. Hij had willen meezingen, met zijn oogen omhoog.

Vader Abt zat nu in den glans van koning David zijn purperen mantel.

Als het afgeloopen was met de psalmen gingen eenige Paters van het koor weg om mis te lezen aan de zes zijaltaren. De anderen bleven op hun knieën zitten bidden. De Broeders moesten nu de een achter den andere misdiener spelen. Kobeke, die op zijn hoek bleef zitten paternosters lezen omdat hij niet wist wat doen, hoorde langs alle kanten de misbellekens rinkelen. Aan het altaar schuins tegenover hem zag hij Pater Cellier, de baas van de Broeders, met Broeder Brouwer die de mis diende. Broeder Brouwer was zeker niet meer van de jongsten, maar omdat ze zoo dikwijls ruzie hadden, die twee, over de kwestie van bier en drinken, wilden ze toch den dag op godvruchtige manier beginnen, en Broeder Brouwer had Pater Cellier zijn mis gediend van toen deze was priester gewijd.

[pagina 168]
[p. 168]

6

Want Pater Cellier en Broeder Brouwer kwamen niet goed overeen, al was Pater Cellier een van de heiligste Paters en al was Broeder Brouwer een voorbeeld voor alle andere Broeders. Kwestie van de brouwerij. Pater Cellier beweerde dat Broeder Brouwer meer bier ‘proefde’ dan het eigenlijk noodig was, want dat hij anders niet zoo dik en zoo rood zou zijn. Als hij in den dag door den hof rond liep kwam hij veel dikwijlder langs de brouwerij dan het van doen was. Den eenen keer moest hij vragen hoe laat het was, den anderen keer of Broeder Brouwer nieverans Broeder Pruim of Broeder Patatje gezien had, terwijl Broeder Brouwer goed wist dat hij het zoo juist had hooren slaan op het toreke, en dat hij zoo pas Pruim en Patatje in den boomgaard had gezien. In zijn antwoord liet Broeder Brouwer dan ook iederen keer hooren dat hij zich geen blauw bloemekens op de mouw liet speten. ‘Het zal zoo stillekensaan gaan tijd zijn voor den noen, Pater Cellier’, als het nog geen voornoen was. ‘Ik geloof dat Broeder Pruim naar het kloosterveld is, Pater Cellier’, terwijl ze allebei Broeder Pruim door het venster in den hof bezig zagen. Maar geen van twee lachte. Als Pater Cellier zijn vraag stelde gingen zijn oogen altijd naar het rekske waarop de vier tinnen kroezen stonden. En zag hij er maar drie, dan kwam er een diepe rimpel in zijn voorhoofd, hij stak zijn kop wat vooruit en telde hardop: ‘Een, twee, drie!’ Maar Broeder Brouwer vond altijd een gepaste verklaring voor de tijdelijke afwezigheid van nummer vier. Als Broeder Brouwer bij zijn binnenkomen soms een kroes in de hand hield, of de

[pagina 169]
[p. 169]

kroes stond half vol op de vensterbank, moest Pater Cellier iederen keer iets zeggen over verstervingen en vastendagen, over zonde en overdaad, over het gezwel dat zijn voorganger, Broeder Anselmus, aan zijn hart had gekregen, en meer andere dingen die Broeder Brouwer allemaal op zijn conscientie moest nemen zonder veel te kunnen tegenspreken.

Van zijn kant beweerde Broeder Brouwer dat Pater Cellier zich dikwijls met zaken bemoeide waarvan hij geen verstand had. Hij zei dat gewoonlijk tegen Broeder Pruim, die vroeger strooper was geweest en het van Pater Cellier niet begrijpen kon waarom hij zoo tegen de stroopers was. Hij antwoordde daarom dat Pater Cellier van abrikozen en krieken ook niet veel kende, en hij meende daarmee eigenlijk hazen en konijnen. Broeder Brouwer kon heel goed tegen dat ‘proeven’, beweerde hij. Verstaat ge wel, Pruim? een brouwer moet toch zijn bier proeven, niet waar Pruim? Had iemand van de Broeders hem ooit gezien met een stuk in zijn kraag? Voor dat hij de zondige wereld verliet om in het klooster te treden was hij tot zijn achttiende jaar smid geweest in zijn dorp, bij zijn vader, en het was thuis herberg. Dat zegt alles. Een smidse en herberg. Voor alle kleinigheden betaalden de boeren met een pint bier, omdat ze dan zelf ook een konden pakken. Zelfs zonder kleinigheden deden ze dat. Ge moet daar tegen kunnen als ge een goede smid zijt, en ge geraakt er op den duur aan gewend. Toch had zijn vader bekanst iederen dag een glas te veel. Met die borrels er tusschen, verstaat ge wel, Pruim? Dan was hij in een ander dorp in een brouwerij gaan werken. Kwestie van..van.. (hier werd Broeder Brouwer

[pagina 170]
[p. 170]

altijd een beetje verlegen).... enfing, een mensch is een mensch, niet waar Pruim, en als ge jong zijt en al eens naar de kermis gaat, en het was ten andere een doorbraaf meiske, en toen ze non werd trok hij van puur arrazie er van door en werd brouwersgast. Later was hij nog een jaar herbergier geweest, kwestie van ruzie met dien brouwer, en hij was ook willen lutteur worden, maar dat was 't schoonste van zijn historie niet en hij zou daar maar liever over zwijgen. De wereld is slecht, en vol zonde, en hij kon dat nonneke niet vergeten, verdekke nog toe! en hij sprak eens met een Pater Capucien, en hij werd Broeder. Van de eerste maand kwam hij in de brouwerij, bij Broeder Anselmus zaliger, van wien hij den stiel en het proeven nog beter geleerd had. Want brouwen en proeven, Broeder Pruim, het een gaat niet zonder het ander, jong, een brouwer moet weten wat hij in zijn kuip heeft, en of 't bier ‘zuut’ genoeg is, en niet te straf en niet te flauw. Van die botermelksche ‘zoerigheid’, ja, Pruim, dat kan iedereen brouwen, zelfs een Pater Cellier zou dat kunnen. Maar ge zoudt Vader Abt en de anderen hooren reklameeren tegen dien krotter van een brouwer. En als er dan eens vreemde heeren kwamen, groot volk, Prelaten en zoo. ‘Bier is lijk het vrouwvolk, placht mijn vader te zeggen, Pruim, veel schuim zegt niks, en mijn vader die wist het, ik heb het hem wel duzend keeren hooren zeggen, en hij lag ook altijd in ruzie met ons moeder zaliger, juist lijk ik met Pater Cellier.’ De goede Broeder Pruim begreep de vergelijking van bier en vrouwvolk niet heel goed, omdat hij zooveel ondervinding niet had als Broeder Brouwer. Was het iets geweest over stroppen zetten of lichtbakken, zou het voor hem

[pagina 171]
[p. 171]

klaarder geweest zijn. Maar hij knikte toch, al dronk hij nooit van Broeder Brouwer zijn bier met dat zuur in zijn maag, en al vond hij dat vrouwvolk iets was als doodzonde. En eigenlijk, eigenlijk, vertelde Broeder Brouwer met een knipoogske op Broeder Pruim, was hij geheelonthouder, van toen hij zelf bier moest brouwen, en het was een zware versterving voor hem al dat bier te moeten ‘proeven’, en hij kon dat Pater Cellier maar niet aan 't verstand brengen. En dat hij zoo rood zag, Pruim, dat was gezondheid en fors, dat zat in 't bloed, zijn vader zag ook rood, en kwestie van dik zijn, wel, zijn moeder zaliger was alle ze leven het dikste mensch van de parochie geweest, iedereen noemde haar de ‘boterstan’. Anders een goed mensch, zulle, en hij zou van zijn eigen moeder geen kwaad willen zeggen. In zijn familie waren ze allemaal van den dikken kant, en hij was in zijn dorp nooit anders gekend geweest als: Jef van de boterstan. ‘En zeg’, zei Broeder Brouwer terwijl hij zijn mouw opstroopte en zijn forsballen deed werken, ‘zeg Pruim, zie ik er uit of ik een gezwel aan mijn hart ga krijgen, lijk Pater Cellier altijd zegt van onzen Anselmus zaliger? Daar zie’, en hij sloeg met zijn linkervuist op zijn harigen rechterarm’, dat is van den voorhamer te slaan, van met tonnen te spelen, van te lutteeren, allemaal fors en spieren, daar kunnen geen zeven cellierkens tegenaan.... potverdekke! Ik heb eens vijf man buitengesmeten, met hun wijf er bij. Bots! Boenk! Een stamp onder hun viool en ze lagen op de kassei. Ik was toen nog herbergier, verstaat ge wel, Pruim? en dan is dat soms noodig. Ik zou dat nu niet meer doen, spreekt van zelf.... En zeg, Broeder Pruim, is er eene van de Broeders die

[pagina 172]
[p. 172]

zoo vast slaapt als ik en alleen maar wakker wordt als gij hardop aan 't droomen zijt van uw vroegere zonden? Is er eene die 's morgens zoo slecht uit zijn bed kan?.... Allo, is dat iets voor 'n mensch die een gezwel aan zijn hart zou hebben?’

Als Broeder Pruim dan een beetje benauwd keek naar Broeder Brouwer, dacht deze dat hij zich toch te ver laten gaan had, en hij voegde er deemoedig bij: ‘Ik zal niet zeggen, Broeder Pruim, dat Pater Cellier geen heilige mensch is, neen, alle Paters zijn heilige menschen, maar de eene is de andere niet, zeg ik maar, en ons moeder zaliger, al hiet ze de boterstan en al zocht ze gemakkelijk kweddelen met vader zaliger, was ook een heilig mensch. Een stiel is een stiel, zeg ik, en brevier lezen of bier brouwen is niet hetzelfde, al denkt Pater Cellier dat misschien.

Broeder Brouwer zegde dat half kwaad en half klagend, maar tegen Pater Cellier sloeg hij toch een anderen toon aan. Om die reden van het bier proeven moeskopten die twee in stilte tegen mekander, en spraken nooit heel vriendelijk, en daarom, om dat voor Onzen Lieven Heer van den anderen kant een beetje goed te maken, diende Broeder Brouwer elken morgen de mis van Pater Cellier. Hij zou dat aan niemand anders hebben willen overlaten. Maar zelfs onder die mis kondt ge hooren dat ze niet akkoord waren. Als Pater Cellier voor den outaar stond en bad: ‘....ab homine iniquo et doloso erue me.... zegde hij die woorden precies wat harder, ge zoudt gezeid hebben dat hij zijn kop dan een beetje naar rechts hield om goed te doen verstaan dat zijn misdiener, Broeder Brouwer, met dien ‘boozen en sluwen mensch’ wel het een en 't ander te maken had. En als

[pagina 173]
[p. 173]

Broeder Brouwer dan antwoordde, met zijn oogen als een martelaar naar den hemel: ‘quia tu es, Deus, fortitudo mea.... dum affligit me inimicus, dan liet hij in zijn toon zoo min of meer verstaan dat die ‘vijand’ misschien wel naast hem stond.

Broeder Brouwer was de heiligste van al de Broeders. Nog nooit, van af den dag dat hij uit zijn herberg in 't klooster van Zeveslote gekomen was, had hij iets verzuimd van de gebeden, oefeningen en meditaties. Op dat punt verdroeg hij geen zottigheid. Hij kende de negen-en-dertig punten van het kloosterlijk leven rats van buiten, hij had daar op zijn eigen manier lang en diep over geprakkezeerd, en hij gaf daarover aan de andere Broeders wijzen raad. In den grond hield Pater Cellier van niemand meer dan van Broeder Brouwer. Dat hadden ze wel gezien toen hij eens twee weken ziek was geweest.

Broeder Brouwer was van eerst af in de brouwerij geweest, en hij was de bijzondere vriend van Vader Abt. Heel in het begin was hij eenige dagen Broeder van de gastenkamer geweest. Omdat hij herbergier geweest was, dacht Pater Cellier van dien tijd, moest hij daar wel de aangewezen man voor zijn. Bezoekers binnenlaten en aan tafel bedienen, Prelaten en Abten, hooge beschermers van het klooster, groot volk, wie zou dat beter kunnen? Maar Broeder Brouwer was nog maar zoo korten tijd uit zijn herberg weg, dat hij al de bezoekers, groot en klein, zoo min of meer als stamineeklanten ontving, en met hen vriendelijk begon te klappen over het weer en zoo van die dingen, om ze nog doen terug te komen. Bij de eenen pakte dat zoo halvelings, bij de anderen absoluut niet.

[pagina 174]
[p. 174]

Toen hij op een keer aan twee hoogwaardige vreemde Prelaten, nadat hij ze in de beste gastenkamer had binnengelaten, in zijn alteratie gevraagd had: ‘Wat zal der ulie blieven, heeren, een drupke of een glas bruine?’ en de twee Prelaten dat daarna al lachend aan Vader Abt verteld hadden, was hij rietepetie naar de brouwerij gestuurd, bij Broeder Anselmus, en vervangen door Broeder Josephus, die vroeger knecht geweest was bij een notaris. Wat hebben ze Broeder Brouwer een schoonen keer met dat ‘drupke of een glas bruine’ geplaagd. Dan lachte hij het hardst van allemaal, en zegde op het end: ‘Ge moogt gijle lachen zooveel als ge wilt, maar ik heb goed op het gezicht van die Prelaten gezien dat ze alle twee goesting hadden om ja te zeggen.’ In de brouwerij was hij seffens thuis geweest. Broeder Anselmus kende zijn vogel van den eersten dag. Hij liet hem werken dat de stukken er afvlogen, hij liet hem vertellen al wat op zijn eerlijk hart lag, en hij leerde hem ondertusschen nog Latijnsche psalmen zingen onder het brouwen.

De simpele goede Broeder Pruim had over dien herbergierstijd van Broeder Brouwer toch maar bezwaarlijke gedachten. Hij kon het niet verstaan, en hij zei dat op een keer. Broeder Brouwer zette een heel diepzinnig gezicht, peinsde een moment, en antwoordde dan:

‘Ja, ziet ge, Pruim jong, ik geloof ook niet dat een herbergier gemakkelijk in den hemel komt, hij moet te dikwijls zijn oogen toedoen vanwege de klandizie, met de kermissen en 't vrouwvolk en zoo. Maar ze worden allemaal rap rijk en gaan dan rentenieren, en dan hebben ze nog al den tijd om aan hun zaligheid te werken, en dan worden ze

[pagina 175]
[p. 175]

lid van het kerkfabriek en gaan met een lantareke in de processie.... Verstaat ge wel, Pruim?’

‘En de brouwers? Wat peinst ge daar van?’

‘De brouwers, ja.... de brouwers komen gemakkelijker in den hemel, tenminste als ze goed bier brouwen, maar niet van dat bierke dat Pater Cellier zou brouwen als hij per maleur moest brouwer zijn. Bij manier van spreken, verstaat ge wel, Pruim?’

Broeder Brouwer was de heiligste en de gelukkigste van al de Broeders.

Quia tu es, Dominus, fortitudo mea. Omdat gij, Heer, mijne kracht zijt.

In het heilig klooster van Zeveslote.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken