Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Avondstonden (1846)

Informatie terzijde

Titelpagina van Avondstonden
Afbeelding van AvondstondenToon afbeelding van titelpagina van Avondstonden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.16 MB)

ebook (2.91 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Avondstonden

(1846)–Hendrik Conscience–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Verhalen, zedeschetsen en zinnebeelden


Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

Weetlust en geloof.
- Zinnebeeld. -

Ik wandelde alleen met myne ziel door de naekte velden.

De winter met zynen kouden adem, had de natuer haer tooisel ontroofd; het geboomte was dor, de bladen klaterden niet meer - en alles bragt sombere gedachten in myn hart op.

Terwyl ik naer het raedselwoord dezer natuerversterving zocht, vertraegden de jagingen myns boezems onder koude gepeinzen.

Ik voelde dat ik de rustende natuer gelyk werd, want overdenken verdoofde de levenskracht in myn lichaem.

Het levende raedselwoord stond vóór my!

Een gryzaerd met gebogen rugge, zat weemoedig by de baen, op den stam eens booms door den storm ontworteld.

[pagina 73]
[p. 73]

De wind joeg zyne zilverwitte lokken tegen zyn hoofd op; twee koude tranen rolden door de rimpels zyner wangen; en de scherpe winterzon schoot hare schuinsche stralen op zyn' blinkenden schedel.

Hy bragt zyne beenige en magere hand aen zyn ooglid, - en terwyl het smartwater op zyne wang droogde, wees hy met zynen vochtigen vinger vooruit, en sprak:

 

‘Zoo naekt als de velden, zoo nevelig als de lucht, zoo dor als het geboomte, zoo koud als het ys der slapende beek is ook myn hart;

Want ik heb diep in myne borst gewroet, en aen den geest die my verlevendigt, rekening zyner geheimste aendoeningen gevraegd,

En naer het raedselwoord van alles, naer het onbegrypelyk grondbeginsel gezocht.

Dit onderzoek was eene godlastering; de straf die er op volgde was zwaer om dragen.

By ieder antwoord welk de geest my gaf, ontging my een deel myner genietingskracht: by elk gevonden raedselwoord, verdroogden het troostend geloof en het steunend betrouwen zich in myn' boezem.

Alles werd logen en bedrog in myn oog: logen en valschheid, tot de dienst Gods zelf.

De bekoorlyke schimmen der jeugd ontgingen my ontydig: - myne wenkbrauwen zonken over myne oogen: - twee breede rimpels verwisselden zich steeds

[pagina 74]
[p. 74]

op myn voorhoofd, en koude en drukkende gepeinzen werden myn aendeel.

Ik bereikte den winter des levens, zonder de zachte schaduw des zomers, noch de vruchten des herfts gezien te hebben.’

 

Medelyden drong in mynen boezem, en ik antwoordde met zachte stem:

‘ô Vader! indien de nevel des ouderdoms boven uw leven hangt, indien de aerde uw hoofd tot zich trekt,

Kunt gy dan uw treurend hart niet meer, door heugenis van betere tyden, troosten en voeden? Kan de hoop op een zalig en beter leven, u niet verkwikken en ondersteunen - dat gy weenend ten grave zinkt?’

 

‘Kind!’ hernam de gryzaerd, met eenen galbitteren grimlach ‘ô gy kent des menschen leven niet!

Eens was ik jong en vermogend als gy nu zyt; roozen blonken op myne wangen, - en alles lachte my toe in de gulle natuer.

Myn oog verstond derzelver tooverende kleuren en spelende gedaente:

En dan bewonderde ik het werk des Scheppers; want dan geloofde ik. - Ik kon bidden en danken.

Maer de dagen der kindschheid gingen voorby - als het schitterend dwaellicht, dat by eenen zoelen zomernacht, zich bly en dansend verheft en uitdooft - om nooit, nooit weder nog eens zoo vrolyk te schynen.

[pagina 75]
[p. 75]

Ik geloofde alsdan dat het leven altyd vreugde genoeg geven zou om het lyden te vergeten,

En blyde kwam ik, als een nieuweling, in de groote wereld.

Myne gulle hand drukte de hand van allen; ik dacht dat de liefde met de zielen der menschen geschapen was.

Dit geloofde ik, want rykdom was myn aendeel.

Eens kwam de armoede, my met hare magere armen omhelzen, - en ik riep myne vrienden met vertrouwen ter hulp.

Dan zag ik, dat er weinige liefde in 's menschen hart is;

Want zy verlieten my allen, en lachten spottend om myne wanhoop.

Ik zag hen ieder een deel myner have wegdragen.

Een eenige bleef my by. In ongeluk en rouw droogde hy het zilte water op myne wangen;

En hy dronk met my uit den galbeker des rampspoeds.

Ho! - op myn hart en in myn hart was zyn verblyf - myn boezem klopte zoo dankbaer tegen den zynen!....

Maer de dood, de nydige dood, wierp hem eene schicht in de borst:

En het gapend graf ontving zyn lichaem - en de koude aerde bedekte den eenigen mensch dien ik minde op aerde.....

En het was voor eeuwig!

Dan zocht ik het geluk in de min.

Rustig en arm leefde ik van het werk myner handen,

[pagina 76]
[p. 76]

- en het arbeidszweet rolde menigmael brandend op myn aenschyn.

Ik kreeg eene teedere vrouw en liefderyke kinderen, En ik voelde in myn hart het genoegen en de vreugde herleven.

Aen God dacht ik niet!

Maer dan ging er eene plaeg, een schrikkelyke geesel door de wereld. - De zeissen der dood liep over de aerde;

En alle de hoofden, op welke ik myne rust en vrede gebouwd had, werden geslagen.

Myne vrouw, myne zonen, myne dochters, kwamen beurtelings op mynen boezem den geest geven.

Ik heb hen allen, dáér op myne kniën, zien liggen, en sterven in onuitsprekelyke lichaems- en zielsfolteringen.

Toen de oogen myns eerstgeboren verdwaelden, en zyne ziel reeds tweemael op zyne lippen was geweest, Dan bad ik den Heer om genade;

Doch nu hoorde hy myne smeeking ook niet - want eene afgryselyke stuiptrekking, wrong de leden myns zoons te samen, en dreef den geest die hem bezielde uit het zwakke lichaem.

Wanhopig lag ik tusschen hunne koude lyken. Ik riep hen in myne zinneloosheid.

De dooden hooren niet!....

Dan toog ik de besmette lucht die hen omringde, met den adem in myne long. Hoe zoet ware my de eeuwige slaep geweest!

[pagina 77]
[p. 77]

Doch ik kon niet sterven: de kelk was nog niet tot den bodem geledigd.....

En al wat ik beminde, zonk met hen ten grave.

Een onbeklimbare grenszuil ging tusschen den vader en zyn kroost op:

En ik bleef alleen in de wereld.

Dan liet ik mynen blik in het verledene gaen, en ik berekende de hoeveelheid myner pynen en genoegens.

En ik bevond dat de oogenblikken van ware vreugde, in vergelyking met de droefheidsstonden - waren, als 1 tot 1000!

Ik riep spytig en lasterend tegen God:

Is het dan alleenlyk om te lyden en te weenen dat gy den mensch hebt gevormd?

Waerom hebt gy de gevoellooze stof niet laten slapen, opdat rust en vrede het deel der ongeschapene natuer bleve?......

En de Heer strafte my nogmaels om myne lastering; want myn hart werd koud:

Geloof ontging my gansch, - weenen kon ik niet meer - ook niet klagen.

En dan kwam eerst de duistere ongevoeligheid my den galbeker voor de lippen houden;

En de dagen myns levens werden voor altyd nevelig en duister!’

 

De Gryzaerd stond op, en ik zag hem langzaem heen gaen.

[pagina 78]
[p. 78]

Zyn schedel helde zwaer voorover: - hy wandelde moeijelyk, en ging gebogen onder het gewigt zyner droeve heugenis.

Zyne schrikkelyke voorzegging beneep myn hart met somber aendenken.

Reeds zag ik, in de toekomst, de nare spooken van rampspoed en ongeluk my te gemoed treden;

Doch ik had nog betrouwen in God.

Myn oog ging smeekend ten hemel,

En een strael van troost en genade, dreef de ontydige aendenking weg.

Ik wendde myne stappen naer den tempel des Heeren, want verkwikking vroeg myne ziel.

Myne voeten liepen dwalend over het wentelende kerkhofpad,

En ik bevond my op de halfdoorsletene knielbank van het beenderhuisje.

Dáér ontving ik den grimmenden lach der dooden, en myn blik viel, met angstige vervaerdheid, in de diepe oogen der slapende schedels.

Ik beefde, en eene huiverige koude liep my over het lichaem, - want eene magere en beenige hand raekte de myne.

En de Gryzaerd stond grimlachend nevens my.

 

‘Kind!’ sprak hy, terwyl hy met zynen vinger eenen witten schedel raekte ‘ziet gy daer dit hoofd! - Dit was myn vader!....’

[pagina 79]
[p. 79]

En een vloed hartbrekende tranen en bittere zuchten braken zyne stem;

En de schedel lachte spottend om zyne droefheid.

Dan de rigting zyns vingers veranderende, raekte hy een' kleineren schedel, en sprak:

‘Ziet gy dáér? - Dit was myn eerstgeboren!..... Jong als gy was hy - en hy stierf toch.

Dit is het hoofd myner bekoorlyke vrouw. - Dit myn vriend!....

Tusschen deze dorre schedels rust myne hoop, myne vrede, myn geluk en myne zaligheid!

Ziet gy? De stuiptrekkende lach der martelpynen, blyft nog na het leven over.

Daer is ook eene plaets voor u, tusschen dit gebeente, ô kind!

En dan zullen uwe oogen ook hol zyn, en het water zal uwen schedel ook wit maken en bederven!’

 

- Terwyl ik met angst in de ziel, des Gryzaerds woorden, als eenen lastigen droom, van my wilde jagen, wachtte de nydige Gryzaerd op myn antwoord.

Eene vrouw met bleeke wangen sloop zachtjes als eene schaduw voorby:

Tusschen hare kille tranen, zweefde een zalige grimlach, zoo zoet en zoo minnelyk als de hoop zelve.

Bloemkransen hingen aen hare fyne vingeren, en zwart floers dekte haer.

[pagina 80]
[p. 80]

Zy knielde neder op een nieuw gedolven graf, en strooide de bloemen op de aerde.

De Gryzaerd wees nogmaels op de schedels, en vroeg: ‘ô Kind! verstaet gy het leven nu? - Begrypt gy nu dit raedselwoord van alles - vernietiging?’

‘Geloof hem niet, ô kind!’ riep de weenende vrouw, ‘geloof hem niet!’

Zy hief hand en oog ten hemel, en riep als eene Profetes door God verlicht:

‘Dáér woont het eeuwige raedselwoord van alles - van leven, van dood - van geluk en rouw!......

Ik ben ook door God bezocht geweest, - my ook is een echtgenoot, een kind ontrukt:

De koude aerde dekt ook hunne lyken;

En echter heb ik nog troost gevonden in dit eeuwig raedselwoord van alles: - God.’

- Nu ontviel my de lastige droom van vertwyfeling.

Met dankbaerheid zoende ik de hand der vrouw die my verkwikt en verlicht had; myn hart verbitterde op den boozen Gryzaerd,

En ik vroeg stoutelyk naer zyn naem.

Hy antwoordde: Weetlust! En de vrouw op dezelfde vraeg, antwoordde: Geloof!

Zy dekte my met haren mantel, en geene enkele wanhopige gedachte, kon my nog onder dien heiligen scherm raken!

Ik kreeg rust, geluk en vrede ten deel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken