Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Matthijs de Castelein: "excellent poëte moderne"' (1985)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.31 MB)

XML (0.08 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/Middeleeuwen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Matthijs de Castelein: "excellent poëte moderne"'

(1985)–Dirk Coigneau–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 451]
[p. 451]

Matthijs de Castelein: ‘excellent poëte moderne’

door
Dirk Coigneau

‘Excellent Poëte Moderne’, zo wordt Matthijs de Castelein voor het eerst genoemd op het titelblad van de fraaie en zeer verzorgde editie van De Const van Rhetoriken die eind 1555 te Gent bij Jan Cauweel verscheenGa naar voetnoot(1). Een merkwaardige omschrijving op het titelblad van een merkwaardig boek. Merkwaardig is het boek omdat het er voor de toenmalige kopers en lezers van Nederlandstalig werk ongewoon nieuw moet hebben uitgezien. Cauweel heeft de C.v.R. namelijk niet in de oude, vertrouwde gotische letter, maar in cursief en romein laten drukkenGa naar voetnoot(2), cursief of ‘litera italica’, symbool van de renaissance, en ro-

[pagina 452]
[p. 452]

mein, twee nieuwe, zestiende-eeuwse lettertypen die tot dan toe bij ons bijna uitsluitend voor werken in het Latijn en, vanaf 1530 ongeveer, ook voor Franse, Italiaanse en Spaanse teksten waren gebruiktGa naar voetnoot(3). Door deze typografische nieuwigheid heeft Cauweel de C.v.R. duidelijk voor een geleerd publiek bestemd en boven zijn lokale, Vlaamse betekenis uit in de wijdere sfeer van humanisme en renaissance willen brengenGa naar voetnoot(4). In de jaren onmiddellijk vóór de publikatie van de Const, in 1552, '53 en '54, waren er in Antwerpen al wel Nederlandse werken in deze progressieve vorm verschenen, maar daar ging het dan wel om vertalingen van een klassiek auteur, met name OvidiusGa naar voetnoot(5), en niet om het oorspronkelijk werk van een Nederlands rederijker.

[pagina 453]
[p. 453]

Een rederijker ja, maar ‘retorisijn’ zoals het toen heetteGa naar voetnoot(6), wordt De Castelein in de C.v.R. niet genoemd; wél, en ook dat is iets nieuws, ‘poëte’ of ‘poëte moderne’. Met de term ‘poëte’ werden tot dan toe in de eerste plaats klassieke dichters aangeduidGa naar voetnoot(7). Door hem met dezelfde term te benoemen, wordt De Castelein tot de rang van deze klassieken verheven of wordt er althans verwantschap gesuggereerd. Het woord ‘modern’ moet dan duidelijk maken dat het hier niet om een antieke, maar om een hedendaagse, een zestiende-eeuwse ‘poëte’ gaatGa naar voetnoot(8). Zoals gezegd, is ook deze presentatie voor een Nederlands dichter nieuw. Ook hier zijn humanisten en renaissancisten Cauweel en zijn mede-uitgever Hendrik van den Keere voorgegaan. In hun streven naar gelijkwaardigheid met hun bewonderde klassieke modellen, gingen humanistische dichters, naar het voorbeeld van Petrarca, ook zichzelf ‘poeta’ in plaats van ‘versificator’ noemen: bij ons bijvoorbeeld ErasmusGa naar voetnoot(9). In Frankrijk is het Thomas Sebillet die in 1548 als eerste ‘poète’ in plaats van ‘rymeur’ gebruikt en daarin door Joachim Du Bellay wordt gevolgdGa naar voetnoot(10). In 1548 ook voltooit De Castelein zijn C.v.R. waarin hij leert dat ‘Rethorisiens, Facteurs, zoo elck mach weten’, ‘Poëten heeten’Ga naar voetnoot(11) en Cauweel richt zich in zijn woord voor-

[pagina 454]
[p. 454]

af in 1555 tot alle Nederlandse ‘Poëten ende Beminders van Poësien, gheseid Rhetorica’. Met deze laatste vermelding schijnt hij bovendien te suggereren dat ‘Rhetorica’ maar een woord is, een nu eenmaal gebruikelijke benaming voor wat eerder of beter ‘Poësie’ kan worden genoemd. Een derde modernistische trekGa naar voetnoot(12). Zo zien we in de titel van de Const zelf de oude vertrouwde benaming ‘Const van Rhetoriken’ uitlopen op, gelijkgeschakeld worden met of misschien wel ondergeschikt worden aan het nieuwere begrip ‘Const van Poësien’. De volledige titel immers luidt: ‘De Const van Rhetoriken, allen ancommers ende Beminders der zeluer, een zonderlijngh Exemplaer ende leerende Voorbeeld, niet alleen in allen Soorten ende Sneden van dichte, nemaer

[pagina 455]
[p. 455]

ooc, in alles dat der Edelder Const van Poësien competeert ende ancleeft. Nu eerst-mael uutghesteld in dichte, by wilent Heer Matthijs de Castelein, Priester, ende excellent Poëte Moderne’.

De nieuwerwetse presentatie van de C.v.R. contrasteert sterk met het traditionele beeld dat van Matthijs de Castelein in de literatuurgeschiedenis wordt opgehangen. Men erkent daar wel De Casteleins verdienste als samensteller van de eerste systematische versleer in het Nederlands, maar tegelijkertijd ontkracht men en holt men de betekenis daarvan uit door de Const te beschrijven als een late, al te late codificatie van traditionele, algemeen-gebruikelijke voorschriften, een handboek voor rederijkers dat eerder achterwaarts dan vooruit wijst. Bovendien wordt ook de originaliteit van De Castelein als dichter niet hoog aangeslagenGa naar voetnoot(13). Men kan zich afvragen: hebben Cauweel en Van den Keere de moderniteit van De Castelein en zijn Const niet overschatGa naar voetnoot(14)? Heeft Cauweel dit werk waarin inderdaad toch maar de traditionele ‘Const van Rhetoriken’ wordt geleerd, een werk dat al in 1548 voltooid wasGa naar voetnoot(15), zeven jaar later, in 1555, niet al te modern willen verkopen? De karakteristiek die nu volgt en die Matthijs de Castelein als dichter in zijn tijd, als ‘poëte moderne’, tracht te plaatsen en te evalueren, zal misschien

[pagina 456]
[p. 456]

ook een stapje in de richting van een antwoord op deze vragen kunnen zijnGa naar voetnoot(16).

Matthijs de Castelein wordt, zoals we zagen, niet alleen ‘poëte’ genoemd, maar ook priester: ‘Priester ende excellent Poëte Moderne’. De ambtelijke titel van Matthijs kwam drukker Cauweel goed van pas om bij het publiek en vooral bij de overheid meer vertrouwen tegenover de Const te wekken. Sedert het Gentse rederijkersfeest van 1539 waarop nogal wat spelen waren vertoond die sterk in lutherse zin theologiseerden, was de overheid heel wat kritischer en wantrouwiger tegenover de activiteiten van rederijkers gaan staan. Bovendien waren er in 1540, '46 en '50 strenge plakkaten tegen het bezit en de lectuur van ketterse boeken uitgevaardigdGa naar voetnoot(17). Met het duidelijk afficheren van De Castelein als ‘priester’ konden overheid en bangerige kopers enigszins worden gerustgesteld: met de C.v.R., het werk van de ‘priester’ Castelein, haalt men wel geen tijdbom, geen gevaarlijke, verboden lectuur in huis. Het vertrouwen dat van de priester-titel kan zijn uitgegaan, wordt bij de lectuur van De Casteleins werk niet beschaamd. Nergens heb ik het op specifiek lutherse of reformatorische motieven kunnen betrappenGa naar voetnoot(18). Integendeel. In de C.v.R. kan men onder meer vinden: een lofdicht op de H. PetronellaGa naar voetnoot(19), vijf gedichten ter ere van Ma-

[pagina 457]
[p. 457]

riaGa naar voetnoot(20), een berijming van de zgn. O-antifonen waarin ook de H. Thomas en Maria om hulp worden gesmeektGa naar voetnoot(21) en een refrein waarin met nadruk wordt verklaard dat de mens een vrije wil gegeven isGa naar voetnoot(22). Een lied op de Zeven Weeën van Maria kan men vinden in De Casteleins Diuersche LiedekinsGa naar voetnoot(23) en in het Oudenaardse spel van zinne van 1539 speelt ‘Gheloove’ naast ‘Hope’ en ‘Charitate’ slechts een nevengeschikte rolGa naar voetnoot(24).

Anderzijds ziet men De Castelein ook nergens tegen de nieuwe leer en zijn aanhangers polemiseren, heel anders dus dan zijn tijdgenote Anna Bijns. Dit alles hoeft niet te betekenen dat de nieuwe religieuze problematiek geheel aan De Castelein zou zijn voorbijgegaan. Zijn positie in deze is, meen ik, goed aan te geven aan de hand van een refrein op de stokregel ‘O meinsche, mi wondert dat ghi mi niet en kent’, een lang gedicht waarin Christus de mensen ondankbaarheid en onverschilligheid tegenover zijn genadegaven verwijt (C.v.R., pp. 161-165). De Castelein volgt in dit refrein de Expostulatio Jesu na, een gedicht van Erasmus. Erasmus dus, en bovendien een tekst die blijkens andere navolgingen en bewerkingen vooral bij hervormingsgezinden in de smaak is gevallen. Zo verklaarde Zwingli bijvoorbeeld, dat hij door

[pagina 458]
[p. 458]

het lezen van juist dit gedicht van Erasmus tot de vaste overtuiging was gekomen dat de mens buiten Christus geen andere middelaar nodig heeftGa naar voetnoot(25). Nu kan men ook het refrein van De Castelein nog altijd christocentrisch noemen, maar wie het met zijn bron vergelijkt, zal merken dat juist de verzen waarin Erasmus Christus als de énige onvervalste bron van het heil en de énige weg naar God laat zien door de Oudenaardse priester niet zijn verwerktGa naar voetnoot(26). We zien dus dat De Castelein een in zijn tijd religieus-modern aandoende tekst niet ongebruikt heeft gelaten, maar er wél de scherpere, eventueel minder orthodox te interpreteren kantjes heeft van afgerond. Daarnaast heeft De Castelein aan het rationele betoog van Erasmus ook een meer volks en traditioneel gegeven toegevoegd, met name een concretere voorstelling van de lijdende Christus, een Christus die ‘bespauwen, ghegheesseld’ en ‘ghebonden’ werd, ‘ghecroond, ghecruusd, met dlyf vol wonden’ (strofe 8). Deze compassie-wekkende woorden zijn een typische uiting van de grote, laat-middeleeuwse devotie voor de Man van SmartenGa naar voetnoot(27). Bij De Castelein komt men deze aandacht voor de passie en de lijdende, zelfs uit ‘duust en meer wonden’ bloedende Christus nog in een viertal teksten tegenGa naar voetnoot(28). Deze gedichten moeten wel vooral in verband worden gebracht met zijn medewerking als factor aan de gebruikelijke rederijkersactiviteiten tijdens de paasweekGa naar voetnoot(29).

[pagina 459]
[p. 459]

Op politiek vlak zien we De Castelein - in zijn Baladen van DoornijckeGa naar voetnoot(30) en in teksten geschreven naar aanleiding van een of ander vredesbesluit - vooral imperiale motieven bespelen. De oude, imperiale gedachte, de idee van een wereldrijk dat wereldvrede sticht, had bij humanisten en in de renaissance met hun bewondering voor de Romeinse keizertijd, weer een nieuwe glans gekregen. Bovendien leek deze droom, waarmee ook graag het herstel van Saturnus' gouden eeuw werd verbonden, in de persoon van Karel V, keizer en heer over een groot wereldrijk inderdaad, ook een nieuwe, reële kans te krijgenGa naar voetnoot(31). In zijn Baladen van Doornijcke zingt De Castelein de lof van ‘d'Imperie’. Net als Dante wijst hij erop dat God keizerrijk en keizertitel heeft geheiligd door onder het vredige bewind van Keizer Augustus geboren te willen worden. Daarom moet de in Doornik verslagen Franse koning zich in de overwinning van Keizer Karel schikken, want ‘dimperie gaet veur de Vrancksche croone’Ga naar voetnoot(32). Het valt op dat De Castelein keizerrijk en -titel verder vooral met het streven naar wereldvrede associeert en niet met het verlangen naar universele macht. Zo meent De Castelein ook de triomferende keizer zelf, op grond van zijn keizerlijke macht en Gods vredelievende bedoeling daarmee, tot vrede met de vijand aan te mogen sporenGa naar voetnoot(33). Een ijdele poging zoals we wetenGa naar voetnoot(34). In latere gedichten wordt bij de viering van een reëel vredesbesluit ook steeds hoop op blijvende wereldvrede en de daaruit voortspruitende welvaart uitgesprokenGa naar voetnoot(35). De groeiende ontevredenheid bij de bevolking over 's keizers

[pagina 460]
[p. 460]

oorlogspolitiek en de economische problemen en sociale onrust die daarmee samenhingenGa naar voetnoot(36), hebben in De Casteleins overgeleverde werk géén stem gevonden. Geen onvertogen woord over de keizer bij hem, wél een bezweren van eventuele kritiek door fraaie, met bijbelse beelden gestoffeerde schilderingen van de nieuwe gouden tijd die nakend isGa naar voetnoot(37). Als priester en notaris zal De Castelein de gevolgen van de economische recessie wellicht minder hebben aangevoeldGa naar voetnoot(38) dan bijvoorbeeld de Brugse verver en voller Cornelis Everaert die in twee van zijn spelen wél de kritische stem van het volk liet horen, spelen die dan ook prompt werden verbodenGa naar voetnoot(39).

Wie De Casteleins oeuvre verder op zijn wereldbeschouwelijke boodschap onderzoekt, komt vele traditionele thema's tegen: bespiegelingen over 's mensen ellende, over de dood, de vergankelijkheid van al het aardse en de wispelturigheid van het lotGa naar voetnoot(40), bespiegelingen zoals

[pagina 461]
[p. 461]

men die bijvoorbeeld ook al bij Anthonis de Roovere kan lezen. Daar staan bij De Castelein nu echter ook enkele gedichten tegenover waar een nieuwe geest uit lijkt te spreken, een geest die veel meer vertrouwen in mens en wereld heeft. Zo getuigt een van zijn gedichten bijvoorbeeld van het typisch humanistische geloof in taal- en letterenstudie als hét beschavingsmiddel bij uitstek. Wie eer en eeuwige roem wil verwerven, zo leert De Castelein, lere lezen en schrijven. Zonder deze kunsten geen vrij mens; lezen geeft toegang tot alles wat geschreven is en gedrukt: de bijbel, wetten en historiën, alle wetenschappen en oude geschriften waarin men uit mooie verhalen leert wat goed is en kwaad. Zonder al deze kennis zou het mensenleven niet ‘gheestich’, maar ‘beestich’ zijnGa naar voetnoot(41). Verder kan ik hier wijzen op een kort gedichtje dat als uiting van neo-platonisch denken, geloof ik, een unieke plaats in onze rederijkersliteratuur bekleedt. Het is bekend dat het neo-platonisme, meer of minder aan de bijbelse scheppingsleer aangepast, in de renaissance-tijd weer veel belangstelling heeft gekregen. Met zijn nadruk op de kosmische orde, de levende, bezielde eenheid van het universum, kwam het tegemoet aan het humanistisch verlangen naar har-

[pagina 462]
[p. 462]

monie en redelijkheidGa naar voetnoot(42). Het bedoelde gedichtje is een dankgebed. De dichter dankt God omdat Hij de mensen nooit in de steek laat; als schepper heeft Hij immers heel de stoffelijke natuur, alles wat ‘sienlick es en lichamelick’, ‘subtilick... besocht’ en in ‘delementale lichamen’ ‘secrete sadekins’ gestrooid waaruit alles zich op een redelijke en passende wijze zal ontwikkelenGa naar voetnoot(43). Men zou hier van een tweefazenstructuur in de schepping kunnen spreken: eerst is er de elementaire natuur en daarna de goddelijke inwerking daarop opdat deze natuur zich in harmonie en redelijkheid zou ontplooien. Men herkent hier het neo-platonische onderscheid tussen een eerste vrije schepper enerzijds en een demiurg, een reeds op de stof aangewezen wereldbouwmeester anderzijds. In de ‘secrete sadekins’ waaruit alles ‘redelick’ en ‘tamelick’ zal groeien, kan men de ook door Augustinus overgenomen idee van de ‘rationes seminales’ herkennenGa naar voetnoot(44). Maar, waar het in De Casteleins gebed uiteindelijk om gaat, is het feit dat de dichter zich veilig weet omdat de hele wereld, de hele natuur en kosmos, zich ontwikkelt volgens een eigen ratio die zijn oorsprong vindt in God. Door vertrouwen op en inzicht in deze natuurlijke orde kan dus ook de mens zijn harmonische plaats en ontplooiing in deze wereld vinden. Zo kunnen God, natuur en mens in en door rationele verbanden harmonisch op elkaar worden betrokken. Dat zien we De Castelein dan ook in enkele teksten doen. In een gedicht over astrologie wijst hij op de hiërarchische bouw van het heelal waarin alles naar Gods plan zijn plaats en functie heeft en op de voor mens en plant heilzame afwisseling tussen hitte en kou, zomer en winter, dag en nacht, een afwisseling die

[pagina 463]
[p. 463]

voor ‘ghetempertheit’ zorgtGa naar voetnoot(45); in een ander gedicht worden al te pedante medici gevraagd zich maar eens te spiegelen aan dieren die, zonder roem te zoeken, in de natuur heel geschikte middelen weten te vinden om zichzelf te genezenGa naar voetnoot(46). Dit natuurlijke of kosmische optimisme kan ook op de tijd worden betrokken. Ver staan we bijvoorbeeld af van het treurige vanitas-denken in een refrein waarin de tijd als voortbrenger én verslinder van alle dingen en als mogelijkheid voor de mens om zijn leven deugdzaam in te richten, wordt geprezenGa naar voetnoot(47). Van vertrouwen in de menselijke geest getuigt tenslotte nog het Oudenaardse spel dat in 1539 te Gent werd opgevoerd. De vraag was wat voor de stervende mens de grootste troost is. Oudenaarde geeft daar een heel spiritualistisch antwoord op. Niet in geloof, hoop of liefde wordt uiteindelijk troost en zekerheid gevonden, maar in ‘de ghetughenesse des gheests dat wy kinderen Godts zijn’. Dit weten en kennen van het heil wordt door de H. Geest aan de menselijke geest gegeven door het instorten van ‘verstant met scyencyen’Ga naar voetnoot(48).

Met een positief op menselijk kennen en kunnen vertrouwende levenshouding zijn tenslotte nog twee aspecten te verbinden die aan De Castelein en zijn werk een bijzondere plaats in onze zestiende-eeuwse rederijkersliteratuur verlenen. Ik bedoel zijn ‘geleerdheid’ en zijn ‘dichterlijk zelfbewustzijn’.

[pagina 464]
[p. 464]

In zijn beschrijving van de Nederlanden, voor het eerst in 1567 verschenen, noemt de Italiaanse zaakgelastigde Lodovico Guicciardini Matthijs de Castelein een ‘gran' litterato & famoso Poeta’, of, naar een latere Nederlandse vertaling, ‘een seer gheleerdt ende vermaerdt Poete’Ga naar voetnoot(49). Dat De Castelein voor zeer geleerd is doorgegaan, hoeft ons niet te verwonderen. Al in zijn Baladen van Doornijcke kan men lezen dat wie wil dichten ‘als goe defenseurs’, wie overtuigend wil dichten dus, uit vele en verschillende ‘autheurs’ ‘stercke allegatien’, bewijzen, voorbeelden of exempelen bijeen moet zoekenGa naar voetnoot(50). Zo wordt ook in de C.v.R. als eerste eis aan kandidaat-dichters gesteld dat ze zich zouden ‘fatsoeneren’, wat moet gebeuren door het lezen van ‘historien’ en het bestuderen van ‘poëtrye’, dit is mythologische en bijbelse stof (strofe 42). Dat De Castelein zijn eigen raadgevingen niet in de wind heeft geslagen, blijkt uit zijn werk dat met zijn ongewone, indrukwekkende rijkdom aan historische, klassieke, mythologische, astrologische en andere natuurwetenschappelijke gegevens opmerkelijk boven het geleerdheidsvertoon van zijn tijdgenoten-rederijkers uitsteektGa naar voetnoot(51). Zelfs het zotte, een genre waarin andere dichters meestal maar een eenvoudige anekdote berijmen, is bij De Castelein op een didaktische en erudiete leest geschoeidGa naar voetnoot(52). Het onderzoek van Iansen

[pagina 465]
[p. 465]

heeft aangetoond dat De Castelein niet alleen vlijtig uit encyclopedieën en compilatiewerken heeft geput, maar zijn kennis ook uit eigen, directe lectuur betrok, lectuur van bijvoorbeeld Martialis, Plinius, Ovidius, Ausonius, Horatius en Quintilianus en van eigentijdse werken in het Nederlands en het FransGa naar voetnoot(53). De rijk gestoffeerde gedichten van De Castelein fungeerden dan ook meer dan eens als leveranciers van kennis en weetjes voor andere dichters: in werk van Eduard de Dene, Gerard Gosemius en Marcus van Vaernewijck kan men er de vruchtbare sporen van vindenGa naar voetnoot(54). Ook in het eigenlijke leerdicht dat men in de Const kan onderscheiden van de gedichten die er als voorbeeld in zijn opgenomen, treedt De Castelein als een geleerde meester naar voren. Voor zijn onderwijs in rijmsoorten en dichtpatronen heeft hij zich op een Frans model geïnspireerd, een laat-vijftiende-eeuwse Art de rhétorique van Jean Molinet, maar niet zonder zelfbewust en weloverdacht vanuit de eigen Vlaamse rederijkerspraktijk aanpassingen en correcties aan te brengenGa naar voetnoot(55). Aan dit technische gedeelte gaat echter een meer theoretisch deel vooraf waarin De Castelein de rederijkersliteratuur geheel in een klassiek kader heeft gevat. Niet alleen legt hij een rechtstreeks verband tussen de rederijkerskunst als welsprekendheid en de antieke retorica, waarbij hij zich vooral op Quintilianus, Cicero en

[pagina 466]
[p. 466]

Horatius baseertGa naar voetnoot(56), maar ook voert hij de oorsprong van eigentijdse rederijkersdichtvormen zoals de ballade, het refrein, het rondeel en het ketendicht concreet op het werk van antieke ‘poëten’, meer bepaald Vergilius, Martialis, Ausonius en Horatius, terug. Zo wordt volgens De Castelein de maximum lengte van refreinstrofen - niet meer dan twintig verzen - bepaald en bevestigd door de vorm of maat van Martialis' epigrammen (strofe 97). De klassieke oorsprong van het stokregel-principe, de herhaling van een zelfde vers in het refrein, meent De Castelein bij Vergilius, met name in diens achtste ecloge, te kunnen vinden (strofen 164-165). Ook voor de herhaling van woorden waardoor een ketendicht ontstaat, kan heel concreet naar Vergilius' achtste ecloge worden verwezen en nog duidelijker naar een gedicht van Ausonius dat begint met de woorden ‘Res hominum fragiles’ (strofe 166). Aan de epigrammen van Martialis, inhoudelijk in zichzelf besloten gedichten, hebben we het volgens De Castelein tenslotte te danken dat ook ‘balladen’ syntactisch of inhoudelijk afgeronde ‘clausen’ zijn (strofe 170)Ga naar voetnoot(57). Zo leren dus de klassieke dichters, de ‘poëten’, hoe het moet. Zij geven ons ‘in de hand den stock / Om sprijnghen ouer onverwinnelicke grachten’ (strofe 170). Onvermijdelijk falen zij, aldus De Castelein, die ‘ons meesters de poëten’ ‘verhachten’Ga naar voetnoot(58). Uit hun verzen komen immers ‘tot ons ghevloden’ ‘diuersche rethoriken op den dagh van heden’: in Martialis' epigrammen en de oden van Horatius bijvoorbeeld ligt de oorsprong van verschillende ‘sneden’ (dichtvormen) verscholen en rondelen met hun drievoudig ‘refrain’ zijn ontstaan ‘vut poëten’ die ‘tghetal van dryen’ hebben voorgeschreven (strofe 162). Zo kunnen rederijkers dus niet alleen als moderne oratoren, maar ook als moderne poëten worden voorgesteld. Hier, in dit zoeken naar formele overeenkomsten tussen de dichtkunst van rederijkers en klassieke poëtenGa naar voetnoot(59), ligt dan ook het directe aanknopingspunt

[pagina 467]
[p. 467]

met Cauweels omschrijving van De Castelein zelf als een ‘excellent poëte moderne’. In dit zoeken naar formele overeenkomsten treft ons ook een nieuwe manier van lezenGa naar voetnoot(60), een nieuwe benadering van de klassieke letterkunde waarbij deze niet meer alleen als een voorraad van kennis en wijsheid, maar ook werkelijk als ‘literatuur’ met een bepaalde stijl en vormgeving wordt gezien, een vormgeving die men graag en steeds meer als prototype of voorbeeld op de eigen, actuele dichtpraktijk zal gaan betrekken. Zo kan men in de C.v.R. al de begrippen ode, epigram, epitafium, komedie en tragedie vindenGa naar voetnoot(61), begrippen die met de komende renaissance in onze literatuur steeds meer aan betekenis zullen winnen. In zijn geloof de klassieke letteren organisch met rederijkersvormen te kunnen verbinden, zit De Castelein theoretisch al op dezelfde lijn als Cornelis van Ghistele of Jan-Baptist Houwaert, dichters die tot een jongere rederijkersgeneratie behorenGa naar voetnoot(62) en klassieke teksten ook daadwerkelijk in rederijkersvormen hebben vertaaldGa naar voetnoot(63).

[pagina 468]
[p. 468]

‘Casteleyn begheeret’, zo luidt heel kordaat het laatste vers van De Casteleins Baladen van Doornijcke, een gedicht dat eind 1521 of begin 1522 moet zijn geschreven. Wat wil De Castelein dan wel? Hij wil dat zijn gedicht bij een eventuele uitgave door de drukker tenminste correct en met zorg wordt behandeld en niet geheel wordt verknoeid zoals met zijn Piramus en Thisbe-boek gebeurde. ‘Prent wel of onbeeret’, is zijn deviesGa naar voetnoot(64). Dit voor rederijkers die nog vaak in anonieme of collectieve dienstbaarheid werkten toch wel ongewoon persoonlijke en zelfbewuste geluid, is in de C.v.R. polyfoon versterkt. In feite is de C.v.R. een zeer hoogmoedige onderneming. Met dit werk wil De Castelein niet alleen aankomende dichters helpen, maar ook de volgens hem door veel ‘facteurs’ mishandelde kunst in eer herstellen (strofen 25-29). Hij handelt daarbij niet enkel uit liefde voor de kunst, maar ook uit een positief gewaardeerde naijver en eerzuchtGa naar voetnoot(65). Wie zou vragen op wiens gezag De Castelein als leraar optreedt, kan niet naar een reële opdrachtgever, een of andere kamer bijvoorbeeldGa naar voetnoot(66), worden verwezen, maar wel, met een zekere ironie, naar een in de inleiding van de Const beschreven droom. In deze droom ontvangt De Castelein zijn opdracht van niemand minder dan van de god van de retorica, Mercurius, zelf. Mercurius maakt hem duidelijk dat hij de aangewezen persoon is om als leraar voor anderen op te treden. ‘Vriend, ...Ghy zijt dien ic zochte voor al ander lieden’; ‘Ghy’ immers ‘hebt meer dichts ghe-

[pagina 469]
[p. 469]

componeerd dan eenigh leuende’, laat De Castelein de god van de welsprekendheid tot hem zeggen (strofen 12-13). Mercurius stelt hem als beloning ook de dichterslaurier in het vooruitzicht (strofen 20-24), een duidelijk signaal dat De Castelein, wellicht als eerste in onze letteren, met zijn C.v.R. ook voor de in de renaissance zo vermaarde ‘poeta laureatus’ -titel in aanmerking meent te komenGa naar voetnoot(67). Maar ook buiten de droom wijst De Castelein met nadruk op eigen kwaliteiten en verdiensten. We kunnen er bijvoorbeeld lezen dat wie de grote hoop gedichten en spelen zou zien die hij heeft samengesteld, raar zou staan kijken; zelf schat hij zijn dramatisch oeuvre op 116 stukken. Verder laat hij ons weten dat zijn werken, buiten al de gedichten die in de Const zijn opgenomen, overal, ‘an elcken houc’, ‘by groote menichten’ te vinden zijn (strofen 211-212, pp. 219-220). De lezer wordt dan ook soms op elders uitgegeven werk van hem geattendeerd: op zijn Liedekins, zijn Piramus en Thisbe-boek, zijn Vonnis van Paris van Troyen of zijn Baladen van DoornijckeGa naar voetnoot(68). Wie wil leren dichten heeft echter aan de C.v.R. genoeg: hier is immers alles te vinden wat men nodig heeftGa naar voetnoot(69); goede raad en vooral vele gedichten uit De Casteleins eigen werk, gedichten die ongegeneerd als navolgenswaardige voorbeelden worden aangeprezenGa naar voetnoot(70). Anders dan vele meesters die hun kunst voor

[pagina 470]
[p. 470]

leerlingen verborgen houdenGa naar voetnoot(71), heeft De Castelein immers tot ieders voordeel ‘materie willen stroeien, schoone boven sommen’, waaruit, zo hoopt hij, als uit het paard van Troje, ‘vele fraeye discipelen zullen commen’ (strofe 233, p. 248). Onder de opgenomen voorbeeld-gedichten vindt men zijn eigen epitafiumGa naar voetnoot(72) en een ‘deffianche’ (p. 230), een tekst waarin De Castelein niet nader genoemde lieden uitdaagt het maar eens tegen hem op te nemen in het voor de vuist weg vervaardigen van een refrein of het improviserend uitbeelden van een personage in een dialoog. De Castelein vergeet natuurlijk niet op te merken dat hij de eerste is die een ‘Const van Rhetoriken’ in het Nederlands heeft gedichtGa naar voetnoot(73) en verder spreekt hij op verschillende plaatsen zijn heel persoonlijke voorkeur voor of mening over bepaalde

[pagina 471]
[p. 471]

verstechnische aangelegenheden uitGa naar voetnoot(74). Zo prijst hij bijvoorbeeld uitvoerig zijn lievelingsstrofe, een strofe van acht en een halve regel die hij, naar hij beweert, zelf heeft uitgevonden en tot verbreiding heeft gebrachtGa naar voetnoot(75). Dit alles maakt de C.v.R. wel tot het meest persoonlijke en ambitieuze boek dat van een rederijker ooit is uitgegeven. De Castelein zelf heeft de stap tot publikatie niet durven of willen zetten. Volgens Van den Keere wou hij zelf eerst ‘der waereld zijn ghepasseerd / Eermen van dit Stuck zou maken veel feesten’Ga naar voetnoot(76). Maar ook in 1555 mocht Cauweel het nog altijd, terecht, als een merkwaardig nieuw boek presenteren. Als het eerste Nederlandse leerboek voor aankomende rederijkers natuurlijk, maar vooral toch als een getuigenis van een nieuw dichterlijk zelfbewustzijn. Als een boek ook dat de besloten sfeer van de traditionele kamerpraktijk doorbreekt - met dit boek in de hand kon men individueel aan het werk - en tenslotte ook als de eerste niet-anonieme verzameling rederijkersgedichten die om literair-esthetische redenen werd uitgegeven. Meestal wordt deze eer aan de in 1562 verschenen Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere gegevenGa naar voetnoot(77). Ten onrechte, denk ik. De Castelein heeft naast het eigenlijke leerdicht vele voorbeeldgedichten opgenomen, meer dan er strikt genomen per aan te leren dichtvorm of rijmpatroon nodig waren. Cauweel heeft deze gedichten, waaronder 12 rondelen, 13 meerstrofige balladen, 34 refreinen

[pagina 472]
[p. 472]

en een honderd verzen tellend spotsermoenGa naar voetnoot(78), keurig in romein gezet, het leerdicht in cursief. Zo kunnen De Casteleins verzamelde voorbeeldgedichten, die bovendien in enkele langere, bijna ononderbroken reeksen zijn gegroepeerd, gemakkelijk afzonderlijk, los van de theorie, worden gelezen en kan de C.v.R. dus niet alleen als een leerboek, maar ook als een écht leesboek worden gebruiktGa naar voetnoot(79).

Uit het voorgaande is, hoop ik, gebleken dat een en ander in het werk van De Castelein gelezen en geïnterpreteerd kan worden vanuit denkstructuren die doorgaans als kenmerkend worden beschouwd voor wat men ‘humanisme’ en ‘renaissance’ pleegt te noemen. Op onze rederijkersliteratuur hebben daarbij vooral zijn grotere aandacht voor de klassieken en zijn sterk ontwikkeld dichterlijk zelfbewustzijn grensverleggend ingewerkt. Terecht mag De Castelein anno 1555 een ‘poëte moderne’ worden genoemd, en dit ook in de tweevoudige betekenis die deze omschrijving bij de hedendaagse taalgebruiker oproept: als een dichter namelijk die mentaal beantwoordt aan de eisen van zijn tijd én als een dichter die in die tijd zelf verrijkend en verruimend heeft gewerkt. Maar ook in een derde betekenis nog kan De Castelein een ‘poëte moderne’ worden genoemd, als een dichter namelijk die ook de hedendaagse lezer aan kan spreken. Zeker, De Castelein was een rederijker en heeft als een rederijker geschreven, meer betogend dan boeiend vertellend of lyrisch ontroerend. Veel van zijn werk, het grootste deel mogen we wel zeggen, is vanwege zijn geleerdheidsvertoon en vanwege allerlei omslachtige constructies en versvullingen omwille van het rijm, voor de lezer van nu geen aangename lectuur. Bovendien mist de cerebrale Castelein de felle hartstochtelijkheid en het plastisch taalvermogen waardoor bijvoorbeeld Anthonis de Roovere en Anna Bijns nog directer tot ons spreken. Maar toch, ook bij De Castelein vinden we enkele vlotte amoureuze refreinen, een paar eenvoudige rondelen en vooral, in zijn Diuersche Liedekins, een aantal innige minneklachtjes en smeek-

[pagina 473]
[p. 473]

gedichtjes die, zwierig berijmd en speels en puntig verwoord, bewijzen dat De Castelein niet slechts een geleerd en vakkundig rederijker, maar ook een fijnzinnig dichter kon zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan de eerste strofe van het eerste lied, dat met zijn duidelijke ritmische geleding en zijn afwisseling tussen subjectieve en objectieve uitspraken, de traditionele minneklacht-retoriek in een bezield verband weet te bedwingenGa naar voetnoot(80):

 
Rijc God hoe moet ick treuren /
 
Vol drucx en vol doleuren
 
Om haer die ick gheerne zye /
 
Nochtans weet ick te veuren /
 
S'en mach my niet gebeuren /
 
Nu noch te gheenen tye.
 
O Venus vul envye /
 
Twy zydy my zo fel!
 
Ghy neemt my mijn amye:
 
Maer tis mijn schult dat weet ick wel.

Of men beluistere nog een ander lied, met in het eerste vers die bekoorlijk-suggestieve samenstelling ‘slijngher-minne’Ga naar voetnoot(81):

 
O Slijngher minne /
 
Seer wild van zinne /
 
Hoe persequeerdy my totter doot:
 
Wat heeft dat inne
 
Dat mijn vriendinne /
 
My laet verdwynen inden noot.
 
Och lief mijn lyden is so groot /
 
Schoon roosken root
 
Ic segt u bloot /
 
Mach ick gheenen troost verweruen /
 
Zoo moet ic dan door liefde steruen.
 
 
 
Wien sal ick claghen
 
Mijn swaer mishaghen /
 
Dan v mijn alderliefste lief:
 
Noyt ooghen saghen
 
Soo blyde daghen /
 
Als dat ghy bluschtet mijn meskief.
 
Noyt herte leet sulck ongherief:
[pagina 474]
[p. 474]
 
Mijn bitter grief /
 
Dwelck ick besief
 
Van eerst schoon lief om uwen wille /
 
Dat claghe ick heymelijck en stille.

Of nog het volgende dat even aan Bredero doet denkenGa naar voetnoot(82):

 
Alst al rust mans en vrouwen /
 
Tsnachts tusschen twee en dryen /
 
Vind' ic my laes vul rouwen /
 
Ter causen mijns amyen:
 
O Venus vul envyen /
 
Twy toogdy my dees perte
 
Noyt vremder fantasie:
 
Wien clagh' ick el mijn smerte /
 
Dan dy schoon herte.

Of, wat dacht u van het Gezelle-achtige ritme inGa naar voetnoot(83):

 
Hoe droeu' ic achter strate gae
 
Tsy vroech oft spae
 
Oft wies ic fantasere /
 
Hoe ic alle dinc int quaetste slae
 
Ter meester schae
 
Oft hoe zeer ic dolere /
 
Hoe zwaer dat ic sy
 
Heb ick se by my
 
Sy can my vry van droefheyt zwichten....

Maar ik wil besluiten met een meer pikant gedichtje, niet het vrij bekende lied met als refrein ‘My docht dat ic in roode rooskins lach’Ga naar voetnoot(84), maar een ander waarin de ontmoeting wordt geschetst tussen een verliefde ik en een ‘vrauken’ dat vooral op geld en goed uit is. Nu de vrijer, juist door het vrouwtje, al zijn bezit is kwijtgeraakt, wil ze niet meer van hem weten. Toch probeert hij haar te overtuigen: al heeft hij alles aan haar verspeeld, verkild, bevroren, is hij nog niet en één ding heeft hij in ieder geval nog behouden, iets wat haar ooit veel vreugde heeft bezorgd. O ja, vraagt het vrouwtje, heb je dat nog, ja, dat wil ik niet verliezen, ‘voor goed oft schat / Wil ick dat weder kiesen’Ga naar voetnoot(85):

[pagina 475]
[p. 475]
 
Ick vrijdd' een vraukin alsoo fijn
 
En droech haer goede minne /
 
Die al verteerde tgoeyken mijn /
 
Want sy was loos van zinne:
 
Zy zey / comt naer
 
Schoon lief eerbaer
 
Wy willen vreucht ontsluyten:
 
Ic ghinc tot haer
 
Om d'aenschijn claer /
 
Maer thoerken sloot my buyten.
 
 
 
Al is mijn mantel zeer ghescheurt
 
Schoon lief k'en cants beweeren:
 
Al gaick ghegaet / ghelapt / gheleurt /
 
Ghy helpet al verteeren:
 
Al was ick noyt
 
Aldus beroyt /
 
Al draech ick ydel borsen:
 
Al ist vertoyt /
 
Verteert / verpoyt /
 
Ken ben noch niet vervorsen.
 
 
 
Schoon liefkin heb ickt al verdaen /
 
Peynst op voorleden tyden:
 
By v heb ick de schade ontfaen /
 
Laet my doch noch verblyden.
 
Seght my tbediet /
 
Hoe ist gheschiet?
 
Ick hield v vol van trouwen:
 
Al heb ick niet
 
Alsoo ghy siet /
 
Noch heb ick wat behouwen.
 
 
 
Prince schoon lief / seght my dat snel /
 
Wat is dy ouer bleuen?
 
Schoon lief, dat meuchdy weten wel /
 
Theeft v veel vreuchds ghegheuen.
 
Hebdy noch dat?
 
Jaick schaec noch mat.
 
En wilt dat niet verliesen:
 
Ick secht v plat
 
Voor goet oft schat /
 
Wil ick dat weder kiesen.

voetnoot(1)
Het tweevoudig drukkersoktrooi is gedateerd op 3 en 4 september 1555, de inleiding van Cauweel op 12 november 1555. De woorden (‘Priester ende’) ‘excellent poëte moderne’ vindt men ook op het titelblad van alle latere edities van de Const van Rhetoriken - verder afgekort als C.v.R. - en alle uitgaven van de Baladen van Doornijcke (vanaf 1571) terug. De Rotterdamse edities van de Historie van Pyramus ende Thisbe en van de Diversche Liedekens in 1612 (alleen de Historie) en 1616 noemen De Castelein ‘Priester ende excellent Poët’: vgl. Bibliotheca Belgica... Rééditée sous la direction de M.T. Lenger, Bruxelles 1964, Tome I, pp. 457-466 (S.A.P.J.H. Iansen vermeldt nog een Rotterdamse editie van C.v.R., Baladen en Historie, in 1612 verschenen bij Jan van Waesberghe de Oude: Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen 1971, p. 24). Vermelden we nog dat ook het alfabetisch register op de inhoud vooraan in de C.v.R. gevolgd wordt door de mededeling: ‘ghemaeckt in t' iaer ons heeren, M.D.XXXXVIII. by heer Matthijs de Castelein Priester, ende excellent Poëte moderne, In zinen leuene Facteur van den Pax-vobianen ende Kerssauwieren t' Audenaerde in Vlaenderen’.
voetnoot(2)
Cursief voor de theoriestrofen, romein voor de voorbeeldgedichten, of met de woorden van Cauweel of zijn mede-uitgever Van den Keere: ‘t' Leerdicht in Cursiue, ende d'Exemplaers in Romeine’: C.v.R., p. 252. Ik citeer naar de editie van 1555, exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, nr. G 235. Bij verwijzingen naar de (genummerde) theoriestrofen 1 tot en met 182 die een aaneengesloten reeks vormen op pp. 1-61 vermeld ik alleen de betreffende strofe; voor alles buiten deze reeks - ook de verspreide theoriestrofen na strofe 182 dus - vermeld ik de bladzijde en de eventuele strofe.
voetnoot(3)
Vgl. H.D.L. Vervliet, Sixteenth-Century Printing Types of the Low Countries, Amsterdam 1968, pp. 56-57, 61, 69.
voetnoot(4)
Vervliet (a.w., pp. 61 en 69) noemt de ‘litera italica’ ‘a product of the Renaissance’ en ‘its vehicle’. In zijn ‘Waerschuwijnghe tot den Lezer’ laat Cauweel, of Van den Keere, zich niet veel aan zgn. ‘Blonckaerds’, dommeriken die nog niet met romein en cursief vertrouwd zouden zijn, gelegen liggen, ‘want voorwaer, de ghene die noch zo verde niet ghestudeerd en hebben dat zij deze ofte andere dezerghelijcke letteren connen kennen, die en behouuen, zonder faulte, de lecture ende studatie van dezen waerke niet tangane: mids dat onzen Autheur Castelein voor alzulke Blonckaerds, ditte niet gheschreuen en heeft’ (C.v.R., p. 252). De Castelein denkt regionaal-Vlaams (vgl. C.v.R., strofe 14: De Roovere; str. 17: de ‘Westkant’ en Gent met haar ‘Fonteyne’ als vruchtbare plaatsen voor de rederijkerij en verder in str. 29, 34, 42, 135, 148 en 159 ‘Vlaenderen’, ‘Vlaemsch’ en ‘vlamijngh’ - vaak tegenover ‘den wale’ -), Cauweel denkt ‘Nederlands’: hij richt zich ‘an allen Nederlandschen Poëten’, spreekt het besef uit dat ‘wy Nederlanders’ evenzeer als ‘al ander uutlandsche natien’ onze taal te verrijken en te versieren hebben en noemt onder de ‘Nederlandsche’ dichters niet alleen Vlamingen als Andries van der Meulen, Cornelis Manilius en Marcus van Vaernewijck, maar ook Brabanders als Jan van den Dale, Jan van den Berghe en Cornelis van Ghistele (C.v.R., Voorwerk, pp. 3-5). Vgl. Mr. L. Willems, ‘Jan Cauweel's inleiding op M. de Casteleyn's Const van Rhetoriken (1555)’, Verslagen en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1921, pp. 329-330.
voetnoot(5)
In 1552 Johannes Florianus' prozavertaling van Ovidius' Metamorphosen, in 1553 en '54 Cornelis van Ghistele's berijmde vertaling van de Heroides, telkens uitgegeven door Hans de Laet: zie M. Vinck-Van Caekenberghe, Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele (1510/11-1573), rederijker en humanist. Onuitgegeven doctorsproefschrift Rijks-univ. Gent 1981-1982, deel II, pp. 297-298. Latere uitgevers van de Sendtbrieven (vert. Heroides) gaven weer de voorkeur aan het traditionelere gotische lettertype (Vinck-Van Caekenberghe, a.w., deel II, pp. 300-301): hetzelfde geldt voor de heruitgaven van de C.v.R. (vanaf 1571).
voetnoot(6)
Het WNT (dl. 12, kol. 934) citeert als oudste vindplaats van het woord ‘rederijker’ Van Hout (1596); zie echter twaalf jaar eerder (1584) H.L. Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, p. 97 (ed. W.J.H. Caron, Groningen 1962, pp. 54, 66 en 207): D. Coigneau, ‘Rederijkersliteratuur’ in Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening onder red. van M. Spies, Groningen 1984, p. 38.
voetnoot(7)
Ook bij De Castelein: C.v.R., strofen 12, 13, 21, 31-32 (Homeros), 69, 97 (poëtelic: Martialis), 102, 161-163, 165 (Vergilius), 168, 170, enz... Naast de ‘poëten’ staan de ‘Orateurs’: str. 30, 33, 34. De eigentijdse ‘poëet’ (zie strofe 72 (!) en hierna noot 11) heet ‘facteur’ (str. 59, 72, 78, p. 100, str. 190), ‘rethorisien’ (str. 72, 106) of ‘mercurist’ (p. 81, str. 6; p. 214, str. 2).
voetnoot(8)
Vgl. Lucas d'Heere's onderscheid tussen ‘Antique ende Moderne Poëten’ in Den Hof en Boomgaerd der Poësien (1565): ed. W. Waterschoot, Zwolle 1969, p. 2.
voetnoot(9)
J. IJsewijn, ‘The coming of humanism to the Low Countries’ in Itinerarium Italicum. The profile of the Italian Renaissance in the mirror of its European transformations (Studies in Medieval and Reformation Thought, ed. by H.A. Oberman, vol. XIV), Leiden 1975, p. 206, 249-251.
voetnoot(10)
Iansen, a.w., p. 200 en M.R. Jung, ‘Poetria. Zur Dichtungstheorie des ausgehenden Mittelalters in Frankreich’, Vox Romanica 30 (1971), pp. 55-56.
voetnoot(11)
Strofe 72. ‘Het is dus een soort verheffing in de adelstand der klassieken als hij aan de “Rhetorisiens, Facteurs” die naam ook toekent’, merkt Iansen op: a.w., p. 200.
voetnoot(12)
Vgl. in 1565 Lucas d'Heere over de ‘vlaemsche Poësie, ‘onse conste (diemen t' onrechte Rhetorijcke naemt’): Hof en Boomgaerd, ed. Waterschoot, p. 4. Over de nieuwheid van de term ‘poëzie’ of ‘poëtisch’ en het onderscheiden en/of het nauwer op elkaar betrekken van de begrippen ‘poëzie’ en ‘retorica’: L. Roose, ‘Lof van retorica. De poëtica der rederijkers. Een verkenning’ in Liber Alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts, Leuven 1968, p. 125, n. 55; S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance, Assen 1969, pp. 46-51; L. Roose, ‘Dwelck den mensche aldermeest tot consten verwect. De poëtica der Brabantse rederijkers in 1561’ in Hulde-album Prof. Dr. J.F. Vanderheyden (1970), p. 98, n. 21 en pp. 102-106; Jung, a.art., pp. 45, 55. Voor De Castelein heet de ‘Const’ nog altijd ‘Rethorike’ (strofen 33, 45, 48). ‘Poësie’ is voor hem synoniem voor ‘Poëtrie’ (zie onder P in de Tafel vooraan in de C.v.R.) en met ‘poëtrie’ bedoelt hij literaire, bijbelse en mythologische, stof (strofe 42 en p. 242, str. 225 - ook str. 169 ‘der Tragedien poëtrie’? -): vgl. Roose, ‘Lof van retorica’, p. 114 en ‘Dwelck den mensche’, p. 98, n. 21 en Jung, a.art., p. 57 e.v. Het is verder bekend dat De Castelein in de C.v.R. een nauwe verwantschap ziet tussen de ‘Rethorike’ als dichtkunst en de kunst van de ‘Orateurs’ omdat het in beide kunsten om ‘schoonsprake’ (str. 34) of om ‘seere wel te sprekene’ (str. 32) gaat. In strofe 34 luidt het zelfs: ‘Als schijntere different daer gheen en es / Tusschen den Orateurs ende dit profes’. Bovendien is het Mercurius, de god van de welsprekendheid, die De Castelein opdracht geeft zijn boek te schrijven: zie F. Kossmann, ‘Over enige vaktermen en begrippen bij Molinet en De Castelein’, Tijdschr. vr. Nedl. Taal- en Letterk. LXX (1952), pp. 166-167 en Roose, ‘Lof van retorica’, pp. 125-126. Toch wordt, meen ik, de kunst der ‘poëten’ in de C.v.R. niet aan die der ‘orateurs’ ondergeschikt of opgeofferd. Mercurius handelt er niet zonder het ‘consent’ van Apollo (strofe 20) en de ‘rethorike’ als kunst der ‘Orateuren’ (str. 30) helpt ‘Poëten’ als Homeros ‘schoone historien’ schrijven (str. 31-32). Bovendien wordt de radicale gelijkschakeling van strofe 34 getemperd door de ‘Tafel van den inhaudene’ vooraan in de C.v.R., waar de inhoud van deze strofe onder het woord ‘Differentie’ wordt weergegeven als ‘Differentie es cleene tusschen den Poëte ende Orateur’ (vgl. hiermee trouwens het citaat uit Cicero bij Iansen, a.w., p. 167).
voetnoot(13)
Vgl. o.m. P. van Duyse, Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkamers..., Bruxelles 1861, pp. 102-104; G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw, Leiden (1889), deel 1, pp. 135-136; Bibliotheca Belgica, Tome I, pp. 458-459; G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Groningen 1907, deel III, p. 125; J. Te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, Haarlem 1908, deel I, pp. 209-220; G. Degroote, Oude klanken / Nieuwe accenten. De kunst van de rederijkers, Leiden 1969, pp. 134-137 en nog Iansen, a.w., p. 272 (voor de rederijkers kwam zijn boek ‘rijkelijk laat’) en p. 665 (bij wijze van besluit: ‘Ik hoop in ieder geval dat ik iets duidelijk heb kunnen maken van de stereotypie en de geringe behoefte aan originaliteit die Casteleins C.v.R. kenmerkt’).
voetnoot(14)
Het is wellicht niet oninteressant hier even te vermelden dat juist de naam van Hendrik van den Keere verbonden is met een van de vroegste uitingen van onze renaissancelyriek, met name het sonnet dat - reeds in 1556 - op de doop van een kind van hem werd geschreven: zie L. Forster, ‘Iets over Nederlandse renaissancelyriek vóór Heinsius en Hooft’, Tijdschr. vr. Nedl. Taal- en Letterk. LXXXIII (1967), p. 276.
voetnoot(15)
Het jaar ‘1548’ komt voor na de inhoudstafel (zie noot 1) en onder het Latijnse gedicht van De Castelein ‘Author ad librum suum’ (C.v.R., Voorwerk, p. 22). Uit deze laatste tekst is af te leiden dat de dichter vijf jaar aan het boek heeft gewerkt, van 1543 tot 1548 dus.
voetnoot(16)
De Historie van Pyramus ende Thisbe, opnieuw uitgegeven door G.A. van Es in Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw, Zwolle 1965, heb ik niet bij deze karakteristiek betrokken. De Casteleins auteurschap is niet zeker: zie ‘Castelein’ in Nationaal Biografisch Woordenboek, Brussel 1985, deel 11, kol. 103-104.
voetnoot(17)
Zie o.m. J. Decavele, De dageraad van de reformatie in Vlaanderen (1520-1565), Brussel 1975, deel I, pp. 33-37, 198, 201-203 en B. De Groote, ‘De overheid en het Gentse rederijkersfeest van 1539’, Jaarboek van De Fonteine XXV (1975), Deel I, pp. 105-117.
voetnoot(18)
Vgl. Decavele, a.w., p. 207. Decavele identificeert hier wel ten onrechte een zekere ‘Ioos de Pape’ die in 1548 een omwille van ketterij gevangen vriend hielp bevrijden met ‘Meester Ioos de pape’, door De Castelein in zijn Memorie, der zomighen (C.v.R., p. 82) herdacht als een reeds overleden ‘goede vriend’. De Memorie werd - volgens Iansen - in of kort na 1522 geschreven: Iansen, ‘Speurtocht naar het leven van Matthijs Castelein. Archivalia en onzekerheden’, Versl. en Meded. Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterk. 1970, pp. 328, 361 en 368.
voetnoot(19)
Als dank voor genezing: C.v.R., pp. 124-128; Iansen, a.w., pp. 565-573. De Castelein zinspeelt hier ook op zijn spel van St. Pieter (‘dijns vaders legende’), waaruit ons slechts een dubbel rondeel is overgeleverd: C.v.R., p. 65.
voetnoot(20)
1. Een lofrefrein met in de prince het acrostichon ‘Castelarius’: C.v.R., pp. 158-160; Iansen, pp. 591-609. 2. Een tot Maria-gebed omgewerkte ‘vertaling’ van een liefdesgedichtje van Molinet: C.v.R., p. 225; Iansen, pp. 154-155, noot 2 en p. 639. 3. Het ‘tetrastichon elegidion’ op p. 226 van de C.v.R.; Iansen, pp. 640-641. 4. Een 19-regelig gedicht op slechts twee rijmklanken: C.v.R., pp. 227-228; Iansen, p. 641. 5. Een moralisatie van de zevensnarige lier toegepast op Maria: C.v.R., p. 235; Iansen, ‘Geheiligde heidense muziek bij Matthijs Castelein en Jean Molinet’, De Nieuwe Taalgids LXI (1968), W.A.P. Smit-nummer, p. 17 e.v.
voetnoot(21)
C.v.R., pp. 95-97; Iansen, pp. 545-551.
voetnoot(22)
C.v.R., pp. 117-118: refrein op de stok ‘Draeghd goe druuen wildy ick laedt in hu staen’, meer bepaald strofe 3; Iansen, pp. 558-561. Het gedicht Memorie der zomighen eindigt met de oproep om overleden vrienden met zielemissen en gebeden te gedenken: C.v.R., pp. 85-86, str. 19-20.
voetnoot(23)
Zie De Casteleins Diuersche Liedekins, Gent 1574, pp. 73-75; moderne editie door K. Goossens, Brussel 1943, pp. 72-73.
voetnoot(24)
Zie De Gentse Spelen van 1539. Uitgegeven en toegelicht door B.H. Erné en L.M. van Dis, 's-Gravenhage 1982, deel II, pp. 479-503. Erné noemt het spel orthodox maar stelt dat niet De Castelein, maar Jan van den Vivere de auteur zou zijn: pp. 474, 476-478; dit laatste wordt als niet overtuigend beschouwd door W. Waterschoot in Jaarboek van De Fonteine XXXIII (1982-83), pp. 301-302.
voetnoot(25)
Zie J.C. Arens, ‘Erasmus' Expostulatio Jesu nagevolgd door M. de Castelein’, Tijdschr. vr. Nedl. Taal- en Letterk. LXXXII (1966), pp. 158-159.
voetnoot(26)
Met name de eerste twaalf verzen van Erasmus' gedicht: Arens, a.art., p. 162 en 167-170.
voetnoot(27)
Vgl. J. van Herwaarden, ‘Geloof en geloofsuitingen in de veertiende en vijftiende eeuw. Eucharistie en Lijden van Jezus’, in Hoofsheid en Devotie in de Middeleeuwse Maatschappij... Handelingen van het Wetenschapp. Colloquium te Brussel 21-24 oktober 1981 (red. J.D. Janssens), Brussel 1982, pp. 182-191.
voetnoot(28)
C.v.R., pp. 119-121 (refrein op de stok ‘Wat mochtick u meer doen?’), Iansen, pp. 560-565; C.v.R., pp. 143-146 (refrein op de stok ‘Dus es hy den warachtigen wijngaerd bekent’), Iansen, pp. 576-589; C.v.R., p. 212 (meditatie over Christus' kruisdood), Iansen, pp. 628-635; C.v.R., pp. 217-218 (‘clause’ waarin Christus' passie centraal staat), Iansen, pp. 634-639.
voetnoot(29)
In de paasdagen van 1538 werd zijn ‘spel vanden seuen bloetstortinghen Christi Iesu metgaders tberespen vanden seuen dootzonden’ opgevoerd waarvan in de C.v.R. een dubbel rondeel en de epiloog bewaard zijn: C.v.R., pp. 65 en 232. Zie ook Iansen, ‘Speurtocht...’, pp. 397, 406, 408 en Arens, a. art., p. 172.
voetnoot(30)
Geschreven na de verovering van Doornik door Karel V op 30 november 1521. Ik citeer naar de Gentse editie van 1573 die 36 strofen meer heeft dan de oudst bekende uitgave (Gent, 1571).
voetnoot(31)
J. Craeybeckx, ‘De eerste jaren van Karel V, 1515-1530’ in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Utrecht 1952, deel IV, pp. 55-56, 65-66; F.A. Yates, ‘Charles Quint et l'idée d'empire’ in Fêtes et Cérémonies au temps de Charles Quint, Les Fêtes de la Renaissance II, Paris 1960, pp. 57-97; W.J. Bouwsma, ‘The two faces of humanism. Stoicism and Augustinianism in Renaissance Thought’ in Itinerarium Italicum..., pp. 23-27.
voetnoot(32)
Baladen van Doornijcke, p. 31. Voor Dante: Yates, a.art., pp. 65-68.
voetnoot(33)
Met het oog op een gezamenlijke strijd tegen de Turken: Baladen van Doornijcke, pp. 32-33.
voetnoot(34)
Vgl. Craeybeckx, a.w., pp. 66-69.
voetnoot(35)
Zie Diuersche Liedekins, nrs. XV, XVIII (op vrede van Madrid in 1526) en XXX (op ontmoeting te Aiguesmortes in 1538): ed. Goossens, pp. 34-35, 40-42, 74-76; C.v.R., pp. 91-94 (Op den Paeis: bestand te Aiguesmortes), 67-69 (‘Charte’ voor de viering van de vrede van Crépy in 1544), 71-75 (Op den Paeis: vrede van Crépy); Iansen, pp. 368-371, 524-535 en 538-545. De Castelein wijst er graag op dat het om een vredesbesluit tussen de ‘twee machtigste der weereld’ gaat: Lied nr. XXX (strofe 1); C.v.R., p. 67 (str. 1), 71 (str. 1), 92 (str. 5). Ook in de Baladen van Doornijcke, p. 33. Over vieringen te Oudenaarde, o.a. naar aanleiding van een vredesverdrag of een militaire overwinning, zie B. Ouvry, ‘Officieel ceremonieel te Oudenaarde, 1450-1600’, Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde... XXII (1985), pp. 25-64.
voetnoot(36)
Vgl. Craeybeckx, a.w., pp. 57-61, 69-70, 102-108, 118. Men denke vooral aan de opstand van 1539: D.J. Vander Meersch, Verhael van den opstand der gemeente van Audenaerde, tegen hare wettige overheid, ten jare 1539, Gent 1860; Decavele, a.w., pp. 272-275 en L. Dhondt, ‘Proeve tot een vernieuwde schets van de geschiedenis van Oudenaarde en het Oudenaardse in de zestiende eeuw’ in Ludovicus Robyn, Historie van de ketterij te Oudenaarde, met inleiding tot het werk..., Oudenaarde, Geschied.- en Oudheidkundige Kring, 1982, pp. 55-58.
voetnoot(37)
Diuersche Liedekins, nr. XXX, strofen 3 en 4 en C.v.R., pp. 71-74 (str. 3-12) en 94 (str. 9-11). Vgl. vooral C.v.R., p. 74, str. 12: ‘Wat wild, of waend ghy dan meer vruegts betrapen, / Ofte vuerdeels rapen te lande oft in stede, / Vindt u gherust tsy meesters of cnapen, / Tappetite mueghdy opstaen en gaen slapen, / Niet en gaed ter wereld vuer paeis en vrede’; ook str. 9 en 10.
voetnoot(38)
Vooral in een stad die juist in zijn tijd een geweldige demografische ontwikkeling kende: Dhondt, a.w., pp. 40, 42-43 en B. Ouvry, ‘Het materiële leven te Oudenaarde 1450-1600’, Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde... XXI (1984), pp. 126-131. Over De Casteleins bronnen van inkomsten: Iansen, ‘Speurtocht...’, pp. 354-355 en 358-359.
voetnoot(39)
Met name Tspel vanden Crych en Tspel van dOnghelycke Munte: Spelen van Cornelis Everaert..., uitgeg. door J. Muller en L. Scharpé, Leiden 1920, pp. 2 en 209-231, 243-262.
voetnoot(40)
C.v.R.: pp. 79-86, Memorie der zomighen, vooral strofen 1-4, 10, 14-16; pp. 95-97, berijming van de O-antifonen op eigen stokregel ‘Ende wild ons bystaen in de heure der doot’; pp. 109-113, Van smeinschen val; pp. 141-142, In versmadenesse der weereld (refrein op de stok ‘Wie datse bemind, mind zinen verrare’); pp. 151-152, refrein op de stok ‘Alst Gode beliefd dan salt anders syn’; pp. 171-173, klacht van koning Frans I over de wispelturigheid van het lot naar aanleiding van de slag van Pavia (24 febr. 1525); pp. 216-217, ‘clause’ over de nietigheid van 's mensen lichaam; p. 224, het Schaeckberd, een vanitas-gedicht. Zie ook de Baladen van Doornijcke, pp. 26-27 (macht van de fortuin) en p. 29 (vergankelijkheid).
voetnoot(41)
C.v.R., pp. 106-109, Op de Penne; Iansen, pp. 377-387. Elders verhaalt De Castelein - waarschijnlijk ter gelegenheid van het feest van de ezelbisschop (Iansen, p. 353) - de geschiedenis van Odysseus en zijn gezellen bij Circe. Tegenover hen die bezwaren hebben tegen de ‘poëten’, wijst De Castelein op de moreel-allegorische betekenis van dit verhaal (strofe 8): ‘Tfy hemlien dan die de poëten versmaden, / Onder hart schale schuuldt de zoete keerne: / Tverstand des bloots texts staet u te weerne, / Soucket onder tscursse zo hebt ghijt ghecreghen’. Het verhaal over Circe laat namelijk zien hoe gevaarlijk en machtig de minne is die mannen tot dieren kan maken. Vgl. Erasmus' pleidooi voor het gebruik van het Circe-verhaal bij de opvoeding van kinderen in zijn De pueris statim ac liberaliter instituendis libellus (1529), § 29: ‘It is a story to rouse interest and, perhaps, amusement; but the lesson is therein driven home that men who will not yield to the guidance of reason, but follow the enticements of the senses, are no more than brute beasts. Could a stoic philosopher preach a graver truth’. Zie W.H. Woodward, Desiderius Erasmus concerning the Aim and Method of Education, Classics in Education, no. 19, New York 1964, p. 212.
voetnoot(42)
Vgl. o.m. S. Dresden, Het humanistische denken. Italië - Frankrijk 1450-1600, 1967, pp. 21-31; J. Delumeau, La civilisation de la Renaissance, Paris 1973, pp. 450-457, 489, 491, 508; S.K. Heninger, Jr., Touches of sweet harmony. Pythagorean Cosmology and Renaissance Poetics, San Marino, California 1974.
voetnoot(43)
C.v.R., p. 136, Een clausule van elleuen. De gehele tekst luidt: ‘Wonderlick wonder heeft God ghewrocht, / Als hy om tsweerelds scheppen was bedocht, / Om al te vuldoene wel ende eersamelick: / Eer hiit ter effectien al heeft ghebrocht / Heeft zeere subtilick de nature besocht, / Van al dat sienlick es en lichamelick. / In delementale lichamen heeft hy bequamelick / Secrete sadekins goddelick ghestrooeid, / Daert al af groeien sal, redelick en tamelick, / Totten hende: dies wy hu dancken nu als ooeit, / God heere, want ghy en begaeft ons nooeit’.
voetnoot(44)
G. Leff, Middeleeuwse Wijsbegeerte, Utrecht/Antwerpen 1958, pp. 36-38, 45-46, 208, 218, 225-226, 233-234.
voetnoot(45)
C.v.R., pp. 98-100, Op d'Astrologie; Iansen, pp. 370-377. Hoezeer hemeltekenen met historische gebeurtenissen samenhangen wordt uitvoerig getoond in de Baladen van Doornijcke, pp. 9-18.
voetnoot(46)
C.v.R., pp. 86-91, Op zulcke Medicijns; Iansen, pp. 354-369: de bron blijkt Plinius' Naturalis historia te zijn. Dezelfde en andere voorbeelden van dierlijke wijsheid kan men vinden in Jeronimus vander Voorts Het Heerlijck Bewijs van des Menschen ellende ende miserie (Antwerpen, 1582) (ik gebruikte de Rotterdame editie van 1597: fol. A 3r - B 2v) en in Jan Baptist Houwaerts Pegasides Pleyn, ende den Lust-hof der Maeghden (Antwerpen, 1583), Zestiende boek, pp. 689-706. De Castelein schreef ook een lovend gedicht op de ‘Chryrurgiens’: C.v.R., pp. 104-106.
voetnoot(47)
C.v.R., pp. 177-179, een refrein op de stok ‘Den tijd es priselick vuer alle dijnghen’; Iansen, pp. 612-619.
voetnoot(48)
Vgl. editie Van Dis, 232-245, 252-257, 293-296, 327-331, 354-355, 410-411... Over het spiritualistisch karakter van het Oudenaardse spel: J.B. Drewes, ‘Het interpreteren van godsdienstige spelen van zinne’, Jaarboek van De Fonteine XXIX (1978-'79), pp. 56-58, 109 (n. 74) en ‘Interpretatie van de Gentse spelen van 1539’, Tijdschr. vr. Nedl. Taal- en Letterk. C (1984), pp. 253, 260, 265-267.
voetnoot(49)
Discrittione di M. Lodovico Guicciardini Patritio Fiorentino, di tutti Paesi Bassi..., Antwerpen 1567, pp. 235-236 of Beschryvinghe van alle de Nederlanden; anderssins ghenoemt Neder-Duytslandt; door M. Lowijs Guicciardijn... (vertaling van C. Kiliaan), Amsterdam 1612, p. 315 (b). De tekst vervolgt: ‘a cui si de la palma d'essere stato il primo in queste bande, che riduesse la Poesia con regola & misura nella lingua Teutonica’, of ‘den welcken de prijs ende eere wordt ghegeven / dat hy hier te lande aller eerst de poesie met reghel ende mate in Duytsche tale gestelt heeft’.
voetnoot(50)
Baladen van Doornijcke, p. 25. Hij voegt er nog aan toe ‘gheen vlaemsche boucken’ te geloven, ‘want zy meest valsch zijn: paster niet op een stroo / Het is best alsoo’.
voetnoot(51)
Dit geldt zowel voor zijn Baladen van Doornijcke als voor vele gedichten in de C.v.R.. Men vergelijke de voor De Castelein zo typische ‘encyclopedische’ balladen en refreinen in C.v.R., pp. 86-91, 106-109, 121-123, 128-130, 181-184, 184-188, 189-192, 203-205, 205-208 met de veel minder gestoffeerde gedichten uit de bundels van Van Stijevoort, Van Doesborch en Anna Bijns. Zie ook S. Eringa, La Renaissance et les Rhétoriqueurs Néerlandais. Matthieu de Casteleyn - Anna Bijns - Luc de Heere, Amsterdam 1920, pp. 31-35 en 41-49.
voetnoot(52)
Zie D. Coigneau, Refreinen in het zotte bij de rederijkers, Gent 1980-83, deel 1, pp. 139-144 en deel 3, p. 585.
voetnoot(53)
Iansen, pp. 506-517.
voetnoot(54)
Vgl. C.v.R., pp. 106-109 (gedicht ‘Op de Penne’) en pp. 205-208 (een refrein over ‘baarden’) met Eduard de Dene, Testament Rhetoricael, uitgegeven door W. Waterschoot en D. Coigneau..., Gent 1976-1979 (Jaarboek van De Fonteine XXVI (1975) en XXVIII (1976-77), deel II), I, p. 237, eerste strofe van het ‘Refereyn Lof’ en II, p. 236, een gedichtje over ‘Baertdraghers’. Tevens C.v.R., pp. 203-205 en 128-130 (twee refreinen over Venus) met De Dene, Test. Rhet., II, pp. 230-232. Vgl. ook de verwensingen en verwijten in de Baladen van Doornijcke, pp. 41-43 met De Dene's refrein tegen ‘Rhetorica Blameirders’: Test. Rhet., II, pp. 50-53. Het Test. Rhet. is voltooid in 1561. Vgl. De Casteleins droom en zijn lof op retorica in de inleidende strofen van de C.v.R. en de refreinen op de stokregels ‘Want men heeft ghedroncken van auden tiden’ en ‘Maer noch was Nestors cop duustmael triumphantere’ (pp. 184-192) met pp. 1-12 van Gerardus Gosemius' Het Cieraet der vrouwen (Antwerpen 1566), uitgegeven door K.J.S. Bostoen met de medewerking van G. Kettenis, Facsimile-Edities der Lage Landen 2, Deventer 1983. Voor overeenkomst tussen C.v.R. (pp. 86-91, ‘Op zulcke Medicijns’) en Van Vaernewijcks Die historie van Belgis (Gent 1574), zie Iansen, p. 367, noot 1.
voetnoot(55)
Zie Kossmann, a. art., pp. 183-196 en Iansen, pp. 96-161. Uitvoerig over De Casteleins rijmleer: J. Geurts, Bijdrage tot de Geschiedenis van het Rijm in de Nederlandsche Poëzie, Gent 1904-1906, 2 dln., vooral deel 1, pp. 245-279.
voetnoot(56)
Iansen, pp. 162-272.
voetnoot(57)
Vgl. Iansen, pp. 216-218, 134-135 en 242-243. Ook Eringa, a.w., pp. 36-39.
voetnoot(58)
Vgl. nog C.v.R., strofe 161: ‘Aude autheurs en staen ons niet te verghetene, / Want al dit halen wy vter poëten eers’ en strofe 102: ‘Wy leeren nochtans vten poëten...’.
voetnoot(59)
De Castelein betrekt verder nog het rederijkerslied op Boëtius (C.v.R., str. 163; Iansen, p. 237) en het rederijkerstoneel op de klassieke ‘comedien’ en ‘tragedien’ (str. 168; Iansen, p. 241). Heel ver gaat hij nog op zoek naar de klassieke oorsprong van de halve regels of ‘steerten’ (str. 163; Iansen, p. 127) en het kreeftdicht (str. 167; Iansen, pp. 239-241).
voetnoot(60)
Met name in de manier waarop De Castelein naar concrete teksten van Vergilius en Ausonius verwijst en eruit citeert: str. 164 en 166; Iansen, pp. 134-135. Voor zijn vertrouwelijke omgang met Martialis, zie Iansen, pp. 216-218 en 508-509 en vgl. C.v.R., p. 249, str. 236: ‘Minen Martiael’. De Castelein ‘vertaalde’ diens 47ste epigram: C.v.R., p. 227; Iansen, pp. 492-493.
voetnoot(61)
Resp. in strofen 162, 170, 224 (p. 241), 168. Deze begrippen zijn ook opgenomen in het alfabetisch register op de besproken onderwerpen vooraan in de C.v.R. Van epitafium, komedie en tragedie geeft De Castelein een korte omschrijving: ‘Epithaphien nemen ouer doode haren loop’, met op p. 239 een voorbeeld; ‘...altoos bliden vut gangh inde comedien: / Ongheluck ende bloedsturtijnghe menigh vaut / Zullen altoos blijcken in de Tragedien’. De Castelein schreef dit in of vóór 1548. Terecht merkt M. Vinck-Van Caekenberghe dan ook op dat Van Ghistele eigenlijk ten onrechte de eer geniet als eerste - in het voorwerk van zijn Terentiusvertaling (1555) - op het onderscheid tussen tragedie en komedie te hebben gewezen: zie a.w., II, pp. 528-529 (vgl. L. Rens, Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625..., Hasselt 1977, pp. 110-111).
voetnoot(62)
De Castelein is omstreeks 1485/6 geboren, Van Ghistele omstreeks 1511 en Houwaert in 1533. Tot deze jongere generatie behoort ook Willem van Haecht - geboren omstreeks 1530 - met zijn inleiding tot Silvius' editie van de Antwerpse Spelen van sinne (1562): G. Jo Steenbergen, ‘Willem van Haecht's geschriften voor het Antwerpse landjuweel’, Jaarboek van De Fonteine 1950, pp. 78-94.
voetnoot(63)
Met zijn Terentiusvertaling (1555) wilde Van Ghistele juist aantonen ‘dat onze Rhetorikelycke spelen die wy iaerlijcx (alst bequamen tijt is) den volcke exhiberen, gheen nieuwe inuentie oft conste en is. Maer vanden Romeynen (ick laet de Griecken staen die de eerste inuenteurs sijn) ouer menige jaren gheploghen is’: Vinck-Van Caekenberghe, II, p. 535. Over Van Ghistele en Houwaert als ‘inleiders tot de verbeeldings- en gedachtenwereld der oudheid’, zie E. Rombauts in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, Antwerpen/Brussel/ 's Hertogenbosch, deel III, pp. 113-126.
voetnoot(64)
Baladen van Doornijcke, p. 46.
voetnoot(65)
Strofen 7-9 (str. 8: ‘fier ghepeyns’ en ‘Benidende inwendich in mijn ghedachten / Datmen iemans const veur de mine zou hooren, / Oft anders werck prisen, en tmyne verhachten’). Het is in ‘alzulck ghepeins coraieus ende fier’ dat hem Mercurius verschijnt die hem in slaap doet vallen om hem in een droom de vererende opdracht te geven de C.v.R. te schrijven. De komst van Mercurius, met als doel de even later in een droom gegeven opdracht, is dus niet zelf het produkt van die droom, maar wél van zijn ‘ghepeins coraieus ende fier’ (str. 9). Zie ook Iansen, pp. 38-40.
voetnoot(66)
Over de Pamelse en de Oudenaardse kamer spreekt De Castelein in de C.v.R. slechts in de verleden tijd en op een manier die niet bepaald enthousiast is te noemen: zie strofe 212, p. 220: ‘Als ick Facteur was te cleenen ghewinne, Vanden Kerssauwieren, ende Paxvobianen’. Ook op het titelblad of in de inleiding van Cauweel wordt geen kamer genoemd: De Castelein verschijnt hier geheel als een zelfstandig en individueel ‘poëet’. Bij Van Ghistele ging het dan toch anders: zijn vertalingen werden ‘ter eeren der edelder Goudbloemen’ vervaardigd en / of aan prominenten van de kamer opgedragen: Vinck-Van Caekenberghe, a.w., I, p. 86.
voetnoot(67)
En dit in tegenstelling tot De Roovere en Molinet die beiden vanwege hun onvolkomenheden ‘den Laurier’ verbeurden (str. 14-15). Dat de opgehangen laurier na De Casteleins ontwaken maar een klimoprank blijkt te zijn, doet niets af aan de ernst van de door de droom gewekte suggestie of ambitie (‘Hu werd verchierd, thoofd metten wanghen’, str. 22). Dat hij de laurier niet waardig zou zijn, wordt door De Castelein, in tegenstelling tot Van Ghistele, niet beweerd. Voor het voortdurend beklemtonen van Van Ghistele dat ‘den Laurieren hoet’ nooit zijn deel kan zijn, zie Vinck - Van Caekenberghe, II, p. 458. Een epitafium in een latere editie van de C.v.R. (Gent 1573, Voorwerk, fol. 6r) noemt De Castelein: ‘Hy die weerdich was den Laurier t' ontfanghen / Deur zijn rhetoricale wercken / zeer hooch gheacht’. Het titelblad van de edities Historie van Pyramus ende Thisbe 1612 en Diuersche Liedekins 1616 toont De Castelein als een man gekroond met de dichterslaurier.
voetnoot(68)
Resp. strofen 174, 188 (p. 75), 195 (p. 102) en 197 (p. 113).
voetnoot(69)
Strofe 192, p. 101: ‘Met elders te zouckene en werdt ghy niet ghequeld / Hier mueghdy blusschen al u verlanghenesse’; ook str. 209, p. 219.
voetnoot(70)
De leermethode die De Castelein aanbeveelt is inderdaad de ‘imitatio’ van zijn eigen werk. Vgl. strofe 184, p. 66: ‘Onder sulc als volghen sal om tsconsts becliuen / Vindt ghy in mijn schriuen, net ende eerbaer, / Charten, Louen, uutroupen venus missiuen, / Incarnatien... Als ghy al tselue wild volghen naer / Obserueerd strictelic ende volghd dmyne’; str. 190, p. 100: ‘Ghy hebt uwen formulier vuer u presentelick, / Doet naer...’; str. 192, p. 101: ‘Vele deser Baladen stellick wijds en sijds... Om volghen de exempelen vueren ghesteld’; str. 197, p. 113: ‘Dit zijn u patroonen om u wel beraden / Van ghesteerdte baladen... / Doet naer, ende volghd dees zelue paden, / Trein der rechter const sal ic hulien raden’; str. 207, p. 218: ‘Vald dancbaer, ghy ionghers, doet als de wise: / Ick hebbe u ghegheuen tot eender spise, / Sneden tot twintigh ende dauantage. / Leest vueren, ende achter, ghy vindter rage. / Duermuusterd, veruerscht, besouckt dees eesters wijd: / En wies ghy doet, kend u leerlijngh en page’; str. 227, p. 242: ‘Vut tgheent dat hier staet op den dagh van heden / Zuldijt al contrefaicten in dien ghyer op gloost’. De C.v.R. is geheel zijn eigen werk: str. 237, p. 250: ‘Middel ende dhende, metten beghinne, / Tes al mine. Niet stelic, ghelijck den wolue: / Ic en pluustere niemends lochtijngh, te minen ghewinne, / Maer spele ghelijck Hercules met mijns selfs kolue’.
voetnoot(71)
De Castelein zegt van hen o.m.: ‘Haren boezem es zoo vaste toe ghecnopt / Dat zij niemand en willen haer doctrinen doceren: / Sy en hooren niet watmer buuscht of clopt, / Daer om willick u lien metten minen stofferen’ (str. 193, p. 101). Het zijn deze verzen waar Carel van Mander later - als naar een klassiek werk - naar zal verwijzen wanneer hij in zijn Wtlegghing op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis (Haerlem, 1604) meedeelt lang te hebben gewacht op iemand die de verborgen betekenissen van de Metamorphosen bekend zou maken, ‘maer hebbe onses vlaemschen Casteleyns segghen al te waer bevonden / dat sulcker boesemen te vast ghesloten en toe gheknoopt zijn’ (Voor-reden, fol. 4v). Deze plaats werd mij gesignaleerd door W. Waterschoot.
voetnoot(72)
C.v.R., p. 239, waaruit o.m. blijkt dat hij zijn dood pas in 1560 (in plaats van in 1555) had verwacht. Zie ook Eringa, a.w., pp. 40-41. In strofe 231, p. 248 noemt De Castelein zich ‘aud’ (en: ‘het gater op den auend’). ‘Persoonlijk’ is ook het gedicht Memorie, der zomighen (C.v.R., pp. 79-86) waarin hij vrienden en bekenden met name noemt en hun verschillende verdiensten en eigenaardigheden belicht.
voetnoot(73)
Strofe 236, p. 249: ‘Ic ben deerste die dit bestont vuer de ghesellen, / Nooit en waerd ghedichtt in de vlaemsche tonghe’. Vgl. nog str. 149: ‘Peinst, het moeste iemend dit eerst beghinnen’.
voetnoot(74)
Vgl. strofe 140 (‘Nochtans vindick...’), 141 (Als hebbickt..., Nu willickt...), 145, 148 (‘Ic niet’), 158 (‘Ick hauwe...’), 159 (‘Ick haudt zoo, en dit es mijn opinie’). Zie ook nog zijn kritiek op Andries Van der Meulen in de Baladen van Doornijcke, p. 25 (fol. B 5r).
voetnoot(75)
Strofen 197-198, p. 113: vgl. ‘In dees snede myn herte veriubileerd’ en ‘Dees snede vul vruegden heeft zeer menichvaud / mijn herte bedaud, duer haer fraey bedrijf: / Ic prisze vuer peerlen of vuer cipers gaud, / Ia by comparatien hebbe icse ghetraud / Inder cuensten ghelijck een man zijn wijf. / Dees snede verhueghd my ziele ende lijf, / Ende maeckt te minent haer reine wuenste binnen: / Ic prisze vuer dalder beste confortatijf’. Zie ook Iansen, p. 301.
voetnoot(76)
Niet zonder reden maant Cauweel in zijn inleiding dan ook de ‘Poëten, ofte Rhetoricienen’ aan niet (meer), uit vrees te worden beschuldigd van eerzucht, de publikatie van hun werk uit te stellen tot na hun dood. Van den Keere voegde in zijn gedicht aan het hier geciteerde toe: ‘zo hi zelue citeerd’ (Voorwerk, p.v). Bedoeld zullen wel zijn de verzen uit strofe 149: ‘... gloriëus ben ic niet ghegrieft / Prijs noch lof en magh my naer mijn dood helpen’.
voetnoot(77)
Vgl. o.m. Th. de Jager, Anthonis de Roovere. Een keus uit zijn werk, Bla-ricum, p. 7; J.J. Mak, De gedichten van Anthonis de Roovere..., Zwolle 1955, pp. 17-18; W. Waterschoot, ‘De uitgave van de Rethoricale Wercken’, Vlaanderen 188 (1982), p. 152.
voetnoot(78)
Het Sermoen van Sencte Reinhuut: C.v.R., pp. 243-246. Deze tekst is opnieuw uitgegeven, met verklarende aantekeningen, door W.L. Braekman in ‘Van “Sinte Reinuut” en zijn schip’, Volkskunde 81 (1980), pp. 284-288.
voetnoot(79)
In latere edities van de C.v.R. (Bibliotheca Belgica I, pp. 462-465) is voor de geïnteresseerde lezers dan ook een afzonderlijke lijst toegevoegd van ‘Die regulen van de Refereynen / int Amoreus / Vroed en Zot’. De C.v.R. is dus niet slechts een literair-theoretisch geschrift, maar behoort ook tot de ‘bellettrie’: vgl. M. de Smedt, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), Gent 1984, pp. 63-64, 70, 249, 290-291.
voetnoot(80)
Diuersche Liedekins, Gent 1574, p. 3; ed. Goossens, p. 3
voetnoot(81)
Door J.J. Mak in zijn Rhetoricaal Glossarium, Assen 1959, p. 385, vertaald als ‘wufte min’. Diuersche Liedekins, pp. 16-17, nr. VII; ed. Goossens, p. 16.
voetnoot(82)
Diuersche Liedekins, pp. 28-29, nr. XII; ed. Goossens, p. 27.
voetnoot(83)
Diuersche Liedekins, p. 45, nr. XX; ed. Goossens, p. 45.
voetnoot(84)
Diuersche Liedekins, pp. 61-63, nr. XXV; ed. Goossens, pp. 59-61.
voetnoot(85)
Diuersche Liedekins, pp. 21-23, nr. IX; ed. Goossens, pp. 20-21. In de tweede en derde strofe vervingen we ‘als’ steeds door ‘al’ voor de moderne lezer. prettiger klinkend ‘al’. Het lied werd in zijn geheel reeds door J. van Vloten in een schoolboek opgenomen: vgl. Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren van de vroegste tijden tot op heden. Een lees- en handboek voor hoogere burger- en andere scholen, Tiel 18853, pp. 177-178.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over De const van rhetoriken

  • over Diversche liedekens

  • over Baladen van Doornijcke

  • over (Historye van) Pyramus ende Thisbe


auteurs

  • over Matthijs de Castelein