Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bloemenhoedjes (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bloemenhoedjes
Afbeelding van BloemenhoedjesToon afbeelding van titelpagina van Bloemenhoedjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.53 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bloemenhoedjes

(1911)–Jozef de Cock–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 3]
[p. 3]

I. Bloemenhoedjes.

[pagina 5]
[p. 5]

DAAGS voor Kerstmis, kort na den noen, stapte Pater Oswald met dichtgeknoopte kapoot, opgezette halskraag en de handen in de zakken uit de kloosterpoort van Ter-Bank.

Hij deed dit krachtens een voorrecht dat hij bezat boven zijn medepaters: hij had oorlof om iederen nanoen uit wandelen te gaan, de anderen maar twee keer in de week.

Deze bevoorrechte toestand van Pater Oswald heeft een voorgeschiedenis: luistert.

 

Pater Oswald was een zeer geleerd man, misschien dè geleerdste van gansch het klooster. 't Is waar, ge hadt daar nog Pater Leendert, die was ook ongemeen schrander en sommigen beweerden dat diè de knapste was... Hoe 't zij, hier kunt ge alleszins op aan, dat, wanneer ook een Ter-Banksche pater een eerwaarde van een andere orde ontmoette, hij nooit verzuimde den naam van Oswald te berde te brengen, wel overtuigd dat hij met dien naam eer bekavelde. Want stellig, niemand onder de geletterden van den lande was zóó door-en-weer thuis in de

[pagina 6]
[p. 6]

Marialegenden als Pater Oswald. In 't voorjaar had hij daarover een dik boek geschreven, waarvan de lof weergalmde van mond tot mond. En een heerlijk boek was dat, voorwaar. Maar ook, wie zal de vlijt en de liefde zeggen, die de geleerde man daaraan had besteed? Godgansche dagen, van 's morgens vroeg tot diep in den nacht, zat hij in de Boekerij van 't klooster, verslaafd met lijf en ziel, de zaal doorkruisend met de dobbele ladder, oude folianten uit stoffige hoeken wringend, snuffelend en bladerend, lezend en opteekenend, en dan schreef hij nog brieven naar verre steden en landen, ook vandaar lijvige banden en dure perkamenten bestellend, en ook daarover lag hij gebukt, weken achtereen, en bestaarde en ontcijferde, met een vergrootglas soms, de vreemdkrullige teekens waaruit geen kristenmensch kon wijs worden. Wel vermaande hem meermaals Pater Prior: Bedaard, carissime, ge zult uw gezondheid krenken, morgen komt er nog een dag en de boeken vliegen niet weg, we sluiten ze op! Maar Pater Oswald, als hij bezig was, was niet te temmen of te weerhouden. Hij had zoo'n danig genot bij 't lezen dier oude vertelsels, hij was zoo verrukt van hun mooiheid, fijn en teer als die van vlaamsche kant, hij was zoo bekoord door de argelooze vroomheid die als zoete wierook eruit opsteeg, dat hij er nooit zijn bekomst van had. Bovendien dreef hem de haast om zijn evenmensch ten spoedigste mee te deelen van zijn kostbaren schat en zoo gauw mogelijk het gedenkteeken te voltooien zijner vereering en liefde voor Onze-Lieve-Vrouw. Het boek zag het licht op Maria-Boodschap en veroverde in een ommezien alle harten. Tevens echter gebeurde wat Pater

[pagina 7]
[p. 7]

Prior voorspeld had: Oswald's gezondheid was geknakt. Zoolang de arbeid hem gespannen hield, had hij er luttel van gemerkt. Maar nu de boog geslaakt was, voelde hij het des te pijnlijker: er liep een zeerdoende krieuweling van op zijn voorhoofd, over zijn kruin en zijn nek, tot in de ruggevoor, 't was of ze hem gedurig met honderd speldekens tegelijk prikten; 't was niks gekort dat hij zich 's avonds te bedde lei, hij bleef hel wakker liggen, uren aan een stuk; en aan tafel pakte hij maar onnoozel kleine beetjes uit de opgediende schotels. De kloosterdokter werd bij hem geroepen, en die besliste kort en goed: veel wandelen, veel slapen en veel eten, en geen boek bezien, in maanden niet.

Het speet den pater geweldig dat hij van zijn boeken verbannen werd. Hij was nu zoo schoon aan gang en hij had zijn hoofd al vol van een splinternieuw gewrocht dat nog prachtiger moest worden dan het eerste. Een boek over Onze Lieve Vrouw, natuurlijk! O, zoo schoon had hij 't gedroomd: het moest worden als een hooge kerk die hij zou doen optorenen boven 't beeld der Godsmoeder, het moest als een oratorio worden dat engelen zingen en orgelen zouden ter eere der Wereldkoningin, het moest... Wat moest het al niet worden! Maar zie, daar lag nu het grootsche ontwerp in duigen, door zijn eigen onbezonnenheid. De mensch wikt en God beschikt. Daar bleef niets anders op dan zich deemoedig te laten spannen in 't gareel der Voorzienigheid.

 

Pater Oswald ging dus op wandel, stipt en trouw, elken achternoen. 't Was juist lente als hij ermee begon. De dagen, al

[pagina 8]
[p. 8]

even lang als de nachten, warmden op van groeiende zonne en malschen zuiderwind. Gewekt door 't stralengestreel, wreven enkele bloemen den winter uit de oogen en keken welgezind naar de leeuwerikken die ginder hoog op den helderblauwen luchtkiosk hun jonkheidsliederen uitfanfaarden. In hoeken en kanten kroop al hondsdraf rond, geelde er speenkruid, botten de sleutelbloemen, blauwde een schuchter viooltje, om niet te spreken van de tallooze madelieven die als zilverstukskens blankten in den groenen schoot van 't nieuwe gras. Pater Oswald had er lol in om te stappen door de herleefde natuur. Hij rechtte den rug, haast gebocheld van 't langdurig pik-krom zitten, rekte de longen wijd uit om ze traagzaam te vullen met lavende veldlucht, heel wat andere kost dan die muffe papierreuk, hij pakte zijn steek af en droeg hem met de handen op den rug, terwijl hij den koelen lentetocht zijn heeten kop liet omwaaien. Aan 't kruispunt op den hoogen kouter stond hij even stil om zijn oogen in lange teugen de pracht van 't uitzicht te laten indrinken. Hij overschouwde vandaar het gansche Dijledal: van voor zijn voeten wentelden de velden, in perken menigvoud, naar de weiden in de diepte; in de vallei blonk de dobbele arend op de torenbussen van 't kasteel boven de groenende parkboomen uit; op de verre wasemhoogten aan de overzij teekenden de Heverleesche bosschen een donkere streep tegen de kim; meer rechts, slangde de grijze Tervuursche steenweg over de borsten en boezems der landouw; links rezen, van trap tot trap, de schalieblauwe daken der stad met bovenuit den zwaren gevel van Sint-Michiel, de stellingkooi van 't stad-

[pagina 9]
[p. 9]

huis en de doorluchte torenspits van Sint-Geertrui. Oswald kon zich haast niet zat zien aan die weelde van lijnen en kleuren. God! zuchtte hij dankbaar, wat is de wereld schoon! Maar, daar hij zich nu ganschelijk omwendde en zijn klooster ontwaarde, dat daar met zijn kleine vensterkens in gevels van verweerden baksteen, gevangen zat in een wijden gordel van hooge blinde muren, dacht hij aan zijn medepaters die nu voorzeker naarstig doende waren terwijl hij luibakkend en lanterfantend de streek doorzwierf. Er bekroop hem een gevoel van schaamte over zijn ijdel nietsdoen, het verdroot hem opeens dat hij niet seffens de hand kon slaan aan het grootsche gewrocht dat Onze Lieve Vrouw moest verheerlijken. Hoe jammer was dat toch! Maar kon hij dan heusch niets doen voor Onze Lieve Vrouw? Volstrekt niets dat haar schadeloos stelde?

Mijmerend kuierde hij voort. Hij peinsde op zijn boek over Marialegenden, dat nu zijn weg zocht onder de menschen, hij peinsde op al de wonderbare geschiedenissen die hij den laatsten tijd had gelezen, op al die bisschoppen en abten, monniken en nonnen, paters en broeders, ridders en laten, strenge heiligen en arme zondaars, die allen de Maagd hadden gediend, elk op zijn manier, en hoe het niet altijd de gezochtste werken waren die 't aangenaamst waren aan Gods Moeder. Daar hadt ge dien ijzerbijter van een ridder, die maar één gebedje kon en dat was niets anders dan ‘Ave Maria’, en op zijn graf groeide er een wonderbloem met ‘Ave Maria’ in gouden letters op elk van haar kroonblaadjes geschilderd; daar had ge dien barakkeman, die iederen dag, in 't zweet zijns aanschijns, zijn sprongen en

[pagina 10]
[p. 10]

dansen uitvoerde vóór 't Lieve-Vrouwe-beeld in de kerk en wiens zweet door Onze Lieve Vrouw zelf gedienstig werd afgedroogd; daar hadt ge dat simpel broederken, dat Onze Lieve Vrouw alle dagen een schotel eten bracht en daarvoor door Haar op een feestmaal genoodigd werd, namelijk in den hemel... Neen, groote werken verlangde de minnelijke Moeder niet, alleen maar een zuiver inzicht en volharding, ja, volharding...!

Meteen wies in zijn hart het plan om het voorbeeld dier gelukkige Mariadienaars te volgen. Wat zou hij doen? Laat eens zien. Onwillekeurig stond hij stil om na te denken, neep de kin tusschen wijsvinger en duim en staarde naar den grond. Zijn blik bleef haperen aan een paardebloem die, met haar dikken gelen kop op hollen stengel, zich verhief boven een wortelkrans van donkergroene, uitgezaagde blaren. Gevonden! Oswald buigt zich verheugd naar de bloem en trekt ze af: ‘Dat wil ik doen, zei hij besloten, Heilige Moeder Gods, dit beloof ik u, elken dag zal ik bloemen plukken en er een hoedje van vlechten voor uw beeld in onze kerk!’

Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij keek van nu af oplettend voor zijn voeten, zocht de bermen af van de holle wegen, hield een oog op de akkervoren en meerschzoomen en graskanten, en waar hij een bloem ontdekte, een kersouwke of een speenkruidbloem, een doovenetel zelfs of een herdersteschje - groot was de keus nog niet - daar bukte hij zich en nam die mee. Als hij er genoeg had, naar zijn zin, maakte hij rechtsomkeer en spoedde zich huiswaarts, naar zijn cel. 't Was nog een heele

[pagina 11]
[p. 11]

kunst om die allemaal één voor één aan een draadje te rijgen, met den kop naar buiten en den steel naar binnen, en ze zoodanig te schikken dat er een oogelijke afwisseling was in de kleuren. Maar wat een kinderlijke blijdschap doorgloeide zijn ziel, als hij 't eenvoudig bloemenhoedje, dat hij had thoopgefijnd, zag prijken op 't hoofd van 't Lieve-Vrouwken! Hem docht dat het beeld hem goedjonstig toeknikte, alsof het zeggen wou: Danke wel!

Meer aansporing had de vrome pater niet van noode: 't werd hem voortaan een zoet genot zijn gedane belofte trouw te vervullen. Geen groote werken, herhaalde hij bij zichzelven, maar een zuiver inzicht en volharding.

 

Hoe meer de lente vorderde, hoe makkelijker Oswald 't kreeg. Elke dag bracht nieuwe bloemen, met manden vol. De sleutelbloemen stippelden bosch- en weigrond met teerlicht geel; dan kwamen in 't kreupelhout de kwaoogenbloemen, spierwit met rozigen buik; daarop de boterbloemen menigerhande, àl glanzend goud. O, en van zoohaast de roze pinksterbloemen daar waren en de St-Jansbloemen met hun witte stralen om 't gouden hart, dan was er geen tellen of noemen meer aan al de kleurige zomerkinderen die alom de zonne tegenlachten. Pater Oswald hoefde zich haast niet meer te bukken, de kollebloemen en korenbloemen, de winden en dagsterren, de lischbloemen en kristusoogen en honderd andere, ze rekten zich opwaarts en groeiden en bloeiden tot aan zijn handen en hooger nog. Hij had ze voor 't grijpen alwaar hij den voet zette en

[pagina 12]
[p. 12]

't was bijna of ze wisten waarvoor hij ze plukte en nederig smeekten ze om 't voorrecht Maria te sieren.

't Leek van lieverlede of Oswald en de bloemen malkaar gingen kennen, er ontlook verstandhouding tusschen hen, vertrouwelijkheid en vriendschap. Hij groette de bloemen bij hun naam, wanneer hij ze voorbijging en zij knikten hem minzaam toe; hij maande tot geduld wanneer ze hem praamden om mee te mogen, en zij bedankten met hun liefelijkste geuren; ze voelden zich gevleid en toonden zich op hun mooist, die behaagzieke lieverds, wanneer hij stopte om hun kleuren en leest te bewonderen. Soms vroegen hem bekenden die hem op zijn tochten ontmoetten of hij 't niet vervelend vond zoo moederziel alleen te wandelen? Maar die wisten noch vermoedden dat Pater Oswald nooit alleen ging, dat hij vrienden tegenkwam bij elken stap en dat, als hij een gezel begeerde, hij dien kon opgrijpen voor zijn voeten en meedragen in zijn hand. Dat waren eerst gezellige vrienden: die eerbiedigden zijn zwijgen, die keven of twistten nimmer, die waren steeds gelijkelijk tot liefkozen bereid. Wat kon het hem dan schelen dat botte grassnijdsters giegelden als hij met een handvol bloemen voorbijtrok of dat booze straatjongens hem ‘luirik’ achternariepen... Had hij niet troost ten overvloede aan de bloemen en planten, aan de boomen en struiken, aan veld en wei en bosch en lucht, aan heel Gods prachtige schepping, die niemand hem rooven kon, dag noch nacht, die hem altijd ten dienst was, altijd, altijd? En voorts, was 't niet voor Onze Lieve Vrouw dat hij bloemen brak en hoedjes miek?

[pagina 13]
[p. 13]

Alzoo was 't. Met onverpoosde volharding, zoolang de zomer duurde, deed Oswald zijn dagelijksche wandeling en keerde telkens met een bloementuil naar 't klooster. Op de zomerblijheid volgde de herfst met zijn droeve buien. De blaren geelden, waaiden af en verrotten in 't slijk. De koeien ontvloden de weiden en de boeren het veld. 't Werd kaal en vaal waarheen de blik zich wendde. De dagen kortten zienlings, werden koud en mistig. De vogels trokken heen of zwegen. En de bloemen? Ook zij gaven 't op, de eene vóór de andere na, zoodat Oswald's taak met den dag vermoeielijkte. Hij kon het denkbeeld niet afschudden dat de bloemen hem ontrouw werden, hem verraderlijk in den steek lieten en hij peinsde met verbitterd gemoed: ‘De bloemen zijn als de vrienden: zoolang ge gelukkig zijt, zijt ge van vrienden omringd, maar in tijden van onspoed staat ge alleen; evenzoo zijn er bloemen bij hoopen terwijl de zomerzon heerscht, maar zoohaast die wijkt, vlieden ze mee’. Hij hechtte zich des te inniger aan de nederige bloemekens die gebleven waren, trots guurte en kwade dagen, bloemekens die hij - hij verweet het zich zelf nu - den zomer door al te zeer had verwaarloosd: het vogelkruid en 't herdersteschje, het kruiskruid en de paardebloem, de wambuisknoop en 't blauwe kloksken en bovenal het trouwe lieve meizoentje. 't Heele zongetij lang waren ze door de schreeuwerig-schitterende gelukzoekers verdrongen geworden, doch nu waren ze daar weer, vergetend en vergevend, als echte goede vrienden in den nood. O, hoe teederlijk dreelde hij ze met zijn blikken wanneer hij ze bespeurde in hun schuilhoekjes, weggekropen voor kou

[pagina 14]
[p. 14]

en ontij! Wat was hij hun dankbaar, daar ze hem zoo standvastig hielpen in 't volbrengen zijner gelofte! En hoe kromp zijn gemoed van deernis ineen, als 't twee dagen voor Kerstmis zoo onverwachts aan 't vriezen viel, zoodat zijn arme lievelingen stijf en stram stonden van winterellende, en hij moest zoeken en jagen om vóór den nacht een schamel hoedje bijeen te garen!

En nu was 't daags voor Kerstdag, kort na den noen, en hij stapte met dichtgeknoopte jas, opgezette halskraag en de handen in de zakken uit de kloosterpoort van Ter-Bank.

's Nachts was er sneeuw gekomen, geluidloos als een geest, en had stillekens, langzaam, met overdroten geduld, zijn witte vlokken over de wereld gestrooid. Met een angstig gevoel begaf zich Oswald op weg. Immers: hoe zou hij vandaag de bloemen vinden, die hij noodig had voor zijn hoedje? 't Was één glinsterend sneeuwplein zoover zijn oogen droegen: de gevels der huizen en de stammen der boomen alleen stompten donkere vlekken op de alomtegenwoordige wittigheid. En juist vandaag had hij een bijzonder fraai hoedje gewenscht: hij had zich allang verkneuterd in 't vooruitzicht, op Kerstmis het kribbe-Lieve-Vrouwken te verrassen met het allerschoonste wat 't getijde nog te plukken bood. En nu die sneeuw, waarin hij verzonk tot over de knoesels! Wie kon daaronder de schaarsche planten vinden die er nog leefden? Kom, in Gods naam vooruit, hij zou 't maar beproeven.

Aan den hoek van 't klooster sloeg hij links den aardeweg in. Daar tegen den barm bezijds, veilig voor felle tochten, had hij gister in 't gras nog madelieven gezien. Nu dekte een sneeuw-

[pagina 15]
[p. 15]

sprei den heelen barm. Op goed kome 't uit begon Oswald gaten te krabben in de mulle laag, zoodat zijn handen er rood van gloeiden. Als hij een poos gekrabd had en er al een vierkant, lijk een schuurpoort zoo groot, blak en bloot lag, ontdekte hij inderdaad twee gave en ongedeerde madeliefkens, die hij met een gedempten jubelkreet afplukte en zorgvuldig zakte. Toen hoorde hij roepen en lachen: ‘He, zie ne keer, een henne die aan 't scharren is!’ - 't Waren een koppel straatschavuiten, die ginder op de Tervuursche baan malkander in een ijsstoel voortduwden. - ‘God vergeve 't hun, mompelde Pater Oswald, ze weten niet wat ze doen’, en hij daalde verder den hollen weg af. Daar was dien morgen nog niet veel volk doorgespoord, zoodat er geen begaanbaar pad was. Eén, neen, twee menschen. Oswald kon het zien aan de putten die hun voeten in den sneeuw hadden getrapt: de eene had klompen aan, de andere leeren schoenen. Oswald stapte wijdbeenend in hun sporen. Ginder verder, meende hij, waar die olmen den berm afzetten, zal ik nog wel een en ander opdoen. Hij kwam daar en toog opnieuw aan 't krabben en wroeten, dat de sneeuw met zware lokken tegen zijn schenen rolde. Hij schramde zijn vingeren ten bloede aan de braamstekels en boomteenen die overal uit den wand priemden, maar trok 't zich niet aan en achtte zich voor zijn tegenspoed overdadig beloond toen hij na lang gepeuter een struiksken vogelkruid blootlei waaraan nog vijf zes kleine witte bloemekens bloeiden, halfopen halftoe. Hij snokte 't ranksken af en stak het, nog druipend, bij zijn kersouwen. Nu verder! De steenen brug ging hij niet over,

[pagina 16]
[p. 16]

maar hij klom den wegel op, die rechts langs de akkerbedding voortloopt. Daar in een raapveld, zag hij een kruiskruid zijn stengel en blaren door de sneeuwlaag boren: het droeg nog drie mooie gele dopjes. Oswald had het dadelijk beet en op zak. Hij bereikte den elleboog van den beboschten dam die van de ‘Loods’ uit zich naar den Jozefietenbuiten richt. Een oogenblik stond hij in beraad of hij door de doorntakken zou breken, die een boer daar bij wijze van ‘verboden toegang’ had geplant en keek op naar de boomen en heesters die witte sneeuwwanten met gaten aan hun verkleumde vingers droegen... Neen, besloot hij, ik zal den Jezuïetenweg inslaan, daar is ook nog zoo'n hooge zonneberm, waar de kruiden het lang uithouden. Hij keerde dus rechts in, den aardeweg op met zijn wagenslagen en hoefputten waarin hij telkens verzonk en zwikte en strompelde. De zon bescheen nu zijn gezicht, die hing ginder achter 't kerksken van Eigenhoven, een rosse kaasbol zonder gloed of stralen die haast den heuvelrug raakte waarachter Corbeek school. Oei! oei! nu hij de zon zoo laag al zag, nu viel 't hem als een plotse schrik op 't lijf dat het weldra donkeravond wezen zou. En waarachtig, onder zijn voeten begon de sneeuw te kraken en te korrelen: 't was al aan 't vriezen. Hij versnelde zijnen stap, want hij had nog lang niet genoeg voor een bloemenhoedje en allerminst voor een feestelijk kersthoedje. Heilige Maria, sta mij bij! Kon ik toch maar een blauw klokje vinden of een paarsen wambuisknoop, die staan hier anders altijd langs den weg en ik heb nog niks als witte en gele bloempjes. Hij trachtte zich te herinneren waar hij den vorigen keer dat klokske geplukt had.

[pagina 17]
[p. 17]

't Was zeker bij dezen hul? Hij begon met zijn vingeren te harken en te kammen in 't weigere sneeuwdeksel. Hij arbeidde wel een kwartier lang, maar zonder geluk. Hij ijlde verder. Of was 't misschien bij dien elstronk? Onder dien sneeuwmantel hadden alle struiken en hullen zoo'n vreemd fatsoen gekregen, dat ze nauwlijks nog herkennelijk waren en Oswald den kluts kwijt raakte. En 't werd langsom donkerder en koeler. Van den rooden zonnebol was er maar een smal sneedje meer zichtbaar boven den kimmerand en de duisternis drong allengskens alle hemelgewesten vol. Naar Heverleebosch toe dreef er, zwart als patershoeden, een bende raven die weekrasten lijk verdoemde zielen. Oswald huiverde lichtjes. Zou hij nog doorloopen tot aan het Jezuïetengedoe? Het hielp niets: hij was daar niet zeker van den bloemenstand. En langs de Eigenhoofsche dorpsstraat en de populierendreef zou 't evenmin wat geven. Dan maar 't zekere voor 't onzekere - en niet kieschkeurig zijn. Hij wist nog een paardebloem staan, vast en wis. Op de hoogte der ‘vijf boomen’ betrad hij links den meerschweg. Daarlangs, bij den zesden boom, had hij eergisteren den geelkop nog gezien. Hij sukkelde hotsebotse door den onbeloopen sneeuw - geen levende ziel had hier een spoor gebaand - en ‘'t geluk zit op mijn schouders’, bekende hij, bij den eigensten zesden kanada, een plek van een zakdoek wijd had hij nog maar blootgestreken, daar verrezen niet één maar twee struische paardebloemen voor zijn stralenden blik. Hij rukte ze gretig van hunnen steel en nu, haast overmoedig, baggerde hij, de boschjes lang, door sneeuw en kelderijs en modderplassen, naar de houten Voer-Brug. Daar

[pagina 18]
[p. 18]

hield hij links de olmendreef, die, recht aan recht toe, meeloopt naast de snelle rellende Voer, en zocht aan den zoom van 't weiland dat thans als een effen wit laken onmeetbaar strekte tot aan de rivier en 't hertooglijk park. Maar in zijn hijgende haast, omdat het nu heelemaal donker werd en het hier zoo beklemmend eenzaam was en men in 't klooster allicht ongerust zou worden over zijn lang vertoef, bezag hij slechts vluchtig de bulten en oneffenheden die mogelijk bloemen verborgen, zoodat hij, zonder zijn vondsten te hebben verrijkt, aan den steenweg kwam en, de steenen Voer-Brug over, den breeden overolmkruiden rijweg inschreed. Hier zag hij geen kans meer op nieuwe ontdekkingen. Hij tastte in zijn zakken en telde op zijn palm de weinige schamele bloempjes die hij vergaard had. Och, zoete Lieve Vrouw, 't is luttel goeds, maar 'k heb gedaan wat ik kon; al is 't geen groot, ge krijgt toch een hoedje, en ik ben maar blij dat ik mijn gelofte altijd hou...

Opeens daar hoort Oswald gestap en takgekraak in 't ravijn bezijds: twee groote kerels met wreede gezichten, en messen in de vuisten, beklouteren 't steile dammetje dat het ravijn van den weg scheidt.

- Uw geld of uw leven! tieren ze.

- Maria, help, moet ge dan geen hoedje hebben? bidt Pater Oswald en hij valt op zijn knieën in den sneeuw, elken stond de kille lemmers in zijn nek verwachtend. Heel zijn ziel dringt in één innigen, vurigen zucht naar den Hemel en Onze Lieve Vrouw, een zucht van smart om zijn, o zoo vele

[pagina 19]
[p. 19]

zonden, een zucht van verlangen tevens om zijn beminde Moeder van aanschijn tot aanschijn te aanschouwen.

Hij wacht...

Waar blijven de moordenaars met hun ontzettende gezichten en hun bloedige messen? Oswald waagt het den kop te wenden. Daar staan ze, boven op 't dammetje, vastgegrepen aan de doornige acaciatakken: hun messen liggen half bedolven in den sneeuw...

- Heilige Pater, vergeef ons, smeekt een bibberende stem, we wisten niet dat ge een heilige waart... en we hadden zulken honger...

- Vergeven doe ik u van harte, vrienden, troostte Oswald terwijl hij overeind rees, maar een heilige ben ik niet, zegt dat toch niet.

- Ge doet, Pater, we hebben 't zelf gezien, met onze eigen oogen.

- Toe, kom, ik ben maar een arme zondaar lijk alle menschen, God zij barmhartig...

- Neen, neen, wij zijn zondaars, maar gij niet. Zondaars gaan zoo niet om met Onze Lieve Vrouw.

- Kom, kom...

- Ja, ge gebaart wel van niets, Pater, maaar zooeven toen ge op uwe knieën vielt, kwam er een allerschoonste jonkvrouw uit den hemel gedaald. 't Was àl diamant en perel wat eraan blonk, nog nooit hebben we zoo iets gezien, ge zettet haar een hoedje van rozen op 't glimlachend hoofd en dan ver-

[pagina 20]
[p. 20]

dween ze weer naar omhoog. Vast en zeker, 't was Onze Lieve Vrouw...

Oswald stond verstomd.

Hij zocht nu meteen naar de bloemekes die hem in de herrie waren ontglipt. O wonder, o wonder! Mocht hij zijn oogen wel gelooven? Was 't geen zinsbedrog? Geen spokerij of duivelsbedrijf? Neen maar, daar lagen geen madelieven en paardebloemen, geen kruis- en vogelkruid meer, daar lagen rozen, zoetriekende roode en witte rozen, een heele hoop, boven op den blanken sneeuw!

- God en zijn Heilige Moeder wezen gezegend!

- Amen, knikten de moordenaars.

Opgetogen van vreugde en dankbaarheid raapte Oswald de wonderrozen op en drukte ze tegen zijn hart.

- Komt mee naar 't klooster, sprak hij tot de moordenaars, ik zal u te eten geven.

En gedrieën stapten ze in plechtige zwijgenis door den heimzinnig schemerenden holleweg naar 't klooster toe: het luidde er juist met alle klokken en bellen voor 't hoogtij van 's anderdaags.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken