Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bonte Harlekijn (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bonte Harlekijn
Afbeelding van Bonte HarlekijnToon afbeelding van titelpagina van Bonte Harlekijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.57 MB)

Scans (19.29 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bonte Harlekijn

(1970)–Catalijn Claes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

Eerste hoofdstuk

Teeuwis Tamminga laat langzaam, met kromgetrokken vingers, bang om tegen iets aan te stoten, de wit-kartonnen kaart voor het raam van zijn werkruimte zakken. Gisteravond heeft hij er, na lang denken - want hij komt altijd moeilijk tot een besluit - met grote beverige hanepoten op geschreven: Scheeren en knippen op Dinsdag, Donderdag en Zaterdagavond van zeven tot tien uur. Here een kwartje kinderen half gelt.

Als de kaart staat waar die moet staan, duidelijk in het oog lopend, schudt Teeuwis voor de zoveelste maal zijn hoofd, trekt met een peinzend gezicht een rookwolk uit zijn reutelende pijp en zucht: ‘Het kenne nou eenmaal niet anders, zo mot het dan maar. Wat jij Piet?’

Piet, de altijd beweeglijke kanarie, heen en weer wippend als een gele schittervonk in zijn kooi, loert met zijn kleine bruine kraaloogjes naar beneden. Als vogel begrijpt hij er geen sikkepit van wat daar beneden gezegd wordt, maar aan de stem hoort hij of zijn baas blij of verdrietig is.

En Teeuwis is nu het laatste!

Het lamplicht uit het gele peertje aan de zolder weeft een sluier van zilver op de witgrijze haren van Teeuwis, als hij opnieuw bezorgd zijn hoofd schudt. Hij grabbelt in zijn zak, snuit luidruchtig zijn neus in een grote zakdoek en mompelt: ‘Het gaat helemaal niet goed tussen Eile en Jonne. Daar heb je as vogeltje zijnde gelukkig geen verstand van. Jij pik je zaadjes en leef je leventje zonder zorg. Maar Jonne niet. Die heeft meer zorgen dan een mensenhoofd kan bemalen. Niet alleen om Pelle, ook om Eile. Eile doet fout, die legt op Berber an. Da's die boeremeid op de hoef van Jan Wouters, zie je. Dirk Sybrands, die knecht is op de molen van Rezelman, heeft haar gewaarschouwd.

Jonne heit gisteravond bij mij zitten grienen als een klein kind. Of ze aan Pelle niet genoeg had, zei ze. Een jongen die ze wel allemaal heit, maar niet op een rijtje. En nou nog een kerel, die achter de rokken van een ander wijf aan fladdert. Onze Lieve Heer sloeg zijn gunstelingen wèl, zei ze. Ze moest aanvaarden,

[pagina 6]
[p. 6]

maar ze kan het niet verstouwen. Ze is ook maar een mens en de gedachten van een mens benne niet van gommelastiek, die kan je maar niet eeuwig rekken.’

Ja, dat zei Jonne en ze had zenuwachtig met haar nagels figuurtjes getrokken op de krant die nu op tafel lag en waar hij - Teeuwis - in zat te lezen toen Jonne achterom het keukentje binnenstapte.

‘Wat zeg jij er nou van?’ had ze snikkend gevraagd. Hij had zijn schouders opgehaald en met een gebogen ijzerdraadje zijn tjokvolle pijp, waaruit niet meer te roken viel, schoongebaggerd.

Vol medelijden had hij naar Jonne gekeken, nu een vermoeide afgetobde vrouw.

Maar de vrouw die nog altijd zijn doen en denken beheerste, die hij niet vergeten kón, door al de jaren heen niet, al was ze met zijn broer Eile getrouwd.

Hij legde voorzichtig het ijzerdraadje met de nicotinevuiligheid op een van de bloemenschoteltjes voor het raamkozijn neer en zei langzaam: ‘Wat mot ik er van zeggen, Jonne? Jij en Eile hebben al jaren een leven als kat en hond. Een maal moest het tóch buigen of barsten. Nu schijnt het zover te zijn. Daar kan ik je op mijn woord van waarachtigheid geen raad in geven.’

Het snikken was opgehouden, met roodbehuilde ogen en een onthutst gezicht had Jonne hem aangestaard. Daarna was ze woedend opgestoven: ‘Ik ben net gek dat ik hier naar je toe kom, je zal wel aan de kant van die mooie broer van je staan. Nou, je wordt bedankt.’

Jonne was het huis uitgestoven en de slag van de achterdeur klonk nog lang na in zijn oren. Lang had hij voor zich uit zitten staren, alsmaar prakkizerend over Jonne en Pelle en Eile. Hij zag geen uitweg: twee mensen die overdag met hun grieven en verwijten over en weer in een hel leefden, maar de dunne wand tussen beide huizen verraadde hem dat 's nachts het bed weer als hemel moest dienen. Het lichte gekraak van het bed in het kamertje naastaan verdiepte bij hem op dat moment het gevoel van afschuw voor de mens.

Soms vloekte hij hardop en trok de dekens over zijn oren. Hoe

[pagina 7]
[p. 7]

konden twee mensen zo leven, hoe konden ze elkaar zo behuichelen... En wat het tederste was in de verbondenheid van twee mensenlevens doen voorkomen als een spottend masker, dat hoonde met alles wat liefde heet.

Het tinkelen van het venijnige deurbelletje doet Teeuwis opschrikken uit zijn gedachten. Dirk Sybrands op zwartgesokte kousevoeten stapt naar binnen. Zijn geweldige gestalte lijkt het hele scheerwinkeltje te vullen. Zijn brede schaduw werpt zich in het licht vooruit, over de bruine stoelen die keurig in gelid tegen de grijs geschilderde muren staan, altijd wachtend op klantjes.

‘Het is lekker warm bij je in het salon,’ grapt Dirk. ‘Buiten staat een fris windje uit de noordhoek.’ Al pratend valt hij op een krakend protesterende stoel neer, naast de hete salamanderkachel, waarop de groen-emaille waterketel zijn liedje ruist. Kleine stoomwolkjes blazen uit de tuit. Teeuwis heeft altijd heet scheerwater bij de hand. Dat is zo zijn gewoonte, nu ook op maandagavond dat hij niet scheert.

Dirk wrijft met zijn hand langs zijn stoppelige kin en met een knik naar de etalage, waar de kartonnen kaart met de hatelijke mededeling prijkt, bromt hij: ‘Ik zie dat je op maandagavond niet meer scheert. Komt lelijk uit, Teeuwis. Morgen moet ik met het gerij de polder in, de boeren schreeuwen om het zaaizaad. Vandaag kwam een zending binnen en Rezelman zei dat het in één keer besteld moest worden. Dan was ie tenminste van het gezeur af.’

‘Ik kan het allegaar niet meer bijhouden,’ klaagt Teeuwis en hij kijkt naar zijn klant, die zijn zware lichaam in de meest rare bochten wringt om op zijn zwartwollen rug te kunnen krabben. Dirk snuift daarbij als een jong paard. Hij is niet meer van de lenigste en zijn zware buik zit hem danig in de weg. Voor tweehonderd pond gaat Dirk niet op zij en Frans van Tinnen wist te vertellen dat het lang niet allegaar spek was, dat onder die trui opbolde.

Dirk is een mannetjesputter, die de hele dag - van vijf tot 's avonds zes - op elke schouder een mud tarwe torst en in de molen rustig de vracht de oude krakende trap op draagt. Hij

[pagina 8]
[p. 8]

draagt zijn vrachten naar de eerste omloop zonder een spier te vertrekken en 's avonds na het eten werkt hij nog een paar uur in zijn tuin en ziet er niet tegen op nog een aantal regels aardappelen te roden.

‘Ik heb het te druk,’ herhaalt Teeuwis, rommelend in een la waar eindjes touw en elastiek plus poppenogen in alle formaten liggen. ‘De schoenlapperij moet ook doorgaan, Dirk. Antje Nuyens d'r bloedjes hebben hun schoenen hier gebracht. Ze hebben maar één paar en ze lopen nou op een paar halfkapotte klompen. Dat kan niet, hè? Als ik ze niet op tijd klaar heb kenne ze niet meer naar school. Geld voor nieuwe klompen is er niet. Als wasvrouw zijnde zitten de dubbeltjes niet bij je in het zeepsop, om over de kwarretjes helemaal maar te zwijgen. Die d'r man ligt te vroeg onder de groene zoden. Jammer, het was een beste kerel. Stapelgek op Antje en op de jongens.’

‘Tja,’ filosofeert Dirk. Hij schuift onderuit op zijn stoel en strekt zijn lange benen. ‘Onder de groene zoden benne alle mensen gelijk. Rang en stand is in het eeuwige donker uitgewist, zei mijn vader altijd. Die was van de fijnigheid en kon het zo mooi zeggen.’

‘Zeg dat wel,’ beaamt Teeuwis, met zijn gedachten weer bij de dagelijkse dingen. ‘Nou je er bent, zal ik je wel effe scheren. Het water is toch warm.’ Hij sloft met het witte, gebladderde scheerbekken naar de kachel om het met heet water te vullen. Het gaat niet alleen om het scheren dat Teeuwis zo bereidwillig is. Dirk Sybrands is degene die Jonne raadde op haar man te letten, omdat hij àl te vaak en te graag keek naar de welgevormde, altijd goedlachse en lokkende Berber.

Een meid die met haar blinkendwitte tanden en warmrode mond een mannenhart een slag doet overslaan en het verlangen doet opflikkeren als een plotseling fel brandend strovuur.

De meest wilde verhalen doen over haar de ronde. De vaste klantjes in de scheerwinkel steken op zaterdagavond hun onderlinge afgunst of bewondering niet onder stoelen of banken en sommigen praten met roodverhitte koppen over hun zelfaangedikte avonturen met de meid van Jan Wouters, van wie gezegd wordt dat ie zijn huishoudster heeft ontslagen om met Berber

[pagina 9]
[p. 9]

naar bed te kunnen gaan.

Het scheersalon werd een biechtstoel en hij - Teeuwis - hoorde alles aan zonder verder te vragen. Onder het inzepen door brengt Teeuwis het gesprek op Eile en Berber. Het aangezette mes, vakkundig heen en weer gehaald over de leren riem die achter de scheerstoel aan een spijkertje hangt, schraapt over Dirks brede ingezeepte kaken als Teeuwis kwasi-nonchalant vraagt: ‘Hoe weet je dat nou eigenlijk van Eile?’

Dirk veegt met een zwartdoorgroefde wijsvinger een vlok scheerschuim van zijn lippen voor hij antwoordt: ‘Ik kom overal in de polder en ik heb mijn ogen niet in mijn zak zitten, Teeuwis. As ik het niet had gezien zou ik Jonne toch niet gewaarschouwd hebben?’

Driftiger gaat hij verder: ‘Een kerel is geen kouwe aardappel. Dat is ie nooit geweest en zal ie nooit worden ook. Het staat zelfs in de Bijbel te lezen: Gaat en vermenigvuldigt u. Maar wat ie nou doet geeft geen pas voor Eile. Vooral als je zo'n kind hebt als Pelle. Dan moet je naast je vrouw staan inplaats van te lonken naar een ander vogeltje, dat de kunst van nestelen goed verstaat. En - verdraaid nog aan toe - Jonne mag niet meer wezen wie ze was, maar d'r zit toch nog van alles op en an.’

Teeuwis zwijgt terwijl hij het gezicht van zijn klant droogwrijft met een blauwwitgeblokte handdoek.

Dirk liegt niet, dat heeft ie bij zijn weten nog nooit gedaan, maar Dirk had in dit geval beter zijn mond tegenover Jonne kunnen houden.

Leven en laten leven!

Misschien bloedde het nog wel dood tussen Eile en Berber. Eile is ten eerste een windjewaai en tenslotte toch getrouwd en vader van een zoon die niet helemaal toekomt. Een jongen die geen mens kwaad doet, die dag in dag uit door het dorp zwerft, meestal met Kippie, het witte hoen, op zijn schouder. Hij - Teeuwis - had erbij gestaan toen Jonne verwonderd haar hoofd schudde, als ze Pelle zo met zijn kip zag scharrelen. Je zou dan niet zeggen dat hij anders was dan anderen. Zijn gezicht tekende er ook niet naar, alleen zijn mond was wat groot en zijn ogen konden soms zo dof staan. Glimlachend had ze toegekeken hoe

[pagina 10]
[p. 10]

Pelle, half verborgen onder de gouden regen zijn kip voorzichtig neerzette in een houten aardappelkistje met daarin wat hooi, zodat Kippie warm en zacht zou zitten. Een bruin stukje zeildoek, vastgebonden met touwtjes aan de kanten en half omhoog gespannen in de laag bij de grond hangende takken van de gouden regen, beschermde de vogel tegen regen en wind. Trots alles hoorde Pelle bij het dorp zoals de sterren bij de maan.

Ook Berber wist van het bestaan van Pelle af. Als hij eens met haar ging praten? Wie weet hoe het zou aflopen! Het verdriet van Jonne kan hij nog steeds niet vergeten. Misschien kan hij zo nog iets doen voor haar, ondanks zijn gebochelde kromgegroeide karkas. Al zal het niet veel zijn...

Wonderlijk, dat hij nu op een heel andere manier van Jonne houdt dan vroeger, veel innerlijker en op grotere afstand. De begeerte naar haar was in de loop der jaren verstild. Rustig kon hij nu naar haar kijken, zittend op een houten kruk in het schuurtje, reparerend aan een of andere pop.

Jonne, niet wetend dat ze bespied werd, spreidde een voor een de stukken wasgoed op het grasveldje om te bleken. Iedere lijn in haar gezicht, elke beweging van haar handen vertelde hem een geschiedenis die Eile na al die jaren nog niet kende. Maar als haar oogleden trilden, leek het Teeuwis of ze met moeite haar tranen bedwong, om de altijd voortdurende en nooit aflatende angst om Pelle, als zij er eenmaal niet meer zou zijn. Dat is voor haar een nagel aan haar doodskist.

De vraag van Dirk of Teeuwis van een gulden terug heeft - hij heeft vandaag alleen groot geld en dat mag een Godswonder heten - doet Teeuwis zich zijn omgeving weer bewust worden.

‘Nounou,’ zegt Dirk lachend terwijl hij een blinkend zilveren gulden - een nieuwe nog wel - op de toonbank legt, ‘zo te zien was je ver weg met je gedachten.’

‘Je had het Jonne niet moeten zeggen Dirk,’ antwoordt Teeuwis. Terwijl hij het wisselgeld op de toonbank legt gaat hij verder: ‘In dit geval is het beter: wat niet weet, wat niet deert.’

‘Wel allemachtig,’ bromt Dirk, terwijl hij het geld in zijn broekzak laat glijden. Zo'n antwoord had hij van Teeuwis niet verwacht, Teeuwis, die zoals ieder in het dorp weet zo hoog met

[pagina 11]
[p. 11]

zijn schoonzuster loopt. En nou is het ineens: Wat niet weet wat niet deert! En hij snauwt dan ook: ‘Da's ook een mooie manier van doen. Dàt moet ik zeggen.’

Hij buigt zich voorover, brengt zijn gezicht dicht bij dat van Teeuwis en gromt: ‘Je benne wel veranderd wat Jonne betreft. Het is een best wijf, en toch sta jij aan Eiles kant. Je valt me tegen Teeuwis Tamminga!’

‘Dat is het niet,’ zegt Teeuwis vermoeid, want hoe moet hij het Dirk uitleggen? Dat juist hij door zijn praten de vaas van vertrouwen tussen Jonne en Eile had laten vallen. En niet Eile, maar juist Jonne zich diep aan de scherven had gesneden!

Maar Dirk - altijd Pietje Rechtuit met zijn tong - was hem een slag op voor geweest. Hij had er meer onheil dan goed mee gesticht. Helse ruzies aan de lopende band braken los.

Pelle, toch al gek met poppen, was door die vele ruzies nu helemaal niet meer bij hem vandaan te slaan, als hij - Teeuwis - in het schuurtje armen en benen zat te repareren aan kleine en grote poppelijven, met dubbelgeknoopte elastiekjes en dunne koordtouwtjes die de poppekop met een ijzeren haak van binnen op de romp moesten vasthechten.

‘Wat er dan wèl is, vertel je me later maar,’ bromt Dirk, die zijn duffel van de klerenhaak grijpt, in zijn jas schiet en met een ‘Nou gedag’ het scheerwinkeltje verlaat.

Het klingelend belletje protesteert heftig tegen het harde dichtslaan van de deur.

‘De deur is de graadmeter van de klant zijn stemming,’ mompelt Teeuwis, die naar achteren sloft om stoffer-en-blik te halen, want er liggen weer voor de zoveelste maal kalkbladders op de grond.

Tegen de avond - om melkerstijd, niet volgens de gewoonte - sluit Teeuwis zijn winkel en gaat op weg naar de hoeve van Jan Wouters. Berber zal wel onder de koeien zitten, veronderstelt hij.

Jan Wouters zag hij vanmorgen vroeg in zijn blinkend opgepoetste dresseerkar naar de markt rijden. Die komt voor negen uur vanavond stellig niet terug. ‘De Gouden Engel’ heeft altijd een beste klant aan hem, een goeie eter, een bèste drinker en

[pagina 12]
[p. 12]

nog groter schreeuwer dan Jan Wouters moet nog geboren worden.

Hij leefde niet bepaald als een monnik, durfde de guldens te laten rollen, bulkte van levenskracht en had menig vrijerijtje achter de rug. Naar zeggen was hij nu bezeten van de mooie Berber.

Maar Berber ook van hem?

Teeuwis schudt nadenkend zijn hoofd. Wat moet ze dan met Eile? Hij komt er niet meer uit...

Misschien bracht een goed gesprek wat licht in de zaak. Als Berber toe wil geven zal de verhouding tussen Jonne en Eile wel weer wat beter worden.

Maar Eile is een harde, en Berber kent hij alleen van zien. Hij weet niet hoe het praten uit zal vallen, maar Berber móét Eile loslaten. Daar zal hij vooral de nadruk op leggen en haar voorhouden dat er anders brokken van komen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken