Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mensen met sterren. Deel 3: Dageraad (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mensen met sterren. Deel 3: Dageraad
Afbeelding van Mensen met sterren. Deel 3: DageraadToon afbeelding van titelpagina van Mensen met sterren. Deel 3: Dageraad

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.16 MB)

Scans (11.82 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mensen met sterren. Deel 3: Dageraad

(1946)–Josef Cohen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 245]
[p. 245]

Twee en twintigste hoofdstuk.

Na Mozes' bevrijding volgde Moller de gangen van het Torentje; dat het Torentje in de auto had gezeten, was voor de S.D. duidelijk; voorzichtigheid en roekeloosheid waren op zonderlinge manier dooreengemengd en tot éénheid geworden; bovendien hadden enkelen het Torentje gezien en, niettegenstaande zijn vermomming, herkend.

De groene politie begon een wijde kring te vormen; alle wegen werden afgezet en alle huizen doorzocht, hooibergen doorwoeld, schuren en kelders nagespeurd. Wat men aan onderduikers vond, studenten, die niet hadden getekend, jonge mannen, die niet in Duitsland wilden werken, werd spoedig weer op vrije voeten gesteld, want het ging ditmaal om de ene, machtige prooi, om de ‘snoek,’ zoals de Duitsers zeiden, en niet om voorn of baars, hoe welkom die anders ook voor de uitgespreide netten waren.

De Nederlanders hadden vernuftige schuilplaatsen bedacht en ontworpen: onder vloeren en in kasten, in aardappelkratten en in hooibergen, overal waren onderduikers verscholen, doch de Duitsers kenden langzamerhand al deze geheimen, en wanneer zij dit wilden, vonden ze tenslotte, wat ze zochten. Het Torentje vertrouwde geen enkele plek meer binnen de huizen.

Nederland is geen land voor de maquis; de kleine heuvels worden er al bergen genoemd en er is geen groot bos, waar men lange tijd verborgen kan blijven; toch was het Torentje er in geslaagd, temidden van kreupelhout, een ondergronds verblijf te bouwen, waar hij voedsel had verzameld en waar een pomp stond; ook had hij hier wapenen.

De groene politie bleef de streek doorzoeken en nam plotseling enige mensen gevangen; zo kwam de schrik er

[pagina 246]
[p. 246]

in; drie mannen werden zonder opgave van redenen doodgeschoten, maar Moller ried af, dat men zou zeggen, op wie men jaagde.

‘Als we hem niet vinden, zou het een fiasco zijn,’ zei hij.

‘Wat kan ons een fiasco schelen?’ vroeg Doluph. ‘Een vervloekt land, een vervloekt volk. Iedereen is onze vijand.’

‘We hebben twee medeplichtigen,’ lachte Moller. ‘De N.S.B, en de domoor, die zonder het te weten, verraad pleegt.’

Op een avond had een boer in de tijd tussen schemer en nacht de grote gestalte van het Torentje ontmoet en gedachteloos had hij een buurman van de ‘reus op de weg’ verteld; die bracht het bericht even gedachteloos verder; en zo bereikte het een N.S.B.-er, die het aan Doluph doorgaf. Aldus werd plotseling een kring om het Torentje gesloten, steeds kleiner, en al spoedig daarna kwam Moller tot het besluit, dat de ondergrondse werker niet anders kon zijn dan in het kreupelbos. Nu hoorde het Torentje elk ogenblik voetstappen en stemmen boven zich, doch het hol vond men niet en ook de toegang kon men niet opsporen.

‘Uitbranden,’ zei Moller.

Doluph grijnsde.

‘Het zal grondig gebeuren.’

Ze wachtten op een droge tijd, en dadelijk sloegen de vlammen uit. Rook en walm drongen in de holte door en het Torentje vreesde, dat de toegang naar de ondergrondse plaats blootgelegd zou worden.

Gewapend kroop hij door een greppel, zodat zijn ademhaling onbelemmerd was; de wind dreef de vlammen een andere richting uit, en nu bleef hij stil liggen, tot de dood bereid.

De Duitsers, die voortdurend in kuil en greppel dekking zochten, kwamen langzaam nader en het Torentje begon te wanhopen. Het werd stil om hem heen als in een verlaten bos gedurende de winter; er klonk geen schot van de tegenpartij, alles scheen te wachten.

‘Ze willen mij mijn munitie laten wegschieten,’ dacht het Torentje.

[pagina 247]
[p. 247]

In de avond voelde hij, dat zijn vijanden in de onmiddellijke nabijheid waren; toen trachtte hij door te breken, maar werd bij deze poging gedood.

 

Marcus was de laatste Jood, die nog vrij rondging in de grote stad; duizenden Joden waren weggevoerd en niemand hoorde meer iets van hen; tientallen waren ondergedoken, al werd het een groot gevaar geacht een Jood te herbergen, nog groter gevaar dan het verlenen van onderdak aan een spoorweg-man die gestaakt had, doch Marcus woonde in een eigen huis met Betsy en haar kind.

Nu werd het Joodse vraagstuk voor de Nazi's van ondergeschikt belang en als men Joden in schuilhoeken vond, werden ze naar een gril behandeld; de een schoot men dood en de ander stuurde men naar Westerbork, gelijk dit uitkwam.

Doch Marcus leefde in een groot geluk: het was hem soms te moede, of hij het niet verdiende temidden van al dit wrede lijden. De Duitsers zaaiden over Nederland dood, verwoesting, honger, vertwijfeling, verraad, syphilis, tuberculose....

‘Hoe kan ik dit verdragen?’ dacht Marcus, ‘dat mij het geluk wordt geschonken?’

Het kind begon op Rafaël te lijken; Marcus stond op de drempel van de ouderdom en zijn gestalte was al iets gebogen; nu echter waren er ogenblikken, dat hij zich jong voelde en alle vervolgingen ver van hem verwijderd schenen. Hij leefde bij de dag, bij het uur, bij de seconde, en temidden van zijn geluk - hoe warm en levend was het kind, als hij het in zijn armen hield! - was hij even bereid tot de dood als het Torentje. Nu het leven weer alle waarde voor hem had, wilde hij het ook, als het moest, verliezen; ook in hem heerste het Godsvertrouwen, als in Eva, doch niet somber en afzonderend. Het lichtte, het gloeide in hem als de enige zekerheid.

Waarom beschermde Moller hem? Ook dit zou eens ophouden, dit moest ophouden. Wat deed Moller aan de andere zijde?

[pagina 248]
[p. 248]

Moller en Doluph spraken over Marcus.

‘Nog altijd is er die Jood....’ sprak Doluph.

Moller stond op en liep met grote passen door de kamer in het ‘Witte Huis’. ‘Praat u nog altijd over Joden?’

‘Tot de laatste Jood.’

Moller ging voor hem staan.

‘Ik zal u wat zeggen, dat u niet begrijpt en niet begrijpen kunt.’

‘Dat is het zogenaamde intellect,’ zei Doluph schor, ‘het Joodse intellect. Ik dacht, dat het met wortel en tak uitgeroeid was.’

‘Het anti-semietisme heeft de partij doen bloeien en Duitsland ten onder doen gaan.’

‘En als ik dit naar Berlijn rapporteer?’ dreigde Doluph, ‘dat u dat gezegd hebt?’ Vroeger was het opschrift ‘Doluph de duivel’ onuitwisbaar, want het keerde op de plaatsen terug, waar het uitgeveegd werd; nu vermeerderde het geheimzinnig overal en het groeide niet alleen als wraak tegen Doluph, maar als bedreiging tegen de Duitse bezetting.

‘Duitsland kan de oorlog niet winnen,’ dacht het Nederlandse volk. ‘Dit zijn de laatste uren.’ Het gaf Doluph en de zijnen hun afscheid, op deze en andere wijze.

Er waren Duitsers met harde huid; er waren er, die de tekenen niet wilden zien; Doluph voelde vaag de nadering van het gevaar; Moller behoorde tot de weinigen, die de toestand begrepen.

‘Wat betekent voor Berlijn het Joodse vraagstuk? Het is opgelost.’

‘Nog altijd,’ zei Doluph en zijn wenkbrauwen trokken zich samen, ‘is er voor de Duitser, die een Jood in bescherming neemt, maar één weg open.’

‘En die voert tot de dood,’ glimlachte Moller. ‘Haat u mij?

‘Nee,’ antwoordde Doluph eenvoudig. ‘Tot de weinigen, die ik niet haat, behoort u.’

‘Waarom niet?’

‘Dat kan ik niet verklaren. Ik ben te dom en ik heb te

[pagina 249]
[p. 249]

weinig geleerd. Ik vraag alleen, dat de Jood zal sterven.’

‘Niet door onze hand, niet meer door onze hand.’ Hij verenigde ‘Sheila’ en ‘Marcus’ tot één gedachte.

‘Waarom niet?’

‘Geen Jodenbloed meer aan onze hand,’ huiverde Moller. Waarom niet eerlijk te praten, nu de dood van beide kanten, van Duitse en van Nederlandse kant, dreigde? Hij droeg zijn ondoorgrondelijk masker; alleen zijn stem verried zijn ontroering.

‘Die Jood wil ik nog hebben en anders zal ik mijn maatregelen nemen.’

‘Zo durft hij tegen zijn chef spreken,’ dacht Moller, ‘zo durft een Duits ondergeschikte te handelen. Ook hij moet ervan doordrongen zijn, dat het einde nabij is.’

‘Door de dood van de kolonel hebben wij duizenden vijanden gekregen, maar wat doet zo'n Jood er toe. Bovendien....’ en nu sprak Doluph langzaam, ‘is er ook nog een Jodin en ik weet, waar zij is.’

Nu werd de stem van Moller onbeheerst.

‘Ze is in haar huis en ze komt niet op straat. Ze heeft ons haar diensten bewezen.’

‘Laten we geen ruzie maken,’ zei Doluph, ‘ik heb nu eenmaal wat tegen de Jood: hij is de schoonvader van Gertrud en dat is genoeg voor mij. Die hele Jodenbende is nu weg of dood, behalve die ene met zijn huichelachtige Jodensmoel. Ik wil die ene Jood hebben en dan kan me verder de hele Jodengemeente niet meer schelen, Sheila kan stikken.’

‘Zo,’ zei Moller, ‘is dat de ruil?’

‘U denkt: Doluph is een domme man.... maar dat heb je nu eenmaal met domme mensen, dat ze soms verbazend slim zijn.’

‘Ik heb u nooit miskend,’ zei Moller en hij dacht: ‘zou dit gesprek een jaar geleden mogelijk geweest zijn?’ Hij glimlachte als een koopman, die een goede klant ontving. ‘U stelt een ruil voor.’

‘Jood tegen Jodin.’

[pagina 250]
[p. 250]

‘Het is dus afgesproken, dat geen Duitser de Jood zal doden.’

‘Dat is goed, daar zal ik voor zorgen.’

Zij spraken rustig en onverschillig, of ze onbewogen waren en of er geen mensenlevens op het spel stonden; tot Marcus dood was besloten.

Die avond hoorde Marcus het eerst de auto in de stille, afgelegen straat en hij wist, dat zijn uur geslagen had.

‘Het kind,’ zei hij en een ogenblik hield hij zijn kleinzoon in de armen. Toen kuste hij Betsy. ‘De vrouw van Rafaël,’ zei hij glimlachend.

‘Kunt u niet vluchten?’

‘Waarheen?’ de enige vraag in deze tijden, waarop geen antwoord mogelijk was.

Twee mannen van de landwacht stonden in de kamer, ze scholden niet en zwegen.

‘Ik ga mee,’ zei Marcus. De een ging voor, de andere sloot de rij.

‘Vader,’ riep Betsy. Doch hij antwoordde niet.

Buiten wachtte de auto. Er wachtten veel auto's buiten de huizen, nu niet meer bij Joden: dit was uitzondering geworden.

Marcus stapte naar binnen. Er zat nog een vierde man in de auto en Marcus begreep, dat dit Doluph moest zijn. De auto reed weg.

Toen wist Marcus, dat ze langs de rivier gingen, zijn rivier.

De auto stopte.

Aan de oever wachtte Doluph, nors en zwijgend. Geen Duitser had Marcus gedood.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken