Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mensen met sterren. Deel 3: Dageraad (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mensen met sterren. Deel 3: Dageraad
Afbeelding van Mensen met sterren. Deel 3: DageraadToon afbeelding van titelpagina van Mensen met sterren. Deel 3: Dageraad

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.16 MB)

Scans (11.82 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mensen met sterren. Deel 3: Dageraad

(1946)–Josef Cohen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 171]
[p. 171]

Zestiende hoofdstuk.

Hij verborg zich in de nacht, die hem troostend omhulde en sliep in een greppel, zo goed en kwaad het ging; op de manier van onderduikers vergat hij snel, wat er was geweest, al bleven de herinneringen in zijn onderbewustzijn hangen: hij had in het leven, dat hij de laatste tijd leidde, geleerd, dat er voor zwervers als hij een soort stuwende kracht bestond, die zijn handelingen beheerste. Hij kon zelf geen invloed uitoefenen, hij werd door de volle vloedgolf voortgejaagd en hij was voortdurend afhankelijk van gunst en ongunst van vreemden.

‘Zou ik weer zo handelen, als ik alles vooruit had geweten?’ dacht hij, toen hij 's morgens stijf en koud opstond. De onzekerheid, die loom en moe maakt, vormde een kort ogenblik deel van zijn overpeinzingen. Wat moest hij beginnen in deze wereld van vijanden, onverschilligen, die hem een ‘stomme vent’ vonden, en enkele vrienden, die hem niet konden opsporen en met wie hij ook niet samen durfde komen? Waar moest hij heen? De dag was grijs en nevelig en onwillekeurig werd zijn stemming er droefgeestig door; zijn moed, die hem tot dusver zo had gesteund, ging naar twijfelmoedigheid over. Hij was niet geboren om te zwerven en van vrouw en kind was hij verwijderd; misschien zou hij ze nooit weerzien. Hij had wel eens horen spreken over de waanzin van de onderduiker, die overal gevaren ontdekt, waar de vrije mens om lacht. Zelfs een gevangene kwam nog in de vrije lucht, doch mensen als hij werden opgesloten en een voortdurende schrik: (klinken daar buiten de kamer geen onbekende stemmen, loopt er niet iemand door de gang, op de trap, is mijn ondergang niet nabij?) zette zich in hun bloed vast, verlamde hun geestkracht. ‘Ga onderduiken,’ was een makkelijke raad, maar waar kwam de onderduiker

[pagina 172]
[p. 172]

tot rust? ‘Als ik mijn eigen ogen kon zien, zou ik misschien voor mezelf bang zijn,’ dacht hij en meteen begon hij te lachen.... deze lach bevrijdde hem van de last, die hem drukte, net of een vriend bemoedigend tegen hem had gezegd: ‘Niet zoveel muizenissen, kerel.’ Tegelijkertijd verdwenen de stijfheid en stramheid uit al zijn leden.... Hij werd weer een sterke, jonge man, en hij voelde met het zelfvertrouwen de tinteling in zijn spieren terugkeren. Zijn moed ging naar het uiterste, de overmoed, over: wel was hij zich van de dwaasheid van zijn geloof, dat niets hem tenslotte kon deren, overtuigd, maar dit gevoel was machtiger dan zijn verstand, en de overmoed bleef. Hij liep voort, zonder te weten en te vragen, waarheen zijn weg hem leidde, roekeloos door de grijsheid van de dag. Een man hield hem aan.

‘In dit dorp wonen veel N.S.B.-ers,’ waarschuwde hij.

‘Ik zoek een onderdak.’

‘Het derde huis links, dat is een vertrouwd adres, maar wacht tot de avond.’

Hij zwierf wat heen en weer, tot een jonge boer, die even naar hem gekeken had, hem aansprak.

‘Zo alleen op pad?’ vroeg hij. Mozes koesterde dadelijk sympathie voor hem, omdat de man eenzelfde type als Berend vertegenwoordigde: hij had een open oogopslag, een vriendelijke glimlach, en zoals er onmiddellijk sympathie van Mozes naar hem uitging, zo ook schonk hij op zijn beurt Mozes blijkbaar vertrouwen. De jonge boer vroeg hartelijk:

‘Waar komt u vandaan?’

‘Ik heb wat gezworven,’ zei Mozes vaag.

‘We hebben u in deze streek verwacht. Het Torentje heeft ons bericht gezonden. Was uw laatste adres niet heel slecht gekozen?’

‘Ja’

‘De man heeft overal rondverteld, dat u in zijn huis bent geweest.’

‘Hij was krankzinnig.’

‘Ja, dat was hij.’ Hij tikte tegen zijn voorhoofd. ‘We hadden u willen waarschuwen.’

‘Zo?’

[pagina 173]
[p. 173]

‘Wanneer bent u daar weggegaan?’

‘Dat weet ik niet precies.’ De wet voor de onderduikers luidde:

 
‘Voor u allen geldt de les,
 
Nooit bestaat een oud adres.’

De jonge boer lachte.

‘U kunt het mij wel zeggen, maar u moet het zelf weten. Voorzichtigheid is hier trouwens geboden, want het zit hier vol N.S.B.-ers. Kijk, de man die daar aan komt, is niet te vertrouwen, laat uw gezicht niet zien, loop een beetje gebogen. Er is hier pas geleden één van onze mannen gedood; de plaats, waar hij verborgen was, is door toeval uitgekomen.’

‘Toeval speelt altijd een rol.’

‘Het heeft me veel verdriet gedaan en we hebben onderling afgesproken, dat, als het weer eens gebeurt, dat er een onderduiker komt, we beter zullen oppassen. De moffen zijn het grootste tuig, dat er bestaat.’

‘Ik heb al een adres.’

‘Goed, dan breng ik u daarheen. Weer uw hoofd gebogen houden, daar komt weer zo'n N.S.B.-er aan; 't is net ongedierte. Is 't bij Meidema?’

‘De naam ken ik niet.’

‘Wilt u daar op klaarlichte dag aankomen?’

‘Nee, vanavond.’

‘Weet u, dan brengt u bij mij de middag door.... u gaat deze laan in.... aan het einde staat een schuur. U let goed op, of er iemand in de buurt is, als u de schuur binnengaat. Van de schuur loopt een gang naar mijn huis.... die gang is donker en bent u daar eenmaal van buitenaf ingekomen, dan hoeft u niets meer te vrezen.’

Hij glimlachte op zijn innemende wijze en wederom voelde Mozes zich tot hem aangetrokken: het scheen hem toe, of hij deze nieuwe vriend al jarenlang kende en was het niet om geheimen van anderen geweest, hij zou hem alles gezegd hebben, van het Torentje, van Berend en zijn vrouw, van de

[pagina 174]
[p. 174]

man met zijn huishoudster, van de daad, die hij had bedreven, en toen hij in de schuur zat en op zijn pas verworven kameraad wachtte, was hij de grauwe stemming van die morgen vergeten en de toekomst lag weer zonniger vóór hem. Hij was zeldzaam-ontroerd om zijn goed geluk, dat hem ook ditmaal niet in de steek had gelaten. Na vrij lange tijd kwam de jonge boer terug.

‘Ik heb alles in orde gebracht,’ en schertsend voegde hij eraan toe: ‘Wilt u mij maar volgen, mijnheer?’

Hij wachtte even zorgzaam vóór de gang en toen liepen ze samen in het schemerduister; de man opende een kleine deur, en na een smalle overgang van een portaal ging hij hem op de trap voor.

‘We zijn er,’ zei hij opgewekt. ‘Niemand heeft u naar binnen zien gaan.’

‘Dat is wel mogelijk,’ antwoordde Mozes, ‘maar vóór die tijd heeft men gezien, dat u met een vreemdeling liep.’

‘Dat bewijst niets. Alleen zou men kunnen vragen, waar u gebleven bent.... als iemand daarover zijn gedachten laat gaan.’ Sprak hij niet te steeds en te welverzorgd? Maar Mozes had in zijn militaire dienst dikwijls ondervonden, dat ogenschijnlijk ‘gewone jongens’ zich goed en correct kunnen uitdrukken.

De man liet hem in een kleine kamer, zei ernstig en met een vertrouwenwekkende stem:

‘We zullen alle voorzichtigheid in acht nemen. Ik ga u nu verlaten om voor allerlei dingen te zorgen en voor alle zekerheid, dat niemand hier kan inlopen en u op deze wijze ontdekken, sluit ik de deur van buiten af. U kunt door de tullen gordijnen op straat zien, dat geeft nog een beetje gezelligheid.’

‘Het is niet goed, dat de kamer op de straatzijde uitziet. Als ik door het venster wil ontvluchten....’

‘Maakt u zich daar niet druk over. Vóór de avond valt heeft u een ander verblijf, waar alles beter in orde is. Tot straks.’

Nog geen kwartier later stond er een keurige politie-auto voor het huis stil en toen Mozes door het raam keek, begreep

[pagina 175]
[p. 175]

hij, dat hij door de sympathieke jonge man was bedrogen en dat deze N.S.B.-er was. Daarom waren een paar mensen op de weg stil blijven staan toen hij met hem liep, en misschien had men hem wel willen waarschuwen, als men dit had gekund. Nu ging het om zijn leven, hij hoorde het omdraaien van de sleutel in het slot en vijf mannen van de groene politie holden naar binnen, maar de nieuwe vriend van hem was in geen velden of wegen te bekennen.

‘Ik ga mee,’ zei hij in 't Duits, ‘u hoeft geen geweld te gebruiken.’

Buiten had zich een kleine menigte verzameld, terwijl hij de Duitsers trots en geboeid volgde. Onder de toeschouwers herkende hij iemand, die hij met de jonge boer had ontmoet en even glimlachte hij, terwijl hij in de auto stapte, omdat hij de onbewegelijkheid van diens gezicht had bemerkt en in zich had opgenomen.

Nog diezelfde avond zou het Torentje weten, dat hij gearresteerd was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken