Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kobeke (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kobeke
Afbeelding van KobekeToon afbeelding van titelpagina van Kobeke

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.24 MB)

Scans (14.07 MB)

ebook (6.59 MB)

XML (0.40 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jozef Cantré



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kobeke

(1937)–Ernest Claes–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 284]
[p. 284]

V. - De wieg

1

HOORT nu en ziet, hier begint nu het end van de droeve pelgrimage van Kobeke van Broos van Peersus, van Broederke Kobus uit het klooster van Zeveslote, van Kobeke den simpelen dwaas, die gegaan was om goed te doen onder de menschen, op zoek naar den hemel en naar zijn hart.

Hoort nu en ziet, hoe Kobeke teruggaat over den weg dien hij gegaan is, terug naar de leemen hut in 't Kempenland dat het schoonste land van Vlaanderen is.

Hoort nu en ziet, hier begint nu echt het ende van 't verhaal.

 

Kobeke stond een moment in de straat naar links en rechts te kijken. Daar was niks anders te zien als een magere hond die een vuilnisbak aan 't onderzoeken was, en een zwarte kat die stijf naar een andere kat zat te loeren. Achter zijn rug hoorde hij dat de politie-agenten, op het koerke, de twee wallebakken aan 't nuchter kloppen waren. Voor de rest was het doodstil. Op de klok, op den hoek van de straat, zag hij dat het tien minuten vóór vier uur was.

Kobeke stond een tijdeke te peinzen, en ineens schoot hij in een lach. Hij wist eigenlijk niet waarom. Toch moest hij lachen. 't Was wonder, hij had zich nog nooit zoo licht en zoo kontent gevoeld als

[pagina 285]
[p. 285]

op dezen oogenblik. Hij asemde twee keeren diep, en wreef dan over zijn gezicht dat nog zeer deed. Vooral zijn bovenlip, die gezwollen was. ‘Naar de hei!’ had de bewaker gezegd. Ja zeker, naar de hei. Of liever, naar de bosschen. Was hij nu ineens een andere mensch geworden? Moest hij nu over niks meer prakkezeeren, over heilig worden en zoo?....

Want Kobeke werd nu gewaar dat hij eindelijk wist waar zijn weg naartoe leidde, dat hij wist wat hij al dien tijd langs de banen van de Kempen gezocht had.

Hij ging door de nog verlaten straten, de eene achter de andere. Zijn stap klonk hol. De huizen sliepen nog met hun oogen vast toe. Hij kwam hier en daar een politie-agent tegen die hem iederen keer met een mistrouwigen blik bezag omdat zijn gezicht er zoo begaaid uitzag en hij geen klak op had. Een van hen, die half in slaap tegen een gevel stond, schrok op toen hij vlak langs hem kwam. En Kobeke lachte omdat hij hem zoo verdwaasd bekeek.

‘Awel, stuk bandiet, waarvoor lacht ge?’ vroeg de agent.

‘Omdat ge zoo 'n vaak hebt’, zei Kobeke.

‘Vaak!.... vaak!.... Zeg es, van waar komt gij?’

‘Van ginder’, en Kobeke wees met zijn duim over zijn schouder.

‘En waar trekt ge naartoe?’

‘Naar de Kempen.’

De agent bleef hem vijf minuten lang staan nakijken. Hij had ook anders niks te doen.

Straat uit en straat in, altijd rechtdoor, naar den kant waar de zon opkomt. Daar ligt de Kem-

[pagina 286]
[p. 286]

pen. Hij hoort nu boven de daken een klokske luiden. Het klinkt lijk het klokske van Zeveslote. Nu zitten al de Paters in het koorgestoelte en zingen: Venite, exsultemus Domino. Een ander klokske luidt. 't Is waar, het is zondag vandaag, hij had dat bekanst vergeten.

Hij zag een kerktoren, en hij ging een straat om tot hij er voor stond. Juist deed een oude Pater Capucien de kerkdeur open. Hij stapte binnen en vroeg aan dien Pater: ‘Zou 'k niet kunnen te biechte gaan?’

‘Ja zeker’, zei de Pater met een verwonderden blik op dien vroegen klant zonder klak op, ‘dat kunt ge zeker, m'ne brave jong.’ Hij dacht in zijn eigen: die heeft zeker van nacht ieverans een moord bedreven. Hij ging den gepasten Pater voor zulke sinjeurs roepen, en die kwam in zijn biechtstoel zitten. Kobeke sprak zijn biecht. Het duurde bekanst een half uur. De andere Pater bleef in den omtrek, met van tijd tot tijd een oog naar dien biechtstoel, voor 't geval dat hij soms zou kunnen noodig zijn. Op het ende zei de biechtvader tegen Kobeke: ‘M'ne brave jong, ge moet gij Pater worden of trouwen, een van de twee, en leest drie wees-gegroeten voor uw zalige penitentie en trekt dan recht naar huis.... Akt van berouw.’

Toen het vroege miske afgeloopen was, waarin maar een paar menschen aanwezig waren, kwam de oude Pater Kobeke op zijn schouder tikken, en dat hij moest meekomen. In een vierkant kamerke waarin niks anders tegen den muur hing dan een kruiselievenheer en een portret van een dooden bisschop, kreeg hij boterhams en koffie. De eerste zonnestralen van den dag schenen door het raam. De Pater bracht hem ook nog een klak, wel geen

[pagina 287]
[p. 287]

nieuw, een beetje oud model, maar een klak past altijd. Toen hij wegging stopte hij hem tien frank in zijn hand.

En Kobeke ging, met een licht hart en een kloeken stap. Straat in en straat uit. Toen hij een heel end buiten de stad was vroeg hij zijn weg. Hij kwam aan een stoomtram. Hij reed mee. Hij zag in de dorpen de menschen naar de kerk gaan. Hij reed verder door een parochie waar de processie uittrok, en de tram moest wachten. Toen de pastoor met Ons-Heer voorbijging zette hij zich op de knieën en toen deden de andere reizigers dat ook.

En dat was misschien den eersten keer dat Kobeke er niet aan dacht dat hij het goed voorbeeld gaf.

Hij reed door een dorp waar het kermis was, kramen en tenten, keerske-schiet en ringen, het ketsen van den slag en 't getoeter van een paardekensmolen, en de goede reuk van smoutbollen. Rond den noen kwamen ze in een parochie waar hij in den trein moest. Dan weer ieverans in den tram.

En toen hij afstapte zag hij de Kempische bosschen.

2

De dennebosschen van de Kempen zien er zondags anders uit dan in de week. Dan zijn ze nog stiller, nog loomer, dan hangen ze nog zwaarder tegen mekaar en persen meer terpentijn uit hun schors. Van geen kanten stapt er een mensch door. Ge moet scherper luisteren om dan iets van de boomen te verstaan.

[pagina 288]
[p. 288]


illustratie

De dieren van de Kempen weten dat. Die hooren op dien dag iets van de verre geluiden uit de dorpen, van kerkorgels en fanfares en harmonika's. De ekster komt tot op den rand van het bosch zitten loeren naar de huizen. Het is zondags dat de specht zijn holleke boort in de beuken die hier en daar langs de boschwegen verloren staan. In de week is hij minder kloek. De roeter laat zijn zondagsche pluimkens zien in 't volle licht van de open zandbaan. De konijnen komen hollekens krabben

[pagina 289]
[p. 289]

in 't midden van den weg, en een haas trippelt voorbij of hij ieverans van de kermis komt.

Over de zandbaan stapte Kobeke.

De oude den, op den hoek van het bosch, zag hem komen. Het was een ruige pellige vent van 'n boom, met de onderste takken stomp afgebroken door de dorpsbengels, maar ze hadden hem niet klein gekregen, het merg in zijn gebeent kon nog honderd jaar duren. Hij zag Kobeke komen, hij schudde ineens zijn naalden, en hij fezelde het tegen broer-den die naast hem stond. En die fluisterde het aan den derde en die aan den vierde, en zoo ging het verder en verder van boom tot boom, langs heel de lange zandbaan: ‘Kobeke komt.’

Tot ginder voor de hut van Broos van Peersus. Hij had liggen slapen na de koffie, Broos, en hij kwam nu buiten in de zandbaan staan vanwege het schoone zonneweer. En opeens stak hij zijn kop omhoog, heelemaal wakker. Hij keek naar de zwik boven de putkuip, naar den vlierstruik, en dan naar de denneboomen.

Tot ginder voor de hut van Kalle Lies. En Nelleke die aan 't naaien was keek door het vensterke. Heur hart begon ineens te kloppen, ze en wist niet van wat. Ze ging buiten, tegen een denneboom staan, ze sloeg heur armen achterom rond den stam zoodat heur borstekens vooruit staken onder het katoenen jakske, en ze luisterde.

Over de zandbaan stapte Kobeke met groote stappen. De zon kroop groot en fel over de bosschen.

Een ekster zat op den ouden ruigen denneboom toen deze fluisterde tegen broer-den. De ekster schoot met een zwiep omhoog, nam heur vlucht heel de zandbaan langs, en schreeuwde en tetterde

[pagina 290]
[p. 290]

en trompetterde voor al het vogelvolk van 't Kempenland: ‘Wordt wakker allemaal! Alleman langs de baan! Kobeke komt!’ Onder de wortels van dien zelfden den liep een konijn door zijn pijp. Het hoorde het gefezel tegen broer-den, en rap, er uit, zijn vlosse staarteke recht omhoog, en een uur daarna wisten ze 't allemaal, de haas, de mol, het eekhorentje, de wezel, het fis: ‘Kobeke komt.’

Tot ginder voor de hut van Broos van Peersus. Die stond in de zandbaan naar de dennen te loeren, en hij zag een wedewaal op een acacia-struik zitten, en die zong nu iets dat op troela-troela-troela trok. En vader Broos vroeg: ‘Is 't waar, wedewaalke?’

Tot ginder voor de hut van Kalle Lies, waar Nelleke tegen den boom stond. Ze zag een merel op een tak zitten waar ze die nog nooit gezien had. De merel van de eerste bekoring van Broederke Kobus, en zij floot. Nelleke moest lachen, lachen, want ze peinsde op een oud lieke van Kalle Lies: Van tingelingeling den IJzerendraad.... En ze vroeg aan de merel: ‘Komt hij echt, merelke?’

Over de zandbaan stapte Kobeke.

Op de takken die over de zandbaan uitstaken zaten ze te wachten, de vink en de bremscheer, de kneuter en de heileeuwerk, de koekoek en de specht, de ekster en de roeter, sijskens en meezen, musschen en piepers, geen een bleef er achter. Op den grond zaten de hazen en de konijnen, de wezels en de mollen, de krekels en de mieren, en oude menonkel vos, die maar uit één oog meer zag, kwestie van kiekendieverij, zat vaderlijk op zijn kruis onder een tak waarop matante kraai in heur zwarte falie zat gehurkt.

Vader Broos riep op Tekla Penne en Bellemoeike, en ze stonden nu met hun drie in de zand-

[pagina 291]
[p. 291]

baan voor de hut. Ze geloofden het niet. Maar ginder kwam hij.

‘'t Is 'm niet’, zei Tekla Penne.

‘'t Is 'm wel’, riep vader Broos.

En de kat en de hond kwamen uit het huis getrippeld, en de geit stak heur kop door het staldeurke. En ginder op de baan kwamen Dore Piluut, de garde, en Peer Ocherme aangestapt.

En toen hij dichter en dichter bij kwam, en ineens zijn armen omhoog stak, pakte Broos van Peersus Tekla Penne onder heur armen, stak ze omhoog zoodat haar twee klompen afvielen en draaide ze drie keeren zoo rap rond dat zij er van zwijmelde. En toen hij over den wegel van het denneboschke Nelleke van Kalle Lies zag afkomen, riep hij dat het over de bosschen klonk:

‘Nelleke, we halen de wieg van den zolder.’

 

En zoo eindigt dan dat simpel verhaal van Kobeke.



illustratie


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken