Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.56 MB)

Scans (2.46 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Illustrator

J.B. Heukelom



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1911)–René de Clercq–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina III]
[p. III]

Verklaring van eenige Vlaamsche woorden en uitdrukkingen.

A

Aalbak. 61. Groote kuip met raestgier; aalkarteel.
Aardmijdig. 55. De aarde vermijdend, schuwend.
Aarzelen. 182. Achteruitgaan.
Adeste. 206. Eerste woord van een latijnschen kerkzang. Beteekent: Weest aanwezig.
Afveuren. 103. Afsnijden met geweld.
Akkoord. 190. 't Is in akkoord: Werkt rap! In akkoord maaiend, weet men bij voorbaat hoeveel men voor het gansche werk zal ontvangen, en arbeidt dan natuurlijk veel vlugger dan in daghuur.
Alsan. 13. Altoos, gedurig, onophoudelijk.
Auwe. 29. Aar. Auwblauwblom. 54. Korenbloem.

B

Baai. 61. Bruinrood paard.
Baaide. 68. Bruinrood.
Bakelen. 63. Bakeren, heeten, warmen.
Ban. 183. Huwelijksban, gebod, roep. Eer men trouwt wordt men driemaal in de kerk geroepen. Zoo krijgt men zijn eersten, tweeden en derden ban.
Barmenwijze. 13. Opgehoopt. (barm = berm.)
Bedijgen. 75. Worden, opgroeien.
Beeweggaande. 101. Ter bedevaart gaande.
Beeten. 24. 34. Zich neerzetten, gezegd van vogels en vliegende insekten.
Beier. 52. Bes. Vgl.: beiers van een rozenhoedje.
Beieren. 113. Beiers vormen.
Beletten. 56. Bekijken.
Berd. 63. 225. Bord, plank.
Berdelbaan. 76. Plankenweg.
Bijze. 46. Regenbui.
Blaaierblekken. 29. Schitterend glanzen.
[pagina IV]
[p. IV]
Blare. 178. Naam eener koe die blaarde is, die witte vlekken heeft.
Blesse. 178. Naam eener koe. Eene blesse is eigenlijk een witte haarlok op den kop van een paard, koe of konijn.
Bleuzerke. 152. Blozend kind.
Blutsen. 30. Kneuzen. Blutseblauwen: Blauw zien door bekomen kneuzingen.
Boever. 61. 64. 113. Paardenknecht.
Bokkelen. 63. Hard en herhaaldelijk botsen.
Bolder. 26. Die met den bol speelt.
Bollen. 4. Op zichzelf ronddraaien.
Booter. 180. Een man die vlas boot. Vlas booten is met zware houten boothamers de zaadbollen van het vlas afkloppen.
Bosse. 61. 182. Naaf van een wiel.
Boutstille. 104. Stil zonder de minste beweging. Vgl.: boutrecht.
Brobbelbrobbelen. 17. Borrelend opstijgen van zeepbellen.
Buischen. 26. Slaan dat het klinkt.
Bulten. 62. 106. Uitbulten; uitsteken; uitzwellen. 95. Opspringen van een bok.

D

Daver. 47. Koortsachtig beven.
Deluwen. 30. Verbleeken.
Derf. 17. Bleek, doodsch. Dervigheid. 104.
Dobbedobbe. 92. Klanknabootsend woord. Vgl.: dobberen: op en neder gaan.
Doef. Doefdof. 60. Zwoel, smachtig, bevangen.
Dol. 182. Driftig en hardnekkig aan het werk.
Doom. 17. 70. 112. Damp.
Dop. 216. Snuitje.
Doppen. 17. Met snelle beweging toesteken, neerleggen, betalen.
Douw-douw-douwke. 144. Douwlied. Wiegelied.
Douwen. 150. Al zingend in slaap wiegen.
Dretsen. 53. 169. Met geweld en stampend draven.
Dries of driesch, klaverdries. 70. Weide in zaailand, hier in een klaverland veranderd.
[pagina V]
[p. V]
Druistig. 53. Haastig, onbezonnen, stormachtig, ongestuimig.
Duitsche hoornen. 192. Rondreizende muzikanten heet men in Vlaanderen Duitsche muzikanten. Vgl. Engelsch: a German band.
Dwerelen. 12. Dwarrelen.

E

Eenbarelijk. 108. 127. Gestadig, onophoudelijk.
Eendelijk. 10. 121. Zeer, uitermate.
Eeuwig. 77. 121. Zeer, uitermate.
Elsen. 216. Els.
Entwaar. 146. Ergens.

F

Fleeuw. 60. Flauw, laf.
Fraai. 182. Braaf.

G

Gabbe. 7. 114. Kerf, opening.
Geknord en geknuit. 98. Geknoest, geknobbeld.
Gepolkt liggen. 99. In zijn polk of leger liggen. Polk: Kuil, leger, nest.
Gerre, gerreken. 222. Garre, spleet.
Gerrebekken. 78. Schertsen, schimpen.
Gers. 42. 102. Gras.
Geschemel. 112. Geschemer.
Gevierig. 190. Vurig, zeer vlijtig.
Gezapig. 17. 46. Zonder haast, voortdurend.
Gezoef. 72. Geronk, gegons, gesnor.
Gletsen. 176. Glijden, uitglijden.
Goele. 75. Eendvogel.
Groeze. 49. Loof.
[pagina VI]
[p. VI]

H

Hekken. 180. Vierkante houten bak waarin men het vlas steekt om het te laten roten; ook benne genoemd.
Helgetaald. Hooggetaald. 221. Met helle, hooge stem.
Helmen. 136. Galmen, weergalmen.
Herel. 33. 180. Vlashalm, stengel.
Hil. 70. Heuveltje, Molenhil = molendam.
Hof, het. 75. 194. De hofstede; de hoeve.
Hofje, de hof. 71. Kring rond maan of zon.
Horken. 17. Luisteren.
Hul, boomenhulke. 8. Groep.
Hut, looverhut. 7. Groep bladeren en takjes.

I

Inklop. 24. Het kleppen der klok onmiddellijk vóór het beginnen van den dienst.
Insch. 105. Einsch, engsch: Zeer nijdig, gemelijk, grijnig.

K

Kakkernest. 75. Kakerd, nestkuiken.
Kalle. 56. Ekster.
Kap. 221. Mantelkap.
Karier. 62. Karreweg.
Karteel. 62. Zeer groot vat om aal of mestgier te vervoeren. Z. Aalbak.
Kebbeke. 186. 222. Lieveling.
Keilen. 110. Meeuwen keilen; vliegen op het water op en neer als gekeilde steenen.
Ketteren. 9. Scherp weergalmen.
Klabetteren. 9. Hard kletteren, klinken.
Klakke. 175. Pet.
Klammen. 95. Klam, vochtig werden.
Klaverdries. 70. Zie Dries.
[pagina VII]
[p. VII]
Kletsen. 56. 176. Slaan, stampen. Klets op de kluiten. Stamp op de aardkluiten.
Kletteren. 72. Fel glinsteren.
Kloef. 20. Klomp.
Kluit. 26. Muntstuk: 10 centimes.
Knijzer. 220. Lastige, steeds vragende, kwelzieke jongen.
Kogel. 229. Wereldbol.
Koningventje. 222. Knaapjes in koningen verkleed. (Driekoningendag).
Koordeke. 199. Het korte koordeke trekken. Kort spel spelen, gauw met iets gedaan maken.
Korenwee. 30. Zie Wee.
Koteraar. 220. Haak, pook, stookijzer.
Kremper. 220. Krimper, iemand die kouwelijk is.
Kriepen. 38. 56. Klagen.
Kroppen. 25. 56. 57. Kroonhalzen: een hoogen krop, een hooge borst zetten; een trotsche houding aannemen.
Krote. 181. Klodde, vezelachtige afval van gezwingeld vlas.
Kwapérteken. 128. Guitje, deugnietje.

L

Labeuren. 103. Het land bearbeiden.
Laf. 191. Zwoel, bevangen.
Lap, lappen. 221. Oorlappen van een pet.
Lapken. 147. Zeeverlapken, morsdoekje, slabbetje.
Lappeke. 186. Geweven stuk.
Lee; ter lee komen. 97. Op zijn plooi terugkomen.
Leem of leme. 219. Gebroken houtachtige deeltjes, afval van gezwingeld vlas.
Leie. Leielanden. 180. Vlaamsche rivier, waar de beste vlassen wit geroot worden. Andere wateren geven slechts een blauwe kleur. De Engelschen, die de vlaamsche vlassen opkoopen, noemen de Leie: the golden river, de gouden rivier.
Lijze. 18. Stil, zacht.
Locht. 17. Lucht.
[pagina VIII]
[p. VIII]
Loog, 17. Zeepwater.
Lutsen. 46. Wiggelen, zacht heen en weer bewegen.

M

Malemijzelen. 61. Malen al mijzelend. Mijzelen: Brijzelen tot zeer fijne stukjes.
Meisen. 176. Meid.
Mijde. 50. Blood, omzichtig, schuwend.
Moer. 176. Modder, moeras, slijk. Glets in de moer: Glijd uit in het slijk.
Monkelen. 1. 17. 136. Glimlachen.
Moorelen. 73. Schreeuwen.
Muit. 73. Kooi, kevie.
Muiten. 119. Ruien, zijn vêeren verliezen.

N

Nersch. 43. 102. Nesch, vochtig, natachtig.

O

Ovenbuur. 181. Ovenhuisje.
Over. 208. Vóór.

P

Palm. 44. Water van gewijden palm. Wijwater met een gewijden palmtak rondgesprenkeld.
Peem of peme. 219. Wortelen van hondsgras,
Pelder. 190. Ongepelde aardappel.
Per, te per. 20. Hol over bol; op het hoofd met de beenen in de lucht.
Pikke. 190. Zeis. Pikken. 190. Maaien.
Pinten. 176. Tooien, versieren.
Post. 199. Dienst. Trien diende tot nu toe als meid, voortaan zal ze in Piers winkel staan.
Preusch. 33. Preutsch, fier.
[pagina IX]
[p. IX]

R

Rampen. 104. Overkomen van rampen. Zijn deel bekomen in wat er rampt: Zijn deel krijgen van de overkomende rampen.
Reesemen. Rechtreesemen. 12. Ritsen, aaneenrijgen.
Reis en reis. 17. Rakelings langs.
Reke. 49. Rij. Rekewijs. 78. In eene rij achter elkander.
Reuzelen. 41. Door den wind bewogen worden zoodat er graantjes uitvallen.
Rildheid. 101. Rankheid, slankheid.
Rondeke. 156. Vgl.: Rondje bier, rondje wijn. Een rondje geven, een gezelschap trakteeren. Fransch: tournée. Rondeke lachjes: Allemaal op lachjes onthalen.
Ronk. 9. 143. Gonzende, zware nagalm.
Rooi. Met veel rooi. 95. Met veel moeite.
Roters. 180. Werklieden die het vlas roten; in 't water steken, uittrekken, kapellen enz.
Ruifel. 10. Groote houten schop, dienende vooral om graan te scheppen.
Ruttelen. 49. Ratelen.

S

Schêen. 32. Scheiden. De voeten schêen: de versvoeten scandeeren. 150. 193. Scheiden, heengaan.
Scheers. 223. Scheermes.
Schel. 103. Aardschol, schroode aarde die met den ploeg afgesneden en omgekeerd wordt.
Schelvers. 180. Werklieden die vlas of koren schelven, in schelven zetten.
Scheute. 30. 108. Onverwachts opkomen van den wind.
Schier. 219. Zwaar stuk hout uit een houtmijt.
Schijveren. 99. Snel op zichzelf ronddraaien. 11. Iets op zulke wijze werpen, dat het snel op zichzelf ronddraait.
Schijverzingen. 4. Al schijverend, snel ronddraaiend, zingen.
[pagina X]
[p. X]
Schingen. 53. Schijnen.
Schobben. 148. Wrijven.
Schoetjes. 167. Vlaamsch schoe, voor schoen.
Schremen. 201. Weenen, schreien.
Schuifelen. 9. Fluiten. Schuifelaar. 19. 119. Fluiter, zanger, vogel.
Schuift! 73. Van schuiven: Uit den weg!
Slierhanden. 67. Afslieren, neerglijden, terwijl men zich met de handen ergens aan vasthoudt: hier, aan de kabels.
Slijters. 180. Werklieden die het vlas slijten: met de handen uit den grond rukken.
Smidje-smee. 117. Naam van den guitigen held eener volksvertelling. Hier schertsend op het smidsdochtertje toegepast.
Smoor. 59. 94. Damp, mist.
Snebbeke. 186. Kleine snip.
Snebberbekje. 72. Snaterbekje.
Snok. Op snok. 24. Op maat.
Speieren. 114. Sterk glanzen, glinsteren. Bespeieren. 113. Speierboog. 13. Speierspiegel. 109. Speierdauw. 90. Glanzende boog, spiegel, dauw.
Speiten. 23. Spatten.
Sper. 24. 134. 136. Spar.
Spoelen. 206. Stroomen.
Spokken. 12. 219. Knetteren, opknetteren.
Sprietelen. 44. Vorksgewijze uitschieten en zich vertakken. Stralen. Sprietelstralen. 94. Schijnen zoodat de stralen zeer zichtbaar zijn.
Staantje. 33. Wat dient om te ondersteunen; hier de staf van het vaantje, de bloemdragende stengel.
Steeg. 76. Wat weerstand biedt, wat moeilijk over- of doorschuift.
Stekken. 58. Gretig grijpen.
Sterre. 179. Naam van een koe. Sterre, u slaat er het kalf te zwaar, 'k zie 't, ge gaat er naar. Ik zie aan uw lastigen gang, dat het dragen van uw kalf u den stap belemmert.
Stokkeblet. 224. Oostendsch: Blak, windstil, volkomen stil.
Stoveke. 199. Kacheltje.
Straffelen. 67. Zijn uiterste kracht inspannen.
[pagina XI]
[p. XI]
Streuvelen. 13. 102. Verward oprijzen, rechtstaan.
Stuipen. 43. Buigen.
Stuit. 175. Snede brood, met of zonder boter.
Stuk. 68. 190. Veld, akker.

T

Teerlingventje. 26. De man die met dobbelsteenen en noten rondleurt.
Temper. 220. Beslag om wafels te bakken.
Tenden. 102. Uitgeput van krachten; afgemat.
Terd. 225. Trede. Terden. 57. 76. 221. Treden, den voet stellen.
Tjaffelen. 67. Saffelen, struikelen, strompelen, veroorzaakt door plotseling geweld.
Tjoeleke. 186. Liefje.
Ton. 183. 185. Toen, dan.
Toog. 17. Toonbank. Hij dopt zijn stuivers op 'nen houten toog. Het klinkt, alsof hij ongaarne, luid zijn stuivers op een houten toonbank tellend, betaalde. Zie Doppen.
Trappeke. 186. Het trapje van het stadhuis. Wij trippen van het trappeke: Wij komen getrouwd van het stadhuis.
Tronk. 9. Struik.
Tuischen. 26. Dobbelen.
Tuiten. 19. Schreeuwen van schrik.
Tweerskes, van 221. Dwars over.

U

Uitblaaieren. 115. Uitbranden, ophouden te glanzen.

V

Verlaan 121. 170. Met veel bezigheden overladen.
Verronken. 26. Uitgalmen, wegsterven.
Verscheên. 12. Afzonderlijk, van elkander gescheiden.
Versleukeren. 106. Verslensen.
Verwezen. 228. Misprezen.
Vier. 77. 219. Vuur.
Vunzen. 59. Aangeglommen zijn zonder te branden.
[pagina XII]
[p. XII]

W

Wakte. 94. Wakheid, vochtigheid.
Walewiepen. 72. Piepen, langtrekkend en valsch.
Wat. 108. Watten.
Wee. 8. 11. Weide.
Wegel. 7. 112. Weggetje, pad.
Wegkrampen. Weggekrampt. 104. Door krampen vergaan.
Weidenzang. 85. Wijmenzang, zang van teenwilgen, wijdauw.
Weren. 177. Verwijderen.
Wikkelspel. 111. Wikkelen: wiggelen, snel heen en weer bewegen.
Wonne. 48. 122. Hoog genot, groote vreugd.

Z

Zabberzeurig. 18. Kwijlend en lastig.
Zakkenvulder. 196. Die zijn eigen zakken vult met andermans goed.
Zeem. 201. Honig.
Zeemen. 25. Slepend en vleiend spreken.
Zeer; zeere. 12. 110. 159. 162. Snel, vlug.
Zeisen. 176. 187. Zeis, zein.
Zerp. 180. Zuur, bitter.
Zeupe. 190. Teug.
Zinderen. 65. 225. Lang en hevig sidderen.
Zinderezinden. 176. Verdubbeling van zinderen.
Zompe. 23. Moeras, natte weide.
Zuipe, de. 201. Het zuipen, het drinken.
Zuiverkens. 200. Onverminderd.
Zwakken. 110 Zwankend neerzakken.
Zwee. Zwalpenzwee. 27. Geweldige en gestadige gang.
Zwingel. 181. Werktuig dienende om te zwingelen. Zwingelmolen.
Zwingelen. 180. Het vlas, dat geroot is, wordt op den zwingel molen gebracht, waar de houtachtige deeltjes tot lemen gebroken en uit den bast geslagen worden. Deze zeer lastige bewerking noemt men zwingelen.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken