Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De patriottentijd. Deel 2: 1784-1786 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De patriottentijd. Deel 2: 1784-1786
Afbeelding van De patriottentijd. Deel 2: 1784-1786Toon afbeelding van titelpagina van De patriottentijd. Deel 2: 1784-1786

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.26 MB)

XML (1.06 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/Patriotten-Franse tijd


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De patriottentijd. Deel 2: 1784-1786

(1898)–H.T. Colenbrander–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 190]
[p. 190]

Vierde hoofdstuk.
Voortgang der democratie.

Meer dan eens is in de voorgaande bladzijden terloops melding gemaakt van de vorderingen der democratie te Utrecht. De noodzakelijkheid doet zich thans gevoelen, uiteen te zetten waarin die vorderingen bestonden, en welken invloed zij hebben gehad op den gang van zaken in de gansche Republiek.

Nergens was de gegoede burgerklasse meer tegen den Stadhouder ingenomen, dan in de drie provinciën met regeeringsreglement. Geen wonder: zij werden slecht bestuurd, en hier was nu de Stadhouder verantwoordelijk inderdaad. Hier was hij werkelijk de erf-usurpator waarvoor hij alom werd uitgegeven, maar in de andere provinciën niet met gelijk recht. De volksbeweging van 1747 en '48 had het zich al te gemakkelijk gemaakt, door onveranderde wederinvoering van de reglementen uit den tijd van Willem III af te dwingen. Zij bood daarmee zijn nazaat een gevaarlijk geschenk: men moest een Willem III zijn om er het rechte gebruik van te maken. Hij had in 1674 die reglementen opgesteld naar zijn dringende behoefte van het oogenblik; hij had een eigen systeem van buitenlandsche staatkunde door te zetten, en moest daartoe kunnen beschikken over een meerderheid in de Staten-Generaal. Als wapen tegen Holland waren die reglementen bedoeld geweest; met de behoeften der provinciën zelf, wier rechten er door geschonden werden, was nauwelijks rekening gehouden.

Met het reglement in de hand kon de Stadhouder in de drie provinciën optreden als despoot. In naam waren de Staten soeverein gebleven, maar de Stadhouder stelde elk lid aan, en

[pagina 191]
[p. 191]

maakte bovendien nog uit welke personen afgevaardigd zouden worden naar de generaliteitscollegiën. Alle provinciale ambtenaren werden door hem benoemd. De geëligeerden - wij gaan nu van Utrecht in het bizonder spreken - en de raden van stad en steden werden niet alleen door hem aangesteld, maar waren ook door hem afzetbaar. Elken tegenstand kon hij fnuiken.

Doch een dergelijke machine weigert spoedig den dienst, wanneer zij niet geregeld wordt gebruikt. Willem III had dit gedaan zoo dikwijls Utrecht een zweem van verzet toonde tegen zijn buitenlandsche staatkunde. Ook de Gouvernante had nog eenmaal drie geëligeerden uit de Staten verwijderd. Sedert 1766 evenwel was geen discontinuatie voorgekomen. De utrechtsche raden zaten feitelijk voor het leven zoo goed als de vroedschappen van een hollandsche stad.

De practijk van het reglement was uitgeloopen op een compromis. De aristocratie moest zich aan eenige vernederingen blijven onderwerpen: coöpteeren als in Holland kon zij niet. Zoo spoedig er een vacature kwam in raad of ridderschap, zoo dikwijls er een eervolle commissie of vette prebende openviel, moesten de sollicitanten bedelen om de stadhouderlijke gunst. Maar de eenmaal begenadigden konden vrij veel wagen eer zij op straat werden gezet. Willem V was er de Stadhouder niet naar om het hun bang. te maken. Vooral niet na zijn nederlaag tegen Amsterdam in 1780. Vóór dien tijd had hij nog de illusie, de opperste leiding van den staat in handen te zullen houden: hij wilde de breuk met Engeland niet, en zocht haar te verhinderen, ook door pressie op de provinciën met regeeringsreglement. Maar sedert hij het tegen Vauguyon en de Amsterdammers verloren had, was het hek van den dam. Straffeloos hadden Utrecht en Overijsel de meest franschgezinde resolutiën kunnen nemen; wie zou het haar doen bezuren nu de Stadhouder zelf zich niet gelijk was kunnen blijven?

Zoodra nu de ruiter de teugels glippen liet, was niets natuur-liiker dan dat hij werd afgeworpen. Die den vorm despotisch houden wil, kan niet ongestraft de practijk te liberaal laten worden: spoedig wordt dan ook de vorm niet langer verdragen. Het aantasten van 's Prinsen abnormale rechten in de provinciën met regeeringsreglement was na het uitbreken van den oor]og met Engeland nog slechts een kwestie van tijd.

Wat der aristocratie gelegen kwam: ook de burgers lieten zich hooren in haar zaak, en hadden geen woorden genoeg om het reglement van 1674 af te keuren. Allerlei oorzaken werkten

[pagina 192]
[p. 192]

in Utrecht samen om dat reglement bizonder gehaat te maken. In dit gewezen bisdom waren de geestelijke goederen bizonder rijk, en niet als elders tijdens de hervorming aan den Staat getrokken. De groote geestelijke grondbezitters hadden zich bij hun overgang tot de hervormde kerk in hun bezit weten te handhaven, tot groot misnoegen der utrechtsche burgerij, die volledige saecularisatie wenschte. Maar men was in 1582, toen in deze zaak een eerste regeling getroffen werd, voor die van ouds zeer ongebonden burgerij uiterst bevreesd, en wilde haar niet de helft van het Statencollege in handen geven. Naast de stad en de ridderschap moest dus het geestelijk lid in wezen blijven. Zoo kwamen er protestantsche proosten, dekens, kanunniken, die van die oude geestelijke waardigheden niets overhielden dan den naam en de rijke inkomsten. Oudtijds hadden de kanunniken zelf alle openvallende prebenden vergeven bij tourbeurt; later was de begeving van de in oneven maanden openvallende prebenden aan den Paus gekomen. Van den Paus kwam dit nu aan de Staten; het overige bleef onveranderd, op één gewichtige uitzondering na: vroeger zaten de kanunniken suo jure in de Staten; in 1582 echter koos de raad der stad Utrecht uit hen een gros, goede patriotten en calvinisten of calvinistgezinden, waaruit de ridderschap en de kleinere steden zes of acht tot het Eerste Lid zouden eligeeren. Zij moesten het Pausdom en den koning van Spanje afzweren, en mochten geen ruggespraak houden met de kapittels. De roomsch gebleven ge-beneficieerden werden niet ontzet maar verloren alle politieke macht en stierven uit; de Staten zorgden voor gereformeerde opvolgers bij elke vacature.

Deze regeling had, naar men ziet, al het karakter der voorloopigheid. Evenwel is zij nimmer wezenlijk veranderd, hoe dikwijls de utrechtsche burgerij daarop ook heeft aangedrongen. In de eerste tijden der Republiek had te Utrecht de democratie nog een politiek bestaan; de utrechtsche burgerhopluiden uit Leycester's en Oldenbarneveldt's tijd zijn berucht geweest als ware volkstribunen. Sedert echter ook hier de aristocratie voor goed overwon, is aan de regeling van 1582 weinig meer getornd. De prebenden kwamen in handen van leden der patricische geslachten die niet in de regeering zaten. De geëligeerden stierven uit op twee of drie na, politieke vrienden van Oldenbarneveldt. In 1618 bepaalde Maurits dat er steeds acht zouden zijn, vier edellieden en vier burgers, en dat hij de approbatie zou hebben op hun keuze.

[pagina 193]
[p. 193]

Het regeeringsreglement van 1674 nu moest, om den Stadhouder geheel meester van de provincie te maken, niet slechts verandering brengen in de aanstelling der geëligeerden, maar ook in de begeving der prebenden. Over de proostdijen (de voordeeligste beneficiën van alle) liet Willem III zich de onbeperkte beschikking opdragen; evenzoo over de kanonisijen in de zes Staten-maanden openvallende, en over de vicarijen die van genoemde proostdijen en kanonisijen afhingen, en wier inkomsten tot het onderhoud van arme predikanten en predikantsweduwen, en tot andere vrome einden, waren geschikt. Over de inkomsten en goederen der drie conventen van Oostbroek, Sint-Paulus en Sinte-Catharijne, voor zoo ver zij niet reeds tot bepaalde takken van den openbaren dienst waren bestemd, maar door de Staten in beneficie gegeven werden, verkreeg hij eveneens de onvoorwaardelijke beschikking. Natuurlijk dat de Stadhouder niet in persoon al die gunsten vergaf, maar hiermede iemand uit de provincie belastte dien hij geheel vertrouwde. Zoo was de officieuse positie van luitenant-Stadhouder niet het minst in Utrecht een zeer aanzienlijke geworden; zij werd thans ingenomen door den geëligeerde Pesters. Voegen wij er nu nog bij dat de Stadhouder krachtens het regeeringsreglement ook de heeren van het Hof koos uit een drietal; dat hij de schouten, hoofdofficieren en maarschalken (overeenkomende met de hollandsche baljuwen) onmiddellijk aanstelde, en dat hem in 1748 zelfs was overgelaten wat het reglement hem niet opdroeg: het recommandeeren van personen voor de jaarlijksche nominatiën van burgemeesteren en schepenen, en voor de benoeming in alle stedelijke ambten tot de onbeduidendste toe, dan is het duidelijk dat de luitenant-Stadhouder negen ontevredenen moest maken tegen één die eenig voordeel wegdroeg, en dat de deur opengezet was voor het schromelijkste misbruik. Zooveel macht in één hand kan slechts berusten bij een publieke en door publieke lichamen gecontroleerde regeering, maar wordt niet straffeloos overgelaten aan een particulier.

Was dus het gebruik, waartoe Willem III het reglement bestemd had, vervallen, het misbruik, waartoe het noodzakelijk aanleiding gaf, tierde welig, en maakte de burgerij in haar breedst mogelijken kring afkeerig van den Stadhouder, op wiens naam het onrecht bedreven werd. Een aantal ernstige beschuldigingen tegen Pesters zijn voor ieder, die de moeite neemt er naar te zoeken, gemakkelijk uit de patriotsche literatuur van den dag bijeen te garen: hij bevoordeelde zijn bedienden met stadspos-

[pagina 194]
[p. 194]

ten, die zij voor geld door substituten deden waarnemen, en zoo meer. Of hij persoonlijk zooveel slechter zal zijn geweest dan vorige luitenant-Stadhouders? Het doet weinig ter zake: de fout lag in het systeem en niet bij één persoon.

Meer dan ergens elders waren in Utrecht dus ook de kleine burgers aan den Stadhouder vijandig. Zelfs voor een goed deel de plattelanders; ook zij mochten Willem V, die immers alles dekte met zijn naam, voor menig misbruik aansprakelijk stellen. Geen gering ongenoegen gaf hun het strenge jachtgericht, dat vooral voor stroopers op het uitgestrekte bizondere jachtrevier van Soestdijk geen genade kende.

Doch bezwaren als de hier genoemde alleen kunnen het eigenaardig karakter der utrechtsche omwenteling nog niet verklaren. Zij maken alleen begrijpelijk dat de patriotten hier een vruchtbaren bodem vonden, en minder dan elders in toom werden gehouden door de vrees voor het gemeen. De kern der patriotsche partij werd ook hier gevormd door de jongere generatie weionderwezen burgers, niet weinig studenten en professoren daarbij, ook wel enkele jongelieden van patrieisch geslacht, maar veel meer van bescheiden burgerlijke afkomst. Utrecht was in de achttiende eeuw weer een sterk bevolkte en welvarende stad geworden, veel renteniers hadden zich zoowel binnen haar wallen als in den naasten omtrek gevestigd, het wetenschappelijk en letterkundig leven bloeide er, en onderscheidde zich door zijn grooter vrijheid en meerder zwier niet ongunstig van het leidsche. De belangstelling in de fransche staatswijsbegeerte en in de jonge duitsche literatuur met haar sentimentaliteit en vrijheidsidealen was er algemeener dan ergens elders in de RepubliekGa naar voetnoot1). Twee namen uit dezen kring zijn bij ieder bekend gebleven: die van Bellamy en van Ondaatje.

Bellamy, in 1782 naar Utrecht gekomen, werd niet het minst om zijn Vaderlandsche ontboezemingen in de Post van den Neder-Rhijn gevierd. Wij zullen zeker zijn patriotsche poëzie bij voorkeur niet lezen, maar de tijdgenooten dachten er anders over. Zijn pathos gaf aan de opgewondenheid van den dag de uitdrukking die zij behoefde. Op de wijs waarop Bellamy het was, is ongetwijfeld het overgroote deel van het literarisch ontwikkeld nederlandsch publiek eenige jaren lang patriot geweest.

[pagina 195]
[p. 195]

Goed van bedoeling maar troebel van inzicht. In Utrecht droeg men hem op de handen. Ook de aanstaande bittere vijanden der patriotten deden zoo: de beweging was nog in haar senti-menteele periode; haar noodzakelijke gevolgen waren nog niet aan het licht gekomen; ook de aristocratie kon worden meegesleept een tijdlang; zij kon zich nog niet stooten aan een patriotsche werkelijkheid.

De politicus van het jonge Utrecht heet Ondaatje. Een opmerkenswaardig man onder de patriotten. Zijn hun denkbeelden voor een goed deel van den overijselschen Capellen afkomstig, of althans door hem het eerst hier voorgedragen, en is het herhalen en populariseeren van velen, de uitvoering is het ernstigst in Utrecht ondernomen, en geslaagd niet zonder groot toedoen van dezen jongen man. De woorden zijn bij hem veelvuldig en bombastisch als bij de anderen, maar bij hem vindt men ook een scherp onderscheiden van het oogenblikkelijk bereikbare, een vasten wil om telkens zoo ver te komen als mogelijk is, en groote onverschrokkenheid en volharding in de uitvoering van het eenmaal weloverwogen plan. Een volksleider voor langer dan één dag, zooals ze ten allen tijde schaarsch zijn geweest in NederlandGa naar voetnoot1).

Hij was nog zeer jong: geboren in 1758 te Colombo, waar zijn vader predikant was. Sedert 1778 was hij student te Utrecht, promoveerde er in 1782 in de philosophie, en bleef sedert in de rechten studeeren, waarin hij evenwel niet te Utrecht maar in 1787 inderhaast even te Leiden den doctoralen graad verkregen heeft. Na zijn promotie in 1782 ging hij geheel op in de politiek van den dag. Allereerst was de burgerwapening aan de orde: de schutterij werd in 1782 en '83 op aandrang der burgers en met volle instemming van de overgroote meerderheid der stadsregeering uit haar verval opgeheven, nieuw bewapend en geheel gereorganiseerd. Ondaatje werd vaandrig bij een der acht compagnieën. Hij was ook een der oprichters van het vrijcorps ‘Pro Patria et Libertate’, dat weldra een eerste organisatie der democratisch-patriotsche beweging tot stand zou brengenGa naar voetnoot2).

In den aanvang liet de eensgezindheid tusschen burgers en

[pagina 196]
[p. 196]

regenten niets te wenschen over. De laatsten moedigden de eersten aan, hun stem te doen hooren in al de aangelegenheden van den dag: het erkennen der onafhankelijkheid van Noord-Amerika, den vredehandel met Engeland, het onderzoek naar de oorzaken van het mislukken der expeditie naar Brest, de verwijdering van den Hertog, de fransche alliantie. En niet alleen over aangelegenheden van dagelijksche politiek, ook over constitutioneele zaken wilden de regenten een volksstem doen opgaan om zich op haar te beroepenGa naar voetnoot1). De leus van ‘grondwettig herstel’, die elders, in Holland hij voorbeeld, niet dan met wantrouwen door de aristocratie werd vernomen, was hier in Utrecht uitnemend geschikt om regenten en burgers te vereenigen. De provincie moest uit haar staat van slavernij worden opgeheven, het opgedrongen regeeringsreglement worden vervangen door een waarin aan de volksvertegenwoordiging de vrij-

[pagina 197]
[p. 197]

heid van beweging werd teruggegeven die zij oudtijds had bezeten.

Het eerst kon worden aangetast, wat niet op de letter van het reglement steunde. Zoo werd al spoedig, bij vroedschapsbesluiten van 10 Maart en 11 Augustus 1783, de Stadhouder bedankt voor zijn recommandatie tot stadsposten, en tot de jaarlijksche nominatiën voor burgemeesteren en schepenen. De ambten zouden alleen aan burgers worden gegeven, die ze in persoon moesten waarnemen; enkele kleine ambten werden ook voor Katholieken opengesteld. De nominatiën voor burgemeesteren en schepenen zouden geheel vrij door de vroedschapGa naar voetnoot1) worden opgemaakt. - Kort hierop volgde de uitdrijving van den publicist der oranjepartij Van GoensGa naar voetnoot2); weer hadden zich de regenten op de volksstem beroepen. Maar dit alles was slechts een voorspel.

In December 1783 werd een der jongste raden, Mr. Jan Hinlópen, door zijn medeleden tot secretaris van het gerecht benoemd, en viel dus een raadsplaats open. Het regeeringsreglement voorzag niet bepaald in dit geval, het sprak alleen van de jaarlijksche continuatie of discontinuatie der raden door den Stadhouder. In de practijk was het echter immer verstaan, als gaf het reglement den Stadhouder ook het recht, de tusschentijds openvallende plaatsen te vervullen. Ditmaal had men het anders voor. De groote meerderheid van den raad was met de patriotsche burgers van te voren alles overeengekomen: de burgers verzochten bij request dat de raad zelf in de vacature zou voorzien, en. de raad gaf hier gehoor aan en benoemde een patriot, Mr. Voet van Winssen, kapitein van een der burgercompagnieën (20 Januari 1784). De burgers vierden zijn installatie als een triomf voor zichzelven: met militair vertoon geleidden zij hem naar het stadhuis. Een paar maanden later stierf een raad, Mr. Van Asch van Wijck; weer handelde men als te voren en benoemde iemand die zoowel aan de meerderheid van den raad als aan de burgers welgevallig was, Mr. Burman de la Bassecour.

Tegelijk was men ook elders in de provincie begonnen aan het grondwettig herstel de eerste hand te leggen, en wel op minder vreedzame wijs dan te Utrecht. In de kleinere steden van Utrecht en Gelderland was het misbruik niet ongewoon, dat personen in de regeering gebracht werden die niet in de stad

[pagina 198]
[p. 198]

tehuis behoorden, of dat regeeringsleden hun verblijf elders hielden zonder van hun post afstand te doen. Zoo woonde de hoofdofficier van Wijk bij Duurstede, graaf van Rechteren, te Utrecht; twee van de raden, De Joncheere en Mr. Curtius, hielden ook buiten de stad hun hoofdverblijf. De raad van Wijk zette hen af, en benoemde op eigen gezag, of liever op dat der burgerij die er hem met geweld toe noodzaakte, twee patriotsche burgers in de plaats (4 Februari 1784)Ga naar voetnoot1).

Protesten bleven niet uit. De Stadhouder bracht tegen de verkiezing van Mr. Voet, De Joncheere tegen zijn afzetting te Wijk, bezwaar in bij de Staten. Dit was voorzien. Spoedig werden beide protesten in handen gesteld van een commissie van negenen, drie uit elk lid, ‘om dezelve te examineeren, mitsgaders te onderzoeken, en Hun Ed. Mog. vervolgens te adviseeren, welke middelen zouden behooren bij de hand genomen te worden, om met wegneming van alle wettige bezwaren der ingezetenen, de harmonie en goede orde binnen deze Provincie te herstellen en conserveeren’ (25 Februari 1784)Ga naar voetnoot2). Voorzichtig uitgedrukt, waar het niets minder dan het ontwerpen eener nieuwe grondwet voor de provincie gold. Want dit was de bedoeling. De hoofdlijnen stonden van te voren vast: elk lid der Staten moest zijn oude vrijheid terugbekomen; de aanstelling moest geschieden zooveel mogelijk als vóór 1674, en het eerste en derde lid moesten weer zitten voor het leven evenals thans nog de ridderschap. Achtte bovendien de stad Utrecht het noodzakelijk, op de aanstelling van haar raden eenigen matigen

[pagina 199]
[p. 199]

invloed van het volk toe te laten, dan mocht zij hiermede begaan. Men zou nu de volksstem doen spreken, in het vaste vertrouwen dat deze zelf eischen zou dat de aristocratie van het stadhouderlijk juk werd bevrijd.

De negenmannen schreven de vijf steden aan, ‘zich elk in den haaren exactelijk te informeeren op de redenen van bezwaar en misnoegen, die de ingezeetenen mogten vermeenen te hebben,’ en daarvan opgave te doen (4 Maart). Naar de bezwaren der plattelanders werd niet gevraagd. In de tweede helft van April stelden achtereenvolgens de regeeringen van Utrecht, Amersfoort, Wijk en Montfoort hun burgers eenige weken lang in de gelegenheid, hun bezwaren schriftelijk in te dienen. Rhenen was al de anderen vóór geweest, niet uit patriotisme evenwel, maar om te voorkomen dat haar burgers te ver werden meegesleept: onmiddellijk na ontvangst der aanschrijving van 4 Maart had de regeering bij overrompeling één week tijds voor het indienen van bezwaren toegestaan, met dit gevolg dat er geen enkel inkwam en zij de negenmannen berichten konden, dat zij ‘na een nauwkeurig onderzoek niet hadden kunnen ontwaren, dat er bij de ingezetenen eenige redenen van bezwaar en misnoegen plaats hadden’Ga naar voetnoot1). Kort daarna verschenen eenige te laat gekomen bezwaarschriften uit Rhenen in de patriotsche bladen.

Te Utrecht liep de zaak niet minder uit de gis, maar op andere wijze. Hier zou de ten vorigen jare gereorganiseerde schutterij, in haar acht compagnieën te zamen ver over de duizend man tellende, uitgenoodigd worden in haar geheel het stuk te teekenen, dat de regeering verlangde. De officieren werden eerst voldoende op de hoogte gebracht, en daarop de gelegenheid tot het indienen van bezwaren opengesteld, den 17den April. De inhoud van dit van hoogerhand gesuppediteerde bezwaarschrift komt hierop neer: er wordt verlangd dat het eerste en derde lid onafzetbaar zullen zijn even goed als het tweede; bij overlijden van een geëligeerde maakt de stad een nominatie op van vieren, die door ridderschap en kleine steden wordt verminderd op de helft; uit dit tweetal behoudt de Stadhouder de electie. De beschikking over al de geestelijke goederen en inkomsten, door het reglement aan den Stadhouder toegekend, komt terug aan de Staten ten behoeve der provinciale kas. De ridderschap maakt zelf een dubbeltal op wanneer er bij haar

[pagina 200]
[p. 200]

een plaats openvalt; de Stadhouder heeft de electie. Valt in den permanenten raad der stad een plaats open, dan zal op nader te omschrijven wijze door kiezers uit de burgerij een viertal candidaten worden aangewezen, waaruit de raad een nominatie van tweeën trekt die hij aan den Stadhouder zendt ter electie. De kiezers zouden b.v. een college van veertigen kunnen uitmaken, uit iedere wijk vijf, waarvan de helft om de zes jaar zou aftreden; zij worden gekozen door de burgers. De jaarlijksche nominatiën voor burgemeesteren en schepenen zouden geregeld kunnen blijven als thans; nu zijn recht van recommandatie niet meer geëerbiedigd werd, mocht de Stadhouder de weinig gevaarlijke electie behouden. De hoofdschout der stad Utrecht zou worden benoemd voor drie jaar, door den Stadhouder, maar op nominatie van de stad; de verdere officieren van justitie voor hun leven, op nominatie van de Staten; de Raden van den Hove Provinciaal eveneens (dit laatste had reeds onder het thans vigeerend reglement plaats). De Staten krijgen hun oude vrijheid terug in het begeven van commissiën tot de generaliteitscollegiën. Het jachtgericht wordt afgeschaft; de judicatuur in zake de jacht komt aan Gedeputeerde Staten; er wordt een nieuwe ordonnantie op de jacht gemaakt, waarbij alle oude privilegiën in eere hersteld worden, ‘voornamentlijk ook het aller oudste, namentlijk het natuurlijk regt der Landlieden’Ga naar voetnoot1).

Gelijk men ziet was dit ontwerp er allereerst op aangelegd, de aristocratie weder meester te maken van den staat. De regenten waren echter te werk gegaan als bedachtzame lieden: zij wilden het wezenlijke van de macht terug, maar lieten de electiën aan den Stadhouder over; er was nog bij bedongen dat hij deugdelijke redenen zou moeten opgeven, als hij voor de derde maal eenzelfden op de nominatie vooraan geplaatsten per-

[pagina 201]
[p. 201]

soon voorbijging. Op de onafzetbaarheid en de vrije nominatie kwam alles aan. De macht der kiezers scheen op den voorgestelden voet weinig gevaarlijk: zij zouden een vast college uitmaken, en spoedig genoeg een oligarchie vormen op hunne beurt.

Ongelukkig voor de regenten hadden zij met burgeroficieren te doen die hen doorzagen. Bijna de helft van den krijgsraad, onder leiding van Ondaatje, weigerde zijn goedkeuring aan het stuk. Zij hadden zelfs in eigen kring reeds een geheel ander ontwerp opgemaakt, van veel verder strekking, en wilden dit voor het stuk der regeering in de plaats gesteld zien. Negen-entwintig burgerofficieren wilden van het gesuppediteerde stuk niet afwijken; zeven-en-twintig schaarden zich aan de zijde van Ondaatje. Met groote kracht zette deze minderheid haar zaak door; het overgroote deel van de onderofficieren en gewone schutters koos haar partij. De andere, gematigde, helft, bleef tegenover deze voortvarendheid vrijwel werkeloos; zij deden geen moeite om hun stuk tegen dat van OndaatjeGa naar voetnoot1) in bij de schutters te doen circuleeren of aan te bevelen. Het oorspronkelijk exemplaar kwam bij den raad in met de enkele onderteekening van den burgerkapitein Van Vloten, onder herinnering dat de raad wel wist ‘hoezeer vele aanzienlijke burgers dit ontwerp in meest alle deszelfs gedeelten goedkeurden’, die echter ‘door den jegenwoordigen toedragt der zaken praefereerden geene der ontworpene plans te onderteekenen, of op eenige wijze hunne bezwaren op te geven’Ga naar voetnoot2). Die ‘jegenwoordige toedragt’ bestond in de geestdrift die het overgroote deel der patriotsche burgers toonde voor Ondaatjes plan, een omstandigheid welke het raadzaam achten deed zich voor het oogenblik stil te houden. Enkelen van de negen-en-twintig waren toch cordater en zonden een exemplaar van Ondaatjes ontwerp in, met een afkeurende critiek er bij, die het tot de proportiën van het officieuse ontwerp der regeering terugbracht. Op den geest der vroedschap rekenende, vergenoegden zij zich, bij hun

[pagina 202]
[p. 202]

eigen onderteekeningen die te voegen van eenige weinige aanzienlijkenGa naar voetnoot1).

Het succes van het democratische tegenontwerp was boven verwachting. Ondaatjes verdienste lag in de groote snelheid en beslistheid van handelen, zoodat hij al een groot eind gevorderd was toen zijn tegenstanders nog beginnen moesten. Zij waren er door verbijsterd geworden en hadden den openlijken strijd niet aangedurfd. Den 20sten April reeds, drie dagen na de publicatie der vroedschap, was het tegenontwerp in een aantal exemplaren in druk verschenen en overal verspreid. Er was naar bezwaren gevraagd, maar hier werd iets anders geboden: ‘pointen tot redres der bezwaaren’ luidde de ondertitel, en de hoofdtitel: ‘Concept-Reglement op de Regeeringsbestelling van de Provintie Utrecht’. Het was een uitgewerkte provinciale grondwet in al haar artikelen. Het officieuse stuk had slechts wenschen geuit en hoofdlijnen aangegeven, maar hier werd niets aan den wetgever overgelaten: hij had aan te nemen of te verwerpen.

Opmerkelijk is de sterk anti-stadhouderlijke geest van het ontwerp. Het laat den Stadhouder nagenoeg niets van wat hij bezit, ook niet wat de aristocraten hem willen doen behouden.

[pagina 203]
[p. 203]

Ter vervulling van een opengevallen plaats in het eerste lid zal de stad een dubbeltal nomineeren, de electie daaruit komt aan ridderschap en steden, slechts een approbatie der gedane keus aan den Stadhouder, ‘zullende dezelve in cas van improbatie, de redenen daarvan moeten opgeven, over welker gegrondheid of ongegrondheid Hun Ed. Mog. staatsgewijze zullen jugeeren’. Bij de ridderschap voorstelling door dat lid zelve; approbatie door de beide andere leden, 's Prinsen hovelingen, of wie van hem eenig jaargeld trekken, zijn van alle staatslichamen uitgesloten. Zijn recht van electie der officieren van justitie en raden van den Hove vervalt. De veertig permanente leden van den raad der stad moeten zijn ‘goede en getrouwe Patriotten’. Valt een raadszetel open, dan wordt gehandeld als volgt: in elk der acht wijken worden alle burgers saamgeroepen, bedeelden alleen uitgezonderd. Hun wordt een lijst voorgelegd van die burgers der wijk, welke hebben kunnen aantoonen dat zij jaarlijks in de directe of in de indirecte belastingen, of in beide, 150 gulden opbrengen. Uit deze lijst wijzen zij bij schriftelijke stemming acht kiezers aan, op den voormiddag; des namiddags begeven zich dan de 64 kiezers der acht wijken naar het stadhuis. Driemaal achtereen wordt bij loting een twaalftal hunner aangewezen ter opmaking achtereenvolgens van een twaalftal, een zestal en een drietal candidaten tot den open zetel. Geen der 64 mag zelf op de nominatie, en voor elke vacature wordt het volk weer opgeroepen om een stel geheel nieuwe kiezers aan te wijzen. Uit het drietal dat zij maken heeft de raad de electie. Voor het burgemeesterschap maken de kiezers uit de twintig oudste raden een nominatie van vieren; de Stadhouder kiest daaruit twee burgemeesteren. De schepenbestelling blijft alleen bij het oude.

Nevens den raad komt een college van gecommitteerden uit de burgerij, zestien in aantal, per wijk twee, gekozen bij meerderheid van stemmen door dezelfde personen die de kiezers aanwijzen. Men kan geen kiezer en gecommitteerde zijn tegelijk. Om de twee jaar treedt de helft af en is niet onmiddellijk herkiesbaar. Voor het lidmaatschap van dit college is weer het betalen van 150 gulden belasting een vereischte; bovendien mag men aan geen lid der regeering geparenteerd zijn. Die zijn benoeming afslaat verliest zijn burgerschap. Het college waakt tegen schending van de ‘aêloude Rechten, welhergebrachte Wetten en Privilegiën’ der burgerij; het brengt de klachten der burgers, die het verplicht is aan te hooren, aan de regee-

[pagina 204]
[p. 204]

ring over; zelf mag het tot de overheid het woord richten in naam der gansche burgerij. Het houdt toezicht op het beheer der stadsfinanciën, en moet worden gehoord eer een nieuwe belasting wordt opgelegd of een bestaande verzwaard.

Men bespeurt in deze grondwet, bij groote onbeholpenheid, de beslist democratische strekking. Het denkbeeld van directe verkiezingen kwam nog bij geen schepsel op, maar Ondaatje en de zijnen zagen althans in, dat de kiezers geen college moesten uitmaken. Keerden zij na één dag van actie in de massa terug, dan konden zij nimmer een nieuwe oligarchie vormen. Opvallend is ook, door het sterk sprekend verschil met onze begrippen, de schroom om aan de onafzetbaarheid van de vroedschappen le raken, die onvermijdelijke aanleiding tot het aristocratisch bewustzijn; men vreest er wel de kwade gevolgen van, maar wil ze voorkomen door het allerbedenkelijkst middel van naast de eigenlijke, verantwoordelijke, vroedschap een tweede te stellen, wier opgelegde taak het is zich in alles naijverig te toonen op de eerste. Omtrent die ‘aêloude’ rechten waren de meeningen zeer vaag, men wist die rechten kwalijk aan te wijzen, maar men bedoelde er feitelijk mede het oppergezag, dat aan het volk toekwam als zijn natuurlijk erfdeel. Er is geen twijfel aan, of in de schatting der opstellers zou de vroedschap voor een remonstrantie der gecommitteerden moeten zwichten. Zij bleef nog den hoogsten titel voeren, maar de hoogste macht zou haar feitelijk ontvallen. Aan het politiek vermogen der eenigszins gegoede burgerij werden zware eischen gesteld: elk oogenblik andere kiezers en andere gecommitteerden. De practijk van dit nieuwe reglement heeft maar kort geduurd; anders zou er spoedig schaarschte aan bruikbare patriotsche burgers zijn gebleken.

Ook naar buiten de stad was het ontwerp gezonden; zelfs in eenige dorpen had het gecirculeerd. Te Utrecht kwam het in met bij de 1300 handteekeningenGa naar voetnoot1), te Amersfoort met een kleine 400, te Wijk met die van de burgergecommitteerden, die zich hier al dadelijk hadden opgeworpen, en nu, geheel in het stelsel, teekenden namens de gansche burgerijGa naar voetnoot2). Te Montfoort

[pagina 205]
[p. 205]

teekende men het concept niet, maar bepaalde zich tot plaatselijke bezwaren. Te Maarsseveen, Nichtevecht, Renswoude, Woudenberg kreeg het ontwerp een aantal onderteekenaars, maar de daar geteekende exemplaren werden met de bijgestelde opmerkingen door de negenmannen ter zijde gelegd, zooals na het besluit om alleen in de steden bezwaren te doen opvragen, natuurlijk was.

Het was nu de vraag, hoeveel van dit alles de aristocratie toegeven wilde. De burgers zouden in de stad nog wel meester kunnen worden, maar vreesden inmenging der twee andere leden in hun zaken. Zij hadden dan ook in hun concept gezet, dat geëligeerden en ridderschap zich op geenerhande wijs mochten inlaten met de magistraatsbestelling in stad en steden. Al dadelijk eischte Ondaatje in zijn toespraak bij het indienen der bezwaren, dat er een scheiding gemaakt zou worden tusschen de punten die alleen de stad, en die, welke de provincie betroffen; alleen over de laatste zouden de negenmannen hebben te oordeelenGa naar voetnoot1). De raad, even naijverig als ooit op het gezag der Staten, gaf gereedelijk toe en benoemde een commissie van tienen, ‘om uit de overgeleverde bezwaarpoincten die te separeren, welke alleenlijk het Stadsbestier betreffen en die bij de Stad in den haren behooren te worden afgedaan’. Dit werk was spoedig gereed; de bezwaarschriften werden wel in hun geheel aan de negenmannen medegedeeld, maar de twee vertegenwoordigers der stad (de derde uit het lid van stad en steden was een burgemeester van Amersfoort) zouden zich moeten verzetten zoo de beslissing over de zuiver stedelijke zaken niet aan den raad werd gelaten. Deze naijver op haar zelfstandigheid heeft de stedelijke aristocratie, ook nu zij met den loop der zaken in de stad bitter ontevreden was, verhinderd zich met de beide andere leden van den Staat te verstaan. Zoo bleef zij onberaden, en is geeindigd met den strijd te verliezen.

Eerst werd nu het rapport der negenmannen ingewacht. Den 1sten September verscheen hetGa naar voetnoot2). Het beval een herziening aan, op zeer kleine verschillen na geheel zooals in het officieuse stuk der utrechtsche regeering was aangegeven. Dit ontwerp moest nu door de Staten, ‘met concurrentie van den Erfstadhouder’, worden goedgekeurd en in een wet veranderd. De Staten zouden er buitengewoon toe beschreven worden; hangende de delibera-

[pagina 206]
[p. 206]

tiën zou het tegenwoordige reglement van kracht blijven. - Wat de steden aanging, hoewel van ‘nieuwigheden’ afkeerig, achtte de commissie het niet onbillijk, ‘dat aan de Burgerijen, alwaar zulks zonder inconvenienten geschieden kan, eenig aandeel werde gegeven in de aanstelling hunner Regenten, op zodanige wijze als ter voorkoming van kuiperijen, cabaalen, en andere disordres, meest geschikt zal geoordeeld worden. Edoch, geconsidereerd dat dit een werk is van grooten omslag, waar toe veele arrangementen en precautiën vereischt worden, dewelke veel gevoegelijker door de Stedelijke Regeeringen met derzelver Burgerijen gereguleerd kunnen worden, hebben Gecommitteerden gedacht dit aan dezelve Regeerders te moeten overlaten, zonder in het Reglement daarvan te mentioneeren’. Wel stond in het nieuwe reglement uitgedrukt, dat de vroedschap permanent zou zijn, en dat zij voor opengevallen vroedschapsplaatsen, benevens voor burgemeesteren en schepenen, dubbeltallen aan den Stadhouder zou zenden, die daaruit de electie hebben zou, maar hoe zij aan die dubbeltallen zou komen, of zij ze b.v. uit viertallen door kiezers opgemaakt wilde trekken of niet, bleef haar overgelaten.

De beide commissieleden voor de stad Utrecht hadden op een gewichtig punt van hun medeleden verschild. Zij hadden gewild dat het nieuwe reglement eenvoudig aan den Stadhouder zou worden overgezonden, en dat hangende de deliberatiën het oude niet meer van kracht zou zijn. Tegen 6 October waren de Staten buitengewoon beschreven; den 12den October zou de jaarlijksche regeeringsverandering in de stad Utrecht plaats moeten hebben. Tusschen 6 en 12 October nu kon de behandeling onmogelijk afloopen, hoe nu, als de Stadhouder eens van zijn recht gebruik maakte, en 12 October de patriotsche meerderheid van den raad discontinueerde? Hij liet zich reeds in de sterkste bewoordingen tegen het rapport der negenmannen uit, verzocht de Staten het ter zijde te leggen, en eischte dat het oude reglement, door hem en door de Staten bezworen, ‘de norma bleeve voor [hun] wederzijds te houden gedrag’Ga naar voetnoot1). De invoering van een nieuw reglement in ‘concurrentie’ met hem zou toch een hersenschim blijken; liet men nu toe dat hij van het oude nog misbruik maakte terwijl men reeds over het nieuwe beraadslaagde, dan stond in de stad ‘groote confusie’ te wachten. Men wilde zelfs niet meer door den Stadhouder worden gecontinueerd op 12

[pagina 207]
[p. 207]

October, want continuatie werd nimmer verleend dan onder hernieuwde beëediging van het bestaande reglement. Men verzocht dus dat de Staten voor ditmaal opschorting van de jaarlijksche regeeringsverandering wilden toestaan, zoodat de zittende leden voor een jaar zouden zijn gecontinueerd zonder eenigen eed af te leggen (20 September). Den volgenden dag gaven de Staten toe, onder protest van het eerste lid; ook de ridderschap achtte eerst het advies van den Stadhouder noodig, maar stelde dit bezwaar ter zijde voor deze eene maal, ter wille van de publieke rustGa naar voetnoot1). Inderdaad zouden de burgers in een andere resolutie niet hebben berust. De opgewondenheid was sedert het voorjaar nog toegenomen, en de democraten waren van de schutterij volkomen meester. Juist te voren hadden zij reeds op eigen gezag een college van burgergeconstitueerden ingesteld, zooals de Wijkenaars gedaan hadden: acht officieren en acht onderofficieren van de schubterij, en acht burgers; Ondaatje was er natuurlijk onder. Zonder ophouden dreven nu deze vier-en-twintig de vroedschap in democratische richting voort.

De behandeling van het rapport der negenmannen ving den 6den October wel aan, maar werd niet ten einde gebracht. De Stadhouder bleef tegen alles protesteeren, en de Staten wilden niet te werk gaan als revolutionnairen; het gedrag der utrechtsche democratie maakte hen hoe langer zoo behoudender. Zij staakten voor een tijd den aanval tegen den Stadhouder, en wachtten af wat de naaste toekomst zou opleveren in de stad. Hier moest nu de hoofdzaak beslist worden: of de regenten dan wel de burgers het hoogste gezag in handen zouden hebben. Dezelfde commissie van tienen, die vroeger de stedelijke zaken van de rest had afgescheiden, kreeg in October de opdracht om een afzonderlijk regeeringsreglement voor de stad te ontwerpen. Vóór zij er evenwel mede gereed was, had een eerste hevige botsing tusschen burgers en vroedschap plaats.

In Februari 1785 overleed wederom een raad, Mr. Godin van Cockengen. Natuurlijk dat de overgebleven raden weer op eigen gezag een opvolger wilden inkiezen, gelijk zij in de vorige gevallen hadden gedaan. De meerderheid had een jong rechtsgeleerde op het oog, Mr. Jonathan Sichterman, een patriot van haar kleur, een der burgerofficieren, die bij het indienen der bezwaren op het democratisch ontwerp critiek hadden uitgeoefend. Persoonlijk was hij daarom Ondaatje en den zijnen zeer

[pagina 208]
[p. 208]

onaangenaam, en buitendien wilden dezen, nu eerstdaags het rapport der tienmannen verwacht werd, in geen geval een nieuw aristocraat in de regeering gebracht zien. Onmiddellijk na het overlijden van Mr. Godin eischten dus de burgergeconstitueerden, dat tot zijn opvolger zou worden verkozen een beslist voorstander van het democratisch concept (28 Februari 1785)Ga naar voetnoot1). Den 3den Maart had de verkiezing plaats, waaraan 29 raden deelnamen. Mr. Sichterman werd gekozen met 16 stemmen.

De geconstitueerden kwamen onmiddellijke bijeen, en verklaarden zich permanent; hun hoofdkwartier was in den Stadskelder op het Oudkerkhof. Zij wilden het kostte wat het wilde den raad op zijn keuze terug doen komen, en eischten dat hij op Maandag 7 Maart vergaderen zou om hen aan te hooren. De voorzittende burgemeester gaf toe en belegde de vergadering. Ondaatje voerde er namens geconstitueerden het woord. Een dreigende menigte was voor het stadhuis verzameld. De raad zegde toe, Vrijdag 11 Maart uitspraak te zullen doen. De Vrijdag kwam, en de raad nam het jammerhartige besluit, dat de keus bevestigd zou blijven, maar dat Sichterman geen zitting zou mogen nemen, dan nadat nopens de wijze van aanstelling der raden in de vroedschap en nopens het instellen van een college van burgergecommitteerden een beslissing zou zijn gevallen. Slechts vier leden hadden zich bereid verklaard, op de gedane keuze terug te komen.

Het was des voormiddags dat de raad dit besluit nam; de burgers hadden dus nog den ganschen dag voor zich. Allereerst werd onder bedreiging van den voorzittenden burgemeester verkregen, dat hij nog tegen den eigen avond een nieuwe vergadering belegde; in geval van weigering ‘konden Geconsti-tueerden niet instaan voor de gevolgen’Ga naar voetnoot2). De vergadering begon om half zeven; het volk had zijn dagwerk gedaan, en stond in dichten drom voor het stadhuis opgepakt. Ondaatje, met vijf anderen binnengelaten, vermaande voor het laatst de vroedschap toe te geven; werd de keus van Sichterman niet ongedaan gemaakt, dan mochten de raden zelf hun weigering aan de menigte kenbaar maken: zij, geconstitueerden, zouden zich daar niet aan wagen. Het volk wist wat het wilde, zeide Ondaatje; het had zijn oogen open. Het waren geen achtenveertigers die buitén stonden, maar vijfentachtigersGa naar voetnoot3).

[pagina 209]
[p. 209]

De regenten bogen het hoofd, en deden ai wat men verlangde. De verkiezing van Sichterman werd vernietigd; Maandag 14 Maart zou een nieuwe keus worden gedaan. Onderdanig moest de burgemeester Van Musschenbroek verzoeken, dat Ondaatje dit besluit aan de menigte wel zou willen mededeelen, en haar vermanen rustig naar huis te gaan. Zoo geschiedde. Bij deze en latere gelegenheden waren de zelfbeheersching en vastberadenheid der schare opmerkelijk. Het was inderdaad niet slechts het gepeupel dat daar wachtte; de ontwikkelden gaven den toon aan.

Gewonnen hadden zij het toch nog niet. Die bange Vrijdagnacht had de meerderheid van de raadsleden tot onverzoenlijke vijanden van de democratie gemaakt. Wel verre van des Maandags (toen alles weer rustig was) gehoorzaam een democraat te kiezen, staakte de raad het werk. Negentien van de aanzienlijkste leden namen hun ontslag; onder hen verscheidene die zich aanvankelijk allerheftigst tegen den Stadhouder uitgelaten hadden. Zij hingen hun huizen te koop, en gedroegen zich niet anders dan of zij met hun verwanten en vrienden de stad verlaten zoudenGa naar voetnoot1). Des Dinsdags beschreven Gedeputeerden de vergadering der volle Staten tegen Vrijdag 18 Maart, opgevende dat er groot gevaar was dat Utrecht zonder wettige regeering en justitie zou geraken. De democraten werden op hun beurt overrompeld. Zij kenden de practijk van het revolutiemaken nog niet voldoende: zij wisten reeds hoe zij het aanleggen moesten om op een bepaalden dag hun zin te krijgen; nog niet, hoe men zich in het bezit van het eenmaal verworvene bevestigt. Zij waren er volstrekt niet op voorbereid, zich met geweld van de verlaten zetels meester te maken en er zich in te handhaven, en poogden vruchteloos met de negentien heeren een accoord te treffen. Intusschen kwamen de Staten bijeen, en gelastten den hoofdofficier, graaf van Athlon e, naar het gebeurde op den 11den Maart een scherp onderzoek te doen. Geeligeerden en ridderschap traden volkomen eensgezind tegen de overgebleven leden der vroedschap op, en van de steden waren Amersfoort en Rhenen op hun hand. Zoo de burgers zich nog in het minste roerden, zou de Statenvergadering naar elders

[pagina 210]
[p. 210]

verlegd worden, werd gedreigd, en dan mochten Ondaatje c.s. de gevolgen voor hun rekening nemen.

De zegepraal der aristocraten scheen een oogenblik volkomen. Den 29sten Maart keerden de negentien heeren met opgestoken hoofde in den raad terug. Zij vernietigden echter alleen de resolutie van Vrijdagnacht, niet die van Vrijdagochtend. Maar Mr. Sichterman bedankte voor de benoeming, en nu werd besloten de plaats onvervuld te laten tot na de vaststelling van het stedelijk reglement.

Hadde de meerderheid uit kloeke lieden bestaan, zij zou in het al maanden hangende geschil betreffende de wijze van aanstelling der vroedschappen en betreffende het al of niet toelaten van een college van gecommitteerden uit de burgerij nu onverwijld in haar zin hebben doen beslissen. Het gebeurde had in de gansche Republiek een diepen indruk gemaakt; alom voelden zich de democraten teleurgesteld en terneergeslagen. In Utrecht zelf kon Ondaatje zijn partijgenooten niet bewegen, opnieuw in dezelfde zaak tegen de vroedschap in te gaan; ontmoedigd nam hij als burgerofficier en geconstitueerde zijn ontslagGa naar voetnoot1). Maar de regenten waren zwak van geest en onderling verdeeld; sommigen zullen zeker ook hebben gevreesd, dat de oranjepartij op de democraten vat kon krijgenGa naar voetnoot2). Zij draalden zoolang, tot hun tegenstanders het oude zelfvertrouwen hadden teruggewonnen.

Den 18den April bracht de commissie van tienen (door den dood van Mr. Godin inmiddels een commissie van negenen geworden) verslag uitGa naar voetnoot3). Wat de aanstelling der vroedschappen betreft was het in verzoenenden geest opgesteld. Veertig kiezers zouden op de wijs, bij het democratisch concept opgegeven, een viertal nomineeren, dat door den Raad zou worden verminderd op twee, waaruit de Stadhouder eligeerde. Behalve bedeelden, werden van het aanwijzen der kiezers ook livreidragende bedienden uitgesloten.

Omtrent de gewichtigste zaak van alle, het college van gecommitteerden, was de commissie niet tot eenstemmigheid ge-

[pagina 211]
[p. 211]

komen. Drie leden keurden het democratisch ontwerp in allen deele goedGa naar voetnoot1). Drie anderen wilden volstrekt niet van eenig college van gecommitteerden hooren. Weer drie anderen zochten er iets onschuldigs van te maken: elke stadswijk zou vier personen nomineeren, de raad uit elk viertal twee eligeeren. In plaats van ƒ 150 als de kiezers, zouden de gecommitteerden ƒ 200 in de belasting moeten betalen. De taak van het college zou beperkt zijn tot het bijwonen van de rekening en verantwoording van den thesaurier der stad, en van den verkiezingsactus op het stadhuis. Zij mochten opkomen tegen inbreuk op het reglement van stad of provincie, maar zich niet bemoeien ‘met het bestier der zaaken, de Politie der stad betreffende’.

Wat de commissie niet had uitgemaakt, kreeg nu de vroedschap te beslissen. Den 16den Juli werd het stedelijk reglement voorloopig vastgesteld, geheel zooals de commissie, en wat het college van gecommitteerden betreft, zooals de middenmannen uit de commissie het hadden voorgesteld. De invoering echter zou wachten op de arrestatie van het provinciaal regeeringsreglement door de Staten. Den 28sten Juli werd het stedelijk reglement gepubliceerd; bedenkingen er tegen konden nog gedurende veertien dagen worden ingebracht, mits door één persoon tegelijk en door ieder voor zichzelven. Aan de burgergeconstitueerden, met wie vóór de gebeurtenis van 11 Maart al meer dan eens als met een de gansche burgerij vertegenwoordigend lichaam was onderhandeld, werd dus nu de mond gesnoerd.

Zij lieten het zich niet welgevallen. De eerste schrik was lang voorbij. Dat een gerechtelijke vervolging, tegen Ondaatje ondernomen, niet werd doorgezet, droeg er niet weinig toe bij dat de burgers hun beschroomdheid overwonnen. Uit de gansche Republiek werden zij tot volhouden aangespoord; de derde nationale vergadering van vrijcorpsen, in Juni te Utrecht bijeengekomen, liet zich zoo krachtig mogelijk tegen de aristocratie uit en haar leden zwoeren elkander dure eeden van bijstand in geval van noodGa naar voetnoot2). Elders in de provincie toonden de burgers de grootste cordaatheid. Wijk had mede een nieuw stedelijk reglement vastgesteld, maar zich tevens eigenmachtig van den eed op het oude ontslagenGa naar voetnoot3). Te Amersfoort maakte men aanstalten

[pagina 212]
[p. 212]

om dit voorbeeld te volgen. In Utrecht kon men niet achterblijven; de anti-democratische publicatie van 28 Juli werd het signaal tot een nieuwen opstand. Den 2den Augustus traden de schutters aan op de Neude en committeerden zestien hunnernaar het stadhuis, die burgemeesteren dwongen de vroedschap bijeen te roepen. De schutters lieten niet af, vóór de qualificatie der zestien gecommitteerden voor wettig was erkend, en daarmede de publicatie van 28 Juli was vernietigd. Om halftwee 's middags was reeds aan hun wensch voldaan en trokken zij rustig naar huis. De zestien maakten terstond van hun recht van remonstrantie het ruimste gebruik, en eischten onvoorwaardelijke goedkeuring van het ten vorige jare ingediend democratisch concept (8 Augustus).

Men heeft niet ten tweeden male beproefd, de burgers door louter dreigementen van het verkregene weder te doen afzien. Ditmaal zouden zij niet voor woorden geweken zijn. Voor geweld dan? Er was een zeer eenvoudig middel op: de vroedschap moest de Staten verzoeken om inlegering van troepen; de beide voorstemmende leden verlangden niets liever dan zulk een verzoek te ontvangen, en de Kapitein-Generaal zou zich haasten er aan te voldoen. Maar de anti-stadhouderlijke gezindheid was te sterk bij de utrechtsche heeren; zij wilden nog liever van hun posten ontzet worden dan naar den Stadhouder overloopen. Die thans het felst tegen de democratie te keer ging, d'Yvoy, was nog in 1787 zoo weinig met Oranje verzoend, dat hij weigerde door den Prins hersteld te worden in den post waaruit de democraten hem verdreven hadden. Hij en zijn geestverwanten wilden niet bij den Prins belanden, en zij zagen dat ridderschap en geëligeerden met groote snelheid naar dezen toe dreven. Te Amersfoort hadden de regenten minder bezwaren, en riepen liever militairen in, dan genoodzaakt te worden de burgergecon-stitueerden, die zich ook hier hadden opgeworpen en op een nieuw stedelijk reglement aandrongen, als wettige vertegenwoordigers der burgerij te erkennen. Zoodra ook hier de volksoploopen en belegeringen van het stadhuis begonnen, richtte zich de regeering tot de Staten, met verzoek, te worden in staat gesteld ‘om vrij en ongedwongen zoodanig te resolveeren, als [zij] ten oirbaar van Land en Stad zouden oordeelen te behoo-

[pagina 213]
[p. 213]

ren’ (13 Augustus). De Staten waren niet bijeen, maar Gedeputeerde Staten verzochten nog den eigen avond den Stadhouder om militie voor Amersfoort; reeds den 16den te middernacht rukte generaal Van der Hoop er binnen met een gedeelte van het garnizoen van NijmegenGa naar voetnoot1). Te Utrecht geraakte de burgerij in de grootste opschudding: een oogenblik dacht men dat nu ook deze stad aan de beurt lag. De vroedschap werd op aandrang der schutters buitengewoon bijeengeroepen; vooral op den burgemeester Van Musschenbroek had men het gemunt, die op den avond van 13 Augustus namens de stad medegewerkt had tot het verzoeken van patent voor het krijgsvolkGa naar voetnoot2), in strijd met een resolutie van 4 April 1784, waarbij bepaald was dat in zulk geval altijd eerst de vroedschap moest worden geraadpleegd (16 Augustus). De burgerij eischte en verkreeg nu een vernieuwing van dit besluit, benevens verlof om 's nachts de poorten te sluiten en er geregeld wacht te houden; aan de schutters werd een dubbel getal scherpe patronen uitgereikt. Burgergeconstitueerden schreven alle patriotsche genootschappen in de Republiek aan, hun van elke verdachte troepenbeweging, die zij mochten waarnemen, onmiddellijk per expresse kennis te geven. Spoedig begon nu Utrecht gansch het uiterlijk te vertoonen eener belegerde vesting, al waren, buiten de 400 man binnen Amersfoort, en de twee eskadrons ruiterij te Utrecht zelf, in 't geheel geen soldaten in de provincie. Maar men had nu aan het voorbeeld der zusterstad gezien, hoe spoedig zij er wezen konden. Men hoopte dat Holland nu onmiddellijk zou verbieden, ooit eenig krijgsvolk, te zijner repartitie staande, tegen burgers te gebruiken, en werkelijk verklaarden zich reeds aanstonds zes stemmen in de Staten van Holland daarvóór; de andere namen het over. De meeste hollandsche regenten hadden tegen een in zoo algemeene termen vervatte resolutie bezwaar: zij dachten aan hun eigen voor de grootste helft oranjegezinde burgerijen, en wilden vrij blijven, troepen in te halen tegen het gemeen, als Leiden en Rotterdam gedaan hadden in 1784. Ook gingen de utrechtsche burgers hun veel te ver, en wilden zij dezen niet te

[pagina 214]
[p. 214]

zeer in hun overmoed stijven. De eerste zorg van Holland moest zijn, dat de stem van Utrecht niet voor de patriotsche partij verloren ging, en over 't geheel- had Holland zich over de utrechtsche geëligeerden en ridderschap niet te beklagen gehad. De driemannen poogden dus nog zwakjes te bemiddelen, maar konden onmogelijk de utrechtsche burgers te veel teleurstellen, zonder zelf het vertrouwen te verliezen van de democraten in Holland, die de utrechtsche broeders als voorvechters hoog vereerden. Ook bleken de twee voorstemmende leden der Staten van Utrecht reeds niet meer terug te winnen. Den 24sten Augustus sloeg de ridderschap voor het eerst een zuiver reactionnairen toon aan. Een staatscommissie van negenen zou volgens haar voorstel naar den Stadhouder gaan om met dezen over het concept-reglement voor de provincie in onderhandeling te komen (let wel dat de Stadhouder niet opgehouden had tegen het gansche concept te protesteeren, en dit nog onlangs had herhaald); uit de burgerij en der steden zouden mede ‘eenige weinige kundige, bedaarde, vaderland- en vrijheidlievende mannen’ naar den Haag mogen gaan, om over hun belangen te worden gehoordGa naar voetnoot1).

Dáárop zou dan de gansche beweging uitloopen, dat de Soeverein het rijpelijk overwogen plan aan de goedkeuring van zijn dienaar onderwierp! En op die goedkeuring, gesteld dat zij ooit vrijwillig verleend werd, zou de invoering van het stedelijk reglement voor Utrecht hebben te wachten! Niet daarvoor hadden de burgers tweemaal over hun regenten gezegevierd. Van nu aan stond het bij hun vast, dat zij hun reglement invoeren zouden desnoods met geweld, en werd de taal die zij gebruikten gedurig dreigender. Voet voor voet liet zich de aristocratie uit haar stelling drijven. Eerst werd den 15den September het stedelijk reglement opnieuw door den raad gepubliceerd, thans geheel aan het democratisch ontwerp van het vorige jaar gelijk gemaakt; voor den vorm werden nog eenigen tijd bezwaren ingewacht, waarna het finaal zou worden gearresteerd. Doch hoe met de invoering en bezwering? Zou eenige schijn van wettigheid behouden blijven (en ook de meest geavanceerden waren daar uitermate op gesteld), dan moesten de Staten den raad van den eed op het oude reglement ontslaan, want anders zou hij onmogelijk het nieuwe kunnen bezweren. Al dadelijk moesten ook de Staten voor de tweede maal opschorting verleenen van de jaarlijksche regeeringsverandering op 12 October. In 1784

[pagina 215]
[p. 215]

was die opschorting toegestaan met twee stemmen tegen één, maar thans was er geen meerderheid meer voor te vinden, of liever, er was geen Statenvergadering meer bijeen te krijgen. De ridderschap had het werk gestaakt: zij bleef weg uit het college van Gedeputeerden dat alleen de Staten beschrijven kon, en het onvolledige college wilde niet tot de beschrijving overgaan. De zaak wekte de grootste bezorgdheid bij alle patriotten in den lande. Het lichaam dat eenigermate kon geacht worden de partij te vertegenwoordigen, de ‘Vergadering van Vaderlandsche Regenten’ te AmsterdamGa naar voetnoot1), bevreesd dat het te Utrecht verkeerd zou loopen en de provincie voor de partij verloren zou gaan, had zes afgevaardigden gezondenGa naar voetnoot2), die het uiterste deden om een catastrophe te voorkomen, de burgers met de regenten, en beiden met de ridderschap te verzoenen, doch te vergeefs. De leden der ridderschap gaven dezen heeren, van de aanzienlijksten uit de patriotsche partij, platweg niet thuisGa naar voetnoot3) en stelden zich daardoor als buiten het partij verband. Er schoot der stad niets over, dan zelf de Staten te beschrijven. Zij deed het in eerbiedige bewoordingen, den 9den OctoberGa naar voetnoot4). Den 11den zouden op haar verzoek de drie leden in hun gewone vergaderzaal zich laten vinden. Zij waren er inderdaad, maar de twee voorstemmende leden verklaarden de beschrijving voor nietig. Van ontheffing van den eed, of van de gevraagde opschorting, geen sprake. Den 12den verscheen dus weer, als in 1783 het laatst gebeurd was, de hoofdofficier Athlone in den raad, continueerde namens den Stadhouder alle 39 leden,

[pagina 216]
[p. 216]

benoemde er een veertigste lid bij op den door het bedanken van Mr. Sichterman vacant gebleven zetel, en eischte van nieuws den eed op het oude regeeringsreglement. Slechts 14 van de 40 legden dien onvoorwaardelijk af; de anderen onder allerlei beding, als dat zij on verhinderd zouden zijn om het reglement te verbeteren, mits zij den ouden tekst eerbiedigden tot zij door de Staten van hun eed ontslagen warenGa naar voetnoot1).

Op ontheffing van den eed door de Staten bestond echter niet de geringste kans meer. Moest de invoering van het stedelijk reglement wachten tot de Staten het met den Stadhouder over het provinciaal reglement eens waren geworden, dan zouden de democraten feitelijk hun spel verloren hebben. Niet alleen dat zij niet langer onder het oude reglement wilden leven, maar zij wilden ook de tegenwoordige meerderheid verwijderd zien; geconstitueerden hadden reeds dadelijk na 15 September bekend gemaakt, dat zij met het toen gepubliceerde reglement wel tevreden waren, maar niet verstonden dat ettelijke met name genoemde personen, waaronder de 19 die na den 11den Maart het werk hadden gestaakt, uit den ouden raad in den nieuwen zouden overgaanGa naar voetnoot2). Onder telkens nieuwe vormen was het altijd dezelfde strijd om het oppergezag, die voortduurde. Het wantrouwen tegen de zittende meerderheid was sedert het gebeurde in Maart onbegrensd; men werd er niet de dupe van dat zij geeindigd was met zoo grif een zeer democratisch reglement toe te geven; immers had zij zich voorgenomen de invoering zoo lang mogelijk tegen te houden, waartoe de eedskwestie de gereede aanleiding bood. Invloedrijke patriotten buiten Utrecht, waaronder in de eerste plaats het hollandsche driemanschap, verlangden dat er aan de onzekerheid een einde kwam: nu het niet gelukt was de burgers met de regenten te verzoenen, moesten de laatsten ten onder worden gebracht, want bleef de tegenwoordige toestand voortduren, dan kon de orangistische reactie, ook in de provincie Utrecht reeds duidelijk merkbaar, elk oogenblik vat krijgen op de regenten, en dan was de stem der provincie voor de patriotten verlorenGa naar voetnoot3). Ook de democraten voelden de onvermijdelijkheid van een gewelddadige invoering hunner hervorming, nu een vreedzame wel in geen jaren bereikbaar scheen.

Den 18den December werd aan de huizen aangezegd, dat de

[pagina 217]
[p. 217]

schutters zich den volgenden morgen tegen acht uur op hun loopplaatsen hadden te bevinden. Zij kwamen op, plaatsten zich voor het stadhuis, evenals den 2den Augustus, en eischten dat het in September gepubliceerde reglement nog den eigen dag finaal zou worden gearresteerd, en dat de raad het onherroepelijk besluit zou nemen om het binnen de drie maanden te be-eedigen en in te voeren. De raad gaf dien eersten dag nog niets toe; de schutters morden, maar pleegden geen geweld, en waren den volgenden ochtend weer op hun post, in de barre koude. Ditmaal hielden zij echter alle deuren van het stadhuis gesloten in den letterlijken zin des woords, zoodat den regenten niets overbleef dan toegeven of gevangen blijven. Dien 20sten December in den namiddag werd dan bij klokgelui bekend gemaakt, dat de raad zijn woord verpandde, binnen drie maanden het stedelijk reglement te beëedigen en in te voeren, om het even of het provinciaal reglement dan reeds zou zijn gearresteerd of niet. Wel kon hij tegen den 20sten Maart 1786 weder met nieuwe bezwaren aankomen, maar het was reeds genoeg gebleken op welke wijs hem telkens het zwijgen kon worden opgelegd. Wilden de regenten nog meester blijven, dan moesten zij nu spoehig den Stadhouder om krijgsvolk verzoeken.

De beide voorstemmende leden prikkelden hen er toe; liet de raad zich ten vierden male geweld aandoen, verklaarden zij, dan zouden zij de Staten verleggen naar Amersfoort. De burgers begonnen reeds allerlei maatregelen te nemen tegen een overval, zij betrokken geregeld de wacht, en zetten een uitkijk op den Domtoren. Het jaren voortgezet soldaatje spelen had nu wel een zeker slag burgermilitairen van beroep gevormd, schoenmakers die zich niet meer hielden bij hun leest. Van al zulke lieden werd Utrecht de verzamelplaats. Overal in de Republiek maakten de burgers de zaak der utrechtsche democratie tot de hunne. Te Dordrecht, te Delft, te Amsterdam, te Leiden verzochten zij aan de Staten van Holland, te verbieden dat troepen ter repartitie van hun gewest staande, tot demping van de utrechtsche onlusten werden gebruikt. Inderdaad werd hiertoe den 16den Maart bij Holland besloten. Het gerucht liep toen in den Haag, dat de Stadhouder, in overleg met de meerderheid van den utrechtschen raad, den 20sten twaalf regimenten uit Gelderland en de Generaliteitsvestingen tegen de stad zou doen marcheeren; tien daarvan stonden op de repartitie van HollandGa naar voetnoot1).

[pagina 218]
[p. 218]

Werkelijk sloeg de raad sedert eenigen tijd weder een hoogen toon aan, en verklaarde het op 20 December beslotene van onwaarde. Het kan aanvankelijk de verbazing opwekken, dat in Utrecht twee eskadrons ruiterij in garnizoen lagen, en dat de regeering er nimmer ernstig over schijnt te hebben gedacht, zich van dit volk tegen de schutters te bedienen. Maar zij zag op tegen de groote verantwoordelijkheid van het sein te geven tot een burgeroorlog, die zich in een oogwenk over de gansche Republiek zou kunnen verbreiden. Utrecht scheen aan ieder de plaats waar zulk een oorlog het eerst uit kon brekenGa naar voetnoot1). Het was aan niemand onbekend dat achter de utrechtsche democraten de provincie Holland stond, en dat deze niet alleen de troepen van haar repartitie niet ter beschikking van de Staten van Utrecht stellen zoude voor een aanval op de burgerij, maar ze zelfs aan de burgers ter hulp zou willen zenden zoo men dezen te veel benauwde. En voor overrompeling in eens waren de burgers te welgewapend, te talrijk, te eensgezind. Zij zouden ook onmiddellijk hulp krijgen van vrijcorpsen en schutterijen van elders, die zich alle onder eede aan elkander hadden verbonden. Men had de zaak te ver laten komen: het was met geen drie- of vierhonderd man, als verleden jaar te Amersfoort, meer te doen. Althans zoo vreesde men; de in aantal, discipline en hoogheid van toon toenemende gewapende burgerwacht wekte bij niet-militairen inderdaad ontzagGa naar voetnoot2). Zoo naderde de 20ste Maart

[pagina 219]
[p. 219]

zonder dat eenige maatregel van tegenweer door de regenten was genomen. Het werd weer eenzelfde zonderlinge ‘journée’ als de drie vorige. Twee duizend gewapende burgers stonden veertien uur lang in een heftigen sneeuwstorm op hun post; de vrouwen riepen hun toe niet weg te loopen, en brachten hun warme thee en koffie, maar geen drup sterken drank. De stad was vol vreemdelingen die naar het schouwspel keken. Geweld werd niet gepleegd, het bleef bij woorden, maar deze waren dan ook dreigend genoeg; verschillende volksredenaars vuurden den ijver aan, onder hen een patriotsche dominé uit Doetinchem, boven op een ton staande met getrokken sabelGa naar voetnoot1). Geconstitueerden waren intusschen op het stadhuis toegelaten, bleven den ganschen dag met den raad in onderhandeling, en gaven gedurig verslag aan de menigte voor het stadhuis. De raad hield weer vol tot den avond. Het einde was een compromis: twaalf radenGa naar voetnoot2) legden in tegenwoordigheid van twee burgerofficieren den eed op het nieuwe reglement af; de rest weigerde, maar werd nog niet onmiddellijk afgezet. Zij zouden hun jaar mogen uitzitten en dus in functie blijven tot 12 October, wanneer de burgers de eerste maal de verkiezing zouden doen volgens het nieuwe reglement. Onder fakkellicht begaven zich eindelijk des avonds om half elf drie populaire raden naar de Neude en namen de schutterij den eed op het nieuwe reglement af.

[pagina 220]
[p. 220]

De burgers waren wat halfslachtig in het revolutiemaken hier. Te Wijk (waar de zaak op denzelfden dag werd doorgezet) was men radicaler, zette zes onwillige raden af en verkoos op de nieuwe wijze zes andere in de plaats. In Utrecht had men volmaakt hetzelfde op het oog, maar deed het in tempo's. De raad hield de notulen van 20 Maart buiten resumptie, en de anti-democratische meerderheid kreeg nog maanden lang den tijd om (op het papier) alles weer ongedaan te maken. Zoolang zij echter weigerde haar beklag te doen bij de Staten, zou zij het nimmer anders kunnen doen dan op papier. De zes afgezette wijker raden klaagden wèl, en kregen natuurlijk van de Staten gelijk, die den 12den April uitmaakten dat de nieuwe raden binnen de vier-en-twintig uur na afkondiging van dit der Staten besluit verwijderd, en de oude hersteld moesten zijn; wie zich verzette zou ‘ten strengsten, ook zelfs na exigentie van zaken met den dood’ worden gestraft. IJdele bedreigingen: men had niet de macht ze uit te voeren. De hoofdofficier van Wijk, graaf van Rechteren, ging er expresselijk heen om de publicatie af te kondigen. Hij vond het stadhuis verlaten, zelfs geen bode of knecht was er te vindenGa naar voetnoot1). Ten einde raad schoof de graaf een raam op en las het besluit der Staten voor, waarna hij zich haasten moest weg te komen. Vóór hij de poort nog uit was, kon hij het geklep der klok hooren, waarbij de regeering de burgers opriep en hun op doodstraf verbood aan de publicatie der Staten te gehoorzamen. Wijk wachtte een beleg af; nam voorbereidende maatregelen voor een inundatie, waartoe het zeer gunstig lag en waarmede het de gansche provincie Utrecht onberekenbare schade kon berokkenen; kanonnen en een gansche krijgsvoorraad kwamen uit Amsterdam. Gewapende burgers waren er niet meer dan een honderdtal, maar men rekende op den nationalen bond van vrij schuttersGa naar voetnoot2) en op de provincie Holland. De Staten durfden niet doortasten. Zij brachten de zaak voor het Hof, dat het stadje opvorderde zijn titels in te brengen; Wijk weigerde: een Soeverein kon niet gedagvaard worden!

[pagina 221]
[p. 221]

Het Hof dagvaardde daarop personen, als den ‘majoor’ De Nijs, die tot commandant der stad benoemd was. Toen de pander van den Hove verscheen, werd hij gevangen gezet. Gedeputeerde Staten beschreven de volle Statenvergadering tegen 2 Juni, en adviseerden, geweld te gebruiken. Den 10den Juni zou er over worden beslist. Beide bij geëligeerden en ridderschap was een patriotsch gebleven minderheid; deze gaf aan de buiten wachtende burgers door afgesproken teekens van den loop der beraadslaging kennisGa naar voetnoot1). Ware tot het inroepen van krijgsvolk besloten, dan zou de gewapende utrechtsche burgerij de Statenvergadering ingesloten hebben gelijk zij het de vroedschap placht te doen. Alle maatregelen waren er toe genomen. De Staten wilden geen beleg doorstaan, en vereenigden zich met den voorslag van geëligeerden, om Wijk nog maar eens aan te schrijven!

In Utrecht ging de beweging nu ook spoedig verder. Eerst had men den 20sten Maart als een grooten triumf gevierd en er een medaille op geslagen. Maar weldra hadden een aantal raden het gebeurde weder voor nul en van onwaarde verklaard; ook een minderheid van burgerofficieren hadden zij medegesleept, die hun ontslag namen, onder betuiging dat men de zaken te ver dreef. Zoodra nu bekend werd dat de Staten werkelijk ernstig over het inroepen van krijgsvolk dachten, begon de burgerij in te zien dat zij op 20 Maart niet ver genoeg gegaan was; vóór 12 October kon te veel gebeuren, wanneer zij bleef stilzitten. Zij was den tijd van aarzeling nu eindelijk voor goed te boven. Na de hollandsche resolutie van 16 Maart (blz. 217) voelde zij zich aanmerkelijk veiliger dan te voren, en de hollandsche matadors hielden hen hoe langer zoo minder tegen. Aanval op alle punten was voortaan het wachtwoord dat zij uitdeelden: reeds stemden Utrecht en Friesland met Zeeland en Gelderland mede ter Staten-Generaal, en in Holland zelf betwistte Amsterdam den driemannen de meerderheid. Hun matiging zou slechts voor zwakheid worden aangezien. Zoo namen de ultra-revolutionnairen in de stad de overhand; de gematigden gingen heen of trokken zich in het private leven terug. Ondaatje nam weer een plaats onder de burgerofficieren aan, bij zijn oude compagnie, maar nu als kapitein; de vorige had zijn ontslag genomen.

Er zou nu zonder verwijl worden getoond, dat het nieuwe reglement inderdaad was ingevoerd. Den 19den Juni riepen de

[pagina 222]
[p. 222]

burgerofficieren wijksgewijze de stemgerechtigden in de kerken bijeen, ter verkiezing van het door de nieuwe constitutie verlangde college van gecommitteerden uit de burgerij. De raad werd verzocht, onmiddellijk tijd en plaats tot het beëedigen der gekozenen aan te wijzen; maar hij stelde de beslissing uit, en weigerde zich buitengewoon te laten beschrijven om niet weder gedwongen te worden op de bekende wijs. Den 3den Juli diende echter de burgerij een verklaring in, dat zij niet langer dan vier weken zou wachten, en de regenten die dan nog onwillig bleven, zou afzettenGa naar voetnoot1). Den 25sten Juli weigerde eindelijk de raad de beëediging met 30 tegen 7 stemmen; de meeste leden waren te huis gebleven, en hadden schriftelijk gestemd. Den 31sten ontvingen gecommitteerden extract van deze resolutie. Den volgenden dag riepen zij de burgers bijeen, en droegen hun op, ieder in zijn wijk burgemeesteren en raden te ‘inthimeeren’ op 2 Augustus des morgens om tien uur op de Neude te verschijnen, om de beëediging te verrichten, bij gebreke waarvan committenten zelf de beëediging zouden doen. Vijf heer en verschenen, (Eyck, Van Senden, De Ridder, Smissaert, Van Haeften), die door de burgerij in genade aangenomen werden, en hun posten behielden. Zij achtten zich evenwel niet bevoegd om namens den raad te handelen, en dus nam de burgerij zelve aan haar gecommitteerden den eed af. De niet-verschenen raden ontvingen aanzegging dat zij afgezet waren. Staande de vergadering op de Neude werden nog de raad Eyck tot gouverneur en de burgerkapitein Gordon tot commandant der stad benoemd. De zittende burgemeesteren en schepenen mochten nog als zoodanig in functie blijven tot 12 October.

Wat de burgers al lang te voren hadden kunnen maar niet recht durven doen, was dan nu geschied: zij waren meester van het stadhuis, en hielden er de vervallen verklaarde raden

[pagina 223]
[p. 223]

uit verwijderd. Spoedig werden nu kiezers aangesteld en nominatiën opgemaakt voor de opengevallen plaatsen; de achtergebleven leden lieten, als te weinig in aantal om daden van regeering te kunnen verrichten, ook de vermindering der viertallen op twee aan de kiezers over; tusschen elke twee besliste het lot. De nieuwe raden waren allen van de heftigste patriotten, maar geen ondeftige liedenGa naar voetnoot1). Den 28sten Augustus werden zij beëedigd met groot vertoon. Het waren er nog maar vijftien: met de vijf oude genoeg om een raad uit te maken die weer besluiten nemen kon. In September werd de raad door nieuwe keuzen voltallig gemaakt, en werd uit de 20 oudste raden door kiezers een nominatie gemaakt tot het burgemeesterschap. De nominatie werd aan den Stadhouder opgezonden, volgens het nieuwe reglement, maar hij weigerde er een electie uit te doen. Den 11den October werden daartoe dus kiezers aangewezen, die Eyck en De Ridder burgemeester maakten. Zoo had de stad den 12den October haar volledig patriotsch bestuur.

 

Wij zijn in het verhaal der utrechtsche omwenteling uitvoerig geweest, omdat zij de type vertoont van al wat in de verschillende provinciën is omgegaan in deze jaren. De hoofdtrekken der patriotsche beweging zagen wij één voor één uitkomen. Aan het begin een vrij algemeene ontevredenheid met het bestaande, zich richtend tegen den Stadhouder die voor dat bestaande aansprakelijk schijnt. Levendige toejuiching voor de regenten die zeggen het volk weder in het bezit te zullen stellen van zijn oude rechten. Steunend op de burgerij, durven dan de regenten den Stadhouder aanvallen, wat zij, als soevereinen van het land, langs wettigen weg kunnen doen. Zoodra echter blijkt, dat zij met ‘de oude rechten voor het volk’ bedoelen ‘de oude voordeelen voor de aristocratie’, dat zij m.a.w. niet het verleden der inderdaad of gewaand-democratische middeleeuwen, maar dat van Jan de Witt en zijn tijd willen doen herleven, valt het gedeelte der burgerij dat op eigen staatkundige rechten gesteld is, van hen af en tracht zich die rechten te verschaffen tegen hen in. Niet overal is dit gedeelte der burgerij even sterk, niet overal ook kan het zoo onbeschroomd zijn gang gaan als in Utrecht: zoo

[pagina 224]
[p. 224]

liggen de geldersche steden vol groote garnizoenen; zoo zijn de hollandsche vol oranjegezind gemeen. Maar nergens ontbreekt hun partij geheel: het zijn de heel- en de half-beschaafden, de wel- en de tamelijk gegoeden. Een groote staatkundige hoogmoed is in hen gevaren. De regenten zelf zijn begonnen met zich op hun oordeel te beroepen en zich als hun gemachtigden voor te doen. Zij nemen dit in ernst; hun licht, eenmaal ontstoken, zal niet weder onder de korenmaat. Zij voelen en noemen zich de natie zelve, maar waar zij overwinnen blijkt hun heerschappij zeer merkbaar die van een maatschappelijken stand, die zich zijn macht bewust is geworden. Een groote conceptie van staatshervorming ontbreekt hun; zij willen meester worden in den bestaanden staat, maar zien niet in dat hun soevereiniteit, in werkelijkheid op een nieuw beginsel berustende, zich ook te bedienen zal hebben van gansch nieuwe vormen. Doch hun matiging komt voort uit gebrek aan scheppende kracht, niet uit eerbied voor het oude. Wordt eenmaal te Parijs het evangelie der groote revolutie verkondigd, zij voelen aanstonds, dat ook zij tot de geroepenen behooren.

Opmerkelijk, naast al het naar plaatselijke omstandigheden onderscheidene van hun optreden, is reeds hun aaneensluiting van stad tot stad, van provincie tot provincie. De grondslag was er toe gelegd in de eerste nationale vergadering van ge wapende burgercorpsen, door het genootschap ‘Pro Patria et Libertate’ bijeengeroepen tegen 6 December 1784Ga naar voetnoot1). Een vijftigtal personen, vertegenwoordigers van een twintigtal vrijcorpsen en schutterijen uit Holland, Utrecht en Overijsel, waren bijeen. Allereerst werd over de militaire oefeningen gesproken: zij zouden overal dezelfde zijn, en zooveel mogelijk gelijk aan die van het krijgsvolk van den staat. Daarnaast werd hoofdzakelijk over twee louter politieke voorstellen beraadslaagd: het eene betrof een nationaal petitionnement om ‘verbetering der directie in de Departementen der Uitvoerende Magt’, het andere (door Leiden ingebrachtGa naar voetnoot2), eischte een plechtige onderlinge verbintenis

[pagina 225]
[p. 225]

‘tot maintien eener wettige Republicainsche Regeeringsvorm’. Doch men verkoos, liever dan reeds onmiddellijk beide zaken aan te vatten, eerst al het mogelijke te doen tot verdere uitbreiding van den bond. Onderscheiden hollandsche steden ontbraken nog, en ook geheele provinciën, als Friesland, waar toch ook een aantal corpsen bestonden. Doch Friesland gaf de voorkeur aan een provinciale confederatie met eigen acte van verbintenis en eigen kasGa naar voetnoot1). Zoo was de tweede vergadering te Utrecht, op 10 Februari 1785 gehouden, nog niet veel vollediger dan de eersteGa naar voetnoot2). Wij zien haar nu echter de richting inslaan, waarin zij zich verder is blijven bewegen. De aristocratische vijanden van den Prins zouden natuurlijk haar het luidst van al over de gebreken in de directie der uitvoerende macht willen hooren klagen, maar ‘de Vergadering heeft, door de menigte van verscheidene begrippen, en dissentieerende Leeden, dit stuk tot geene verdere conclusie kunnen brengen, als het decerneeren van een afzonderlijke commissie....’ en liet voortaan de zaak rusten. Daarentegen zou het concept der Acte van Verbintenis, door Leiden op te stellen, uiterlijk 8 April aan de corpsen moeten worden verzonden, en op een volgende vergadering zou dit stuk worden afgedaan. Nogmaals zou alles beproefd worden om alle corpsen, van wier ‘Vaderlandsche denkwijze’ men zich overtuigd houden mocht, tot toetreding te bewegen; bepaalde departementen werden aangewezen om zulke corpsen in haar nabuurschap te ‘sondeeren en over te haaien’Ga naar voetnoot3). Den 14den Juni 1785 kwam men weder bijeen; de pogingen tot uitbreiding waren vrijwel misluktGa naar voetnoot4). De gebeurtenissen, op de stadhuisbelegering van 11 Maart 1785 gevolgd, hadden blijkbaar aan het prestige

[pagina 226]
[p. 226]

van het utrechtsche vrijcorps (dat tot nu toe had gepresideerd) geen goed gedaan, en algemeen bleek men buiten de provincie Utrecht op provinciale organisatiën gesteld, zij het dan dat de nationale, hoofdzakelijk ter bevordering eener goede correspondentie tusschen de onderscheiden provinciën, in stand zou blijven Vooral Holland nam een teruggetrokken houding aan, zeker wel onder invloed van het driemanschap, dat in 1785 nog niet als een jaar later de uiterste utrechtsche democratie openlijk begunstigen durfde. Holland wilde de vergadering alleen blijven bijwonen, wanneer naar corpsen zou worden gestemd, en niet naar provinciën, zooals Utrecht en Overijsel begeerden; geen onredelijke eisch van Holland, waarbinnen de meerderheid der vertegenwoordigde genootschappen gevestigd was. Het kon echter niet meer verkrijgen, dan dat beurtelings naar corpsen en naar provinciën zou worden gestemd, en wel op de eerstvolgende vergadering naar provinciën. Er werd nu een jaarlijksche vergadering bepaald, te houden te Utrecht op den eersten Dinsdag in Augustus, voor het eerst in 1786. Deze jaarlijksche vergadering zou geheel vrij zijn in de keuze van haar president. Elke provincie zou bovendien haar provinciale vergaderingen houden zoo dikwijls zij het noodig achtte.

Ook omtrent de Acte van Verbintenis rees vrij wat geschil. Leiden was met zijn concept niet gereed. Daarentegen had Heusden, schoon ongelast, er een medegebracht, dat echter om zijn gezwollenheid en noodelooze heftigheid van uitdrukking de meerderheid der vergadering mishaagde. De beraadslaging dreigde te verloopen, en de zaak scheen opnieuw te zullen worden uitgesteld, toen Utrecht eindelijk de leden door een krachtige vermaning tot inkeer bracht: men diende te weten wat men aan elkander hadGa naar voetnoot1). Utrecht legde een concept over dat vrijwel

[pagina 227]
[p. 227]

dezelfde zaken inhield als het heusdensche, maar vervat was in minder bombastische taal. Staande de vergadering trok een daartoe benoemde commissie uit beide ingekomen ontwerpen één dat werd aangenomen. Utrecht stelde voor, alle niet-onder-teekenaars der Acte voortaan onverbiddelijk van de vergadering uit te sluiten, maar kreeg dit niet geconcludeerd. De Acte verplichtte haar onderteekenaars tot onderlingen bijstand, zoo dikwijls een hunner door zijn betoonden patriotschen ijver in moeilijkheid mocht geraken. Zij eischte ‘eene Volksregeering bij Representatie, met een daaraan ondergeschikt Erfstadhouderschap in het Doorlugtig Huis van Oranje’, en verbood de drie uitersten van monarchie, oligarchie en volstrekte democratie ‘of Volksregeering buiten Representatie’. Aan het voorbeeld van Utrecht hebben wij gezien, wat men zich onder de woorden ‘Volksregeering bij Representatie’ dacht.

Zoo was de vergadering, na veel oneenigheid, er toch in geslaagd een algemeene uitdrukking te geven aan wat ieder in eigen kring begeerde. De nationale bijeenkomsten werden nu zeldzamer, en schenen ook niet zoo dringend noodig meer: de grondslag tot samenwerking was gelegd, en een bureau van correspondentie kwam aanstonds in werking. Van de provinciale organisatiën werd nu vooral de hollandsche een krachtig lichaam. Eerst waren er twee hollandsche vergaderingen, een van stedelijke en een van plattelandscorpsen, maar behalve afzonderlijke hielden zij ook gecombineerde bij eenkomsten, en zijn in November 1786 geheel vereenigd. De vergaderingen van stedelijke corpsen waren het menigvuldigst geweest, meest te LeidenGa naar voetnoot1); in ons vorig deel hebben wij reeds kennis gemaakt met het Leidsch Ontwerp van October 1785, dat de nieuwigheden van het stedelijk utrechtsche regeeringsreglement veralgemeende en voor de gansche Republiek aanpreesGa naar voetnoot2). Met het platteland bemoeide zich het Ont-

[pagina 228]
[p. 228]

werp in het geheel niet. Toch waren hier de misstanden vooral niet minder bedenkelijk dan in de steden, en hoe langer zoo meer werd ook op de dorpen van grondwettig herstel gereptGa naar voetnoot1). Dit was in Holland, waar het platteland in de Staten ganschelijk niet tot zijn recht kwam, een zaak van ver uitzicht, maar voor de patriotsche leiders een uiterst moeilijke zaak, om de overwegende oranjegezindheid van het boerenvolk. Het was veel minder gevaarlijk de ridderschap in het bezit van haar ééne stem en de ambachtsheeren - vaak waren het immers patriotsche regenten uit de steden - in het genot van hun rechten te laten, dan de al te weinig ‘verlichte’ plattelandsbevolking een overwegenden invloed te geven op haar plaatselijk bestuur en op haar vertegenwoordiging in de Staten. Het erkende handboek der democratische patriotten, de ‘Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen’, spreekt over de hervormingen op het platteland dan ook met zekeren schroomGa naar voetnoot2) en wil in elk

[pagina 229]
[p. 229]

geval de ridderschap als politieken stand in wezen laten, in Holland zoowel als daarbuiten. Een enkel vlugschrift slechts gaat verderGa naar voetnoot1). - Voor de steden stonden de hervormingen meer vast, en had men beter dan welk handboek ook, om zich naar te richten: het te Utrecht gegeven voorbeeld.

 

In het bizonder moest dit voorbeeld de aandacht trekken in de andere provinciën met regeeringsreglement, waar de toestanden met die te Utrecht zekere overeenkomst hadden. De burgerij en der drie stemhebbende steden van Overijsel waren, onder invloed van Capellen van de Poll, al zeer vroeg met de burgerwapening en met het inleveren van patriotsche verzoekschriften begonnen. Deventer was de eerste stad uit de gansche Republiek waar zich een college van gecommitteerden uit de burgerij had opgeworpenGa naar voetnoot2). Maar Capellen was heftiger in woorden dan in daden; de democratie groeide hem boven het hoofd; op het laatst van zijn leven (hij stierf den 6den Juni 1784) poogde hij haar wat neer te houden en was ontstemd wanneer hem dit niet gelukteGa naar voetnoot3). Bij zijn dood had de beweging te Utrecht die te

[pagina 230]
[p. 230]

Deventer reeds lang ingehaald, en hadden de Overijselaars slechts na te volgen.

Het was hier niet als ginds de Soeverein zelf die het teeken gaf tot het indienen van bezwaren. Een felle twist hield de beide leden der Statenvergadering, ridderschap en steden, gescheiden. Anders dan in Utrecht, was de overgroote meerderheid van den adel hier steeds prinsgezind gebleven; de steden waren patriotsch. Had er nu overstemming plaats, wanneer bij de stemmen der drie steden zich die van één enkelen ridder voegde? De ridderschap wilde uitgemaakt hebben van niet, want anders zou zij geen gewicht hoegenaamd in de schaal leggen, zoolang de steden eensgezind bleven: Capellen toch, en na diens dood zijn trouwe schildknaap Van Pallandt van Zuythem, stonden steeds gereed hun stem in patriotschen zin uit te brengen. Eerst wanneer een vol derde deel der ridders zich bij de drie steden voegde, wilde de ridderschap zich schikken. Een jarenlang geschil kwam hieruit voort, gedurende hetwelk niet dan de hoogst noodige vergaderingen werden gehouden, ter afdoening van loopende zaken van provinciaal bestuur en Unieregeering. Eindelijk heeft een generaliteitscommissie van zessen (uit elke provincie behalve Overijsel één), benoemd op voorstel van Friesland van 14 Maart 1784, de zaak uitgewezen in het voordeel der steden, die zich op een aantal vroegere beslissingen konden beroepen (3 Maart 1785)Ga naar voetnoot1). Niets stond nu meer aan een aantasten van het regeeringsreglement door den Soeverein in den weg, wanneer tenminste de drie steden zoo iets nog begeerden. Maar weinige dagen na de beslissing der generaliteitscommissie had reeds de eerste stadhuisbelegering te Utrecht plaats, die in de gansche Republiek een geweldig gerucht maakte. Te Deventer en Kampen kwamen eenige regenten, en te Zwolle de groote meerderheid, van den aanvankelijk betoonden patriotschen ijver terug. De burgers bleven echter in zoo grooten getale requesten teekenen en hun houding werd zoo dreigend, dat in het najaar van 1785 in elk der drie steden de regeering de gelegenheid openstellen moest tot het indienen van bezwarenGa naar voetnoot2). Het hoofdbezwaar betrof de colleges van gemeenslieden, die de jaarlijksche magistraatsbestelling bezorgden, en ‘beraad’ hadden, d.w.z. in ge-

[pagina 231]
[p. 231]

wichtige gevallen moesten worden gehoord. Oudtijds waren zij door de burgers gekozen, maar thans geheel in oligarchieën ontaard. Dit was mogelijk geworden door het reglement van 1675, waarbij bepaald was, dat de plaatsen in de meente zouden worden bezet voor het leven, en dat zij zich voltallig zou houden door coöptatie, behoudens aangenaamverklaring van het ingekozen lid door den Stadhouder. Het stellen van den magistraat bleef de meente overgelaten, mits de gedane keus den Stadhouder behaagde, die anders andere personen stellen mocht. De burgers wilden nu zelf weer de meente kiezen, en haar leden periodiek doen aftreden. De Stadhouder zou het recht van goed-of afkeuring moeten missen. Daarbenevens begeerden zij nog een college van gecommitteerden uit de burgerij als in Utrecht (m.a.w. zij verlangden wettiging van wat reeds bestond, want zulke colleges hadden zich behalve te Deventer nu ook te Kampen en Zwolle opgeworpen), vernietiging der meeste stadhouderlijke voorrechten die de Stadhouders vóór Willem III niet bezeten hadden, en allerlei andere zaken, de rechtspraak, de benoembaarheid tot provinciale en stedelijke ambten, het opbrengen van belastingen en het beheer van gelden betreffende. In Deventer eischte een deel der burgers ook gelijkstelling van de roomschgezinden met de protestantsche dissentersGa naar voetnoot1).

Den 15den Maart 1786' deed Deventer in de Staten het voorstel, om het oude reglement te herzien. Eerst na eenig talmen verklaarden zich de ridderschap en Zwolle bereid, dit voorstel te onderzoeken, en al dadelijk gaven zij te kennen nimmer tot verandering te zullen overgaan dan ‘communicatif’ met den Stadhouder. Ondertusschen was de gansche provincie in groote opwinding geraakt; de kleine, niet in de Staten beschreven, steden belegden onderlinge vergaderingenGa naar voetnoot2), en eischten vrije magistraatsbestelling en stem in de Staten; de boeren wapenden zich tegen hun drosten; met name in Twente was de beweging zeer duidelijk tegen den landadel gericht. Te Deventer en Kampen waren de burgers feitelijk reeds geheel meester; te Zwolle zijn zij het eerst geworden na een bloedelooze revolutie naar het utrechtsche voorbeeld, op 25 Januari 1787. Onmiddellijk werd daarop met de stemmen van de drie steden en van acht ridders besloten, zich van den eed op het oude reglement

[pagina 232]
[p. 232]

te ontslaan (31 Januari 1787); een-en-twintig ridders bleven protesteeren. Den 14den Mei 1787 is eindelijk het reglement met de stemmen van de drie steden en van tien ridders vernietigd en voor zoover het provinciale zaken betrof door nieuwe bepalingen vervangen; wat de steden aangaat, zij hadden reeds de hardnekkigste regenten verwijderd, en zich plaatselijke reglementen gegeven in democratischen geest.

 

Een minder goede fortuin dan in Overijsel, had het patriotisme in Gelderland. Ook hier was de adel in een prinsgezinde meerderheid en patriotsche minderheid verdeeld, maar de stemmen der patriotsche ridders konden hier niets uitwerken: zij werden niet als in Overijsel stuk voor stuk bij die der steden opgeteld, en in de ridderschap van elk der drie kwartieren, die de provincie samenstelden, konden de prinsgezinde edelen de volgelingen van Capellen van de Marsch gemakkelijk overstemmen. In elk kwartier gold het lid der edelen evenveel als dat der steden; waren deze laatste dus patriotsch geweest, dan zouden de stemmen hebben gestaakt. Doch dit was niet het geval. De afscheiding tusschen edelen en steden was in Gelderland niet scherp; in de stedelijke regeeringen zaten verscheiden jonkers; zoo vinden wij in dezen tijd graven van Lynden burgemeesters van Nijmegen en Bommel, baronnen van Spaen en Schimmelpenninck van der Oye burgemeesters van Arnhem, baronnen van der Capellen tot Rijsselt en van Heeckeren tot Suyderas in de regeering van Zutfen, een baron van Nagell burgemeester van Lochem. De oranjegezindheid van den gelderschen adel was een zaak van overlevering en belang: van ouds had zij zekeren staf gevormd om de Prinsen van Oranje; zij had meest de hofcharges in en leverde een aantal officieren aan het leger der Republiek. Zoo had Willem III het dan ook niet noodig geoordeeld, zich in 1675 op de samenstelling van het lid der ridderschap wettelijk omschreven invloed te laten geven; hij hield zich van de gehoorzaamheid van den adel voldoende verzekerd. Ook in de steden van Gelderland ging de adel in maatschappelijke positie de burgers te boven. Gelderland was de eenige provincie waar dit het geval was; in de stille geldersche steden was in de 17de eeuw minder dan elders een burger-geldaristocratie opgekomen, en had zich dus ook geen krachtig patriciaat kunnen ontwikkelen. Zoo vinden wij hier niet het aristocratisch-patriotsche element terug, dat in Holland nog altijd zoo overwegend was en het aanvankelijk ook in

[pagina 233]
[p. 233]

Utrecht was geweest. De liberale jonkers waren allen heftige Capellianen, en hun aanhang vonden zij haast uitsluitend onder de van alle aandeel aan de regeering verstoken neringdoenden en landlieden; niet onder de burger-stadsregenten.

Voor de kleine luiden was er inderdaad wel reden tot klagen. De heerschappij der stadhouderlijke aristocratie in Gelderland, was vooral niet minder drukkend dan die der anti-stadhouderlijke in de rijkere provinciën. Het landvolk kon zich niet op verloren rechten beroepen, maar de stedelingen wel. Over hen had het reglement van 1675 werkelijk een nieuwe regeering ingevoerd. De leden van den raad eener stad zouden voortaan zitten voor drie jaar, en door den Stadhouder naar welbehagen kunnen worden gecontinueerd of verlaten. Bij vacature vulde hij aan, zonder nominatie. De gezworen gemeenten werden van allen invloed op de magistraatsbesteliing, en daarmede van alle beteekenis, beroofd; de leden zouden zitten voor het leven, en door den Stadhouder worden aangesteld, buiten nominatie. Willem III liet deze colleges nagenoeg uitsterven, omdat zij zijn eigenmachtig bestuur slechts hinderlijk waren. Na zijn dood eischten de geldersche burgerijen, dat de gezworen gemeenten weder voltallig zouden worden gemaakt, en haar oude rechten ten aanzien der magistraatsbestelling zouden terugbekomen, maar slaagden niet op den duur. Het eind der ‘plooierij’ was, dat de regeering zat voor het leven en zichzelf voltallig hield, en de aristocratie er dus gemakkelijk meester van werd. In 1747 en '48 wierp zich in Gelderland als elders het volk geheel in de armen van Oranje, en juichte zelfs de wederinvoering van het regeeringsreglement toe, waarvan het spoedig berouw moest krijgen, omdat het reglement de aristocratie volstrekt niet onttroonde. Zoo vond thans het democratisch patriotisme in de geldersche steden talrijke aanhangers. Te Zutfen en te Arnhem was de burgerij in 1783 en '84 ongemeen roerig, wilde zich in den wapenhandel oefenen en de regeering herstellen zooals zij oudtijds geweest was. Maar de overheid gaf niet het geringste toe, en zij had groote garnizoenen tot haar beschikking om het volk in toom te houdenGa naar voetnoot1). De patriotten konden het niet tot handelen brengen; het bleef bij requestreeren en protesteeren. De patriotsche jonkers hielden niet op, democratische voorstellen te doen, maar

[pagina 234]
[p. 234]

werden geregeld overstemd. Des te meer zetten zij de burgers aan tot het indienen van verzoekschriften; de Staten weigerden spoedig deze aan te nemen, en gelastten zelfs dat het Hof zou onderzoeken, ‘door wat beloften of dreigementen’ de teekenaars overgehaald mochten zijn. Het Hof droeg het onderzoek op aan Momboir en Substituut-Momboir, die wel erkenden dat van ‘force, corruptie of dreigementen’ niet gebleken was, maar verzekerden dat veel eenvoudige lieden geteekend hadden zonder het rechte van den inhoud der verzoekschriften te weten, ‘uit een blind vertrouwen op die geenen, welke haar zulks voorsloegen, met onbepaalde en in generalioribus gedaane bijvoeging, dat dit zoude strekken tot welzijn van den Lande’Ga naar voetnoot1). Dit heette te bedenkelijker omdat de requesten de leer der volkssoevereiniteit predikten, en dus den wettigen Soeverein miskenden. Het advies was, dat tegen de drijvers moest worden geprocedeerd en het rondloopen met verzoekschriften moest worden verboden. De Staten besloten inderdaad tot zulk verbod den 11den Mei 1786; het procedeeren wilden zij voor ditmaal nog achterwege laten. De oranjegezinde meerderheid had in dit gewest alle macht in handen, en heeft er ook gebruik van gemaakt, toen twee kleine patriotsche staedjes, waar geen garnizoen lag, weigerden zich naar haar te schikken.

 

Weinig beter dan in Gelderland, stond voor de patriotsche partij de kans in Zeeland. De toestanden in beide provinciën kwamen anders weinig overeen; Zeeland kende geen machtigen adel, wel een machtig patriciaat. Het geleek hierin op Holland, waarmede het in maatschappelijke ontwikkeling van ouds ongeveer gelijk gestaan had. Het gemeen was hier zoo mogelijk nog meer oranjegezind dan in Holland; telkens bij groote oranjerevoluties had Zeeland het sein gegeven. Staatsgezinde patriciërs ontbraken niet, maar vormden niet de meerderheid in hun stand. Bij de zeeuwsche regenten bestond ten allen tijde een heftige naijver op Holland, het gewest waarmede Zeeland van oudsher eng verbonden was geweest, maar welks groot overwicht ook steeds zwaar op de kleinere handelsprovincie had gedrukt. In de zeventiende eeuw had nog alleen een quantitatief verschil in macht en welvaart bestaan; Holland legde meer gewicht in de schaal omdat het zooveel grooter was, maar relatief was

[pagina 235]
[p. 235]

Zeeland toen niet minder welvarend. In de achttiende eeuw echter was Zeeland sterk in welvaart afgenomen; Holland had het grootste deel van den zeeuwschen handel tot zich getrokken, en werd door elk goed Zeeuw thans met een schuin oog aangezien. Holland voornamelijk was er schuld aan, meende men in Zeeland, dat de nu veel te hoog geworden quoten niet sinds lang waren verlaagd. De toongevende geslachten in Zeeland, vóór alle dat der Van Citters'en, hadden dan ook in den loop van het tweede Stadhouderlooze tijdperk zich geheel van Holland afgewend, en waren geëindigd met de oranjerevolutie van 1747 te bevorderen. Sedert waren zij steeds prinsgezind gebleven, al hadden zij tegen Brunswijk een felle oppositie gevoerd. Aan de franschgezinde staatkunde der hollandsche leiders hadden zij nimmer willen mededoen, zelfs toen de Prins er hen toe scheen te vermanen. Nu de gehate Brunswijk weg was, en de patriotsche partij zich meer en meer in een democratische omzette, hadden zij twee redenen voor één om zich nauw aan de stadhouderlijke behoudspartij gesloten te houden. De patriotsche richting was in Zeeland natuurlijk ook sterk vertegenwoordigd onder burgers en regenten beiden, en doorgaans stemden Zieriksee, Vlissingen en Veere met Holland mede, maar Middelburg, Goes, Tholen en de stem van den Eersten Edele vormden een tamelijk vaste anti-patriotsche meerderheid. Te Middelburg stonden de prinsgezinden toch niet al te sterk; er was een man van gezag noodig om de meerderheid bijeen te houden. De vertegenwoordiger van den Eersten Edele, Van Lynden van Blitterswijk, was die man niet, maar zijn onstandvastigheid en geringe wilskracht werden eenigermate vergoed door de groote gaven van den zeeuwschen Raadpensionaris. Met elke maand die hij langer in functie was, werd hij meer de leider van de Statenvergadering, en hield deze, niet zonder inspanning, buiten het patriotsche spoor. De democraten konden er hier niet aan denken zich door geweld van de regeering meester te maken; het gemeen zou onmiddelijk door de patriciërs op hen zijn losgelaten.

 

Van de Generaliteitslanden is in de patriotsche lectuur van deze jaren ook gedurig sprake; een nieuw verschijnsel, want om hen hadden zich de zeven provinciën nimmer te voren veel bekommerd, tenzij om hun belang voor de landsverdediging. De roomschgezinde bevolking van deze streken werd slecht bestuurd, had tal van zeer gerechtigde grieven, en hing algemeen de patriotten aan, die haar althans eenige verlichting van druk beloofden.

[pagina 236]
[p. 236]

De eeuwenlange onderworpenheid had deze lieden echter meer tot klagen dan tot handelen geschikt gemaakt; van pogingen tot feitelijk verzet vindt men nauwelijks een spoor.

 

Van de noordelijke provinciën raakte het ietwat afgelegen en op zichzelf levende Groningen eerst laat in de patriotsche beweging betrokken. Hier als elders begon de zaak met burgerwapenoefeningen. In November 1784, onder den indruk der bedreigingen van Keizer Jozef, had de stad Groningen een opschrijving bevolen van alle manschap boven de 18 jaarGa naar voetnoot1). Na een paar maanden was de vrees geweken, maar daarom nog niet de wapenoefening aan haar eind: de patriotschgezinden vereenigde zich in Maart 1785 tot een vrijcorps, dat van de regeering aanvankelijk tegemoetkoming ondervondGa naar voetnoot2). De meerderheid van den Breeden Raad (bestaande uit den zittenden en den oud-raad, benevens taalmannen en gezworen gemeente) was weinig prinsgezind, maar er was toch nog niet zoo groot geschil tusschen haar en den Prins gevallen, of deze kon in het najaar van 1785 gevoeglijk eenige weken in de stad doorbrengenGa naar voetnoot3). Kort daarna echter, bij gelegenheid der raadskeuze voor 1786, maakte hij van zijn recht van improbatie gebruik en wees twee der voorgestelde raden afGa naar voetnoot4)note>. Onder toejuiching der burgerij nam de regeering hen desniettemin in den eed. Sedert was de breuk tusschen de meerderheid der regeering en den Stadhouder volkomen. Slechts een minderheid van oude burgemeestersgeslachten hield zich op een afstand van de patriotsche beweging, die ook hier tegen het eind van 1786 zich in een zuiver democratisch

[pagina 237]
[p. 237]

karakter begon te vertoonen: er werden burgergeconstitueerden verlangd om met de regeering het reglement-reformatoir van Willem IV te herzien; dit verzoek werd ingewilligd; hangende de deliberatiën werd in Januari 1787 de jaarlijksche regeeringsverandering opgeschort, en zoo verder. In de Ommelanden waren de patriotten in de minderheid, maar zij alleen waren gewapend, en hielden er het gepeupel in bedwang. Als Overijsel moest ook Groningen door de oranjepartij worden opgegeven; de stemmen dezer beide gewesten schenen voor goed aan de patriotsche partij verzekerd. - Ook in Drente woelde het; landjonkers en landvolk stonden er tegenover elkaar. De landdrost, de ons bekende graaf van Heyden, trachtte met energie de orde te handhaven, wat hem evenwel niet altijd gelukte. Zoo viel in November 1785, bij 's Prinsen doorreis naar Gelderland, te Meppel een hevige vechtpartij voor tusschen vrijcorpisten en schippers, waarbij zelfs een doode vielGa naar voetnoot1). De ridderschap trachtte vruchteloos de vrijcorpsen te ontwapenen; zij kon er de eigenerfden niet toe overhalen, en het gewest is in beroering gebleven tot 1787 toe.

 

Friesland hebben wij voor het laatst bewaard. Deze provincie bleef zichzelven in den loop van den patriottentijd al zeer weinig gelijk. Aanvankelijk was er geene die zich feller anti-stadhouderlijk gedroeg, en niettemin is zij geëindigd met de goede bondgenoote te worden van Gelderland en Zeeland, de beide stadhouderlijke provinciën bij uitnemendheid. De verklaring van dit feit is niet ver te zoeken: zij is gelegen in de ongemeen groote macht der friesche aristocratie. Geen provincie die naar het uiterlijk zoo democratisch werd geregeerd als Friesland, en geene waar die schijn zoo bedriegelijk was als bij haar. De friesche ‘vrijheid’ waarop zooveel gestoft is alle eeuwen door, was eigenlijk al een fabel geworden toen Karel V een einde aan haar heette te maken: de ware beteekenis van de onderwerping aan de bourgondische macht is, naar thans algemeen erkend wordt, deze geweest, dat een ordelijk bestuur de regeeringloosheid verving. Veel van de oude vormen was echter in wezen gebleven, en toch ook wel iets van den ouden geest: in de zeventiende eeuw nog had stellig in geen ander gewest der Unie het gros der gezeten bevolking zulk een geregelden invloed op het staatsbestuur. Maar de friesche instellingen leenden er zich uitnemend

[pagina 238]
[p. 238]

toe, het toenemend grootgrondbezit van particulieren aan alle feitelijk gezag te helpen, zonder dat voor het uiterlijk de constitutie veel verandering onderging.

Ieder weet dat de friesche Statenvergadering bestond uit volmachten van dertig grietenijen en elf steden. Elke grietenij zond één volmacht uit den adellijken en één uit den eigen erfden staat, maar die door dezelfde kiezers werden afgevaardigd; elke stad zond één volmacht uit den magistraat en één uit de vroedschap. In de grietenijen werd gestemd naar dorpen, in de dorpen naar het bezit van schotschietend land (‘floreenplichtig land’ is de friesche term). Natuurlijk werden gedurig twee of meer boerderijen bijeengevoegd, andere in twee of meer deelen gesplitst. Dit gaf in de eerste helft der zeventiende eeuw aanleiding tot groote onzekerheid omtrent het aantal stemmen, dat in ieder dorp kon worden uitgebracht. Om dit kwaad te keeren werd in 1640 een stemregister opgemaakt, waarbij aan een aantal boerderijen, van dertig pondematenGa naar voetnoot1) en daarboven, en op elke waarvan een bekwame woning moest worden gebruikt, voor eens en voor al een stem werd toegekend, die uitgebracht mocht worden zoolang het land in particulier bezit bleef van protestanten. Zooals vanzelf spreekt hield het in tweeën snijden of aaneenvoegen van boerderijen na 1640 niet op, maar zoo men slechts zorgde eigenaar te blijven van den grond waarop oorspronkelijk het huis had gestaan dat gebruikt was bij het land waaraan de stem was toegekend, behield men ook de stem. ‘Hornleger’ werd zulk een plek gronds genoemd; die dus veel hornlegers opkocht, kocht veel stemmen. Zoo werd het mogelijk de meerderheid van stemmen te hebben in een dorp, zonder er buitengemeen groot grondbezitter te zijnGa naar voetnoot2). Bovendien liep het aantal

[pagina 239]
[p. 239]

stemmen in verschillende dorpen zeer uiteen, deels door verschil in uitgestrektheid, deels door toevalligheden, als het meer of minder groot aantal ‘caducque’ stemmenGa naar voetnoot1). Zoo kon één familie zich in een aantal grietenijen gemakkelijk meester maken van de meerderheid in de helft der dorpen plus één, en daardoor de andere en grootere dorpen van allen invloed berooven. De geschiedenis van de jaren die wij thans behandelen levert er een sprekend voorbeeld van op. Behalve de volmachten naar de Staten, kozen de stemgerechtigden eener grietenij ook hun eigen grietman, of om juister te spreken, zij kozen een drietal waaruit de Stadhouder de benoeming deed. In 1785 moest een voordracht gedaan worden voor Franekeradeel. Meer dan honderd stemmen verklaarden zich voor een drietal waarvan de bekende Coert Lambertus van Beyma de bedoelde persoon was; vijf-endertig waren op een ander drietal uitgebracht, dat niettemin den Stadhouder werd aangeboden en door dezen werd aangenomen, omdat die vijf-en-dertig tezamen de meerderheid uitmaakten in zes van de elf dorpen waaruit de grietenij was samengesteld. In een van de dorpen waarvan de meerderheid zich voor Beyma had verklaard, konden alleen reeds zes-en-vijftig stemmen worden uitgebracht. De vijf-en-dertig stemmen behoorden alle aan één familie, die van den vorigen grietman, graaf van Wassenaer-Twickel. Zoo was de familie Rengers meester van twee grietenijen, Scheltinga, Bergsma, Sminia ook ieder van twee; Haersma en Eysinga ieder van drieGa naar voetnoot2). Een lid van zulk een familie stemde zichzelf voor grietman en volmacht ten landsdage, en zijn creaturen voor secretaris, ontvanger, schoolmeester, kerkvoogd (in het dorp zijner inwoning placht hij zichzelf kerkvoogd te maken), en predikantGa naar voetnoot3). Het secretariaat der grietenij verkocht hij gemeenlijk ondershands. Hij was ook feitelijk de eenige rechter in de grietenij: hij was gehouden, recht te spreken met mederechters, maar koos er zijn pachters toe. Natuurlijk dat een zoo despotische macht misbruikt werd; mogen wij Valckenaer gelooven, dan waren de beide zooge-

[pagina 240]
[p. 240]

naamde democraten Sicco Douwe van Aylva en Coert Lambertus van Beyma al even schuldig als de restGa naar voetnoot1).

Op het verkrijgen van zoo alle perken te buiten gaande macht stond één voorwaarde: men diende over een groot kapitaal te kunnen beschikken, om door aankoop van openvallende boerderijen de meerderheid te kunnen bekuipen: later kon dan van een nieuw verworven plaats wel het meeste land weer worden verkocht en alleen het hornleger met eenige weinige pohdematen worden behouden, maar eerst moest men kunnen verhinderen dat een ander voor een goed bod de geheele plaats kocht met de stem er bij. Zoo moest ieder die zich groote politieke macht wilde verwerven, beginnen met in de onderneming een aanzienlijke geldsom te steken, die veelal op onderpand van vast goed opgeschoten werd door rijke mennonieten, die in Friesland zeer talrijk waren. Zoodra zij het begeerden, konden dezen dus de aristocratie in moeilijkheid brengen, door haar de hypotheek op te zeggen. In normale omstandigheden dachten zij er niet aan, zich van dit middel tot voordeelige geldbelegging te berooven, maar nu de patriotsche beweging hen had aangegrepen, moest hun deze kans om de aristocratie gewillig te maken tot het verwezenlijken der patriotsche idealen natuurlijk gedurig in zeer verleidelijke gedaante voor oogen komen. Zoodra dan ook de meerderheid der aristocraten met het patriotisme had durven breken, hing haar het opzeggen der hypotheken boven het hoofdGa naar voetnoot2).

Het was thans niet voor de eerste maal, dat de oligarchische misbruiken in Friesland door de burgers openlijk werden besproken en veroordeeld. In 1748 reeds was geëischt, dat ‘alle stemdraagende zathen boerderij en) in 't cohier van den jaare 1640 geadmitteerd, als nog admissibel’ zouden zijn, indien zij ‘dezelve quantiteit van Landerijen, doen ter tijd 'er onder be-

[pagina 241]
[p. 241]

hoorende’, nog bezaten; voor het overige zouden ‘geene andere stemmen worden geadmitteerd, als van Hornleegers voorzien met een huizinge, en de quantiteit van twintig Pondemaaten kleiland, of veertig Pondemaaten woudland’Ga naar voetnoot1); - maar toen Willem IV in het land gehaald was om tusschen burgers en regenten recht te doen, had hij deze bepalingen niet in zijn Reglement Reformatoir opgenomen. Het derde artikel van dat Reglement erkende evenwel, dat ‘door het leggen van stemmen op Hornlegers, met afscheuring der Landen, daar toe gehoorende, van de aloude en waare Constitutie [werd] afgeweken’; het bepaalde daarom ‘dat de stemdraagende Hornlegers op de klei met een huis en tien pondemaaten Lands, en in de Wolden met een huis en twintig pondemaaten Lands, [moesten] zijn voorzien’, en dat de zoogenaamde hanestemmen krachteloos zouden zijn, tot de bezitter van de stem zich ook weder in het bezit van het bij be hoorende hornleger zou hebben gesteldGa naar voetnoot2). Deze bepalingen werden echter van vrijwel alle kracht beroofd door twee opeenvolgende interpretatiën, een van de Gouvernante (11 Mei 1757) en een

[pagina 242]
[p. 242]

van Willem V (10 Februari 1770), waarbij toegelaten werd dat gezegde pondematen lands niet onder de huizinge, op het hornleger staande, werden gebruikt, ja zelfs in een geheel ander dorp gelegen mochten zijn. Ook de bepaling, dat op het hornleger een bewoond huis moest staan, werd op de schromelijkste wijs ontdoken. Was er een stemming in 't zicht, dan werd op een werkelijk of beweerd hornleger in allerijl een planken huisje opgeslagen, en door eenige schamele lieden betrokkenGa naar voetnoot1).

Gold dus ten platten lande nauwelijks een ander gezag dan dat van zeer enkele familiën, in het vierde kwartier, dat deisteden, was de Stadhouder meester. De magistraatsbestelling aldaar (behalve in Leeuwarden en Franeker, die vrije keus hadden) was oudtijds den Stadhouder en den Hove Provinciaal gezamenlijk toegekomen; sedert 1637 den Stadhouder alleen, wien in 1748 ook nog de electie in Leeuwarden en Franeker was opgedragen. Buitendien recommandeerde hij sedert 1748 voor opengevallen vroedschapsplaatsen en begaf hij de ambulatoire ambten, die op het kwartier der steden vielen. In elke stad had hij onder de regenten zijn officieusen vertegenwoordiger, den premier. Tegen deze premiers rezen dergelijke klachten als in Utrecht tegen Pesters; ettelijke blauwboekjes zijn over, waarin hun doopceel wordt gelicht.

Op den duur had Friesland zich steeds met zijn Stadhouder weten te verdragen, zoolang het er een bezeten had voor zich alleen, met niet zeer uitgebreide macht. Vóór 1748 was er geen reden geweest tot een stelselmatig verzet tegen den Stadhouder: deze had zich naar den wil der aristocratie geschikt; in de

[pagina 243]
[p. 243]

zeventiende eeuw was hij zelfs niet zelden in oppositie geweest tegen zijn neef van Oranje, gelijk Friesland tegen Holland of tegen de Unie. Sedert het vertrek van Willem IV in 1747 echter was deze verhouding veranderd. Frieslands bizondere Stadhouder werd nu tegelijk de vertegenwoordiger der Uniemacht tegenover het gewest, en meteen werd in het gewest zelf zijn macht aanzienlijk uitgebreid. Er kwam bij, dat hij na zijn verplaatsing de friesche heeren, die voorheen zijn omgeving hadden uitgemaakt, scheen te verwaarloozen, en zijn vertrouwen schonk aan Hollanders, en aan den vreemdeling Brunswijk. Spoedig was nu de friesche aristocratie in de oppositie; de Gouvernante ondervond het, en Willem V van het begin van zijn Stadhouderschap af aan. Deze laatste was de eerste friesche Stadhouder die buiten het gewest was geboren en grootgebracht; men voelde geen band meer met hem, en bestreed in hem zonder terughouding den vertegenwoordiger der Unie, die der provincie lasten oplegde boven haar krachten en voor overgeleverde friesche opvattingen weinig piëteit toonde. De ongelukkige personenquesties waartoe Brunswijks verheffing en buitengemeene macht aanleiding gaven, schijnen bij de aanzienlijke geslachten in Friesland bizonder kwaad bloed te hebben gezet; ten minste de friesche Staten gaven aanstonds in allerhande kleine geschillen tegenover Willem V van een opmerkelijke onwelwillendheid blijk, en in de jaren die aan den oorlog met Engeland voorafgingen, kozen zij met groote beslistheid de fransche partij. Holland had aanvankelijk geen trouwer bondgenoot dan Friesland; met de erkenning der onafhankelijkheid van Noord-Amerika, en met de resolutiën tegen Brunswijk, waren de Staten van Friesland die van Holland zelfs vóór. Een geheim comité van achten, sedert 1781 bestaande, bracht al zulke patriotsche besluiten in gereedheid, die dan door de Staten werden gesanctionneerdGa naar voetnoot1). Twee van de leden trek-

[pagina 244]
[p. 244]

ken in het bizonder onze opmerkzaamheid, omdat zij later de een als hoofd der democraten, de ander als een van de bekwaamste leiders der aristocraten van het gewest zijn aangemerkt geworden, doch in de jaren van 1781 tot '83 werden hun namen steeds in éénen adem genoemd: Coert Lambertus van BeymaGa naar voetnoot1) en Johannes Casparus Bergsma. Beiden waren nog jong, en elkanders goede buren en medestandersGa naar voetnoot2), de een volmacht van West-, de ander van Oostdongeradeel. In 1782 werden zij er door het comité op uitgezondenGa naar voetnoot3) om de burgerijen in de steden tegen den Stadhouder op te zetten, ten einde diens overmacht over het vierde kwartier te breken: de steden moesten voor de recommandatie van den Prins bedanken, en zelf

[pagina 245]
[p. 245]

volgens een rooster de ambulatoire ambten begeven die op haar kwartier vielen, zooals dat in de plattelandskwartieren plaats had. Dokkum gaf het voorbeeld; weldra volgden Bolsward en Franeker, ook Sneek, Sloten, IJlst, Hindeloopen, Harlingen, en, in September 1783, Leeuwarden. Slechts Stavoren en Workum bleven weigeren. Nu lag, naar de schatting der eenmaal op gang gebrachte burgers, het stadhouderlijk recht van electie van den magistraat aan de beurt. In negen steden was dit recht reeds in 1637 aan den Stadhouder opgedragen, in plaats van aan Stadhouder en Hof zooals te voren; bij het Reglement Reformatoir van 21 December 1748 was dit stadhouderlijk prerogatief opnieuw bevestigd. Doch Leeuwarden en Franeker hadden vóór 1637 vrije magistraatsbestelling gehad, en hadden zich tot 1748 daarin weten te handhaven. Het Reglement Reformatoir ontnam haar die vrije magistraatsbestelling wel niet, doch binnen de week na afkondiging van dat reglement, terwijl -Willem IV nog te Leeuwarden was, hadden beide steden hem de electie bij formeel besluit afgestaan. Sedert 1784 eischten de leeuwarder patriotten met aandrang, dat deze opdracht zou worden ingetrokken, en een nieuw stedelijk reglement zou worden vastgesteld, waarbij een aantal ‘ingeslopen abuizen’ moesten worden geredresseerd. Doch de beweging werd door de groote meerderheid van wie haar eerst bevorderd hadden, reeds niet meer met instemming aangezien. Het is uiterst moeilijk, van het beloop der friesche zaken in de jaren 1783 -'86 een beknopt en tevens duidelijk overzicht te gevenGa naar voetnoot1); de gegevens daartoe schijnen nog niet in voldoende mate voorhanden te zijn, of althans nog niet genoeg bewerkt. Voor het uiterlijk bleef de aristocratie nog geruimen tijd patriotsch; zoo duurde het zeer lang eer zij zich tegen de vrijcorpsmanie keeren durfde, die zij, waarschijnlijk ook als antwoord op een bedreiging met inlegering van krijgsvolk door de Staten-Generaal, zoo de provincie haar quoten niet beter betaalde (1783), aanvankelijk in het oog loopend had aangemoedigd. Natuurlijk dat zij den burgerwapenhandel met zijn onver-

[pagina 246]
[p. 246]

mijdelijke gevolgen van burgergeconstitueerden, eindelooze petitiën en straatrumoer, liefst tot de steden beperkt deden blijven; de zaak was niet voor hun eigen grietenijen bestemdGa naar voetnoot1), maar sloeg alras ook daarheen over. Zoo luide en op een toon van hevige verontwaardiging te reppen van ingeslopen abuizen in de steden, was voor de aristocraten een gevaarlijk ondernemen, waar er zooveel abuizen bestonden op het platteland. In het najaar van 1783 werd van deze laatste reeds in openbaren druk gehandeld, in een artikel in de ‘Post van den Neder-Rhijn’Ga naar voetnoot2); uit een brief van Van Beyma weten wij, dat zijn medelid in het comité Bergsma zich al aanstonds heftig tegen een dergelijke onbeschaamdheid uitlietGa naar voetnoot3). In het voorjaar van 1784 geraakte Beyma met zijn medeleden in een nimmer weder bijgelegden twist; de heerschzucht van de grietmannen moest ook maar gebreideld worden, dreigde hij, zoo goed als die van den StadhouderGa naar voetnoot4). Beyma werd door zijn standgenooten achterafgezet, en door de burgers ingehaald. Het request der leeuwarder burgerij aan de Staten van November 1784, om herstel in haar ‘ontweerde en verloren Rechten en Privilegiën’, was opgesteld in overleg met hem, en tegen den zin van de meerderheid van het comité; de Staten draalden dan ook bijkans een vol jaar eer zij er een besluit op namen. Intusschen werden de misbruiken in de grietenijen steeds openlijker aangevallen, zelfs in een staatsstuk van de beide anti-patriotsche steden Stavoren en Workum, die beweerden dat hun evengoed het recht toekwam de grietmannen aan hun eed op het reglement van 1748 te herinneren, als aan dezen, zich met de huishoudelijke zaken van de steden te bemoeienGa naar voetnoot5). Eindelijk deed het openvallen der grietmansplaats van Franekeradeel in het voor-

[pagina 247]
[p. 247]

jaar van 1785 tusschen Beyma en Bergsma een zoo feilen strijd ontbranden, dat geen verzoening meer mogelijk was en de eerste, die den strijd verloor, verbitterd en door de meerderheid van zijns gelijken verlaten, in de rol van volksheld voortaan zijn eenigen troost ging zoeken. De Beyma's hadden in Franekeradeel veel relatiën, doch de familie van den afgetreden grietman, graaf van Wassenaer-Twickel, kon door het bezit van het vereischte aantal hornlegers in een meerderheid van onaanzienlijke dorpen de stemming dwingen, en zij wilde Coert Lambertus niet. Zoo kreeg hij wel verre de meeste stemmen wanneer men die stuk voor stuk bijeentelde, maar werd desniettemin zijn mededinger grietman. Dat twee familiën om een grietenij vochten was niets ongewoons; ook niet dat zij elkander met deductiën en protesten bestookten die openbaar werden, maar ditmaal trok, in onderscheiding van vroeger, het publiek zich de zaak sterk aan. De gansche provincie was nu gaandeweg in beroering gekomen; het werd der aristocratie duidelijk dat zij voortaan óf van den eerenaam van patriot, en van de weelde eener hooghartige anti-stadhouderlijkheid, óf van haar onwettige voordeelen zou moeten afzien. Zij koos het eerste.

Op dit oogenblik kwam het vorstelijk gezin naar Leeuwarden. De verzoening was door de omstandigheden geboden, maar van harte ging zij niet. De friesche Staten hadden in zuiver constitutioneele zaken, vooral wanneer het de macht van den Kapitein-Generaal betrof, zich zeer fel tegen den Prins over gesteld, en zelfs in oneerbiedigheid van toon de Staten van Holland de loef afgestoken. Maar in een ander opzicht waren er toch ook punten van aanraking. Friesland was ten gevolge van haar teleurstelling in de quotenzaak sterk tegen Holland ingenomen, en had zich uit baloorigheid reeds tegen de resolutiën verzet, die de driemannen noodig achtten om den Keizer te bevredigenGa naar voetnoot1). Doch de vredesonderhandeling met den Keizer hing zoo nauw met het tot stand komen der fransche alliantie, en deze met de kansen op overwinning van de patriotsche partij binnenslands samen, dat de friesche machthebbers niet het een hadden kunnen bemoeilijken, zonder geacht te worden ook aan het ander vijandig te zijn. Zij gingen thans schoorvoetend tot onderhandelingen met den Prins over. Wij zouden wenschen ze in bizonderheden te kennen, waar onze nieuwsgierigheid moet onbevredigd blijven; niet meer dan een enkele niet volkomen

[pagina 248]
[p. 248]

te vertrouwen aanteekening is ons overGa naar voetnoot1). Wij moeten dus enkel letten op het gedrag, sedert door de meerderheid der friesche Staten gehouden. Deze ging voort, met zich in een aantal zaken van aanbelang, het Uniebestuur betreffende, tegen de hollandsche pensionarissen te verzetten en met Zeeland en Gelderland te stemmen; de omstandigheid, dat het recht om op hunne beurt zitting te nemen in de Staten-Generaal door de meeste regenten, de zoogenaamde democraten niet uitgezonderd, werd verkocht, en de friesche gedeputeerden in den Haag zich dus zeer onafhankelijk konden gedragen, zal ter verklaring hiervan mede in aanmerking moeten worden genomenGa naar voetnoot2). Verder zal de tegenover de leeuwarder burgerij aan te nemen houding een punt van overleg tusschen de aristocratie en den Prins hebben uitgemaakt. Tijdens de aanwezigheid van het hof, den 20sten October 1785, werd eindelijk op het request van November 1784 door de Staten een besluit genomen: de stad mocht zich een nieuw reglement ontwerpen en aan de Staten en het Hof ter goedkeuring zenden, mits ‘in dat Concept Reglement de Erflijke Opdragt der Magistraats verkiezingen aan den Erfstadhouder’ werd gehandhaafdGa naar voetnoot3). Beyma en vierhonderd leeuwarder burgers protesteerden, maar de Staten vernieuwden den 8sten December hun besluitGa naar voetnoot4). De burgers trachtten daarop hun zaak aanhangig te maken voor het Hof, dat hen echter afwees (15 Maart 1786)Ga naar voetnoot5). Weinige dagen later werd het nieuwe reglement geïntroduceerd, en was dus de Stadhouder in zijn recht van electie voor goed bevestigd (24 Maart). Het garnizoen was dien dag op de been, en het volk roerde zich niet. Enkele regee ringsleden weigerden den eed, en werden ontslagen.

[pagina 249]
[p. 249]

Wilde de aristocratie nu meester blijven, dan had zij zich tegen de vrijcorpsen te keeren, die zij eerst aangemoedigd had, maar die aan haar voogdij ontwassen waren. Beyma had een provincialen bond van vrij schutters tot stand gebrachtGa naar voetnoot1); een verloting van snuisterijen die dit lichaam aan geld voor zijn ‘krijgskas’ helpen moest, werd den 8sten Juni 1786 door de. Staten verboden. Den 25sten September ging men een grooten stap verder, verbood de provinciale vergadering, en vernietigde haar acten, resolutiën en conventiën; bepaalde dat geen geschriften gedrukt en verspreid mochten worden waarin de regeering van Friesland of van eenige andere provincie werd geprezen of gelaakt; verbood het omloopen met en ter teekening leggen van requesten, en het verlaten van de provincie door schutters of leden van exercitiegenootschappen, gewapend of ongewapend, ten einde deel te nemen aan burgertwisten in andere provinciënGa naar voetnoot2). De friesche aristocratie had daarmede haar schepen achter zich verbrand, haar fortuin aan die van den Stadhouder verbonden. Voor het oogenblik was zij meester, maar een groot deel der burgerij, waaronder de doopsgezinde geldschieters, was ten uiterste verbitterd en zon op weerwraak. In elk kwartier hadden deze burgers een minderheid van al te zeer gecompromitteerde Statenleden tot hun dienst, voor wie elke verzoening met den Prins onmogelijk was geworden, en die uit zelfbehoud de patriotsche zaak tot het uiterste wilden doorzetten. Deze doldriftige aanvoerders werden van uit Holland met raad en geld gesteund, en hun grootspraak deed nog een feilen strijd verwachten, waarvan de afloop, om reden van de financieele afhankelijkheid waarin ettelijke grietmannen verkeerden, met bezorgheid door de prinsgezinden buiten Friesland werd tegemoet gezien. Verrassingen waren niet uitgesloten; het scheen wel of alleen kon overwinnen wie de stijfste beurs hadGa naar voetnoot3). Wilde de oranjepartij op den steun der friesche aristocratie blij-

[pagina 250]
[p. 250]

ven rekenen, het zou haar op de een of andere wijs geld komen te kosten.

 

Merkwaardig voor den aard der revolutionnaire beweging ten onzent is het, dat de in verschillende steden en provinciën toch nagenoeg op hetzelfde doel gerichte begeerten der democraten hen toch nog niet de handen hebben doen ineenslaan tot het beproeven van een omwenteling in het groot en op alle punten van de Republiek te gelijk, om hen in eens te brengen waar zij wezen wilden. Later, toen uitgeweken patriotten in Frankrijk getuige waren van gansch andere omwentelingspractijken dan ooit bij hen in zwang waren gekomen, heeft meer dan een hunner meenen in te zien en het uitgesproken, dat zij vóór 1787 nooit de ware revolutie begrepen hadden, en dat hun halfslachtigheid van toen de straf der stadhouderlijke tegenomwenteling had uitgelokt en verdiend. In zeker opzicht hebben zij gelijk gehad: zoo brengt men geen zoo talrijke en welgewapende burgerkrijgsmacht bijeen, en houdt haar jaren op de been, zonder eindelijk ook haar in het vuur te brengen tot het doel waartoe men bij de oprichting reeds aangekondigd heeft dat zij zal strekken. De democraten hebben te veel achterdocht gewekt en, om zoo te zeggen, te weinig en vooral te weinig spoedig gezorgd, die te verdienen; zij hebben der reactie veel te lang tijd gelaten zich te organiseeren. De ‘woeste menigte’ waarop de patriotten zoo gaarne smaalden, had in 1672 en 1747 heel wat beter aanleg getoond tot revolutiemaken; het volk verstond elkaar in een oogwenk van stad tot stad en van dorp tot dorp; het had daar geen nationale vergaderingen of bureaux van correspondentie toe noodig. Het liet zijn hartstocht den vrijen loop en zag tegen den schijn van onrechtmatig geweld niet op, en dit was zijn kracht. Bij de democratische renteniers, kooplieden en fabrikanten, advocaten en predikanten evenwel die thans op verandering zonnen, moest alles zijn uiterlijk van wettigheid hebben, hoe bedriegerijk dan ook; hun harstocht deed een mom voor, zij vloekten niet maar oreerden. In Frankrijk gaf de centralisatie, die reeds vóór de revolutie bestond, er aanleiding toe, dat alle energie op één punt werd gericht, omdat één overwinning er beslissend zou wezen. In de Republiek wisselden de wetten en de verhoudingen van stad tot stad. Alom trachtten de democraten de bestaande instellingen te forceeren, en al was het overal tot ongeveer hetzelfde doel, hun voorgeven om zich aan een naar hun partijdig inzicht gereconstrueerde

[pagina 251]
[p. 251]

primitieve wet te willen houden, en tal van locale omstandigheden, deden hen op verschillende plaatsen verschillende middelen aangrijpen en met verschillende snelheid voortgaan.

In Holland had het langer dan in de landprovinciën geduurd, eer zij zich van hun doel goed bewust waren en er openlijk voor begonnen te werken. Zoo was het mogelijk geweest, dat de regeering der pensionarissen, vóór alles anti-stadhouderlijk en op vermeerdering van eigen grootheid bedacht, de democratie in de landprovinciën in bescherming had genomen, vóór zij zich er goed van doordrongen had dat zij nu ook de hollandsche later niet zou kunnen afwijzen. Wij hebben in ons vorig deel al verhaald hoe zij, in 1782 en '83, zich met de democratische jonkers uit Gelderland en Overijsel in nauwe betrekking had gesteld; de ‘Vergadering van Vaderlandsche Regenten’, die van tijd tot tijd te Amsterdam bijeenkwam, was bestemd om die betrekking levendig te houdenGa naar voetnoot1). Op de laatste van de drie bijeenkomsten van 1783, die van 4 - 5 October, was een bureau van correspondentie benoemd van zes hollandsche pensionarissen, die aan correspondenten in elk der provinciën telkens een waarschuwing zouden zenden wanneer Holland met de behandeling van een of andere zaak een aanvang wilde maken, en wederom wanneer zij bij Holland tot conclusie was gebracht; omgekeerd zouden de correspondenten verslag doen van het in elke provincie ver-

[pagina 252]
[p. 252]

richte, en zouden zoowel zij als de leden van het hoofdbureau ‘de manoeuvres der contrapartij observeren’ en elkander daarvan op de hoogte houdenGa naar voetnoot1). De kleinere provinciën aan het verstand te brengen hoe Holland het hebben wilde, dit was het hoofddoel waarmede de pensionarissen de zaak begonnen waren. De correspondenten bleken echter niet zoo volgzaam in alles als Holland gewenscht had; reeds op de eerste vergadering was aan het licht gekomen dat de beide Capellens eigenlijk iets geheel anders najaagden als het hollandsche driemanschap, en dit bleek met den dag meer. Een oogenblik moet de bond op het uiteenvallen hebben gestaan; althans in 1784 is, tegen het besluit der laatste vergadering van 1783 in, geen bijeenkomst gehouden, en de correspondentie werd afgebrokenGa naar voetnoot2). In 1785 had weer een vergadering plaats, maar die zich zeer van de vorige onderscheidde. Geen enkel utrechtsch regent was verschenen, en slechts één Fries, Mr. Hans Hendrik van Haersma. Des te talrijker waren Gelderland en Overijsel vertegenwoordigd, niet als te voren door patriotsche jonkers alleen, maar ook door een aantal gemeenslieden en regenten uit de steden. Uit Holland waren nagenoeg dezelfde personen aanwezig als in 1783, maar waren zij toen gekomen om te bevelen, thans schenen zij zich eerder tot luisteren te schikken. In 1783 was het De Gijselaar (de eenige van de driemannen die in persoon de vergaderingen bijwoonde) die de denkbeelden aangaf en telkens het beslissende woord sprak; thans ging van Capellen van de Marsch de drijfkracht uit. Hij diende namens Gelderland een aantal ingrijpende voorstellen in: een plechtige verbintenis aan te gaan tegen de aristocratie, op voorbeeld van de nationale vergadering van vrijcorpsen; een bizondere verbintenis van Holland, Zeeland, Friesland en Groningen om de drie provinciën met regeeringsreglement ‘van het juk te ontheffen’ en niet te dulden dat troepen, ter repartitie van een van hun vieren staande, tegen de

[pagina 253]
[p. 253]

burgers werden gebruikt; een ‘Nationaal Fonds’ te stichten om de patriotsche partij van de middelen te voorzien die zij behoefde om haar strijd tot een goed einde te brengen. Dit werd nu wel niet alles reeds geconcludeerd, maar Holland deed er toch geen woord van principieel verzet tegen hooren, en stemde toe dat er een dirigeerend comité van zevenen werd benoemd, om een aantal van de door Capellen aanbevolen maatregelen voor te bereidenGa naar voetnoot1). De democratie echter ging op dit oogenblik het driemanschap nog blijkbaar te ver: vandaar de bezending naar Utrecht waarvan wij vroeger gesproken hebben, en welke mislukte: de beide voorstemmende leden der Staten van Utrecht onttrokken zich aan de leiding uit Holland, en zagen reeds naar den Stadhouder uit om hulp. Nog onhandelbaarder was de meerderheid der Staten van Gelderland, en de meerderheid der ridderschap van Overijsel. Er was geen kans om op den duur een patriotsche meerderheid te behouden in de Staten-Generaal, dan zich geheel bij de burgers aan te sluiten en hun de middelen te verschaffen de regeeringsreglementen omver te werpen. Steeds openlijker kozen dan ook de hollandsche leiders voor de zaak der democratie in de landprovinciën partij. Met hun medeweten trad het comité van directie met de utrechtsche democraten in betrekking; de gebeurtenissen van 20 December 1785 en 2 Augustus 1786 hebben allen schijn van in bizonderheden met dit comité te zijn overlegdGa naar voetnoot2). Den 16den Juni 1786 maakte het comité zich ook in de Post van den Neder-Rhijn bekend als opsteller van een reeds te voren gepubliceerd program tot stichting van een Nationaal FondsGa naar voetnoot3); spoedig verrezen nu een aantal subco-

[pagina 254]
[p. 254]

mité's in de onderscheiden provinciën, en begon het inzamelen dei-gelden. Men nam jaarlijksche bijdragen aan van één tot vijf gulden; ieder die zich bij de leiders op zijn patriotisme wilde beroepen, had te zorgen dat zijn naam op de lijst der inteekenaars voorkwam. Natuurlijk dat de weigestelden verzocht werden meer te geven: zij werden voor hun hoogere bijdrage donateur. Een der eerste uitgaven van het fonds was een ondersteuning aan de patriotsche regeering van het stadje WijkGa naar voetnoot1).

Tegen 7 Augustus 1786 riep het comité de volle vergaderingvan Vaderlandsche Regenten bijeen. Er kwamen meer personen op dan te vorenGa naar voetnoot2). Thans was het geheel de geest van Capellen die zegevierde. Met geringe toevoegingenGa naar voetnoot3) nam de vergadering-de Acte van Verbintenis der vrijcorpsen over, en verklaarde zich dus openlijk tegen familieregeering; haar stuk werd in de patriotsche bladen openbaar gemaakt. Copieën werden door de leden naar hun verschillende steden en provinciën medegenomen, om daar door gelijkgezinden onder de regenten te worden geteekendGa naar voetnoot4). Een ander gewichtig besluit was het benoemen

[pagina 255]
[p. 255]

eener ‘Commissie ter handeling met de Commissie van de Gewapende Burgerijen’. Op den eersten Augustus nl. was te Utrecht de vierde nationale vergadering van vrijcorpsen gehouden, die een aantal harer leden (Van der Kemp, De Kock, Von Liebeherr e.a.) naar Amsterdam had gecommitteerd om bij de regentenvergadering gehoor te verzoeken, en deze uit te noodigen ‘om communicatif en met gemeen overleg te handelen tot aankweeking van het noodige vertrouwen tusschen Regenten en Burgers’. Het gehoor werd verleend, en het gevolg was de instelling van een ‘gecombineerd besogne’ gelijk het veelal ge-

[pagina 256]
[p. 256]

noemd wordt, van regenten en vrijcorpisten, dat tusschen beide nationale confederaties een geregelde betrekking zou onderhouden en in het bizonder de beschikking hebben zou over de geldmiddelen van het Nationaal Fonds.

Vrijcorpisten en patriotsche regenten stonden nu, voor het uiterlijk geheel eensgezind en krachtig georganiseerd, nevens elkander. Zij hadden gezworen elkander te zullen bijstaan met goed en bloed, zoodra een hunner ten gevolge van zijn ijver voor de genieene zaak in het minste werd gekrenkt of gemoeid. Spoedig zou de gelegenheid zich voor hen opdoen, om te toonen of zij er werkelijk zoo vast toe besloten waren als zij hadden wereldkundig gemaakt.

Want ook hun vijanden hadden zich nauw aaneen verbonden. Allerwegen begon zich het bestaan te openbaren van een groote behoudspartij, die de oranjevlag uitstak, maar de van het patriotisme afvallig geworden aristocraten in zich had opgenomen. Over vier provinciën - over dier wettige Staatsvergaderingen althans - beschikte zij, en was van zins alle verdere aanvallen der democraten af te slaan, ja, waar het kon, hen met geweld ten onder te brengen. De gewapende patriotsche burgerij vervulde de Republiek met een dreigend rumoer; een botsing-kon niet uitblijven. Het stond zeer te bezien welke partij de beste kansen had: de drie provinciën in de minderheid telden Holland in haar midden, maar in Holland zelf was de heerschappij van het driemanschap ieder dag in gevaar.

Doch niet uitsluitend van de krachten der partijen in het land zelf hing de uitslag af. Het waren niet alleen vooruitgang en behoud, patriot en oranje, democraat en aristocraat die elkander hier bevochten, maar ook Frankrijk en Engeland. Telkens en telkens moeten wij, om den gang der zaken hier te lande te begrijpen, tot deze beide terugkeeren.

 

Wij hebben reeds oppervlakkig met den merkwaardigen man kennis gemaakt, die op het eind van 1784: hier verschenen was om te trachten de Republiek voor Engeland terug te winnen. Zijn eersten grooten zet op het bord, de poging, in het najaar van 1785, om de ratificatie van het verbond met Frankrijk te verhinderen, zagen wij mislukken. Een partij die er aan denken kon de leiding der buitenlandsche zaken aan het driemanschap te betwisten, bestond toen nog niet. Die haar weldra zouden samenstellen, de prinsgezinden ter eenre en de bekeerde aristocraten ter andere zijde, hadden zich nog niet met elkander ver-

[pagina 257]
[p. 257]

staan, en, elk op zichzelf blijvend, lieten zij ook Harris alleen, die eerst door hen beiden gesteund zich zonder zekerheid van een tweede nederlaag in het open veld kon wagen.

Dag aan dag was hem het uitzicht gunstiger geworden. Nu de alliantie eenmaal voltrokken was, begeerde Frankrijk dat de Republiek tot rust kwam. Het doel van zijn jaren lang behoedzaam voortgezette staatkunde was bereikt: vloot en koloniën van onzen staat schenen voortaan tegen Engeland beschikbaar Een anti-engelsche geest moest in de Republiek blijven voorzitten, een anti-stadhouderlijke daarbij, zooveel noodig scheen om te verhinderen dat ooit weer een Prins van Oranje de macht bekwam om het door de franschgezinde partij verrichte ongedaan te maken. Doch een anti-aristocratische beweging was voor Frankrijks belang onnoodig, zelfs schadelijk om de heftige schokken die zij deed voorzien. Maar de natuurlijke ontwikkeling der dingen wordt op niemands tooverwoord gestuit. De krachten die bij het gezeten en ontwikkelde deel onzer burgers al te lang geslapen hadden mochten zich aanvankelijk in eens anders dienst hebben laten gebruiken, thans in dien vreemden dienst eenigermate geoefend en aan haar bezitters geopenbaard, zouden zij voortaan onvermijdelijk worden aangewend ter bereiking van-wat dien bezitters het naaste lag: de verovering der politieke macht in het land zelf. De aristocraten die te Utrecht, in Overijsel, later in Holland, uit de regeering zijn gezet, zouden, had men hen met vrede gelaten, uit eigen beweging Frankrijk niet ontrouw geworden zijn. Doch de franschgezindheid der aristocraten was der menigte onverschillig; zij eischte deel aan de regeering, en waar zij kon, verdreef zij wie haar dat te onthouden poogden. Waar zoo de burgers de sterksten bleken, had Frankrijk hun geweld goed te keuren op straffe van zijn op popularitet gevestigd gezag bij ons te verliezen.

Den geremoveerden of met remotie bedreigden aristocraten bleef niets over dan zich aan te sluiten bij wie hun voorspiegelen kon, hen in hun posten te zullen herstellen of handhaven. Zoo vielen zij den Prins bij, die geen poging deed zich met de burgers te verstaan, en dus van zijn kant naar bondgenooten in den strijd tegen de ook hem bedreigende democratie had om te zien. En daar Frankrijk, of het wilde of niet, den democraten trouw moest blijven, en al het gewicht van zijn gezag dezen ten voordeel kwam, moesten even zeker als Prins en aristocraten tot elkander werden gebracht, deze beiden zich vastklampen aan Frankrijks vijand. Lang hadden zij geschroomd

[pagina 258]
[p. 258]

het te doen, de aristocraten uit antipathie tegen Engeland en vrees voor een nieuwe engelsche overheersching; de Prins uit volslagen moedeloosheid; de Prinses uit ontzag voor de vermaningen van den koning van Pruisen. Doch het opvolgen van diens raad had haar niets dan teleurstelling gebracht, en bovendien, hij was nu stervende. Den 17den Augustus overleed hij, en met den nieuwen koning, haar weinig ouderen broeder, en die, wat Pruisens houding tegenover de oneenigheden hier te lande aanging, als kroonprins reeds dikwijls van gansch andere neigingen dan Frederik goedkeurde had blijk gegeven, stond de Prinses op veel vertrouwelijker voet. Van hem verwachtte zij minder afkeuring, zoo zij zich vinden liet tot een voor het behoud van de positie van den Stadhouder dringend vereischt overleg van maatregelen met den engelschen gezant.

Zoo treedt met het onherroepelijk uiteengaan van aristocraten en democraten, en het daarmede ten naastenbij samenvallend overlijden van Frederik de Groote, de geschiedenis van den patriottentijd een nieuw tijdperk in, waarin Frankrijk de voorbeeldelooze macht, die het zoo lange jaren over zijn partij had bezeten, meer en meer begint te verliezen, terwijl Engeland, dat hier nog kort geleden vrijwel door ieder was geschuwd, al grooter en grooter aanhang vindt. Het had dit meest aan den natuurlijken loop der zaken te danken, maar toch ook aan het wijs beleid van zijn regeering, die hier geen vruchten had willen plukken vóór zij rijp waren, en aan de scherpzinnigheid en den tact van zijn vertegenwoordiger. Naarmate de krachten der in wording zijnde groote behoudspartij vrijkwamen, wist hij er te rechter tijd en steeds tot het juiste naastbijliggend doel beslag op te leggen. Dit zou hem toch niet gelukt zijn zonder den raad en de ijverige medewerking van eenige weinige invloedrijke engelschgezinden in engeren zin, die zich al veel eerder dan de massa der oranjeklanten of aristocraten met hem hadden willen verstaan. Zoo had Harris in Gelderland al spoedig eenige relatiën gehad van waarde, maar bovenal in Zeeland. Zijn verstandhouding met de leiders dezer provincie, met name met haar Raadpensionaris Van de Spiegel, eischt nadere bespreking. Ook zijn betrekkingen tot een zeer machtig lichaam in den staat, de Oost-Indische Compagnie.

Meermalen hebben wij doen opmerken, dat het Frankrijk met zijn alliantie om de beschikking over onze vloot en koloniën te doen was. Omtrent het zorgvuldig bestier van het marinedepartement door de fransche partij, aan een der bekwaamsten en

[pagina 259]
[p. 259]

vertrouwdsten harer bentgenooten opgedragen, hebben wij reeds gelegenheid gehad iets in het midden te brengen. Wij dienen dit ook omtrent de fransche plannen op Indië te doen, plannen, in haar vollen omvang eerst uit de bescheiden der fransche en engelsche staatsarchieven te kennen. Hun juiste inhoud was destijds aan zeer weinigen hier te lande bekend, die, vóór als na de gebeurtenissen van September 1787, reden hadden, het geheim zorgvuldig te bewaren. Een hervorming der Oost-Indische Compagnie, die ten doel had de opperste leiding van dit lichaam in handen te brengen van de patriotsche staatspartij, moest noodzakelijk aan de uitvoering dier plannen voorafgaan, en werd inderdaad beproefd. De Compagnie had in den engelschen oorlog feitelijk bankroet geslagenGa naar voetnoot1), en zoo eenige instelling van de oude Republiek, dan behoefde zij dringend herziening. Ons koloniaal beheer was één groot anachronisme geworden. Het regeeren over, het verdedigen van Indië kon niet overgelaten blijven aan een handelslichaam, maar schreeuwde - de uitdrukking is niet te sterk - om staatsinmenging. De fransche partij trachtte met deze omstandigheid haar voordeel te doen, en zoo konden ook hierbij als bij zooveel van de in dezen tijd in verschillende takken van staatsbestier ondernomen hervormingen, geheime en verderfelijke bedoelingen zich achter een eerbiedwaardig mom verschuilen.

De Compagnie werd door een oligarchie van bewindhebbers-familiën beheerd, die geheel samengevallen was met de oligarchie der burgemeestersgeslachten in de steden waarin de onderscheiden kamers gevestigd waren. In hun tweeërlei hoedanigheid van stads- en Compagniesdespoot voelden de hoofden dezer geslachten zich evenzeer door de fransche partij bedreigd. Ook werd zeer goed begrepen dat niet enkel ter liefde van redelijke hervormingen, maar meest ter wille van den franschen meester, de reorganisatie van de Compagnie door het driemanschap werd ter hand genomen. Dus kwam zoowel wie bij het voortbestaan der Compagnie in haar oude gedaante belang had, als wie bovenal de fransche plannen op Indië duchtte, de vijanden van Frankrijk en het driemanschap te gemoet. Met name de bewindhebbers der kamer Zeeland, tegen het overmachtige Holland nog om gansch bizondere redenen ingenomen. Zij voerden tegen de hervormingsvoorstellen die van de driemannen uitgingen een stelselmatig verzet, en waren vast besloten zich niet,

[pagina 260]
[p. 260]

ter wille van gevaarlijke proefnemingen voor Frankrijks rekening, uit hun posten te laten drijven.

Geen oppositie die Engeland welkomer was dan deze, want onmiddellijk tegen zijn te nauwernood bevestigd indisch rijk waren de fransche voornemens met onze Compagnie gericht. Dus had van den aanvang af Harris aan de goede verstandhouding met zeeuwsche regenten een bizondere zorg gewijd, en was hem het aanknoopen van betrekkingen nergens gemakkelijker gevallen dan in die provincie. Doch deze zaken verdienen in een werk, dat zich bovenal ten doel stelt de kennis der geschiedenis van den patriottentijd aan te vullen uit buitenlandsche bescheiden, gansch bizondere bespreking, welke toegezegd wordt in het eerste hoofdstuk van ons volgende en laatste deel.

voetnoot1)
Van het letterkundig en politiek leven te Utrecht in den patriottentijd vindt men een levendige schildering in onderscheidene der Geschiedkundige Opstellen van Mr. W.H. de Beaufort, tweede deel (Amsterdam 1893).
voetnoot1)
Er bestaat een monografie over hem in het engelsch: Mrs. C.M. Davies, Memorials and Times of Peter Philip Juriaan Quint Ondaatje, Utrecht, 4870. Het boek verraadt een in een vreemdelinge vrij opmerkelijke kennis van patriotsche partij-literatuur, en verscheidene van Ondaatje's toespraken staan er in vertaald. De critiek is echter zeer zwak of liever ontbreekt geheel; alleen een oppervlakkige bewondering is aan het woord.
voetnoot2)
Hiervóór, I, 279.
voetnoot1)
Een ooggetuige, de markies de Saint-Simon, verhaalt hoe zij des nachts uitgingen om de burgers te wekken en hen tot het beleggen van vergaderingen en het indienen van petitiën aan te zetten (Bijlage IV, 1). Het gevolg was natuurlijk een buitengemeen geprikkelde belangstelling in alle regeeringsdaden, ook in die welke de regenten wilden blijven voltrekken buiten medeweten der burgerij. Bij elke raadszitting (die hier als overal in den lande geheim waren) verzamelde zich een groote hoop volks voor het stadhuis, om de genomen beslissingen uit de eerste hand te vernemen. - Wat onzen berichtgever de Saint-Simon aangaat, hij was in 1720 geboren, en een gewezen fransch officier; na den oostenrijkschen successie-oorlog had hij om een twist den dienst moeten verlaten, en in 1758 zich in Utrecht gevestigd; hij huwde (naar mij Mr. S. Muller Fz. mededeelde) in 1771 Maria Jacoba Cornelia gravin van Efferen, douairière van Hendrik baron van Utenhoven, heer van Amelisweerd, en woonde sedert op dat in de onmiddellijke nabijheid van Utrecht onder Bunnik gelegen landgoed. - ‘De Saint-Simon,’ schrijft Harris in een dépêche van 16 Januari 1787, ‘understands the genius and character of these people perfectly; is a man of parts, of a very intriguing spirit, and, though near seventy, active and enterprizing. He was one of the best supports the Duke de la Vauguyon had, and almost all that Minister's private conferences with the Regents [die van Utrecht nl.] well affected to the french cause were held at a village near M. de Saint-Simon's house, and whenever the Duke returned to France, he constantly made him a visit’ (R.O.). - De markies had altijd veel omgang gehad met de aristocratie van stad en provincie Utrecht, zag de democratische beweging met bezorgdheid aan, en verbaasde zich dat de fransche regeering dit niet scheen te doen. Tot driemaal toe richtte hij - al of niet op verzoek? of in overleg met Vauguyon? hiervan is mij niets zekers gebleken - een uitvoerige memorie over de utrechtsche gebeurtenissen aan Vergennes; zij zijn gedagteekend 4 Juni, 23 Juli en 30 October 1786. Uit het eerste en uit het derde opstel doe ik het een en ander onder Bijlage IV, 1 afdrukken; de rest behelst een verhaal van van elders genoeg bekende feiten. - Schrijver neemt nog altijd het oorspronkelijke fransche standpunt tegenover onze verdeeldheden in; de verschillende aspecten waaronder zich een beweging als de utrechtsche achtereenvolgens aan zulk een beschouwer voordeed, vinden wij bij hem goed teruggegeven. Vérac laat zich meesleepen door den stroom; de Saint-Simon blijft op den oever staan en ziet hem voorbij zich heen vloeien.
voetnoot1)
Het college heette hier en elders in de provincie eigenlijk: ‘raad’, maar de naam ‘vroedschap’ wordt minstens even dikwijls gebruikt.
voetnoot2)
Hiervóór I, 290.
voetnoot1)
Al dan niet terecht moeten De Joncheere en Curtius bizonder gehaat zijn geweest. Van den tweede is geen protest bekend; dat van den eerste (bij Chalrmot, Verzameling van Stukken XXVII, 11-19) doet zien dat de Wijkenaars het revolutiemaken reeds goed verstonden. Hij woonde op een buiten onder Kooten, dicht genoeg in de buurt om de raadsvergaderingen bij te wonen. In October 1783 dwongen de burgers den raad, hem en Curtius aan te schrijven dat zij vóór 1 December een huis in de stad moesten betrekken. Er stond er geen enkel leeg, en eerst 1 Mei 1784 zou er een open komen. De Joncheere deed er zich toen een inruimen, en betrok het 31 Januari 1784. Desniettemin dwongen de burgers de regeering, hem af te zetten; zij daagden op, ‘voorzien van zijdgeweer’, mishandelden de onwillige raden met steenen en sneeuwballen, en uitten de heftigste bedreigingen. 's Avonds, toen het volk zijn wil had, werd De Joncheere's portret verbrand en illumineerde men. Blijkbaar is het te Wijk gebeurde, althans de vorm waarin het gebeurde, een ongevraagde aanvulling geweest op het autoritaire stuk van den utrechtschen raad, dat alleen reeds aanleiding genoeg gaf om de zaak van de reglementsherziening aan den draai te brengen. Het gedrag van de Wijkenaars was reeds niet meer tegen den Stadhouder alleen gericht. Een eerste waarschuwing aan de aristocratie, spoedig door andere gevolgd.
voetnoot2)
Chalmot XXVII, 56.
voetnoot1)
Chalmot XXVII, 123.
voetnoot1)
Pointen tot Redres der Bezwaaren, bij de Burgeren en Inwoners van de Stad, Steden en Landen van Utrecht overgeleverd. [Utrecht] 4784, 8o. - Onder dezen titel zijn alle ingekomen bezwaarschriften, op eenige weinige uit Amersfoort na, afgedrukt. - De bovenvermelde punten komen voor in nos. 4 en 7 der 12 utrechtsche bezwaarschriften. Het eenige verschil is, dat no. 4 de kiezers ook uit de twintig oudste raden twee nominatiën van vieren tot het burgemeesterschap wil doen opmaken, door den raad elk op de helft te verminderen, waaruit dan de Stadhouder eligeert. - Voor wie de toelichtingen van beide stukken leest is het aan geen twijfel onderhevig of hij heeft hier de punten voor oogen, die door de meerderheid van den raad gesuppediteerd waren. In de toelichting van no. 4 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat dit bezwaarschrift bizondere aandacht verdient ‘als contineerende na [onze] gedagten juist dat geene waar toe U Ed. Groot Achtbare bij publicatie van 17 April een ieder Burger en Ingezeten hebben opgeroepen.’ - Pointen als boven, blz. 186.
voetnoot1)
Dat bij voorkeur zijn naam aan het democratische ontwerp moet worden verbonden, blijkt o.a. uit de omstandigheid, dat hij bij de aanbieding er van aan gecommitteerden uit de vroedschap op 21 Mei de aanspraak hield, dat hij een van de weinige officieren was die zich tot in de geringste bizonderheden met het ontwerp vereenigden zooals het gedrukt was (vele officieren ook onder de 27 geavanceerden hadden enkele aanmerkingen op meer of minder gewichtige artikelen), en dat hij nog te elfder ure, nadat de eigenlijke aanbieding al had plaats gehad, een fout in den tekst kwam rectificeeren. (Zie Pointen tot Redres, blzz 69, 76 en 91).
voetnoot2)
Dit is het bovengenoemd bezwaarschrift no. 4. - Pointen als boven, blz. 135.
voetnoot1)
Bovengenoemd bezwaarschrift no. 7. - Onder de onderteekenaars is o.a. Mr. Jonathan Sichterman, over wien in het volgende jaar zooveel te doen zou zijn. - Ondaatje's ontwerp is no. 3; de overige negen zijn van minder belang. De merkwaardigste er uit zijn nos 10 en 11. Het eerste is van Mr. Otto Willem Falck, gewezen resident te Patna in Bengalen, den vader van Anton Reinhard, en beveelt aan ‘de Judicieele macht af te zonderen van de Wetgevende, en dus een Collegie van schepenen aan te stellen, niet bestaande uit Leden van de vroedschap, maar uit Rechtsgeleerden, welke in de paenible bediening van 't Recht al hunnen tijd zouden kunnen besteden, zonder door Politieke bezigheden te worden afgetrokken; door welke schikking ook allen invloed van Politieke inzigten zijnde weggenomen, en dus eene gerustheid zoude worden te weeg gebracht tegens de schadelijke gevolgen, welke de vereeniging van Wetgevende en Judicieele macht zoude kunnen na zig slepen’. (Pointen, blz. 206). Een zeer gewenschte hervorming, maar waar onze democraten nog geen oog voor hadden; nimmer is de rechtspraak zoo onzuiver geweest als juist in den patriottentijd. - No. 11 is van de pastoors en katholieke armmeesters. Zij vragen vrijheid tot oprichting van een of meer katholieke scholen; intrekking van de plakkaten en ordonnantiën tegen de vrije godsdienstoefening; meerdere gelijkstelling in het burgerlijk recht, vooral vergunning aan roomschgezinde weduwen en meerderjarige ongehuwde dochters, om haar eigen goederen te administreeren; vergunning aan roornschgezinden om, ‘ongehinderd blijvende in hunne geloofsbegrippen’, hun kost te koopen in proveniershuizen; openstelling van eenige kleine ambten. Zij wagen het dit alles te vragen, zich evenwel ‘met alle eerbiedigheid onderwerpende aan het wijs en beter oordeel en doorzigt van U Ed. Groot Achtbare’. De zaken van Staats- en Stadsbestier ‘laaten [zij] aan Staatkundigen over’; van politieke rechten voor Roomschen is nergens in dit geschrift sprake. (Pointen, blz. 208-215). - Ook te Amersfoort boden de Roomschen een bezwaarschrift aan, dat evenwel niet in de verzameling is afgedrukt.
voetnoot1)
Wie echter de origineelen in het utrechtsche gemeente-archief inziet, zal een zeer groot aantal handteekeningen herkennen van lieden die zelden te voren een pen ter hand genomen kunnen hebben.
voetnoot2)
In de exemplaren, te Amersfoort en Wijk geteekend, zijn natuurlijk de getallen veranderd, maar verder niets wezenlijks. Zoo telde de raad te Amersfoort 26, te Wijk 12 leden; de burgergecommitteerden zouden te Amersfoort 6, te Wijk 8 in aantal zijn; te Amersfoort zou de census 50, te Wijk 30 gulden bedragen, enz.
voetnoot1)
Pointen, blz. 70.
voetnoot2)
Chalmot XXVII, 122-159.
voetnoot1)
Missive van Zijne Hoogheid aan de Staten van Utrecht, 20 September 1784. (Chalmot XXVII, 194).
voetnoot1)
Chalmot XXVII, 197.
voetnoot1)
Jaarboeken 1785, blz. 441.
voetnoot2)
Jaarboeken 1785, blz. 481.
voetnoot3)
Jaarboeken 1785, blz. 484.
voetnoot1)
Zie het verzoek van 125 aanzienlijken aan de Staten om bescherming, bij Chalmot XXVIII, 73. - Er wordt gewaarschuwd dat de stad ‘in de samenwooning en verteeringe van veele gegoede Lieden haar voornaamsten steun heeft’, en tenzij in de regeeringloosheid wordt voorzien, ‘noodwendig verlaten moet worden van ieder die zijn rust en veiligheid lief heeft.’
voetnoot1)
‘Het tegenwoordig Utrecht raadt mij thands, de maat buitengemeen in alles te houden; en daar ik mijner eerlijkheiden oprechtheid meer dan mijns drifts en ijvers meester ben, weet ik dat mij zulks op den duur bezwaarlijk zal vallen; mijn plan is daarom liefst.... stilzitten; dit kan ik wel als een individueel Burger doen, maar niet in qualiteit als Geconstitueerde.’ - Ondaatje aan de geconstitueerden, 22' April 1785, Jaarboeken 1785, blz. 699.
voetnoot2)
In deze dagen valt de vergeefsche haagsche reis van den Wijkenaar De Nijs en den utrechtschen geconstitueerde Von Liebeherr, waarover hiervóór, blz. 117 noot. Vgl. nog de brieven van M.L. en C.F. d'Yvoy, Kroniek H.G. 30ste jaargang (1875), blzz. 316, 346 en vooral 371. De lezing dezer brieven maakt den indruk, dat een toenadering tot de hofpartij door Ondaatje en de zijnen met groot succes is gesimuleerd, maar nooit bedoeld.
voetnoot3)
Chalmot XXVIII, 82-135.
voetnoot1)
Alleen zou, wie voor zijn benoeming bedankte, niet zijn burgerrecht verliezen, maar ƒ 300 boete betalen.
voetnoot2)
Hiervóór I, 279.
voetnoot3)
Jaarboeken 1785, blz. 1076. - Door dit gedrag wekte het stadje de storm achtige bewondering van alle democraten; bekende leiders van elders als Van der Kemp en Chastelein, de schout van Leiderdorp, rekenden het zich tot een eer er een burgercompagnie te commandeeren, en kwamen er gedurig.
voetnoot1)
Hiervóór blz. 123.
voetnoot2)
De eenige Gedeputeerden die op den avond van 13 Augustus present waren geweest, waren de heeren De Perponcher, Van Athlone en Van Zuylen uit de voorstemmende leden; Van Musschenbroek voor stad en steden. Alles schijnt tusschen de amersfoortsche regeering, de Gedeputeerde Staten en den Prins van te voren overlegd te zijn geweest. Men ziet hoe gemakkelijk de aristocratie, zoo zij wilde, met inachtneming der constitutioneele vormen de burgers kon te keer gaan.
voetnoot1)
Chalmot XXVIII, 204.
voetnoot1)
Hiervóór I, 277.
voetnoot2)
De heeren Van Nijvenheim van Eck en Wiel, uit de ridderschap van Gelderland; Temminck (niet te verwarren met den 27 Juni 1785 overleden burgemeester), uit de amsterdamsche vroedschap; Paludanus, burgemeester van Alkmaar; Lambrechtsen, pensionaris van Vlissingen; II.H. van Haersma, volmacht van Achtkarspelen en gedeputeerde ter Staten-Generaal wegens Friesland; Dumbar, secretaris van Deventer. In Jaarboeken '1785 (blz. 1127) staat verkeerdelijk ‘Jonkheer van Harinxma’ opgegeven.
voetnoot3)
Nabericht op de hollandsche vertaling van Mandrillon's Mémoires, Duinkerken 1792. - In dit Nabericht, dat van een utrechtsch democraat afkomstig moet zijn, wordt sterk uitgevaren tegen baron van der Capellen van Schonauwen, thans een der weerbarstigsten uit de ridderschap, kort geleden nog vurig patriot; hij was zelfs in de vergadering van Vaderlandsche Regenten van October 4783 tot correspondent voor Utrecht benoemd. Het Nabericht geeft hem na, dat hij den post van hoofdofficier der stad Utrecht begeerde, waaruit de burgers den oranjeklant Van Athlone verdrijven wilden. Zoodra nu gebleken was dat zij er hem evenmin in zouden dulden, zou Capellen zijn omgedraaid. - Onder de anti-democraten in het lid der geëligeerden was De Perponcher de bekwaamste, een sterk voorstander der reglementsherziening, mits in aristocratischen geest. Anders dan zijn geestverwanten in den utrechtschen raad, zag hij de noodzakelijkheid in zich met den Stadhouder te verstaan als men de democratie wilde meester worden.
voetnoot4)
Chalmot XXVIII, 319.
voetnoot1)
Jaarboeken 1785, blz. 1454.
voetnoot2)
Adres van 21 September 1785, bij Chalmot XXVIII, 279.
voetnoot3)
Hiervóór blz. 54, over de vrees van Vérac en de pensionarissen, dat de meerderheid te Utrecht op een goeden dag het voorbeeld van die te Amersfoort zou volgen.
voetnoot1)
Vérac 17 Maart 1786.
voetnoot1)
Tegen 20 Maart hadden zich te Utrecht, bericht de markies de Saint-Simon, wel 500 soldaten vereenigd, felle patriottenhaters, verlofgangers uit verschillende garnizoensplaatsen zeker (vgl. blz. 187 noot), die in de kroegen samenschoolden in afwachting van de dingen die komen zouden (Bijlage IV, 1). - Het cijfer dat de markies noemt zal overdreven zijn; andere van zijn cijfers zijn dat zeker. Zoo is het stellig onwaar dat den 20sten Maart 13.000 patriotsche gewapenden van elders in de stad zouden zijn geweest, ‘venus en vertu de la confédération pour soutenir ceux d'Utrecht’. De eerste detachementen vrijwilligers uit de hollandsche steden zijn pas in de eerste week van September 1786 naar Utrecht getrokken; in zijn opstel van 30 October 1786 zegt de Saint-Simon zelf dat er toen 2.000 vreemde vrijcorpisten in de stad waren. Ook dit cijfer schijnt overdreven bij vergelijking met de uitvoerige lijsten van het utrechtsche garnizoen in 1787, die wij in de verzameling Dumont-Pigalle op het Rijksarchief bezitten (bundel TTTT), en die opgemaakt zijn door den gouverneur der stad, Eyck. Blijkens die lijsten is eerst in Juni 1787 het getal ‘auxiliairen’ tot 14 à 1500, in Juli tot 20 à 2100 geklommen. In Maart 1786 zijn stellig wel een aantal vrijcorpisten naar Utrecht gekomen, (deels zeker weer na 20 Maart teruggekeerd), maar zij zijn dan in kleine groepen opgetrokken of man voor man, in ieder geval nog niet in geordende detachementen waarvan wij de sterkte opgegeven vinden.
voetnoot2)
Het aantal gewapende patriotsche burgers over de gansche Republiek wordt in Bijlage IV, 1, en op eenige andere plaatsen, op 50.000 begroot. Een getal dat zonder twijfel veel te hoog is. De sterkte der aangesloten corpsen werd in de vierde nationale vergadering van vrij schutters, den 1sten Augustus 1786 en volgende dagen te Utrecht gehouden, aldus door de provinciën opgegeven (Gelderland deed geen opgave; Zeeland en Groningen waren niet vertegenwoordigd):
Holland 5.400 man
Friesland 2.517 man
Utrecht 2.600 man
Overijsel 3.000 man
-----
te zamen 13.517 man.

 

Niet alle corpsen evenwel, met name niet alle schutterijen waarop de patriotten rekenden, waren te Utrecht vertegenwoordigd. Rekent men nu (en de hier en daar verspreide gegevens in aanmerking genomen is dat zeer ruim gerekend) voor niet vertegen woordigde lichamen voornamelijk uit Holland, en voor de geldersche, zeeuwsche en groningsche corpsen ook eens een 14.000 man, dan blijft men toch nog heel wat beneden de 50.000 van Bijlage IV, 1. - Voor Groningen geven de Jaarboeken (1786, blz. 1366) een sterkte op van 1.260 man, 560 in de stad en 700 in de ommelanden.
voetnoot1)
Ds. H. Berg, luthersch predikant te Doetinchem, door het Hof van Gelderland spoedig ten crimineele vervolgd, waarom hij naar Holland week; van nu aan een vast comparant bij alle ‘journées’ te Utrecht, Amsterdam etc. - Voor verdere bizonderheden van den 20sten Maart zie het levendige verhaal van de Saint-Simon onder Bijlage IV, 1.
voetnoot2)
De Saint-Simon zegt verkeerdelijk: veertien.
voetnoot1)
De Saint-Simon in een niet onder Bijlage IV, 1 afgedrukt gedeelte van zijn opstel van 4 Juni 1786.
voetnoot2)
De provinciale vergadering van gewapende Burger Corpsen te Leiden in Mei 1786 richtte een aanmoedigingsbrief aan Wijk; op de volgende, in Juni 1786, wederom te Leiden, werd uitdrukkelijk besloten hulp te zenden zoo Wijk mocht worden aangevallen. Te Leiden, Amsterdam, Rotterdam en elders werden collectes gehouden voor Wijk. Te Zwolle en elders in Overijsel hielden zich een groot aantal gewapende burgers gereed, om op de eerste aanvraag over te komen. Jaarboeken 1786, blz. 456, 562 en 743.
voetnoot1)
Bijlage IV, 1.
voetnoot1)
Den 5den Juli legde een commissie van vieren uit de burgergecommitteerden een bezoek af bij Vérac in den Haag: in hun adres wordt gewaarschuwd dat de verklaring van 3 Juli ‘funeste en zeer eclaterende’ gevolgen zou kunnen hebben; zij roepen niet de influentie of adsistentie van Z.M. in, maar willen voorkomen dat ‘verkeerde informatiën een ongunstig vooroordeel bij Z.M. zouden kunnen veroorzaken’, en verzekeren dat de alliantie door het gedrag der burgerij niet anders dan bevestigd kan worden. (Jaarboeken 1786, blz. 718). Het lijdt geen twijfel of de gebeurtenissen van Augustus hebben met Vérac's volle instemming plaats gehad, en zijn met de pensionarissen in bizonderheden overlegd geweest. Tweemaal kwam De Gijselaar zelf te Utrecht; beide keeren in gezelschap van Gevaerts en Capellen van de Marsch; de tweede maal (einde Juli) was ook Pieter Paulus er bij. (De Saint-Simon aan Vergennes, 23 Juli, en Vérac aan Vergennes, 4 Augustus 1786). Nadat de leiders vertrokken waren, bleef voor het grovere werk 30 en 31 Juli Coetloury te Utrecht. (Harris 4 Augustus 1786, R.O.).
voetnoot1)
De hoogleeraar Voorda b.v. was er onder, verder de in Mei 4787 gesneuvelde Mr. G.A. Visscher, en de spoedig bekend geworden d'Averhoult. De groote meerderheid der nieuwe raden werd geleverd door de balie of althans door den rechtsgeleerden stand.
voetnoot1)
De notulen van deze en volgende nationale vergaderingen van gewapende burgercorpsen te Utrecht werden ten behoeve der aangesloten genootschappen gedrukt, maar door deze zooveel mogelijk geheim gehouden. Een tamelijk volledige verzameling dezer notulen bevindt zich onder de papieren van Dumont-Pigalle op het Rijksarchief, bundel Q Q Q Q. De notulen der eerste bijeenkomst ontbreken daar, maar kunnen voor een goed deel uit die der volgende vergaderingen worden gereconstrueerd.
voetnoot2)
M.a.w. door Pieter Vreede en F.A. van der Kemp, die zeker ook op deze eerste vergadering evenals op de volgende voor Leiden zullen zijn verschenen.
voetnoot1)
12 Januari werd de eerste provinciale vergadering te Leeuwarden gehouden. Zie Dr. W.W. van der Meulen, Coert Lambertus van Beyma, blz. 111.
voetnoot2)
Vertegenwoordigd waren de vrijcorpsen van Dordrecht (Gevaerts, Stoop), Delft (Paape), Leiden (Vreede, Van der Kemp), Rotterdam, Schiedam, Schoonhoven, Woerden (Costerus), Heusden (Rant), Brielle, Utrecht, Amersfoort, Wijk (Schilge), Maarsen, Deventer (Budde, Besier), Kampen, Zwolle, Ootmarsum en Almelo, en de schutterijen van Dordrecht, Wijk en Kampen. - Arnhem, Montfoort, Woudrichem en Gorkum hadden toezegging gedaan op de volgende vergadering zich te doen vertegenwoordigen, zoo ook de friesche confederatie; Gorkum alleen heeft woord gehouden.
voetnoot3)
Leiden voor Holland ‘en wel inzonderheid voor de schutterijen van Amsterdam, Haarlem, Gouda, Alkmaar enz.’; Dordrecht voor Zeeland; Utrecht voor de provincie Utrecht en voor Friesland; Deventer voor Gelderland, Overijsel, Groningen en Drente.
voetnoot4)
Rotterdam en Almelo waren weggebleven; daarentegen Gorkum (De Kock) en Hattem (Daendels) opgekomen. - Op gezag van de Jaarboeken heb ik hiervóór I, 279 gezegd dat deze vergadering veel drukker bezocht was dan de beide vorige. Uit de notulen blijkt het niet.
voetnoot1)
‘Utrecht declareerde speciaal gelast te zijn tot afdoen dezer zaak, welke reeds in twee vorige vergaderingen het onderwerp der deliberatiën was geweest, en dat zij oordeelde dat dit poinct niet verder behoorde te worden uitgesteld, niet alleen uit hoofde der algemeene zaak, maar ook tot zekerheid voor deze Vergadering, opdat men wiste de sentimenten der Leden en het ware doeleinde waartoe men zich gewapend had; en dat zij te dien einde waren gelast om te proponeeren, om bij vervolg geene andere toe te laten in deeze Vergadering, dan van welke men bewust was, dat zij werkelijk deeze verbintenis hadden aangegaan, naamentlijk bij eene acte, eerst in ieder departement, vervolgens door expres daartoe gequalificeerden in de provinciale Vergadering, en verder door gequalificeerde Gecommitteerden uit die, in de algemeene Vergadering. En dat derhalven hunne last verder was strekkende dan om alleen voor elks individu zulk eene acte te onderteekenen. Dat zij echter niet difficulteerden, voor hun individu de reeds [door Heusden] geproduceerde acte te onderteekenen; dan dat zij van oordeel waren, dat in dezelve bijzonderheden waren die niet in den smaak van elken een voudigen zouden vallen’, waarom zij een eigen concept overlegden. (Notulen als boven). - De Acte zooals zij ten slotte is aangenomen, druk ik af onder Bijlage IV, 2. - Wat Jaarboeken 1785, blz. 1072 staat afgedrukt is het heusdensche concept; de ‘bijzonderheden’ die door Utrecht werden afgekeurd waren een aantal volzinnen als deze: ‘Stoelen der Eeren moeten onder zulke regenten schudden, welke in het toefreeden tot deze verbintenis zouden aarselen,’ enz. - Gelijk men ziet is de bekende Acte van Verbintenis der patriotsche regenten van 8 Augustus 1786 (gedrukt o. a, Jaarboeken 1786, blz. 820; Post van den Neder-Rhijn No. 469) niet veel meer dan de letterlijke herhaling der Acte van de vrijcorpsen geweest.
voetnoot1)
Omtrent deze bijeenkomsten zijn wij niet zoo goed ingelicht als omtrent die te Utrecht. Een aaneensluitende reeks notulen is mij niet bekend; enkele heeft Dumont-Pigalle.
voetnoot2)
Hiervóór I, 282.
voetnoot1)
Op de tweede gecombineerde vergadering van stedelijke en plattelandscorpsen in Holland, gehouden te Leidschendam den 4den en 5den Juli 1786, werd eene commissie gekozen ‘tot het ontvangen en in order brengen der bezwaren van Hollands Ingezetenen in de Steden en van het Platte Land’. (Jaarboeken 1786, blz. 652). Een ontwerp van grondwettig herstel met betrekking tot het platteland komt, onder den titel Neerlands Bouwman verdedigd in zijne Rechten, voor in De Post van den Neder-Rhijn Nos. 492 en 493. Het eischt afschaffing van de rechten der ambachtsheeren; vrije aanstelling door de ingezetenen van burgemeesteren, schepenen, predikanten en schoolmeesters. Het platteland werd van ouds minder goed bestuurd in de Republiek dan de steden; de knevelarijen der schouten en baljuwen, tegen welke de schepenen, creaturen van den schout, hun stem niet durfden te verheffen, en de erbarmelijke toestand van het schoolonderwijs ten platten lande zijn meer dan eens beschreven en mogen bekend worden geacht. In andere provinciën kwamen hierbij klachten over enkele nog gevorderde heerendiensten (hiervóór I, 118), over de bovenmatig strenge judicatuur in zake de jacht (hiervóór II, 194); in de Generaliteitslanden over de afpersingen van het meerendeel der ambtenaren, maar al te vaak verloopen sujetten uit protestantsche familiën van benoorden den Moerdijk (zie b.v. Post van den Neder-Rhijn No. 485 en verschillende andere nummers). Over Friesland later afzonderlijk.
voetnoot2)
De voor Gelderland aanbevolen hervorming [van de provinciën zijn slechts Gelderland en Holland in het bizonder behandeld; het eerste deel is het algemeene, een niet verschenen derde deel zou de overige provinciën omvatten] wordt al zeer weinig scherp belijnd: ‘eene zoodanige schikking’, wordt zij genoemd, ‘door welke den voornaamsten Eigen-erfden zekere invloed op de aanstelling hunner Vertegenwoordigers vergund wordt, die de Edelen in hunne Voorgevens geenszins benadeelt’; een zeker recht van nominatie dus. Voor Holland wordt, allerzonderlingst, de heus gelaten tusschen deze drie maatregelen: verdeeling van het platte land in vijf of zes districten, elk met een college van vertegenwoordigers, vergaderende in de hoofdplaats van het district, ter behartiging van locale belangen; - opneming in de vroedschappen der stemhebbende steden van afgevaardigden uit de omliggende dorpen, die ‘in gewigtige zaken’ mogen medestemmen; - voorschrift dat ieder vroedschap eener stemhebbende stad een landgoed bezitte in den omtrek. (Grondwettige Herstelling II, 73 en 303).
voetnoot1)
De Adel, door Anonymus Belga (1786). - De schrijver is de latere romancier Bruno Daalberg (Mr. P. de Wacker van Zon), die geëindigd is met onder Willem I secretaris van den Hoogen Raad van Adel te worden. Een ietwat kluchtig besluit voor iemand die zijn intrede in de wereld deed met de opheffing van allen adelstand te bepleiten, gelijk hij in dit vlugschrift deed. Het platteland, zegt hij verder, moet verdeeld worden in kerspelen van drie, vier of vijf dorpen; de mannelijke inwoners die in staat zijn de wapenen te voeren ‘en [ze] werkelijk voeren’, kiezen in hun kerspel één representant ter Statenvergadering. Het moet een doctor in de rechten zijn, of in de medicijnen, of een predikant, of een auteur ‘van een of ander politicq geschrift’ (!). Ook wordt in elk kerspel een college van raadsmannen gekozen, voor elk dorp twee; ‘de opneemers van den wensch, van de begeerte, van den wil van 't Volk; zij die in order brengen dat geene, 't welk door 't Volk geconcludeerd is, ten einde het aan den Representant te overhandigen.’ Deze nl. moet steeds ruggespraak houden met zijn kerspel, en kan zich daarbij van de raadsmannen beroepen op de kiezers. - Wij kennen de stukken der hollandsche plattelandsvergaderingen niet, maar zeer waarschijnlijk zou er uit blijken dat de anonymus uit De Post beter het algemeen gevoelen teruggeeft dan de anonymus van het pamflet, die een jeugdig revolutionnair uit een amsterdamsche studeerkamer is en geen dorpeling.
voetnoot2)
Hiervóór I, 281.
voetnoot3)
‘Ik koome er rond voor uit, dat ik volkoomen af keure dat men eene Regeering [in casu de deventersche], die zich wel gedraagt, die zich steeds gereed toont tot allerlei heilzame maatregelen, de stoutste niet uitgezonderd, zal bedillen, en hunne posten onaangenaam zal maken.’ Capellen aan prof. Ruckersfelder, 20 Februari 1784 (Jaarboeken 1784, blz. 878). - ‘Kon ik het verantwoorden, ik had den duivel van de politique’. Capellen aan Dumbar, 27 Maart 1784 (Brieven, blz. 780). - De begane stoutigheid lijkt anders vrij onschuldig: de deventer burgers kwamen er tegen op, dat jongelieden van 20 jaar in de gezworen gemeente konden worden opgenomen, en verzochten dat de raad een besluit, onlangs te dezen aanzien genomen, zou wijzigen.
voetnoot1)
Jaarboeken 1785, blz. 522.
voetnoot2)
Te Deventer 27 September 1785, te Kampen 18 October, Le Zwolle 26 October (jaarboeken 1785, blzz. 1483, 1486 en 1745). De deventersche bezwaarschriften staan gedrukt: Jaarboeken 1786, blz. 72-91; een overzicht der zwolsche wordt gegeven: Jaarboeken 1785, blz. 1745-'47.
voetnoot1)
Hiervóór I, 288 noot.
voetnoot2)
De eerste te Ommen den 4den October 1785 (Jaarboeken 1785, blz. 1496); sedert verscheidene meer.
voetnoot1)
Toen te Arnhem de burgers in Augustus 1784 een belegering van het stadhuis beproefden, had de regeering slechts hel krijgsvolk in de wapenen te doen komen, om hen uiteen te doen gaan. (Jaarboeken 1784, blz. 1341).
voetnoot1)
Zie hier en vervolgens voor de geldersche zaken de stukken, gedrukt in het eerste deel van Tollius' Staatkundige Geschriften ('s-Gravenhage, 1814).
voetnoot1)
Hiervóór, blz. 74.
voetnoot2)
Zie betreffende den groningschen burgerwapenhandel een opstel van Mr. A.S. de Blécourt in den Groningschen Volksalmanak voor 1897.
voetnoot3)
Hiervóór, blz. 152.
voetnoot4)
De heeren H.W. Hoving en L.B. Lohman. - De Prins schijnt weder uiterst onhandig te zijn te werk gegaan: een van de door hem in de plaats gestelde raden de oud-burgemeester Hendrik Gockinga was kindsch! Volgens de Prinses was de Prins de dupe geworden van verkeerde inlichtingen: ‘Le Prince a usé d'un droit, peut-être mal àpropos, mais dans un but louable. Il vouloit réparer une injustice à l'égard d'un ancien régent que l'on avoit passé sur la nomination, sans alléguer da raison; il s'est trouvé après cela qu'il est tombe en enfance, et absolument incapable au gouvernement; mais dans des affaires de cette nature, il est impossible que le Stadhouder agisse entièrement par lui-même; il doit s'en reporter à ceux de la Province qu'il consulte, c'est ce que le Prince a fait, et c'est l'avis de trois des principaux Bourguemaîtres de Groningue qui a été suivi et à qui toute la faute est duë; ou ne peut nier aussi que l'evenement fâcheux qui en est résulté ne soit beaucoup l'effet de l'esprit qui règne; dans d'autres tems ou n'en auroit pas parlé....’ De Prinses aan Frederik de Groote, 24 Maart 1786. Met ‘les trois Bourguemaîtres’ zijn (naar mij Mr. A.S. de Blécourt te Groningen mededeelt), behalve de luitenant-Stadhouder Anton Adriaan van Iddekinge (dezelfde van wien sprake is hiervóór I, 87, noot 2), ongetwijfeld diens broeder en schoonzoon, Berend van Iddekinge en Tjaard van Berchhuis, bedoeld. De keurheeren (boongangers uit taalmannen en gezworen gemeente) waren rechtens vrij in de keus, maar hadden tot nu toe steeds de oud-regenten weder ingekozen. De patriotsche meerderheid der gezworen gemeente brak thans met deze gewoonte, en bracht twee harer leden in den raad, met voorbijgang van den volstrekt ongeschikt geworden Gockinga, die overigens aan de beurt van weder-inkiezing was. - Zie Dr. E.J. Diest Lorgion, Geschiedkundige Beschrijving der stad Groningen, II, 244 vv. (Groningen 1857), of J.W. Chevallier in den Groningschen Volksalmanak voor 1896, blz. 16.
voetnoot1)
Jaarboeken 1785, blz. 1750.
voetnoot1)
Twee en een halve pondemaat is één morgen.
voetnoot2)
Uitvoerig is dit alles uiteengezet in drie artikelen in De Post van den Neder-Rhijn, Nos. 503, 504 en 517, waarin Valckenaer de hand heeft gehad, en in een Petit Mot sur le Stemrecht de la Frise van Valckenaer zelf, door hem opgesteld ten behoeve van Dumont-Pigalle, en in diens verzameling op het Rijksarchief bewaard (bundel AAAAA). - Een voorbeeld geeft de inzender in Post No. 503: op het stemcohier van zijn dorp komen voor 13 stemmen; twee hiervan hooren aan de kerk, twee aan de pastorie; er schieten dus slechts negen ‘leevende’ stemmen over. Hiervan hooren vijf aan den grietman; vier aan anderen. De grietman heeft bij zijn vijf stemmen 68, de anderen hebben bij hun vier stemmen 350 pondemaat in gebruik. Aan huur ontvangt de grietman ƒ 442 en 10 stuivers, de anderen ƒ2085; aan lasten betaalt de grietman iets boven de ƒ 194, de anderen iets boven de ƒ1009. Een persoon wiens vader van des grietmans vader indertijd het land had gekocht, dat oudtijds behoord had bij de hornlegers die deze alleen had willen behouden, bezat thans 109 pondematen, waarvan hij ƒ 760 huur maakte, dus veel meer dan de grietman van zijn deel; evenwel was hij van het stemrecht uitgesloten.
voetnoot1)
‘Caducq’ werden o.a. de stemmen genoemd die in handen waren van roomschgezinden, van corporatiën, publieke en bizondere, en dus ook alle aan kerke- en pastoriegoederen gehecht, van personen die een onteerend vonnis te hunnen laste hadden, enz. Tezamen veel meer dan een derde der oorspronkelijke stemmen, begroot Valckenaer (Petit Mot, als boven).
voetnoot2)
Valckenaer, Petit Mot.
voetnoot3)
In de vervulling der kerkelijke bedieningen werd voorzien door dezelfde kiezers als in die der wereldlijke.
voetnoot1)
Bijlage IV, 3. - Als zoodanig heb ik een aanhangsel op Valckenaer's meergemeld opstel doen afdrukken, dat mij toescheen ook na de artikelen in de Post nog publiceering te verdienen. Het drukken van het opstel zelf echter, dat na genoemde artikelen weinig nieuws leert, scheen mij overbodig. - Andere misbruiken als de Bijlage noemt nog het artikel in Post No. 504: ‘De grietman neemt de ambulatoire Ampten, op de Grietenije vallende, die 's jaars 2 à 3000 Guldens aanbrengen .... Hij stemt zichzelven tot Volmacht ter contributie tot de Zeedijken, en profiteert 's jaarlijks hiervan eenen aanmerkelijken stuiver. Als Grietman disponeert hij ten voordeele van zich zelven, of van zijne nabestaanden, wegens den Ontfangst-Generaal der Grietenije; dit is in de grootste Grietenijen iets, dat important opbrengt’, enz.
voetnoot2)
Een van de schrijvers der oranjepartij, Van Goens, laat zich reeds in het najaar van 1783 over deze zaak uit (in de derde der door hem tot den hertog van Portland gerichte memoriën): ‘La Frise n'est Gallicane et anti-Stadhouderienne que parceque de riches Mennonites, anti-Stadhouderiens jurés, ont mis de cóté un million de florins, qu'ils font circuler à titre de prêt entre les Grietman de la Province, et dont ils se contenent de ne tirer d'autre intérêt, qu'un intérêt politique. Un million de florins d'Hollande ne fait que cent mille livres sterling. Et peut-être en serez vous quitte pour la moitié, pour le quart. C'est toujours une chose à laquelle on peut réfléchir.’ (Brieven aan R.M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende, III, 241). - De voorstelling is - naar des schrijvers aard - sterk overdreven. A priori is het niet aan te nemen, dat de politiek reeds in 1783 in zulk een mate alle gewone verhoudingen tusschen geldschieter en geldnemer zou hebben gewijzigd, en bovendien weten wij uit de berichten van Harris, die op het eind van 1786 en in het begin van 1787 uitvoerig deze zaak met zijn regeering behandelde en becijferde (waarover later), dat de friesche heeren tot dien tijd toe wel degelijk rente hadden betaald, drie procent. De som der zoodanig uitstaande hypotheken wordt door Harris begroot op twee millioen gulden. Ik houd het er voor dat de patriotsche geldschieters eerst veel later dan 1783 begonnen zijn met bepaalde dreigementen te doen: het gedrag der aristocraten, die uit zichzelven anti-stadhouderlijk genoeg waren, maakte in 1783 zoo iets nog niet noodig. Ook wordt in de Post No. 504, een nummer uit het laatst van 1786, op zulke dreigementen gezinspeeld als op een nog niet gebruikt maar zeer aan te bevelen middel.
voetnoot1)
Zesde van de ‘nadere poincten Reformatoir’, door Gecommitteerden uit de Ingezetenen van Landen en Steden den 25sten Juli 1748 aan Staten van Friesland overgegeven.
voetnoot2)
‘Somtijds ging het zoo verre dat zelfs de grond [van het hornleger] bij Contract aan anderen wierd overgedraagen, met behoud van het stemregt voor den overdraager, en onder bepaaling van eene zoogenaamde eeuwige huur van een à twee Goudguldens; of wel van een jaarlijksche opbrengst van eenige haanen, waarvan de naam van Haane-stemmen in de Friesche Stern-Reglementen,.... zoo berugt geworden is.’ - (Post No. 503).
voetnoot1)
‘Meenigwerf gebeurt het dat men, om zijn partij te misleiden, eerst des nagts, voor de stemminge zal geschieden, zulk een gebouw door een genoegzaam aantal werklieden in allerijl doet oprigten, 't welk dus even als een Champignon in weinige uren uit den grond oprijst. Er zijn 'er zelf, die de bouwstoffen tot zulke huisjes in gereedheid gebragt, de stukken houts afgezaagd, gekeept en genummerd, hier en daar in bewaarplaatsen opleggen, om, waar 't hun geleegen koomt, dezelve in alle schielijkheid op te rigten. Dewijl dit huis quasi bewoond moet worden, zend men 'er evenras een paar schamele lieden in die er vuur en licht vertoonen.... Zoo de eigenaar van het Hornleger en daar op gebouwde nieuwe huizinge maar onder het zelve of naastgeleegene Dorp een boere-plaats heeft van 40, 50, 60 of 70 Pondemaaten groot, dan laat men 10 of 20 van die Pondemaaten op de Stemregisters, op de Secretarie bewaard, al is het maar een uur voor de stemminge, aanschrijven bij het Hornleger welks stemgeregtigheid men wil kragtig, of zoo als men zegt, leevendig maken.... In deezer voegen kan men met de landerijen van eene boere Plaats, die alle door denzelven Meijer gebruikt worden, 4, 5 of 6 nieuwbehuisde Hornlegers met eenen enkelen pennestreek van genoegzaam Land, om dezelve stemgeregtigd te maaken, voorzien.’ - (Post No. 517).
voetnoot1)
Mededeeling van Valckenaer aan Dumont-Pigalle uit het jaar 4789; verzameling Dumont-Pigalle op het Rijksarchief, bundel AAAAA. - De leden waren: voor Oostergo: G.L. van Beyma, J.C. Bergsma en H.H. van Haersma, volmachten van West- en Oostdongeradeel en van Achtkarspelen; voor Westergo: S. Basseleur, volmacht van Franekeradeel, W.A. van Haren, grietman van Weststellingwerf en volmacht van het Bildt, en E.S.G. Juckema van Burmania Rengers, grietman van Wymbritseradeel; voor Zeven wouden: S.H. Roorda van Eysinga en R.L. van Andringa de Kempenaer, grietmannen van Haskerland en Lemsterland. Op Beyma en Haersma na hebben al deze personen zich later als heftige anti-patriotten onderscheiden. - In 1783 namen ettelijke aanzienlijke Friezen deel aan de vergaderingen van vaderlandsche regenten te Amsterdam: het feestmaal ter eere van Capellen van de Poll op 26 April 1783 werd bijgewoond door E.F. van Aylva, grietman van Baarderadeel (zie Beyma aan Capellen van de Poll, 6 Augustus 1783, medegedeeld door Dr. W.W. van der Meulen in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XV, 320); de vergadering van '16 Augustus 1783 door C.L. van Beyma, J.C. Bergsma, R.L. van Andringa de Kempenaer en A.C.W. van Haersolte, grietman van Menaldumadeel; die van 4 October 1783 door J.C. Bergsma, R.L. van Andringa de Kempenaer, F.J.J. van Eysinga, grietman van Doniawerstal, H.W. van Aylva, volmacht van Baarderadeel, en nog een Aylva wiens naam op de presentielijst voorkomt zonder voorletters, maar met de toevoeging: ‘Admiraliteits-Heer’.
voetnoot1)
Geboren in 1753. - Zijn familie had een bizondere grief tegen den Stadhouder. ‘Leurs biens êtaient très obérés, par l'effet de plusieurs tentatives infructueuses, mais très coûteuses, pour devenier Grietman dans la Grietenie de Barradeel, ou Franequeradeel. C'est la vraie origine de l'animosité de cette familie contre le Stadhouder, qui dans deux ou trois différentes élections à affecté de les passer avec le dernier mépris’. (Valckenaer bij Dumont-Pigalle, bundel AAAAA). - Merkwaardig stemt hiermede overeen de toon van innig leedvermaak in Beyma's brief aan Capellen van de Poll van 2 Maart 1784: ‘De twee hoofdpoincten, die ik mij reeds voor drie jaren had voorgestelt te bewerken, zijn veel beter gereüsseert, dan ik mij zelve had durven voorstellen. De militaire jurisdictie is totaal verslagen .... De steden zijn tot het onafhangelijkste quartier van Staat gemaakt, en kunnen tot een model strekken van eene bijna volmaakte volksregeering. In veertien maanden tijds is den Teergeliefden dit quartier geheel uit zijne magt gebragt. Zo wonderbaarlijk kunnen kwade oog merken ten beste keeren. Toen de Teergeliefde in den jare 1776 ten opzigte van mijn vader en mij zoo schandelijk zijn woord brak in het eligeeren van Jan van Echten tot grietman van Barradeel, en ons daardoor ten minsten eene schade van zestig duizend guldens toebragt [ik cursiveer] .... dacht die groote baas weinig, dat dit zulke gevolgen kon hebben ....’ (Bijdr. en Meded. Mist. Gen., XV, 364). - In 1780 was Beyma secretaris geworden van Westdongeradeel, een ambt dat hem jaarlijks ƒ 1800 opbracht, maar tegelijkertijd had hij (om dat ambt te koopen? het wordt er niet uitdrukkelijk bij vermeld, doch vgl. hiervóór blz. 239) ƒ 13 à 16000 moeten opnemen tegen 7 %, zoodat hij niet ruim leven kon. - Ook de beide Aylva's die tot het laatste toe patriot gebleven zijn, Sicco Douwe en Ernst Frans, grietmannen van Westdongeradeel en Baarderadeel, staken tot over de ooren in schulden. (Valckenaer als boven).
voetnoot2)
‘Mijn vriend, mijn trouwste hulp, als het op praten of kuipen aankomt, J.C. Bergsma ....’ Beyma aan Capellen, 15 Juni 1783 (Bijdr. en Meded. H.G., XV, 308).
voetnoot3)
Zie het relaas van hun verrichtingen te Dokkum in October 1782, in Beyma's brief aan Capellen van 4 Januari 1783 (Bijdr. en Meded. H.G., XV, 262 vv.).
voetnoot1)
Dat van Dr. W.W. van der Meulen, in zijn proefschrift Coert Lambertus van Beyma (Leeuwarden 1894), voldoet mij kwalijk, hoe welkom zijn geschrift ook als bijdrage tot een juistere kennis der patriotsche woelingen in Friesland moge zijn. Het schijnt mij toe dat het onderzoek nog niet ver genoeg gevorderd is, om in een hoofdstuk als dit iets meer te beproeven dan het trekken van groote lijnen. Voor wij de friesche gebeurtenissen even goed (ik bedoel niet zoozeer naar den uiterlijken verschijningsvorm, als naar de innerlijke waarde) zullen kennen als b.v. de utrechtsche, zouden ook eens de papieren van een friesch aristocraat moeten worden publiek gemaakt.
voetnoot1)
Zoo werd b.v. in Wymbritseradeel en andere grietenijen van leden van het geheim comité de oprichting van vrijcorpsen tegengegaan door dezelfde heeren die den ijver tot den wapenhandel van Staatswege hadden doen laudeeren. - Zie Dr. Van der Meulen, 91.
voetnoot2)
No. 171.
voetnoot3)
Beyma aan Capellen van de Poll, 25 September 1783. (Bijdr. en Meded. H.G., XV, 330).
voetnoot4)
Valckenaer bij Dumont-Pìgalle, bundel AAAAA.
voetnoot5)
Jaarboeken 1785, blz. 515. - Gesignaleerd werden de overtredingen op de artikelen 12, 46 en 47 van het Reglement Reformatoir, waarbij bepaald was dat niemand tot grietman kon worden aengesteld die niet den vollen ouderdom van 20 jaren had bereikt; dat de generale ontvangers-ambten in de grietenijen (een goudmijn voor de grietmannen) kwamen te vervallen, en dat de dorpsontvangers de ingevorderde penningen onmiddellijk ten kantore van de generale ontvangers der provincie zouden afdragen. Aan geen van deze artikelen werd de hand gehouden.
voetnoot1)
Hiervóór, blz. 53, en over de quoten: blz. 80.
voetnoot1)
Zeven achtste der friesche regenten, schrijft Harris den laten November 1785 aan Lord Carmarthen, hebben den Prins een memorie aangeboden, ‘declaring their readiness to support him, if he consented to discuss a few points with them. The Prince answered it with great good sense and propriety, readily acquiescing in the Idea of a meeting with these Regents. The first meeting was held on Wednesday last the 26th, where everything went off most smoothly, and in the next I hope to learn that the matter is settled in the most advantageous manner for the Prince. The only two Regent families against the Stadtholder in Friesland are those of Aylva and Beyma’ (R.O.) - In zijn latere berichten komt Harris niet op deze zaak terug. De gezindheid der friesche meerderheid schijnt mij hier te gunstig voor den Prins voorgesteld; vgl. den nog zeer oneerbiedigen toon in den brief der Staten aan den Prins van 21 Februari 1786. (Jaarboeken 1786, blz. 270).
voetnoot2)
Valckenaer bij Dumont-Pigalle, bundel AAAAA.
voetnoot3)
Jaarboeken 1785, blz. 1477.
voetnoot4)
Jaarboeken 1785, blz. 1734.
voetnoot5)
Jaarboeken 1786, blz. 277.
voetnoot1)
Hiervóór, blz. 225.
voetnoot2)
Jaarboeken 1786, blz. 1170. - Stemlijst over deze plakkaten bij Dr. Van der Meulen, Bijlage VI.
voetnoot3)
Zoo ging in 1785 de grietenij Ferwerderadeel over van den aristocratischen grietman De Schepper aan den democraat Van Knijff, enkel omdat de eerste in geldverlegenheid was en de ander hem ƒ 40.000 bood voor de plaats. Zoo liep eenigen tijd later de grietman van Hemelumer-Oldephaert, A.J.C. de Bere, een gedebaucheerd en in alle opzichten verachtelijk sujet, tot de democraten over, omdat hij daardoor alleen geld bekomen kon om zijn dringendste schulden te betalen. (Valckenaer bij Dumont-Pigalle, bundel QQQQ).
voetnoot1)
Hiervóór I, 266 en 275. - In de voorrede van mijn eerste deel heb ik van de wenschelijkheid gesproken, dat de notulen dezer associatie aan het licht mochten komen. Ik had verzuimd, voor dat deel gebruik te maken van de aanteekeningen, die omtrent haar bijeenkomsten gevonden worden in de verzameling Dumont-Pigalle op het Rijksarchief. Deze werden in 1791 'aan Dumont-Pigalle ter hand gesteld door Abbema, en hebben al het uiterlijk van staande de vergadering opgeschreven kladnotulen te zijn, van zeer ongelijke uitvoerigheid en duidelijkheid. De eerste vergadering moet gehouden zijn na het feestmaal ter eere van Capellen, den 26sten April 1783 te Amsterdam; maar hierover deelt Abbema niets mede. De volgende zijn van 16 Augustus en 4-5 October 1783, 1 Augustus 1785 (het handschrift heeft verkeerdelijk 1786, vandaar de fout van Prof. J. de Bosch Kemper, Letterkundige Aantsekeningen blz. 258, die deze vergadering en de bezending naar Utrecht waartoe zij besloot (hiervóór blz. 215) in 1786 stelt), 7-8 Augustus 1786, alle te Amsterdam ‘in den Toren van Corduan’ op de Garnalenmarkt; 13-14 October 1786 te Utrecht; 6-7 Augustus 1787 te Amsterdam. Ook van de laatste vergadering zwijgt Abbema, maar elders in de verzameling Dumont-Pigalle (in bundel S) komt een korte aanteekening betreffende deze bijeenkomst voor. De aanteekeningen bewijzen genoeg dat deze vergaderingen inderdaad van groot gewicht zijn geweest, maar doen om haar onvolledigheid en gebrekkigen samenhang des te meer naar de uitgewerkte notulen verlangen, wier arrestatie meer dan eens in Abbema's klad vermeld staat. In de vergadering van 1785 werd Mr. F.G. Blok uit Leiden tot secretaris verkozen en is het sedert gebleven; of hij iets van de papieren nagelaten heeft?
voetnoot1)
Het bureau was gevestigd in den Haag en bestond uit De Gijselaar, Zeeberg, Van Berckel, Visscher, Van Wijn (Gouda) en De Kempenaer (Alkmaar); tot correspondenten werden benoemd voor Gelderland: Capellen van de Marsch; voor Zeeland: Lambrechtsen (pensionaris van Vlissingen); voor Utrecht: Capellen van Schonauwen (over wien hiervóór, blz. 215, noot 3); voor Friesland: Van Andringa de Kempenaer (grietman van Lemsterland); voor Overijsel: Capellen van de Poll; voor Groningen: de (niet ter vergadering aanwezige) syndicus Tiddens.
voetnoot2)
‘Capellen leest [op de vergadering van 1 Augustus 1785] eene memorie wegens het nadeel der afgebroke correspondentie op 5 October 1783 geresolveerd, en insteert op herstel derzelve met alle vertrouwen.’ (Abbema bij Dumont-Pigalle, als boven).
voetnoot1)
Voorloopig werden er slechts vijf leden in benoemd: Capellen van de Marsch voor Gelderland; F.G. Blok voor Holland; Lambrechtsen voor Zeeland; H.H. van Haersma voor Friesland; Van Pallandt van Zuythem voor Overijsel. Voor Utrecht en Groningen (uit welke provinciën niemand aanwezig was) zou het comité later leden inkiezen.
voetnoot2)
Blijkens Abbema's aanteekeningen van de vergadering van 7-8 Augustus 1786 was een ‘gecontraheerde vergadering’ gehouden te Utrecht den 7den December 1785, een dito in den Haag den 21sten April 1786; een comitévergadering te Utrecht den 16den Juni 1786, en een ‘nader groot-besogne’ te Utrecht den 26sten Juli 1786. Bij dit laatste waren aanwezig De Gijselaar en Pieter Paulus (vgl. blz. 222).
voetnoot3)
Post van den Neder-Rhijn nos. 444 en 453. Het comité was nu samengesteld als volgt: Capellen van de Marsch (Gelderland), F.G. Blok (Holland), Mr. Iman Cau (Zeeland), De Ridder (Utrecht), H.H. van Haersma (Friesland); Van Pallandt van Zuythem (Overijsel). - Ten onrechte geeft de Saint-Simon op, dat de stichting van het Nationaal Fonds van de nationale vergadering van vrijcorpsen was uitgegaan (Bijlage IV, 1).
voetnoot1)
Avant l'établissement de la Caisse, M. de Berkenroode, fils de l'ambassadeur [bedoeld is de haarlemsche regent Lestevenon van Hazerswoude], avoit déjà donné un grand exemple de patriotisme en autorisant la régence de Wijck à tirer indefiniment sur lui ou sur son banquier (Vérac 20 Juni 1786). - De inschrij vîngen zullen, de hooggespannen verwachtingen in aanmerking genomen, niet zijn medegevallen. In de Vergadering van Vaderlandsche Regenten te Utrecht op 13 October 1786 werd verslag gedaan; er was toen ontvangen ƒ 55.212, waarvan uit Holland alleen ƒ 48.762 en daarvan uit Amsterdam ƒ 30.000. Maar eenige subcomité's hadden nog geen opgave gedaan.
voetnoot2)
Thans 79; op de vorige vergaderingen waarvan wij aanteekeningen bezitten achtereenvolgens 25, 32 en 58. Voor het eerst was thans Groningen vertegenwoordigd (Lewe en Hora Siccama); Friesland als op de vorige vergadering weinig talrijk (Van Haersma en Mr. Jan Roorda, volmacht van Weststellingwerf, een rijk jongmensch uit doopsgezinde ouders, die, om voor een regeeringspost in aanmerking te kunnen komen, tot de gereformeerde kerk was overgegaan. (Valckenaer bij Dumont-Pigalle, bundel AAAAA). De grootste contingenten leverden Gelderland en Holland.
voetnoot3)
Een ter geruststelling van de gereformeerde kerk (hiervóór I, 288); verder verzekeringen ‘van niet te zullen dulden, dat tegen Burgers, die hunne rechten eerbiedig inroepen en wettig verdedigen, geweld gebruikt worde; en in 't bijzonder, het gebruik van Troupes tegen dezelve door Stem en invloed te zullen tegengaan’; en ‘van steeds werkzaam te blijven in het aanwenden der meest efficacieuse pogingen tot eene volledige herstellinge van Rechten en Voorrechten, overal, zo in de vereenigde Gewesten, als in de Generaliteits Landen, en wel in het byzonder ten opzigte der Provintiën, welke door onwettige en inconstitutioneel ingevoerde Regeerings Reglementen, onder het juk van overheerschinge en afhangelijkheid gebukt gaan.’
voetnoot4)
De onderteekeningen op het friesche exemplaar, 32 in getal, zijn medegedeeld door Dr. W.W. van der Meulen (Bijlage V op zijn Coert Lambertus van Beyma). Dr. Van der Meulen vergist zich, waar hij zegt ‘dat Van Beyma op de vergaderingen een trouwe comparant is geweest.’ Bij Abbema komt Beyma voor op de presentie-lijsten der vergaderingen van 16 Augustus 1783 en 13-14 October 1786; op de andere niet. Van de beide Friezen die op de vergadering van 7-8 Augustus 1786 aanwezig waren komt de een, Mr. Hans Hendrik van Haersma, niet onder de onderteekenaars van het friesche exemplaar voor. Of dit is omdat hij van het patriotisme afviel, of wel omdat hij als gedeputeerde ter Staten-Generaal afwezig was toen het exemplaar in de provincie geteekend werd, blijkt niet. Hij was lid der commissie van directie van de Vergadering der Vaderlandsche Regenten, en ook van het in de bijeenkomst van 7 Augustus benoemde besogne tot medewerking met de gecommitteerden der nationale vergadering van vrijcorpsen. In de tweede kwaliteit onderteekende hij nog den 6den September een in den Haag uitgegeven stuk; als ‘directeur’ blijkt hij echter vóór 13 October door Beyma te zijn vervangen, want op de presentielijst van 13 October komt deze voor als zoodanig, in gezelschap van Capellen van de Marsch (Gelderland), F.G. Blok (Holland), Cau (Zeeland), Smissaert (Utrecht), Pallandt van Zuythem (Overijsel). - Over het geheel werd de Acte zeer slecht geteekend. De aanteekeningen van Abbema bevatten daaromtrent het volgende (dat meteen een denkbeeld geeft van de onvolledigheid van diens berichten): op de vergadering van 13 October vroegen de directeuren hoe het met de teekening stond; antwoorden: ‘Gelderland, geteekend of zullen heden nog teekenen. Hebben één. Lid gewonnen. Dordrecht, zeer slecht. Haerlem, alle op 1 na geteekend. Delft, nog niet ver gevorderd. Hun copie is defect. Leiden, nog ongeteekend, om de reflectie nopens het engagement van het Stadhouderschap. Amsterdam, detailleert de omstandigheden zooals dezelve zijn. Gouda, difficulteiten. Schiedam, reeds een propositie gedaan tot suspensie van het Stadhouderschap. Schoonhoven, als Amsterdam. Brielle, nog geen copie, verzoekt autentisatie. Blok belooft copie te doen toekomen, door zijnen aantestellen amanuensis. Alkmaar en volgende Leeden verzoeken meede diergelijke Copiën.’ Men ziet hoe moeilijk het ging de hollandsche regenten, al werden ze in de bladen voor hun ferme Acte reeds luide geprezen, tot de onderteekening van zulk een democratisch manifest te brengen; men proeft er reeds de lieden uit, die zullen omslaan zoodra de Pruisen komen. - Men stelle zich echter niet voor, dat de vrijcorpisten hun acte veel beter geteekend hadden. Op hun vierde nationale vergadering, gehouden te Utrecht 1 Augustus 1786, waar nu ook Friesland vertegenwoordigd was, doch ‘alleen om te hooren en te zien’, zooals het mededeelde, stemden Gelderland (Daendels e.a.), en Holland (Paape, Heldewier, Vreede, Van der Kemp e.a.) tegen het uitsluiten van nietonderteekenaars; Utrecht (d'Averhoult, Schilge, De Nijs) en Overijsel (Dumbar) stemden er voor. Met de beslissende stem van den president (Coert Lambertus van Beyma) werd het uitsluiten van niet-onderteekenaars verworpen. Het is als heeft men vooruit gezien dat na een mogelijke nederlaag het onderteekenen der Acte niemand zou worden vergeven.
voetnoot1)
Hiervóór I, 326.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De patriottentijd (3 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Stadhouder Willem V

  • over Stadhouder Willem III

  • over Jacobus Bellamy

  • over Pieter Ondaatje

  • over Joan Derk van der Capellen tot den Pol

  • over Coert Lambertus van Beyma


plaatsen

  • over Utrecht

  • over Wijk bij Duurstede

  • over Amsterdam

  • over Amersfoort

  • over Leiden


datums

  • 11 maart 1785

  • 28 juli 1785

  • 4 oktober 1783

  • 1 augustus 1785

  • 19 december 1785

  • 20 december 1785

  • 20 maart 1786

  • 14 juni 1785

  • 1 augustus 1785

  • 7 augustus 1786