| |
Elfde hoofdstuk
‘Nou vooruit dan maar met de geit. As ze het zelf wil, vind ik het best,’ zegt Ma. Ze haalt de vuile bierglazen op en neer in de zinken spoelbak en kijkt naar Teeuwis, die in de stilte van de namiddag met een bierviltje op de toonbank zit te trommelen. Ma gaat verder: ‘Je haalt me anders wat an Teeuwissie! Jonne en Berber, man man, hoe prakkezeer je het. Ze kenne elkaar niet luchten en mekaars bloed wel drinken. Maar goed, je krijgt je zin. Je kan Berber een wekie meenemen, maar ik wil haar 's nachts hier hebben. Ik moet geen rottigheid meer, niet van het ene bed in het andere, dank je. As er bonje van komt wil ik er niks mee te maken hebben, als je dat maar heel goed in de gaten houdt.’
‘Het is toch te proberen,’ mompelt Teeuwis, omdat hij weet dat Ma niet helemaal ongelijk heeft. Maar erger bonje dan er al geweest is kan er niet meer komen. Teeuwis ziet er ook geen gat meer in, hij kan onmogelijk twee huishoudens nalopen. Aan zichzelf heeft hij meer dan genoeg.
Antje, de buurvrouw, hipt tussen het aardappelschillen en peentjes koken door even naar Jonne en hij - Teeuwis - neemt het huishouden 's middags waar tussen het schoenlappen en het bedienen van zijn klantjes. 's Avonds is Eile thuis en Pelle zit dag in dag uit steeds maar stil in dat donkere hoekje op de zolder. Hij weigert het eten dat Eile hem brengt. Dan moet Teeuwis er weer bij komen en zittend op een stoel voor Jonnes bed voert hij de jongen hapje voor hapje.
Op een avond - toen hij Pelle àl pratend over de poppen naar bed had gebracht en weer op de stoel bij Jonne zat - had hij de naam Berber laten vallen. In de stilte die er op volgde klonk het rammelen van de vuile pannen en borden, die Eile beneden in
| |
| |
de gootsteen stond af te wassen door het geopende luik hel op naar boven.
Jonne was achterover in de kussens teruggezakt en sprak geen woord, staarde hem aan alsof hij een spook was, maar de afweer kon hij in haar ogen lezen. Die ogen schenen te branden in het magere gezicht met de strakke huid over de jukbeenderen. Toen stak ze - alsof ze steun zocht - een hand naar hem uit en zacht-klagend klonk haar stem: ‘Dat meen je toch niet, Teeuwis?’
Maar hij meende het wèl en had er met Eile beneden de hoogste ruzie om gehad. Wat nooit gebeurde was nu gebeurd: Eile zwichtte onder zijn aandrang.
Nou zit ie hier bij Ma, diep in gedachten verzonken, en hij ziet er tegenop als een berg om met Berber te praten. Die zal het aanbod heus niet zonder meer - hap, hap - slikken. Ze zal hem de huid volschelden en hem misschien zonder meer de deur wijzen met de mededeling dat ze voor de eer bedankt en dat hij nooit meer terug behoeft te komen.
De stem van Ma, die opnieuw begint te ratelen, wekt hem uit zijn overpeinzing: ‘Als je met Berber een praatje wilt maken, dan loop je maar even door naar achteren. Ze is in de keuken bezig.’
Teeuwis laat zich van de barkruk afglijden. Hij voelt ineens een sterke behoefte om te praten. Wat dat betreft kan je Ma vertrouwen, die zwijgt als het graf. Al wat tussen de vier muren van haar café werd besproken, wat alleen haar oren mochten horen kwam niet verder.
Teeuwis gluurt naar Ma, die nu met een flanellen doek de kranen van de bierpomp opwrijft, zodat de hele gelagkamer zich erin weerspiegelt.
‘Ik doe het voor Jonne,’ begint Teeuwis aarzelend, met zijn rug naar de tapkast gekeerd. Kwasi de koperen sierborden aan de wand bewonderend gaat hij verder: ‘Maar het valt niet mee.’ Hij houdt weer zijn mond maar hij voelt de blikken van Ma in zijn rug branden. Ma houdt op met poetsen, ze begrijpt Teeuwis maar al te goed! Altijd levend in de schaduw, vechtend voor Jonne en steeds maar weer proberend om voor dat huishouden
| |
| |
te redden wat er nog te redden valt; een huishouden waarin het leven van twee mensen op een mislukking is uitgelopen.
Steeds weer blijven voor Teeuwis slechts de teleurstellingen over, die zoveel te dieper grieven, omdat hij niet wordt begrepen. Waarom doet Teeuwis dat toch allemaal? Het is zo zinloos. Huwelijken die op een schipbreuk uitlopen zijn tóch niet meer te redden.
En Berber? Die moet volgens haar - Ma - daar helemaal niet komen. Ma leunt breeduit met haar dikke onderarmen over de tapkast en bij ieder woord dat ze nu zegt tikt ze met nadruk op het zink.
‘Nou moet je es goed naar me luisteren, Teeuwis Tamminga. As mensen met hun gat op brandnetels zitten, kan jij met de beste wil van de wereld er geen rozen onder schuiven, zonder zelf de blaren op te lopen. Onthou dat nou es voor één keer.’
‘Hoe bedoel je?’ vraagt Teeuwis onnozel, om zich een houding te geven. Hij durft zich niet om te draaien omdat ze de waarheid van zijn gezicht zou kunnen lezen. Ma hoort scherp, ze denkt scherp, en als het moet, leest ze met haar ogen de waarheid uit je ziel vandaan.
‘Hoe ik dat bedoel?’ wauwelt Ma hem na. ‘Nee zeg, dat zal jij niet weten!’ Ma zet haar armen in haar zij en blaast stoom af.
‘Hoor es effe Teeuwis; het is hier geen stuivertje wisselen voor je gedachten. As ik praat over blaren weet jij donders goed wat ik bedoel. Je bent lang geen sufferd, kom nou! Jij en ik weten hoe aan beide kanten de vlag ervoor staat. In dat opzicht hoeven wij elkaar geen Mietje te noemen, ik niet wat Berber betreft en jij niet wat Jonne aangaat.’
Ma hapt even naar adem, haar driftgedachten buitelen over elkaar. Teeuwis staart daar maar als een houten Janklaassen naar die koperen borden, zegt boe noch ba en laat alles langs zijn kouwe kleren afglijden.
Ma neemt voor de zoveelste maal Teeuwis van hoofd tot voeten op. Jaren kent ze al dit in elkaar gefrommelde stukje mensenleven. Als Onze Lieve Heer op zijn schepping terugkijkt zou Hij dan niet een straatje omlopen van schaamte? Naar Zijn evenbeeld geschapen? Daar blijft bij Teeuwis immers geen woord
| |
| |
van heel! Altijd weer voelt ze medelijden met deze man, om zijn diepe eenzaamheid die hem als een mantel omhult.
Teeuwis helpt altijd, troost altijd en niemand geeft hem ooit iets terug.
Ma leunt weer in haar geliefkoosde houding over de tapkast heen en zachtjes vervolgt ze: ‘We leven allemaal ons eigen leven, Teeuwis. De een goed, de ander slecht. De een is gelukkig, de ander diep ongelukkig. Als onze Maker hierboven je levensweg zo heeft uitgestippeld, hebben wij - kleine brutale en altijd weer ongezeggelijke mensjes - die weg maar te bewandelen. Daar hebben onze handen en voeten meer dan genoeg aan. Daarbij kan je niet nog es het leed van een ander op je schouders nemen. Begrijp je? En ga nou maar met Berber praten, maar ik zeg je nogmaals: ik heb je gewaarschuwd!’
Teeuwis stapt de helderbetegelde keuken binnen waar Berber met roodverhitte wangen achter het fornuis het vlees staat te braden. Heur haren liggen vastgespeld in een wrong. ‘Geen lange manen bij bakken en braden’ is Ma's devies. Stel je voor dat er een haar in het eten komt... Wèg klantje!
‘Nou, dat ruikt lang niet slecht,’ grinnikt Teeuwis en snuift behaaglijk de braadlucht op.
‘Dat is alvast voor morgen,’ licht Berber hem in, ‘op marktdag kom je handen tekort. En met een droge boterham nemen de heren geen genoegen. Nee, dan is het op zijn Hollands gesproken vreten en zuipen. Vooral Jan Wouters weet er weg mee.’
Dàn vraagt ze zich af wat Teeuwis hier in de keuken van ‘De rode lantaarn’ heeft te zoeken en zachtjes spottend vraagt ze: ‘Wat kom je hier doen? Mij bijstaan als hitje? Of heb je wat op je lever?’
Ze vraagt dit laatste omdat het haar opvalt dat Teeuwis' gezicht zo strak staat. De zorgrimpeltjes en lijnen die het leven erin heeft gekerfd spreken meer dan ooit hun eigen droeve taal.
Teeuwis knikt, terwijl hij met zijn rug tegen het houten rek met glimmend stalen pannen leunt. Dan valt hij meteen maar met de deur in huis. ‘Ik kom hier voor Jonne. Die heeft hulp nodig.
| |
| |
Stel me niet teleur Berber, ik vind dat jouw plaats nu daar is. Al lijkt dat zo op het eerste gezicht vreemd. Ma vindt het goed.’ De vleesvork, met daaraan een versgeprikte karbonaad, blijft een moment boven de sissende braadpan hangen.
‘Dat maakt indruk,’ denkt Teeuwis, terstond, niet tevreden over zichzelf. ‘Je komt er te ongezouten mee aan, je had het anders moeten doen.’
Sissend valt het vlees in de pan. Berber is weer bij haar positieven en snauwend zegt ze: ‘Komt dat van jou, of van Jonne af?’
‘Van mij,’ bekent Teeuwis grif.
‘Dan kan je lang wachten,’ is het bitse antwoord. ‘Hoe durf je eigenlijk hier te komen om zoiets te vragen?’
‘Omdat jij dat schuldig bent aan Jonne,’ zegt Teeuwis rustig.
‘Nee, nou nog mooier...’ Verbijsterd kijkt Berber de man aan, driftig verschuift ze de braadpan op het fornuis. Steeds weer leest Teeuwis haar de les, en zij die nooit om een antwoord verlegen zit weet nu waarlijk niet wat ze moet zeggen op zoiets dols. Ze voelt zich in een hoekje gedrongen, nu dit weer!
‘Je hebt schuld,’ zegt Teeuwis. Goed, best, ze wou het zelf, dat met Eile, maar dat kind is samengoed.
‘Je vergeet Eile te noemen,’ smaalt ze.
Teeuwis hinkt naar het fornuis, naar Berber, die nu naar haar tenen staart, tóch kennelijk niet zo zeker van zichzelf. Onwillekeurig streelt Teeuwis even haar arm, hij weet immers dat Berbers verdriet even groot is als dat van Jonne!
Berber kan Eile zo moeilijk loslaten omdat ze met heel haar wezen aan hem hangt en niets onbeproefd zal laten om hem terug te winnen. Ze geeft de strijd niet op, al heeft ze de eerste slag verloren doordat ze haar eigen aandeel in de schuld niet kan ontkennen en zij - net zo goed als Eile - Jonne ongelukkig heeft gemaakt.
Langzaam zegt Teeuwis dan, langzaam, alsof ieder woord dat hij zegt hem pijn doet: ‘Ik vergeet Eile net zomin, maar jullie hebt allebei met een blinddoek voorgelopen. Die is nu afgerukt en dat het licht jullie zere ogen bezorgt is mijn schuld niet, meidje.’
Berbers gedachten buitelen wild door elkaar. O ja, ze begrijpt
| |
| |
Teeuwis maar al te goed. Het is alles heel anders gelopen dan ze zich had voorgesteld, maar er is voor alle drie geen terug meer, niet voor Jonne, niet voor Eile en nog minder voor haar, Berber. Ze blijven ronddraaien in de cirkel die leven heet. Nu Teeuwis haar dit heeft gezegd denkt ze opeens aan dat gedicht dat ze eens heeft gelezen, die ene regel, die in haar geheugen staat gegrift: ‘Heeft God in Zijn genade de schoonheid van het Licht verspreid...’
De mensen zouden zich krom lachen als ze wisten waaraan Berber soms dacht, wat haar soms bezielde, wat ze las. Ze zien haar als een geslepen exemplaar van een meid, bij wie geen kerel veilig is. Ze moesten eens weten dat het meestal andersom is, en dat ze soms ligt te huilen over de gruizigheid van al die wijvenzatte kerels waartegen ze zich zo graag zou verweren, maar die haar vaak, tè vaak hebben meegesleept in hun drift. Nu komt Teeuwis haar vragen Jonne te helpen. Loopt die man dan met een bord voor zijn kop? Dan is ze immers vaak, tè vaak in de buurt van Eile, die nooit van haar af kon blijven, die zijn hunkering naar haar met gelijke munt betaald wilde zien? Jonne is ziek en niet in staat Eile tegemoet te komen. Eigenlijk zou ze stom zijn dit aanbod niet te aanvaarden. Het viel haar natuurlijk koud op haar dak maar bij nader inzien... Hier lag haar kans. Jammer voor Jonne, gelukkig voor haar.
Glimlachend kijkt ze Teeuwis aan. ‘Goed,’ zegt ze, ‘je hebt gelijk. Ik zal komen.’
Teeuwis knikt tevreden. Hij heeft op haar gezicht gelezen hoe haar stemming wisselde, hij heeft het tóch goed gezien: Berber is niet zo kwaad, ze is zich haar grote schuld bewust en probeert iets goed te maken.
Ma heeft hem gewaarschuwd, maar hij gelooft toch niet dat ze huichelt. Hij neemt aan dat ze het meent. Toch vraagt hij nog even: ‘Heb je de balans opgemaakt, Berber?’
Ze rukt zich los, voelt dat ze kleurt en bijt hem toe: ‘Jij altijd met je stomme gevraag! Jij hebt altijd wat.’
Ze loopt langs hem heen en sluit met een klap de keukendeur achter zich.
Ze is kwaad op zichzelf en het meest op Teeuwis. Kan die dan
| |
| |
gedachten lezen? Het zag er naar uit dat hij haar niet helemaal geloofde... Hem kon ze niet naar haar hand zetten, ze zou het ook niet willen, niet zoals met andere mannen... Niet omdat Teeuwis zo'n krokeledokus is, maar Teeuwis is zichzelf, en dat moet hij blijven! Ze zou hem niet willen missen omdat hij voor haar - evenals voor Jonne weet ze - zo'n goed klankbord is. Omdat je hem alles kunt zeggen, wat je een andere, gewone man, een die recht van lijf en leden is, niet zou durven toevertrouwen.
Maar hij moet zich niet bemoeien met de zaak tussen haar en Eile, dat knapt ze zelf wel op.
Goed, ze gaat naar Jonne, dan is ze dicht bij Eile. Knap wie haar dan nog kan dwarsbomen...
‘Allemachtig Jonne, hoe kan je dat nou doen?’ Antje, die bij haar buurvrouw op bezoek is, staart Jonne aan, Jonne, die, taai als ze is, alweer wat over de grond scharrelt, wèl nog steunzoekend aan stoelleuningen en tafelrand.
‘Hoe kan je die meid nou bij je in huis halen? Straks jij eruit en zij erin. Zo komt het nog af. Tabe zegt ook al...’
‘Ik weet wat Tabe zegt,’ valt Jonne haar in de rede, terwijl ze, tóch doodop na het halfuurtje van bed, op een stoel neervalt.
‘Ik weet wat Tabe zegt, ik weet wat ze allemaal zeggen hoor, dat ik nou net als Pelle niet goed snik ben om Berber aan te nemen. Maar dat heb ik niet gedaan, dat heeft Teeuwis voor elkaar gebokst. Ik wilde er niets van weten, maar hij zette door. Hij is naar Ma gestapt en hoe ie het voor elkaar kreeg weet ik nog niet, maar Berber stond vorige week ineens voor mijn neus. En nou is ze er nog. Ze is naar het dorp met Pelle. Die loopt haar als een hondje achterna. En als ik eerlijk mag wezen: ze heeft de touwtjes goed in handen. Niks is haar te veel en ze draaft van Pelle naar mij en van mij naar Pelle.’
‘En Eile?’ sneert Antje, die voor de zoveelste maal op haar stoel gaat verzitten, want zoiets heeft ze nog nooit op een viool horen krassen. ‘Je hebt er een vergeten Jonne, ik heb er niet te veel vertrouwen in. Er is een spreekwoord dat zegt: de kruik gaat net zo lang te water tot hij breekt. En àls die barst dan zit
| |
| |
jij met de scherven. Teeuwis had van mij kunnen doen of laten wat ie wil, maar bij mij was ze niet over de vloer gekomen.’
Er valt een stilte. Ze zijn even beiden met hun gedachten bezig. Antje denkt aan Berber, zoals ze rokkedeinend langs het klinkerstraatje lopend thuiskomt, en aan dat poppesnoetje en de lange blonde krullen als ze in de tuin bezig is de was op te hangen. Dan keken twee paar mannen en twee paar jongensogen mèt haar door het keukenraampje. En zelfs Tabe kon waarderend fluiten - en dat stak haar meer dan ze wilde bekennen - wanneer Berber zich over de wasmand boog, onbeschaamd haar welgevormde kuiten tonend, met een reepje blank boven de stemmige werkkousen, geen gezicht voor een man. Kleine Willem en Dicky hadden van de schoonheid gisteren ieder een stuiver gekregen om een lollie te kopen; die zijn blij met de nieuwe huppekee van een buurvrouw.
Jonne staart naar de bloeiende begonia op de tafel en denkt aan de kruik, waarover Antje sprak, de kruik die al lang aan scherven ligt. Daar weet Antje nog niet van. Alleen zij en Teeuwis weten het, misschien Ma Kroonenburg. Maar al zouden ze zwijgen, uitkomen doet het toch. Het is geen klontje boter, het smelt niet. De natuur verloochent zich niet. Haar uitkomst zou een miskraam van Berber zijn, maar waarom zou ze die krijgen? In het dorp zullen ze hun kelen schor schreeuwen, de dader zal niet ver te zoeken zijn. Spot, hoon en medelijden, dat zal over haar, Jonnes hoofd worden uitgegoten. Hoe sterk is een mens toch, mijmert Jonne, dat hij dat alles kan verdragen! Haar leven schijnt zo te moeten zijn. Niet ieder is gelukkig, zij hoort tot het laatste schraapsel uit de grote pan van Onze Lieve Heer. Maar waarom is die zo hard en veeleisend voor de een en zo lief en meegaand voor de ander? ‘Als ie je nodig het zal ie je wel roepen en als ie een uitweg voor je weet zal ie je niet lang laten zoeken,’ zei haar moeder altijd. ‘God is geen spreker, maar een wreker, maar Hij komt te Zijner tijd.’
Ach ja, moeder...
Wanneer die tijd er is en waar die uitweg zal liggen? Jonne weet het niet. Zou het een teken zijn, dat Berber hier is? Wonderlijk, nu ze die meid dagelijks om haar heen heeft, haat ze haar niet
| |
| |
meer zoals ze heeft gedaan. Wonderlijk ook hoe een mens kan veranderen. Ze had Berber steeds maar stilletjes geobserveerd, als die door de kamer hummelde om het huishouden te doen. Ze had Berber dan zoveel willen zeggen en nog meer willen vragen, maar altijd had ze gezwegen. Het was van zo weinig belang geworden...
‘Pelle laat dat!’ vermaant Berber uit de keuken, waar ze staat af te wassen, naar de aangrenzende hos waar Pelle in een onhandelbare bui met een krijtje op de muur en de deuren staat te krassen. Ritsrats, lange halen en krullen. Het krijtje piept erbarmelijk terwijl het een witte streep nalaat op de groene deur. ‘Menslief, wat ben je vandaag toch in de weer,’ mompelt Berber en gooit de roodwitgeblokte kopjesdoek op het tafelzeiltje naast een stapel af gedroogde borden en vorken. Ze loopt naar de hos en trekt Pelle aan zijn arm weer de keuken binnen. De laatste dagen is het slecht weer, daarom moet Pelle binnen blijven, anders had ze hem allang naar buiten gestuurd. Ze is hem liever kwijt dan rijk...
Ze pakt het krijtje uit zijn hand, zet hem hardhandig op een keukenstoel en zegt: ‘Zo en nou netjes blijven zitten en nergens aankomen. Dan krijg je straks een beker chocola.’
Pelle grijnst. ‘Sjokla,’ zegt hij en pakt alvast een beker.
‘Straks,’ herhaalt Berber, ‘als ik klaar ben. Maar dan moet je zoet blijven zitten hoor.’
‘Zitten,’ bromt Pelle en slaat met de beker op tafel, maar de tik komt te hard aan. De beker breekt in stukken, de scherven springen naar alle kanten. Slechts het witporceleinen bekeroortje blijft als een sierlijk ringetje om Pelles vinger hangen.
Verbluft staart Pelle naar zijn vinger, doodstil zit hij op zijn stoel, daar begrijpt hij nu niets van.
Hoe komt die beker ineens kapot? Waarom krijgt hij nu geen chocola? Hij zit stil en heeft nog niets.
‘Akelige jongen. Kijk nou es wat je gedaan hebt!’ Berber - op van de zenuwen omdat ze vandaag met die handenbinder niets kan beginnen - geeft hem voor ze het eigenlijk zelf beseft driftig een gevoelige tik op zijn hand.
| |
| |
Ze schrikt op van de stem van Jonne, die in de deuropening staat en haar toevoegt: ‘Je moet hem geen tik geven Berber. Hij wordt er alleen maar koppiger door en dan maak je het voor jezelf hoe langer hoe moeilijker.’
‘En jij moet die jongen in een inrichting doen,’ ontvalt het Berber. ‘Dat was voor allemaal beter. Misschien kwam er van Pelle nog wat terecht en jij had beter deel van leven.’
‘Is het al niet te laat, Berber?’ vraagt Jonne goedmoedig en loopt naar Pelle, die nog steeds beteuterd staat te kijken. ‘Laten we eerlijk zijn Berber, je bent hier niet gekomen omdat je mij zo ontzettend graag mag, wel?’
Berber zwijgt, pakt de kopjesdoek van de tafel en gaat verder met afdrogen. Jonne heeft natuurlijk gelijk - ze was hier gekomen met een bepaald plan in haar hoofd - maar Jonne heeft haar doorzien. Waarom zou ze verder huichelen of er omheen draaien?
‘We hebben nooit met elkaar gepraat, Berber,’ gaat Jonne verder, terwijl ze het stenen ringetje met moeite van de vinger van Pelle verwijdert. Pelle zit alweer op zijn stoel te draaien, zijn aandacht is gericht op Berber die hem immers chocola heeft beloofd? Zijn moeder die hem voortdurend vermaant stil te blijven zitten, acht hij nu niet.
Berber voelt dat ze kleurt: Jonne wil praten over Eile. Nou ja, ze draaien tot dusverre ook allebei om de kwestie als een kat om de hete brij... Misschien wel goed dat het uitgepraat wordt...
Een moment blijft de afwasdoek in Berbers handen rusten. Om haar lippen plooit zich een glimlach. Over een kat gesproken, Eile is de kat die in de benauwdheid zit en rare sprongen maakt. Berber gluurt naar Jonne die een moment druk werk heeft Pelle te verhinderen de krenten uit de bol te pulken, die de bakker zo juist heeft aangereikt, krenten die hij met duim en vinger van de tafel afschiet in de richting van de kat.
‘Jongen houd nu toch es op,’ verzucht Jonne, die moeite heeft de krentenbol in veiligheid te brengen. ‘Lieve God, hield het maar op met regenen, dan kon je naar buiten...’
Jonne is lief en meegaand, denkt Berber, tè lief soms, omdat ze
| |
| |
de mensen van wie ze houdt te veel aanhankelijkheid betoont. Jonne is zich dat zelf niet bewust.
Jonne is nu te vergelijken met een geslagen hondje, dat door iedereen wordt beklaagd. Soms voelt Berber ook diep medelijden met haar, als Jonne zo stilletjes in haar stoel kan zitten achter de zonbeschenen gordijnen die een troebel licht doorlaten, waardoor Jonnes rimpels nog scherper dan gewoonlijk uitkomen en het hele gezicht verlepter lijkt dan ooit. Een vroegoude vrouw door de voortdurende zorg om haar kind dat steeds maar van haar afgroeit, wiens verstand steeds minder wordt. Bij deze zorg zinkt die om Eile - om haar mislukte huwelijksleven met hem - feitelijk in het niet. Daarom is het ook niet zo belangrijk dat juist Berber hier is, de vrouw met wie haar man haar bedroog en die een kind van hem krijgt.
Rustig vraagt ze Berber: ‘Je houdt van Eile, nietwaar?’
Het is even stil - Pelle zit met een pop te spelen - een stilte die terstond benauwend wordt.
‘Wat... eh bedoel je?’ vraagt Berber onzeker.
‘Wat ik zei. Dat jij heel veel van mijn man moet houden, anders was jij niet zover met hem gegaan dat je nou een kind moet krijgen. Zo ben jij niet, al wordt het vaak gezegd.’
Jonne wacht Berbers antwoord niet af, maar pakt het stapeltje gedroogde borden en zet dat in de keukenkast.
‘Je hebt je jeugd aan hem gegeven Berber, aan een getrouwde man die je geen uitzicht kan bieden. Dat heb je niet beseft Berber, je hebt je uitgeleefd. Dat wil de jeugd toch zo graag? Nou ja... met schade en schande zul je wijs worden als iedereen, maar ik wil je wel wat zeggen Berber. Ik vind het heel erg voor je. Dat klinkt misschien raar uit mijn mond, maar ik lieg er niet om. O, ik heb een hekel aan je gehad, ik heb je grenzeloos gehaat, zoals een bedrogen vrouw behoort te haten Berber. Het was ook mijn goed recht om te haten. Je kunt het me niet verwijten. Of wel?’
‘Nee,’ mompelt Berber, ‘dat recht heb je Jonne.’
‘Je leert aan alles te wennen,’ vervolgt Jonne, ‘en er mee te leven. Het goede, och dat gaat vanzelf wel, en het kwade, nou, daar vecht je tegen. Tot je niet meer kan en er bij neervalt. Dan
| |
| |
spoelt het over je heen Berber en leer je berusten. Omdat er geen uitweg meer is. Dan wordt alles stil in je en je bekijkt het aan alle kanten heel rustig. Dingen die zo hoog leken als een berg zijn kleine molshopen geworden en je kunt er weer om glimlachen.’
‘Ik ben zover nog niet,’ antwoordt Berber, maar haar hart bonkt in haar borst. Wat heeft Jonne haar doorzien! Wat leest ze haar de les zonder te schelden of te schreeuwen, maar juist die zacht uitgesproken woorden, zonder haat of verwijt, komen zo hard aan.
Ze ziet hoe Jonne zich weer met Pelle bemoeit, met zoveel liefde en zoveel overgave. En wat krijgt ze ervoor terug?
Niets, alleen een grote leegte!
En van Eile? Wat heeft Eile Jonne in die veertien jaar gegeven? Wat geeft Eile haarzelf? Schade en schande zoals Jonne beweert? Schade? Iedereen zou haar beroddelen als ze het wisten en ze zouden haar met de vinger nawijzen. Maar ze zou dat alles kunnen verdragen omdat ze van Eile houdt, nog steeds onmenselijk veel. Ook na alles wat hier gebeurd is.
‘Eile is een heel moeilijk mens, Berber,’ vervolgt Jonne. ‘Dat weet niemand zo goed als ik. Hij stelt onnoemelijk hoge eisen aan een vrouw, op allerlei gebied. Voor wat er in het huishouden gebeurt stelt hij de vrouw aansprakelijk.
Het is een man die eerst doet en dan pas over zijn daden nadenkt. Je moet hem kunnen opvangen en jezelf helemaal wegcijferen om met hem te kunnen leven. Ik heb dat gedaan, een jaar, toen kwam Pelle. Ik faalde door zijn geboorte tegenover mijn man.’ Jonne zwijgt, bijt op haar lippen en frutselt met het tafelzeiltje. Ze staart over Pelles hoofd heen naar de wand waar bladders kalk opbollen tegen de muur. Waarom heeft ze het Berber eigenlijk allemaal verteld? Dag en nacht heeft haar beeld door haar hoofd gespookt en er was een nooit aflatende angst dat het tussen die twee fout zou gaan.
Nu is het zover en - o wonder - ze kan er Berber niet om haten. Medelijden heeft zich vastgezet in haar hart, het overvleugelde de verbazing waarom dit alles zo is gelopen. Een wonderlijke speling van het noodlot: de laatste weken heeft ze ook de zuivere
| |
| |
kant van Berbers karakter leren kennen, de moederlijke zorg en de vriendelijke omgang met Pelle.
Al wilde ze er zich tegen verzetten, toch heeft Jonne zich erin gekoesterd, als de poes bij het fornuis in de kolenwarmte. Nu wil ze het weten, nu moet ze het Berber vragen. Even aarzelt Jonne nog, ze is bang om te horen waarvan ze haast zeker is.
Berber die nog steeds tegen de aanrecht leunt kan voor de tweede maal Jonne haast niet geloven als ze haar dus hoort vragen: ‘Houd je nog steeds van Eile Berber? Ik bedoel dat...’
Maar geen van beiden krijgen tijd om te horen wat Jonne bedoelt en wat Berber zal antwoorden.
Pelle die de aandacht niet krijgt en boos is omdat de beloofde chocola uitblijft, heeft al een tijdje zitten kijken van Berber naar Jonne en van Jonne naar Berber. Als de een wat zei speelde de ander stommetje. Dat is heel anders dan die beroerde vogeltjes. Die kwetteren weer in zijn hoofd zodat zijn oren er van tuten. Pelle glijdt van zijn stoel, kruipt onder de tafel door en achter Berbers rug om hijst hij zich omhoog aan de rand van de gootsteen. Hij krijgt tóch geen chocola, hij gaat met het water spelen. Als hij er lekker hard in slaat hoort hij die nare vogeltjes niet. Pelle grijpt naar de blinkend gepoetste koperen kraan, draait hem open en duwt zijn duim in het kraangat. Dat is een machtig spelletje! Een brede waterstraal spoelt over de gootsteen door de keuken heen en ketst van Berbers rug af over het tafelzeiltje. De fijne waterdruppels leggen zich als blinkende kristallen over alles heen. Pelle staat te stampen van plezier en draait de kraan met volle kracht nog wijder open.
Het toch al niet meer zo sterke binnenleertje breekt en de kraan is dol geworden.
Pelle hipt van zijn ene been op zijn andere, lachend kijkt hij naar Jonne. Het is een pracht, vindt hij, en al die nare vogeltjes zijn door het water uit zijn hoofd gevlucht. ‘Mooi,’ roept hij uit, ‘mooi!’
Jonne - die opschrikt uit haar gepeins door de enthousiaste kreten van Pelle - schiet langs Berber heen verschrikt naar voren. ‘Zal je dat laten?’ roept ze uit. Maar het enige resultaat is dat Pelle zijn duim nog dieper in de kraan steekt, zijn ogen tot
| |
| |
spleetjes knijpt en naar zijn moeder gluurt die aan zijn arm staat te trekken om hem toch maar bij die kraan vandaan te halen. Als een volwaardig kind schijnt Pelle ineens zijn kansen te berekenen en geniepig richt hij de harde, welgemikte straal op Jonne. Bruisend spat het water precies in haar ogen. Stampvoetend, met een kreet van pijn, laat Jonne haar zoon los, slaat haar handen voor haar ogen. ‘Niet doen Pelle, niet doen!’
Een moment staat Pelle beteuterd naar Jonne te kijken. Waarom slaat moeder nou haar handen voor haar ogen? Ze huilt niet eens! Ze moest blij zijn, net als hij. De vogeltjes zijn uit zijn hoofd verdwenen en de bellen van Harlekijn hoort hij een vrolijk liedje zingen. Pelles mistige wereldje krijgt een rose tint. Alles is even mooi. Zelfs de mooie vrouw die nu weer aan zijn arm staat te rukken kan hem niet kwaad maken, al gaat ze nog zo tekeer. Ze is boos, dat merkt hij wel, maar het kan hem allemaal lekker niks schelen. Het water uit de kraan spuit net zo lekker hard, en al die ellendige vogeltjes zijn op de vlucht.
De blonde krullen van de vrouw druipen van het water. Ze is nu net als Bruintje Beer naast de regenbak, die was toen ook drijfnat. Het water zingt een liedje, net als de bellen en alle twee zijn ze de baas over de vogeltjes, die hij zelf - wat hij ook doet - niet uit zijn hoofd vandaan kan krijgen.
Wat schreeuwt die vrouw nu toch? Het doet gewoon pijn in zijn oren. Hij ìs toch al in huis, waarom roept ze dan aldoor Pelle? ‘Verdomme jongen, laat het toch, láát het Pelle!’ Berber, die voor het eerst door het dolle heen is omdat Pelle - die de laatste dagen al zo dwars voor de kop was - het nu helemaal te gek maakt, geeft opnieuw een harde ruk aan zijn arm.
‘Los die kraan,’ schreeuwt Berber, ‘en voor straf naar je nest, snotjongen. Kijk es even, de hele boel drijft van het water. Zal je het laten om er nog met je andere hand doorheen te slaan? Lelijke aap, kijk nou es, het water druipt uit je trui vandaan. Het is iedere dag weer wat anders met jou. Dat moet maar es uit wezen.’
Jonne ziet hoe Pelle met halftoegeknepen ogen naar Berber gluurt. Pelles gezicht is nu een masker, een gemeen masker, een onbeschrijflijk sadistische tronie.
| |
| |
De vingers van zijn vrije hand krommen zich tot klauwen. Jonnes moederinstinct waarschuwt dat Pelle nu tot alles in staat is. De vrouw die ze eens haatte neemt ze nu in bescherming tegen haar zoon, die ze toch boven alles liefheeft.
‘Laat hem los, Berber,’ waarschuwt Jonne. ‘Hij is gevaarlijk.’ Maar dan gebeurt het allemaal zo snel dat zelfs Jonne het later niet meer kan vertellen. Pelles hand schiet naar voren, als een ijzeren klem ligt hij om Berbers hand. Met een ruk trekt hij haar naar zich toe en zet met alle kracht zijn tanden in haar pols.
Berber gilt het uit en probeert haar hand weg te trekken. Een verstikkende angst om het beestmens dat in Pelle is losgebroken - Pelle die nu met bloeddoorlopen ogen voor haar staat - geeft haar een gevoel of ze moet braken. Ze ziet Jonne met grote angstogen naar haar zoon staren, naar Pelle die nu niets menselijks meer over zich heeft, en met zichzelf worstelt in de greep van de waanzin.
‘Doe wat Jonne, in Godsnaam, doe wat!’ gilt Berber. Het is of Jonne uit een verdoving ontwaakt en dan doet ze iets wat ze van zichzelf nooit voor mogelijk had gehouden. Ze slaat Pelle links en rechts in zijn gezicht, onophoudelijk, steeds weer bonken haar vuisten.
Dan gaat de buitendeur open. Eile - uitgeregend bij de boer - staat in de deuropening. In één oogopslag overziet hij de hele situatie, de natte boel en de druipende kokosmat, de nog steeds grijnzende Pelle, ongevoelig voor slaag.
Dat is zijn zoon, het monster dat de twee vrouwen tot machteloze slachtoffers dreigt te maken, ze geheel in zijn greep heeft. Zelfs Jonne heeft haar engelengeduld verloren en slaat er op los. Jaren van gramschap, van vervlogen illusie, uren en dagen van gebroken trots tollen door zijn kop. Alles was uit, het geluk dat hij met Jonne in een jaar had opgebouwd, was in één slag door dit monster vernietigd. Dood moet die duivel, dood! Dan eerst zal voor hem en Jonne de weg weer vrij zijn! Hij schiet naar voren, duwt nu Berber die door Pelle eindelijk is lotgelaten, en Jonne opzij. Hij staat nu oog in oog met Pelle zoals toen op de zolder, maar nu voelt hij geen angst meer voor zijn zoon en een hagel van slagen daalt op de jongen neer, slagen, voortge- | |
| |
komen uit jaren van wrok en wrevel, maar ook uit een ongekend groot verdriet. Een woede die in de jaren diep in zijn vlees is gegroeid en hem nooit meer heeft verlaten, geen seconde, in al die vijftien lange jaren niet.
Hij slaat net zolang tot Pelle kreunend op de grond neervalt, languit op de drijfnatte kokosmat. De jongen klauwt met zijn vingers in de vezels, hij voelt een harde trap in zijn lenden en languit valt hij weer neer, snakkend naar adem.
Pelle probeert onder de keukentafel weg te kruipen. Waarom gilt zijn moeder zo? Waarom krijsen die vogeltjes weer zo hard in zijn hoofd? Wat schreeuwt zijn vader toch over het water? Het water deed helemaal niets, het zong alleen een liedje. Daar hoef je toch niet boos om te zijn?
Weer voelt hij een trap, nu in zijn rug. In zijn nu weer dofstarende ogen ligt doodsangst te lezen. Hij kijkt naar Berber. Berber ziet het bloed uit Pelles neus over zijn gezicht stromen, zijn stukgeslagen lippen, waarmee hij wat wil zeggen, maar hij kan geen geluid uitbrengen.
Mijn God, hoe kan Eile zijn kind zo slaan, zo'n kind nog wel en hoe kan Jonne dit gedogen? Goed, ze was zelf ook razend op Pelle geworden, maar zoals Jonne en Eile had ze zich toch nooit kunnen vergeten.
Een moment is ze verbijsterd door die uitbarsting van haat, die Eile over zijn kind uitstort, leven van zijn leven, dat hij nu vertrapt, maar waar hij eens net zo naar verlangde als Jonne. Zij - Berber - draagt ook een kind van deze man, maar hij is het niet waard het ooit in handen te krijgen. Ook zijn eigen bloed dat zij nu draagt zal hij onrecht aandoen, misschien eenmaal alles verwijten wat er tussen haar en Eile is gepasseerd.
En van zo'n man heeft ze gehouden! Nu voelt ze zich een beschaamd en verbitterd mens. Een felle haat tegen de man die zijn kind zo schopt en slaat, dat het als een schurftige hond bescherming zoekt onder de oude keukentafel, maakt zich van haar meester. Heel haar wezen doet pijn om de onnozele jongen die in elkaar gedoken zit met zijn rug tegen de geel gesausde keukenwand.
Het idool Eile valt van zijn gouden voetstuk als Berber hem
| |
| |
aanvliegt. Haar nagels krabben Eiles wangen open, ze schopt en slaat waar ze hem maar kan raken. Ze verwijt hem van alles en overlaadt hem met een stroom verwensingen. De tranen lopen over haar wangen, het mooie spiegelbeeld van Eile is verdwenen. Over zijn de scherven die haar liefde verscheuren en niets meer overlaten dan een diepe hellepijn.
Krijsend schreeuwt Berber: ‘Jou schoft...’ Het danst in Jonnes oren, dit oordeel over haar man. Ze ziet hoe hij achteruit deinst als de scherpe nagels van Berber zijn hals raken en vurige strepen in het vel trekken. Dan draait Berber zich om en bijt Jonne toe, die probeert Pelle onder de tafel vandaan te trekken: ‘Neem Pelle mee, we gaan naar Teeuwis. We blijven hier geen minuut langer.’
Als Jonne met Berber en Pelle het poortje bij Teeuwis binnengaat lijkt Jonne alles een boze droom en voor de zoveelste maal vraagt ze zich af: Waarom is dit alles gebeurd? Waarom volg ik Berber blindelings? Berber ondersteunt Pelle, praat zachtjes met hem en droogt zijn tranen. Is dit het beslissende ogenblik voor hen allen? Ze weet het niet meer. Hoe meer ze er over denkt, hoe moeilijker ze er uitkomt. Ze dankt Onze Lieve Heer als ze het huis van Teeuwis binnengaan, maar als ze Pelle van Berber wil overnemen, deinst hij voor haar terug en drukt zich tegen Teeuwis aan. Dit is de eerste verwijdering tussen Pelle en zijn moeder en het is voor Jonne of ze een klap in haar gezicht krijgt, wanneer ze ziet hoe Teeuwis de jongen over zijn haar strijkt en hem troost.
|
|